La
gran chuleta de
gramática
La
gran chuleta HET ALFABET A
a
de
gramática DE UITSPRAAK
alemán
B-V
De b en de v worden uitgesproken als de b in ‘boom’, bijvoorbeeld: burro, vivir
(B-KLANK: BOOM)
B
be
Barcelona
C
ce
casa, cero
D
de
decir
E
e
escribir
F
efe
foto
G
ge
gato, Argentina
H
hache
hola
I
i
Inglaterra
J
jota
garaje
C-Z
De c wordt vóór e/i uitgesproken als de Engelse th in ‘thing’, bijvoorbeeld: once, domicilio
C - QU
(K-KLANK: KAAS)
De qu staat vóór e/i en wordt uitgesproken als de k in ‘kaas’, bijvoorbeeld: queso, esquis Ook de c wordt vóór a/o/u uitgesproken als de k in ‘kaas’, bijvoorbeeld: casa, cosa, Cuba
(TH-KLANK: THING)
K
ca
kilómetro
L
ele
Latinoamérica
M
eme
madre
N
ene
nombre
Ñ
eñe
España
O
o
hermano
G–J
P
pe
palabra
De g wordt vóór e/i uitgesproken als de ch in ‘lachen’, bijvoorbeeld: argentino, elegir
Q
cu
quince
R
erre
profesora, perro
S
ese
famoso
T
te
tener
U
u
número
G - GU
V
uve
veinte
De g wordt vóór a/o/u/medeklinker uitgesproken als de g in ‘goal’, bijvoorbeeld: jugar, Bogotá, grande
W
uve doble
kiwi
X
equis
taxi
Y
i griega
playa, yo
Z
ceta
pizarra
De z staat vóór a/e/i/o/u/medeklinker en wordt ook uitgesproken als de Engelse th in ‘thing’, bijvoorbeeld: pizarra, zeta, zigzag, zumo, aparezco
(G-KLANK: LACHEN)
Ook de j wordt vóór a/e/i/o/u uitgesproken als de ch in ‘lachen’, bijvoorbeeld: jamón, jefe, jirafa, joven, juego
(G-KLANK: GOAL)
De g wordt ook voor ue/ui uitgesproken als de g in ‘goal’, bijvoorbeeld: portugués, guitarra
H De h is stom en wordt niet uitgesproken: hola
In het Spaans zijn de letters vrouwelijk: la be la equis la ele
92
NOVENTA Y DOS
R – RR De r wordt rollend uitgesproken, bijvoorbeeld: Roma. Aan het begin van een woord en na l, n en s, wordt de r langer aangehouden, bijvoorbeeld: Israel. Ook de rr wordt langer aangehouden, bijvoorbeeld: perro.
La
gran chuleta
de
gramática
DE KLEMTOOON EN HET ACCENT BIJ SPAANSE WOORDEN
LIDWOORDEN
Er zijn drie regels voor het gebruik van de klemtoon in Spaanse woorden:
un bolígrafo unos helados
PALABRAS ESDRÚJULAS ...■❏❏
BEPAALDE LIDWOORDEN
Klemtoon op de twee na laatste lettergreep: Química, teléfono
el bolígrafo los helados
...■❏
PALABRAS LLANAS
Klemtoon op de één-na-laatste lettergreep: casa, letra
...■
PALABRAS AGUDAS
Klemtoon op de laatste lettergreep: hablar, papá De meeste woorden hebben de klemtoon op de één-na-laatste lettergreep. Sommige woorden hebben een geschreven accent, andere niet:
ONBEPAALDE LIDWOORDEN una camiseta unas tiendas
la camiseta las tiendas
Tengo una camiseta blanca. (Ik heb een wit T-shirt.) ¿Dónde está la camiseta blanca? (Waar is het witte T-shirt?) Me gustan las camisetas blancas. (Ik vind witte T-shirts mooi.) Mira. En esta tienda hay camisetas. (Kijk, in deze winkel zijn witte T-shirts.) En esta tienda hay unas camisetas muy bonitas. (In deze winkel zijn een aantal mooie T-shirts.) de + el = del a + el = al
PALABRAS ESDRÚJULAS
Estoy en el comedor del colegio. Voy al cine.
Woorden met de klemtoon op de twee na laatste lettergreep krijgen altijd een geschreven accent: Matemáticas, México, informática
ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN
PALABRAS LLANAS
Het Spaans heeft mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden:
Woorden die de klemtoon op de één-na-laatste lettergreep hebben en niet eindigen op een klinker, -n of -s, krijgen een geschreven accent: árbol, carácter
MANNELIJK
VROUWELIJK
el chico el colegio
la chica la clase
PALABRAS AGUDAS Woorden die de klemtoon op de laatste lettergreep hebben en eindigen op een klinker, -n of -s, krijgen een geschreven accent: mamá, millón, París
¿”Libro” se escribe con acento?
Woorden die bij het zelfstandig naamwoord horen, krijgen een uitgang die past bij het geslacht (mannelijk/vrouwelijk) en getal (enkelvoud/meervoud) van het zelfstandig naamwoord. Es un lugar bonito. Tiene una niña muy guapa. Estos libros son muy interesantes. Estas libretas rojas son de Kike. Het geslacht van een zelfstandig naamwoord kun je herkennen aan het lidwoord, en vaak ook aan de uitgang:
MANNELIJK De meeste zelfstandige naamwoorden die eindigen op -o, -aje, -or: cielo, oleaje, comedor
VROUWELIJK
No. “Libro” es una palabra llana y termina en vocal.
De meeste zelfstandige naamwoorden op -a, -ción, -sión, -dad: mesa, canción, diversión, solidaridad
NOVENTA Y TRES
93
La
gran chuleta Het meervoud van zelfstandige naamwoorden:
KLINKER + -S Woorden die eindigen op een klinker, krijgen in het meervoud -s: lengua - lenguas
MEDEKLINKER + -ES Woorden die eindigen op een medeklinker, krijgen in het meervoud -es: profesor - profesores
AANWIJZENDE VOORNAAMWOORDEN
de
gramática MEERVOUD MANNELIJK
VROUWELIJK
mis perros tus hermanos sus padres
mis casas tus hermanas sus madres
nuestros hijos nuestras hijas vuestros profesores vuestras profesoras sus abuelos sus abuelas ¿Esta es tu mochila? ¿Vuestro colegio es muy grande? su madre
=
De uitgang van een aanwijzend voornaamwoord richt zich naar het geslacht en getal van het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: sus padres =
ENKELVOUD
MEERVOUD
este esta
estos estas
Esto wordt gebruikt voor iets wat onbekend is: es esto?
❍ ¿Esto?
Un regalo para ti.
Esto es para ti.
BEZITTELIJKE VOORNAAMWOORDEN De uitgang van een bezittelijk voornaamwoord richt zich naar het geslacht en getal van het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort:
ENKELVOUD MANNELIJK
VROUWELIJK
mi perro tu hermano su padre
mi casa tu hermana su madre
nuestro hijo vuestro profesor su abuelo
nuestra hija vuestra profesora su abuela
Sommige bijvoeglijke naamwoorden hebben een verschillende uitgang voor mannelijk/vrouwelijk, en enkelvoud/meervoud: americano americana rojo roja
94
americanos americanas rojos rojas
Bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op -e of op een medeklinker, hebben dezelfde uitgang voor mannelijk en vrouwelijk: un gorro verde unos gorros verdes
una camiseta verde unas camisetas verdes
un chico formal unos chicos formales
una chica formal unas chicas formales
Bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op een medeklinker, krijgen in het meervoud de uitgang -es. formal
formales
gris
grises
Bijvoeglijke naamwoorden op -ista of een beklemtoonde klinker hebben dezelfde uitgang voor mannelijk en vrouwelijk: un hombre optimista un hombre marroquí
una mujer optimista una mujer marroquí
Achter bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op een medeklinker en een nationaliteit of beroep aanduiden, komt een -a voor de vrouwelijke vorm: holandés holandesa
NOVENTA Y CUATRO
de Fernando de María de ustedes(es)
BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN
Este ejercicio es un poco difícil. ¿Te gusta ésta? Estos son mis padres. ¿Quiénes son estas chicas?
● ¿Qué
de Fernando de María de usted(es)
alemán alemana
La
gran chuleta
BIJWOORDEN VAN HOEVEELHEID Soy demasiado responsable. Soy muy responsable. Soy bastante responsable. Soy un poco irresponsable. No soy nada responsable.
de
gramática
Het persoonlijk voornaamwoord wordt wél gebruikt voor nadruk of contrast: Yo me llamo Laura y ella, Emilia. ● Yo
soy italiana, ¿y tú? rumano.
❍ Yo,
Het persoonlijk voornaamwoord wordt ook gebruikt wanneer je naar iemand vraagt:
OVERTREFFENDE TRAP Belice es el país más pequeño de América. El Everest es la montaña más alta del mundo.
● ¿El
señor González, por favor? yo.
❍ Soy
GEBRUIK VAN TÚ/USTED
Andrés es el mayor.
Nacho es el menor.
Om iemand beleefd aan te spreken worden usted (enkelvoud) en ustedes (meervoud) gebruikt. Ze krijgen dezelfde werkwoordsvorm als el/ella en ellos/ellas. Als jongere spreek je een volwassene die je niet kent, aan met usted (ustedes tegenover meerdere personen). Bijvoorbeeld een ober, een politieman, iemand op straat. Een docent wordt in Spanje vaak met tú aangesproken. In de meeste Latijns-Amerikaanse landen wordt vosotros niet gebruikt. Daar wordt voor ‘jullie’ alleen ustedes gebruikt.
VORMEN NA EEN VOORZETSEL
PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN ONDERWERPSVORMEN Als onderwerp worden gebruikt: yo tú él nosotros vosotros ellos
ella nosotras vosotras ellas
Na een voorzetsel worden de onderwerpsvormen van het persoonlijk voornaamwoord gebruikt. Uitzonderingen: mí en ti. para mí ti él/ella/usted nosotros/nosotras vosotros/vosotras ellos/ellas/ustedes
usted ¿Este paquete es para mí o para ti? ustedes
In het Spaans herken je het onderwerp (ik, jij, hij, ...) aan de werkwoordsuitgang. Het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp wordt daarom meestal weggelaten: Hablo español e italiano. (-o = yo) Estudiamos español. (-amos = nosotros)
Con heeft met mí en ti een aparte vorm: conmigo contigo ¿Vienes al cine conmigo? Me gusta estar contigo. Vergelijk: Normalmente juego al tenis con ella.
NOVENTA Y CINCO
95
La
gran chuleta
VOORZETSELS
Als het persoonlijk voornaamwoord lijdend voorwerp is, worden deze vormen gebruikt:
A
● ¿Y
el chocolate?
ir a Sevilla/México… a las tres de la tarde a + el= al Voy al campo. Voy a la playa.
❍ Lo
he puesto en la mochila.
Als het lijdend voorwerp vooraan in de zin staat, wordt het direct daarachter herhaald als persoonlijk voornaamwoord: El chocolate lo he puesto en la mochila. Als het persoonlijk voornaamwoord meewerkend voorwerp is, worden de vormen hieronder gebruikt. Vóór gustar, encantar, interesar en doler staat altijd een van deze vormen. me (gusta) te (gusta) le (gusta) nos (gusta) os (gusta) le (gusta) ¿Te gusta jugar al ajedrez? ¿Le duele la cabeza a tu hermana?
WEDERKERENDE VORMEN Bepaalde werkwoorden worden gecombineerd met een wederkerend voornaamwoord: lavarse (zich wassen), llamarse (heten), ... me (llamo) te (llamas) se (llama) nos (llamamos) os (llamáis) se (llaman) Mi gato se llama Oscar. Oscar se lava todos los días.
HAY: ER IS, ER ZIJN ENKELVOUD En nuestro cole hay comedor. En nuestro cole no hay comedor.
MEERVOUD Hay diez aulas. No hay muchos alumnos. NOVENTA Y SEIS
gramática
VORMEN ALS LIJDEND OF MEEWERKEND VOORWERP
me te lo – la nos os los – las
96
de
CON ir/estar/vivir... con David
DE venir de Roma la mochila de Roberto una mochila de plástico las diez de la mañana d + el= del Vengo del comedor. Vergelijk: Vengo de la playa.
EN en verano/Navidad... ir en coche/tren/avión… quedarse en casa/la ciudad... estar en casa/España…
PARA un libro para Pamela
POR viajar por España pasar por Madrid
Este verano nos quedamos en casa.
La
gran chuleta
de
gramática
GETALLEN
HOEVEELHEID AANGEVEN
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
cero uno dos tres cuatro cinco seis siete ocho nueve diez once doce trece catorce quince dieciséis diecisiete dieciocho diecinueve
un poco de bastante Hago mucho demasiado
20 30 40 50 60 70 80 90
veinte treinta cuarenta cincuenta sesenta setenta ochenta noventa
100 200 300 400 500 600 700 800 900
cien doscientos/as trescientos/as cuatrocientos/as quinientos/as seiscientos/as setecientos/as ochocientos/as novecientos/as
101 102 110 120
ciento un/uno/una ciento dos ciento diez ciento veinte
1000 2000 10 000 100 000 200 000
mil dos mil diez mil cien mil doscientos/as mil
1000 000 un millón 10 000 000 diez millones
deporte.
Mi hermano hace mucho deporte.
Bastante, mucho en demasiado krijgen dezelfde uitgang als bijvoeglijke naamwoorden, als ze bij een zelfstandig naamwoord horen: mucho ruido demasiado
muchos estudiantes demasiados
mucha gente demasiada
muchas mesas demasiadas
bastante
bastantes
gente
mesas
Nada, bastante, mucho, muy en demasiado zijn onveranderlijk als ze bij een werkwoord of een bijvoeglijk naamwoord horen:
MET WERKWOORDEN Ana no estudia nada. Ana estudia bastante. Ana estudia mucho. Ana estudia demasiado.
MET BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN No son nada inteligentes. Son bastante inteligentes. Son muy inteligentes. Son demasiado inteligentes. Voor het aangeven van ‘ongeveer’ worden gebruikt: Unos cinco euros. Unas tres horas al día. Tres horas, aproximadamente. Dos o tres horas.
15 714 359: quince millones setecientos catorce mil trescientos cincuenta y nueve NOVENTA Y SIETE
97
La
gran chuleta PLAATSAANDUIDINGEN aquí allí a tu lado a mi lado arriba abajo a la derecha a la izquierda
de
gramática Voor het aangeven van gewoontes op een bepaalde tijd gebruik je: Los lunes/martes/miércoles... En Navidad/verano... Los viernes voy a la piscina. Om te zeggen hoe vaak iets gebeurt, gebruik je: siempre normalmente
¿Dónde está? una vez al día / al mes / al año / a la semana dos veces al día / al mes / al año / a la semana
en el suelo debajo de la mochila
muchas veces a veces nunca
dentro de la mochila
Voy de vacaciones a España dos veces al año. Siempre voy al cine con mis padres.
encima de la mochila
detrás de la mochila Voor ‘voor’ en ‘na’ gebruik je: delante de la mochila
antes del colegio
al lado de la mochila entre la mochila y las botas
TIJDSAANDUIDINGEN
hoy mañana pasado mañana
12
12 9
ayer
después de las clases
marzo
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 3 14 15 16 1 7 18 19 20 21 22 23 2 4 25 26 2 7 28 29 30 3 1
3
9
3
6
6
antes de las seis
después de las seis
Hoy, después de las clases, vamos a una fiesta.
Voor het verleden of de toekomst worden onder andere deze tijdsaanduidingen gebruikt: Este verano/otoño... Estas vacaciones/Navidad... El lunes/domingo... El día 10/14... En agosto/Pascua... Estas vacaciones he estado en Guatemala. El lunes voy a Madrid.
98
NOVENTA Y OCHO
DE ONPERSOONLIJKE VORM MET ‘SE’ En México se habla español. En Latinoamérica se come mucha fruta. En Colombia se produce mucho café. En España se hablan 4 lenguas.
La
gran chuleta
de
gramática
VRAAGWOORDEN
Y, PERO, NO… NI… (NI...)
● ¿Quién
Voor ‘en’ gebruik je y:
❍ Javi,
es este chico de la foto? mi hermano pequeño.
● ¿Dónde
Hago karate y surf. Víctor es español y Pamela es mexicana.
● ¿Adónde
Voor ‘maar’ gebruik je pero:
están los servicios? ❍ Al fondo a la derecha. vas a ir el domingo? casa de mis abuelos.
❍A
Quiero ir al cine pero tengo muchos deberes. ● ¿De
dónde es Bernard? ❍ De París.
Voor ‘niet ... en ook niet /ook geen’ gebruik je no... ni... (ni...):
● ¿Con ❍
quién están hoy los niños? Con María José.
● ¿Cómo
vas a ir a Grecia? ¿En avión? ❍ No, en barco.
TAMBIÉN/TAMPOCO
● ¿Cuándo ❍ En
No hago karate ni surf. No es ni alto ni bajo.
tienes vacaciones? agosto. ¿Y tú?
sí no
● ¿Cuánto
cuesta este jersey? ❍ Treinta euros. pasta has comprado? ❍ Dos kilos.
hablo inglés. Yo también.
años tiene Lara?
❍ Catorce.
Yo no hablo inglés y tampoco italiano. galletas quieres?
❍ Sólo
una.
● ¿Por
qué no vas al colegio? estoy enfermo.
● Yo ❍ Yo
❍ Porque
no hablo italiano. tampoco.
SÍ/NO
● ¿Qué
te gusta hacer los domingos? al cine.
❍ Ir
ook ook niet
● Yo ❍
● ¿Cuántas
también tampoco
Laura habla inglés y también un poco de francés.
● ¿Cuánta
● ¿Cuántos
sí
no
niet
● ¿Cuál ❍ El
te gusta más? ¿Este o este? azul.
wel
En el colegio XY3 no hay profesores. En nuestro colegio sí hay profesores.
● ¿Cuáles ❍ Los
te gustan? ¿Los rojos o los grises? rojos.
BETREKKELIJKE BIJZINNEN ¿Cuál te gusta más? ¿Esta o esta?
No sé...
Es un país. Tiene muchas montañas.
Es un país que tiene muchas montañas. Es un país en el que se habla francés. Es un país donde se habla francés. Es una región en la que se cultiva café. Es una región donde se cultiva café.
NOVENTA Y NUEVE
99
La
gran chuleta
de
gramática
WERKWOORDEN
Het voltooid deelwoord wordt als volgt gevormd:
Spaanse werkwoorden worden ingedeeld in drie groepen, op basis van de uitgang van de infinitief (-ar, -er, -ir):
INFINITIEF OP -AR
INFINITIEF OP -ER/-IR
-ADO estudiar estudiado
-IDO leer salir leído salido
INFINITIEF OP -AR estudiar trabajar ordenar
Sommige voltooide deelwoorden zijn onregelmatig: abrir hacer decir poner escribir ver volver
INFINITIEF OP -ER beber leer correr
INFINITIEF OP -IR escribir vivir traducir
abierto hecho dicho puesto escrito visto vuelto
Het voltooid deelwoord is onveranderlijk. De vorm van ‘haber’ en het voltooid deelwoord staan altijd achter elkaar, zonder iets ertussen.
GEBRUIK VAN DE PRESENTE De Presente wordt gebruikt voor gebeurtenissen in het heden en voor gewoontes:
No he todavía desayunado. No he desayunado todavía.
Vivo en Holanda. Los lunes voy a la piscina.
MOETEN
Voor toekomstige gebeurtenissen worden deze vormen gebruikt:
DE PERSOONLIJKE VORM
Voor ‘moeten’ kun je deze vormen gebruiken:
Tener que + infinitief
IR + A + INFINITIEF Este verano voy a viajar por Francia. Mañana voy a salir con Laura.
DE ONPERSOONLIJKE VORM
PRESENTE
Tengo que estudiar. Para tener buenas notas hay que estudiar.
Mañana voy a París. Este verano me quedo en casa.
Hay que + infinitief
PRETÉRITO PERFECTO De Pretérito Perfecto (voltooid tegenwoordige tijd) wordt gebruikt voor gebeurtenissen in het verleden die een verband hebben met het heden.
HABER + VOLTOOID DEELWOORD (yo)
he
(tú) (él, ella, usted) (nosotros, nosotras) (vosotros, vosotras) (ellos, ellas, ustedes)
has ha hemos habéis han
+ estudiado
In Gente joven 2 leer je nog twee andere verleden tijden.
100
CIEN
¿Vienes a la playa?
No puedo. Mañana tengo un examen y tengo que estudiar...
La
gran chuleta
de
gramática
REGELMATIGE WERKWOORDEN 1. WERKWOORDEN OP -AR PRESENTE (yo) (tú) (él, ella, usted) (nosotros, nosotras) (vosotros, vosotras) (ellos, ellas, ustedes)
compro compras compra compramos compráis compran
PRETÉRITO PERFECTO (yo) (tú) (él, ella, usted) (nosotros, nosotras) (vosotros, vosotras) (ellos, ellas, ustedes)
he has ha hemos habéis han
comprado comprado comprado comprado comprado comprado
Andere regelmatige werkwoorden op -ar: anotar, ayudar, bailar, buscar, celebrar, chatear, comparar, completar, contestar, copiar, deletrear, dibujar, escuchar, estudiar, expresar, grabar, hablar, llegar, mejorar, mirar, necesitar, ordenar, practicar, preparar, pronunciar, regalar, trabajar, visitar
2. WERKWOORDEN OP -ER PRESENTE (yo) (tú) (él, ella, usted) (nosotros, nosotras) (vosotros, vosotras) (ellos, ellas, ustedes)
PRETÉRITO PERFECTO bebo bebes bebe bebemos bebéis beben
(yo) (tú) (él, ella, usted) (nosotros, nosotras) (vosotros, vosotras) (ellos, ellas, ustedes)
he has ha hemos habéis han
bebido bebido bebido bebido bebido bebido
Andere regelmatige werkwoorden op -er: creer, comer, comprender, corresponder, leer
3. WERKWOORDEN OP -IR PRESENTE (yo) (tú) (él, ella, usted) (nosotros, nosotras) (vosotros, vosotras) (ellos, ellas, ustedes)
PRETÉRITO PERFECTO vivo vives vive vivimos vivís viven
(yo) (tú) (él, ella, usted) (nosotros, nosotras) (vosotros, vosotras) (ellos, ellas, ustedes)
he has ha hemos habéis han
vivido vivido vivido vivido vivido vivido
Andere regelmatige werkwoorden op -ir: añadir, decidir, descubrir, discutir, escribir, recibir, vivir
CIENTO UNO
101
La
gran chuleta
de
gramática
ONREGELMATIGE WERKWOORDEN
102
CIENTO DOS
INFINITIEF PRESENTE VOLTOOID DEELWOORD
INFINITIEF PRESENTE VOLTOOID DEELWOORD
INFINITIEF PRESENTE VOLTOOID DEELWOORD
conocer
conozco conocido conoces conoce conocemos conocéis conocen
jugar
juego juegas juega jugamos jugáis juegan
jugado
saber
sé sabes sabe sabemos sabéis saben
sabido
dar
doy das da damos dais dan
dado
oír
oigo oyes oye oímos oís oyen
oído
salir
salgo sales sale salimos salís salen
salido
decir
digo dices dice decimos decís dicen
dicho
pensar
pienso pensado piensas piensa pensamos pensáis piensan
ser
soy eres es somos sois son
sido
dormir
duermo dormido duermes duerme dormimos dormís duermen
preferir
prefiero preferido prefieres prefiere preferimos preferís prefieren
tener
tengo tienes tiene tenemos tenéis tienen
tenido
estar
estoy estás está estamos estáis están
estado
poder
puedo puedes puede podemos podéis pueden
podido
traer
traigo traes trae traemos traéis traen
traído
hacer
hago haces hace hacemos hacéis hacen
hecho
poner
pongo pones pone ponemos ponéis ponen
puesto
venir
vengo vienes viene venimos venís vienen
venido
ir
voy vas va vamos vais van
ido
querer
quiero querido quieres quiere queremos queréis quieren
ver
veo ves ve vemos veis ven
visto
La
gran chuleta
gramática
de
VEELGEBRUIKTE WOORDEN EN UITDRUKKINGEN
PERSOONLIJKE INFORMATIE VRAGEN EN GEVEN
IEMAND BEGROETEN EN AFSCHEID NEMEN
NOMBRE: Pedro APELLIDOS: Martínez Arroyo LUGAR DE NACIMIENTO: Ronda (Málaga) FECHA: 5-8-95 DOMICILIO: C/ Zurbano, 14, 28010 Madrid
¡Hola! Buenos días. Buenas tardes. Buenas noches.
● ¿Cómo ❍ (Me
¡Adiós! ¡Buen fin de semana! Hasta luego. Hasta mañana. Hasta el viernes.
te llamas? llamo) Pedro.
● ¿Cuál
es tu apellido? Arroyo.
❍ Martínez ● ¿De
dónde eres? España, de Málaga.
❍ De
Chao, ¡hasta mañana!
¡Hasta mañana!
● ¿Dónde
vives? Bilbao.
❍ En
● ¿Cuántos ❍ (Tengo)
años tienes? doce.
● ¿Cuándo ❍ El ●
es tu cumpleaños? 5 de agosto.
¿Quién es Enrique? un amigo. / Es el novio de mi hermana.
❍ Es ●
¿Quiénes son? unos amigos. / Son mis padres.
❍ Son ●
VRAGEN IN DE LES ¿Cómo se escribe tu apellido? ¿Se escribe con uve/acento/hache…? ¿Cómo se escribe “zapato”? ¿“Nariz” lleva acento? ¿Cómo se dice goodbye en español? ¿Cómo se llama esto en español? ¿Qué significa “cuaderno”? ¿En qué página estamos? ¿En qué ejercicio estamos? ¿Cómo dices? ¿Puedes hablar más alto, por favor? ¿Puedes volverlo a explicar? ¿Puedes hablar más despacio, por favor? ¿Puedes escribirlo en la pizarra?
¿Eres Jaime? yo me llamo Ernesto.
❍ No, ●
¿Es usted el señor Vázquez? soy yo.
❍ Sí,
¿Quién es? El novio de mi hermana.
CIENTO TRES
103
La
gran chuleta
de
gramática
TELEFOONNUMMERS EN E-MAILADRESSEN
VRAGEN EN ZEGGEN HOE LAAT HET IS
● ¿Cuál
● ¿Qué
❍ (Es
❍ Es
es tu número de teléfono? el) 4859584.
● ¿Tienes
móvil? ❍ Sí, es el 678843671.
9
● ¿Tienes
9
hora es? la una. / Son las dos.
12 3
Son las 2 y cuarto.
3
Son las 2 y media.
3
Son las 2 y diez.
3
Son las 2 menos cuarto.
3
Son las 2 menos cinco.
6 12
correo electrónico?
6
❍ Sí.
12
¿Cuál es tu dirección de correo electrónico? ❍
[email protected]
9
●
6 12 9 6
@ heet in het Spaans arroba.
12 9 6
IEMANDS UITERLIJK BESCHRIJVEN
● ¿A ❍A
qué hora tienes la clase? las once. / A la una.
¿Cómo es?
Perdone, ¿tiene hora?
Tiene el pelo muy largo. Tiene el pelo rubio. Tiene el pelo rizado. Tiene los ojos marrones. Tiene los ojos muy bonitos.
No, lo siento. No llevo reloj.
Es rubio/a. Es calvo. Es bastante alto/a y moreno/a. Es alto/a. Es bajito/a. Es delgado/a. Es gordito/a. Lleva gafas.
Lleva bigote.
Es muy guapo/a. Es bastante guapo/a. No es muy guapo/a. Es un poco feo/a. No es ni alto/a ni bajo/a.
IEMANDS KARAKTER BESCHRIJVEN
DE DAGEN VAN DE WEEK lunes martes miércoles jueves ● Hoy ❍ No,
Soy muy responsable y muy ordenado. Laura es un poco despistada. Tus padres son muy simpáticos. De werkwoorden ser en estar betekenen in het Nederlands allebei ‘zijn’. Belangrijk verschil: estar drukt een tijdelijke toestand uit.
viernes sábado domingo
es lunes, ¿verdad? hoy es martes.
● Mañana,
¿qué día es?
❍ Miércoles. ● ¿Qué
haces los domingos? al tenis.
❍ Juego
De dagen van de week zijn mannelijk: Juani está guapa hoy. (= Vandaag ziet ze er goed uit.) Roberto está muy moreno. (= Roberto is erg bruin geworden.) 104
CIENTO CUATRO
● ¿Cuándo ❍ El
es la fiesta? sábado.
La
gran chuleta
de
gramática
DE MAANDEN EN JAARGETIJDEN
WAAR …?
En junio empiezan las vacaciones.
Perdona/e, ¿dónde están los servicios? ¿Los servicios, por favor?
En primavera no hace mucho calor. En verano hace mucho calor y a veces llueve. En otoño hace mucho viento. En invierno nieva y hace mucho frío.
Por allí. A la derecha. Al fondo, a la izquierda.
VRAGEN WAT IETS KOST ● ❍ ● ❍
¿Cuánto cuesta esta camiseta? Veinticinco euros. ¿Cuánto cuestan estos pantalones? Treinta y cinco euros.
IETS BESTELLEN
PRATEN OVER WAT JE (NIET) LEUK VINDT Me interesa mucho la historia. Me gusta mucho la informática. No me interesa el deporte. No me gusta el fútbol. No me interesa nada este libro. No me gusta nada este coche. ●
❍
¿Te gusta el tenis? ¿Te gustan estos pantalones? ¿Os interesa la informática? ¿Os interesan los videojuegos? Sí, mucho. No, no mucho. No, nada.
¿Os interesa la informática? mí sí. ■ A mí también. ●
¿Tienen bocadillos calientes? Yo quiero una ración de patatas fritas. Para mí una pizza de queso. Un agua con gas, por favor.
AFREKENEN ¿Cuánto es? Trece euros. ● Aquí tiene. ●
❍
ZEGGEN HOE JE JE VOELT ¿Qué te pasa? Me duele la cabeza. Me duelen las piernas. Tengo dolor de cabeza / estómago... Estoy resfriado/a. Estoy mareado/a. Estoy cansado/a.
❍A
No me encuentro (muy) bien. Me he hecho daño en la mano / el pie...
❍A
¿Os gusta el fútbol? mí no. ■ A mí tampoco.
Tengo (un poco de) sed/hambre/calor/frío.
Mi asignatura favorita es el inglés. Mi deporte favorito es el baloncesto.
¡Qué calor/frío! ¡Qué sed/hambre! ¡Qué daño! ¡Qué dolor (de cabeza / estómago...)!
●
No me gusta el campo, prefiero la playa. ¿Tú cuál prefieres? ¿Este o este? ❍ Este. ●
Het werkwoord estar drukt een tijdelijke toestand uit. CIENTO CINCO
105
La
gran chuleta
de
gramática
IEMAND UITNODIGEN, EEN VOORSTEL DOEN
EEN VOORSTEL AFSLAAN
Si quieres, puedes venir a mi casa.
No puedo, tengo que estudiar. No puedo, estoy resfriado.
¿Quieres venir conmigo / con nosotros? ¿Por qué no vienes a mi casa / con nosotros?
AANGEVEN WAAR EEN LAND LIGT
¿Vamos de compras?
España está al norte de Marruecos. España está al sur de Francia. España está al este de Portugal. España está al oeste de Italia.
IETS AFSPREKEN, EEN VOORSTEL AANNEMEN
Suecia está en el norte de Europa. España está en el sur de Europa.
● ¿A
qué hora quedamos? ❍ A las cinco.
Bij het aangeven van de ligging van een land wordt estar gebruikt.
● ¿Dónde
quedamos? ❍ ¿Quedamos en mi casa? ● ¿Qué
tal a las seis? a las seis estoy allí.
EEN LAND BESCHRIJVEN
❍ Fenomenal,
Vale. Muy bien.
¿Quieres jugar con nosotros?
106
CIENTO SEIS
Nicaragua tiene cinco millones de habitantes. Tiene 140 000 km2. Tiene un clima tropical/continental/mediterráneo. España tiene montañas muy altas.
PRATEN OVER HET WEER EN HET KLIMAAT
¡Vale!
En verano, en España hace bastante calor. Aquí hoy hace muy buen tiempo. En mi país en invierno hace mal tiempo. En el norte de España llueve mucho, ¿verdad? Hace mucho frío, ¿no? No vamos a esquiar. Hace viento. En los Pirineos nieva.
