GRAHAM GREENE
De derde man Vertaald door H.W.J. Schaap
De uitgever heeft getracht alle rechthebbenden op copyright van de vertaling te achterhalen. Zij die desondanks menen aanspraak te kunnen maken op deze rechten, kunnen zich tot de uitgever wenden. Cargo is een imprint van Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam Copyright © Graham Greene Copyright Nederlandse vertaling © De Bezige Bij, Amsterdam De eerste druk verscheen in bij Uitgeverij Contact bv, Amsterdam, in de vertaling van drs. H.W.J. Schaap Achtste, herziene druk Oorspronkelijke titel The Third Man Omslagontwerp Studio Jan de Boer Omslagbeeld […] Foto auteur […] Vormgeving binnenwerk Peter Verwey, Heemstede Druk Koninklijke Wöhrmann, Zutphen www.uitgeverijcargo.nl
Aan Carol Reed, in bewondering en genegenheid en ter herinnering aan zovele vroege ochtenduren te Wenen, in , en
De derde man heb ik oorspronkelijk niet zozeer geschreven als een verhaal om te lezen, maar als gegeven voor een film. Evenals vele liefdesavonturen vond het zijn ontstaan aan een diner en werd voortgezet met veel hoofdbrekens en in vele plaatsen: Wenen, Venetië, Ravello, Londen, Santa Monica. De meeste romanschrijvers dragen vermoedelijk óf in hun hoofd óf in hun aantekenboekje wel ideeën met zich mee voor verhalen die tot dan toe nog niet zijn opgeschreven. Soms kijk je zulke aantekeningen jaren later nog eens door en dan bedenk je met spijt dat ze vroeger, in een tijd die onherroepelijk voorbij is, heel goed bruikbaar geweest zouden zijn. Zo had ik jaren geleden eens op de achterkant van een enveloppe het volgende aanloopje geschreven: ‘Een week geleden, toen zijn kist werd neergelaten in de aarde, hard van de februarivorst, had ik voorgoed afscheid genomen van Harry, zodat
ik ongelovig zijn kant uit staarde toen hij zonder enig teken van herkenning te geven tussen de talloze onbekenden op het Strand langs me heen liep.’ Evenmin als mijn held had ik ooit enige aanstalten gemaakt om Harry achterna te gaan. En toen sir Alexander Korda mij verzocht een filmscenario voor Carol Reed te schrijven – als tweede film na onze eerste, The Fallen Idol – kon ik hem dus niets anders aanbieden dan die ene zin. En hoewel Korda een film wilde hebben over Wenen onder de bezetting van de vier mogendheden, had hij er geen enkel bezwaar tegen dat ik de sporen van Harry Lime volgde. Nu is het mij nagenoeg onmogelijk een filmscenario samen te stellen zonder eerst een verhaal te schrijven. Zelfs voor een film is meer nodig dan alleen maar een intrige; een film behoeft een zekere mate van karakterbeschrijving, van stemming en sfeer. Het komt mij bijna ondoenlijk voor, dergelijke dingen meteen te vatten in de saaie telegramstijl van een scenario. Je kunt wel een effect weergeven dat je eerst met andere voorstellingsmiddelen hebt weten te bereiken, maar je kunt de scenariovorm niet gebruiken bij je eerste pogingen tot het scheppen van karakters. Je moet het gevoel hebben dat je over meer materiaal kunt beschikken dan je nodig hebt. Daarom moest De derde man, hoewel feitelijk niet bestemd voor publicatie, eerst de vorm krijgen van een verhaal, voordat er een aanvang kon worden gemaakt met die schijnbaar eindeloze reeks van veranderingen bij het omwerken van de novelle tot scenario.
Bij dat omwerken hebben Carol Reed en ik nauw samengewerkt, waarbij wij zo-en-zoveel stof per dag behandelden en elkaar scènes voorspeelden. Geen derde man heeft ooit deelgenomen aan onze beraadslagingen; het rechtstreeks samen uitvechten van alle meningsverschillen tussen ons beiden was daarvoor veel te belangrijk. Voor een schrijver is een roman natuurlijk het beste wat hij van een bepaald onderwerp weet te maken; het is dus onvermijdelijk dat hij vele van de wijzigingen die nu eenmaal nodig zijn om die roman tot een film of een toneelstuk te herscheppen, met grote tegenzin gadeslaat. Maar De derde man is in de eerste plaats bedoeld als bouwmateriaal voor een film. De lezer zal vele verschillen tussen de novelle en de film opmerken, en dan moet hij zich niet voorstellen dat deze veranderingen de schrijver tegen zijn zin zijn opgedrongen. Men zou kunnen zeggen dat de film beter is dan het boek, in zoverre dat de film in dit geval het voltooide product is en het boek het product in zijn eerste stadium van bewerking. Sommige van deze veranderingen zijn aangebracht om redenen van kennelijk bijkomstige aard. De keuze van een Amerikaanse in plaats van een Engelse filmster maakte een aantal wijzigingen noodzakelijk. Joseph Cotten maakte bijvoorbeeld zeer terecht bezwaar tegen de naam Rollo. Maar hij moest nu eenmaal een dwaze naam hebben, en de naam Holley schoot me te binnen toen ik dacht aan dat geestige type, de Amerikaanse dichter Thomas Holley Chivers. Bovendien was het bijzonder onwaarschijnlijk dat een Ameri-
kaan zou worden aangezien voor de grote Engelse schrijver Dexter, wiens literaire wezenstrekken zekere overeenkomst vertonen met de zachtaardige schrijversnatuur van E.M. Forster. Die verwarring van persoonlijkheden had dus toch moeten vervallen, zelfs al had Carol Reed niet met het volste recht bezwaar gemaakt tegen zo’n tamelijk gezochte situatie, die heel wat verklaringen nodig zou maken, zodat de film, die toch al te lang was, nog langer zou worden. Een andere kwestie van ondergeschikt belang was deze: om de openbare mening in Amerika te ontzien werd Cooler vervangen door een Roemeen, daar wij, nu Orson Welles meespeelde, reeds een Amerikaanse schurk hadden. (Dat zinnetje in de dialoog over de Zwitserse koekoeksklokken, dat zoveel succes oogstte, heeft Welles, tussen twee haakjes, zelf aan het scenario toegevoegd.) Een van de zeer weinige werkelijk belangrijke geschilpunten tussen Carol Reed en mij betrof het slot, en het is op overtuigende wijze gebleken dat hij volkomen gelijk had. Ik was van oordeel dat een film als deze niet van zo serieuze aard was dat ze een ongelukkig slot kon verdragen. Reed daarentegen meende dat mijn slot – hoewel het zeer vaag was en er geen woord bij werd gesproken – het publiek, dat Harry even tevoren had zien sterven, onaangenaam cynisch zou aandoen. Ik moet eerlijk zeggen dat ik maar half overtuigd was. Ik was bang dat de meeste mensen niet rustig zouden blijven zitten terwijl het meisje dat lange eind van het graf door die laan kwam aanlopen, en dat ze uit de bioscoop zou-
den weggaan in de mening dat het slot even af gezaagd was als het mijne, alleen wat meer langgerekt. Ik had niet genoeg rekening gehouden met Reeds voortreffelijke regie. Bovendien had geen van ons beiden in dat stadium kunnen voorzien dat Reed zo’n schitterende vondst zou doen in de ontdekking van Karas, de citerspeler. De ontvoering van Anna door de Russen (iets wat in Wenen volstrekt niet tot de onmogelijkheden behoorde) is in een vrij laat stadium geschrapt. Die scène hing wat te los van de rest van het verhaal en dreigde bovendien de film een propagandistisch tintje te geven. Wij voelden er niets voor de politieke gevoelens van het publiek in beroering te brengen; wij wilden de mensen slechts wat amusement verschaffen, wat angst aanjagen en laten lachen. Kortom, de werkelijkheid diende slechts als achtergrond voor een vluchtig verhaal, wat niet wegneemt dat het verhaal van de zwarte handel in penicilline gebaseerd is op de waarheid. En die waarheid was des te ellendiger, doordat vele van de betrokkenen veel onschuldiger waren dan Joseph Harbin. Enige tijd geleden ging een Londense arts met twee vrienden de film zien. Tot zijn verbazing merkte hij dat zij neerslachtig en somber waren geworden van die film, die hij zelf met genoegen gezien had. Zij vertelden hem dat zij zelf, na de oorlog, toen zij nog bij de dienden, in Wenen penicilline verkocht hadden. Zij hadden nog niet beseft welke gevolgen die handelwijze kon hebben.
J
e weet nooit van tevoren wanneer de bom zal barsten. Toen ik Rollo Martins voor de eerste maal had ontmoet, had ik de volgende aantekening over hem gemaakt voor mijn dossier van de veiligheidspolitie: ‘Onder normale omstandigheden een luchthartige dwaas. Drinkt te veel en kan dan wel eens lastig worden. Er kan geen vrouw voorbijgaan of hij bekijkt haar en maakt de een of andere opmerking, maar ik heb de indruk dat hij er eigenlijk niets voor voelt om moeite in die richting te doen. Is feitelijk nooit volwassen geworden, en dat verklaart misschien zijn hartstochtelijke verering voor Lime.’ Ik schreef opzettelijk ‘onder normale omstandigheden’ omdat ik hem voor de eerste maal ontmoette op Harry Limes begrafenis. Dat was in februari, en de doodgravers hadden elektrische boren moeten gebruiken om de bevroren grond op de
Centrale Begraafplaats van Wenen open te breken. Het was alsof zelfs de natuur haar uiterste best deed om Lime terug te stoten, maar eindelijk kregen we hem dan toch de grond in en legden de stukken bevroren aarde als bakstenen terug op zijn kist. Hij was ter aarde besteld en Rollo Martins liep zo haastig weg, alsof zijn lange, slungelige benen op hol wilden slaan, en over zijn gezicht van vijfendertigjarige man liepen jongensachtige tranen. Rollo Martins geloofde nog heilig aan vriendschap en juist daarom vielen de latere gebeurtenissen hem zo rauw op het lijf. U en ik zouden daar heel wat minder last van gehad hebben (u omdat u alles zou hebben toegeschreven aan zinsbegoocheling, en ik omdat ik er onmiddellijk een redelijke verklaring voor zou hebben gevonden, ook al had die niet gedeugd). Had hij me toen alles meteen maar verteld, wat een ellende was ons dan bespaard gebleven! Wilt u iets begrijpen van deze zonderlinge en vrij trieste geschiedenis, dan moet u enige indruk hebben van de achtergrond waartegen ze zich afspeelt: de verwoeste, naargeestige stad Wenen. De vier mogendheden hebben na de oorlog de stad in zones verdeeld: de Russische, de Engelse, de Amerikaanse en de Franse sector, zones waarvan de grenzen alleen met borden zijn aangegeven. In het midden, binnen de Ring met zijn massale openbare gebouwen en zijn pralende standbeelden, ligt de Innere Stadt, die onder beheer staat van de vier mogendheden samen. In dit gebied, dat vroeger een deftige wijk is was,
neemt iedere mogendheid om de beurt een maand lang ‘het voorzitterschap’ op zich, zoals wij dat noemen, en is dan gedurende die periode verantwoordelijk voor de handhaving van veiligheid en orde. En als je zo stom was om je Oostenrijkse schillingen te verspillen aan de twijfelachtige genoegens van een nachtclub, kon je er vrijwel zeker van zijn dat je ’s nachts de Internationale Patrouille in actie te zien kreeg: vier manschappen van de militaire politie, van iedere mogendheid één, die met elkaar spraken in de taal van hun gemeenschappelijke vijand, wanneer ze tenminste een woord tegen elkaar zeiden. Ik heb Wenen nooit leren kennen zoals het was in de tijd tussen de beide wereldoorlogen en ik ben nog te jong om me het oude Wenen te kunnen herinneren met zijn walsen van Strauss en zijn onechte, vlotte bekoorlijkheid. Voor mij is Wenen alleen maar een stad van bouwvallen zonder waardigheid, en die februarimaand veranderde die bouwvallen in grote gletsjers van sneeuw en ijs. De Donau was een grauwe, modderige watervlakte, heel ver weg, aan de andere kant van het tweede Bezirk, de Russische zone, waar het Prater in puin lag, verlaten en overwoekerd door onkruid. Slechts het reuzenrad wentelde daar nog langzaam rond boven de fundamenten van draaimolens als afgedankte molenstenen, boven het roestige ijzer van kapotgeschoten tanks, die nog niemand had opgeruimd, boven het doodgevroren onkruid op plekken met weinig sneeuw. Ik heb niet genoeg verbeeldingskracht om me het
Prater voor te stellen zoals het vroeger geweest is. Zo kan ik me hotel Sacher ook niet voorstellen als iets anders dan een doorgangshotel voor Engelse officieren en de Kärtnerstrasse kan ik me niet voor de geest toveren als een deftige winkelstraat in plaats van als een straat met een bebouwing die bijna overal slechts tot manshoogte reikt en opgeknapt is tot de eerste verdieping. Er gaat een Russische soldaat voorbij met een bontmuts op en een geweer over zijn schouder, een paar hoertjes groepen samen voor het Amerikaanse inlichtingenbureau en er zitten een paar mannen met hun overjas aan surrogaatkoffie te drinken achter de ramen van Oud-Wenen. ’s Avonds kun je beter in de Innere Stadt blijven of in de zones van drie van de vier mogendheden, hoewel zich zelfs daar gevallen van ontvoering voordoen – ontvoeringen die niet de minste zin hebben, zoals het ons soms scheen: een Oekraïens meisje zonder paspoort, een man die al veel te oud was om nog nuttig werk te kunnen doen, en natuurlijk ook wel eens een technicus of een verrader. Zo zag, in grote lijnen geschetst, de stad Wenen eruit toen Rollo Martins daar de zevende februari van het vorig jaar aankwam. Ik heb het hele geval zo goed mogelijk gereconstrueerd met de gegevens uit mijn eigen dossier en met alles wat Martins mij verteld heeft. Ik heb me in mijn relaas strikt aan de feiten gehouden. In de gesprekken komt geen enkele zin voor die ik heb verzonnen, al kan ik natuurlijk niet instaan voor de nauwkeurigheid van Martins’ geheugen.
Het is een onverkwikkelijke geschiedenis en, afgezien dan van dat meisje, sinister en triest en zonder enige vrolijke noot, behalve dat dwaze geval met de redenaar voor het Britse Genootschap voor Culturele Betrekkingen.
E
en Engels onderdaan kan nog steeds buitenlandse reizen maken, wanneer hij er althans geen bezwaar tegen heeft dat hij niet meer dan vijf pond sterling kan meenemen, die hij in het buitenland niet mag uitgeven. Maar als Rollo Martins geen uitnodiging van Lime had ontvangen namens het Internationale Vluchtelingenbureau, zou hij nooit toestemming hebben gekregen over de Oostenrijkse grens te komen, want Oostenrijk wordt officieel nog altijd als bezet gebied beschouwd. Lime had het plan geopperd dat Martins wel eens een pakkende reportage kon schrijven over het werk voor de bescherming van internationale vluchtelingen, en hoewel zoiets eigenlijk niet op zijn terrein lag, was Martins er toch op ingegaan. Het zou een tijdje vakantie voor hem betekenen, waar hij dringend aan toe was na dat geval in Dublin en dat andere geval in Am-
sterdam. Hij probeerde zich altijd af te maken van zijn avonturen met vrouwen door ze te betitelen als ‘gevallen’ en ze te beschouwen als dingen die hem eenvoudig overkwamen, zonder dat hij er iets aan kon doen, kwesties van force majeure, zoals de verzekeringsagenten zoiets noemen. Toen hij pas in Wenen aankwam, zag hij er afgetobd uit en had de gewoonte telkens achterom te kijken, wat me in het begin wat achterdochtig maakte, tot ik begreep dat hij in voortdurende angst leefde voor een onverwachte ontmoeting met een van de – laten we zeggen zes – mensen die hij liever niet wilde tegenkomen. Hij vertelde me, nogal vaag, dat hij te veel verschillende borrels door elkaar had gedronken – en zo kon je het natuurlijk ook noemen. Rollo Martins hield zich gewoonlijk bezig met het schrijven van goedkope wildwestromannetjes met schreeuwerige omslagen; hij deed dat onder de schuilnaam Buck Dexter. Hij had een grote lezerskring, wat hem echter niet veel opleverde. Hij zou zich de reis naar Wenen niet hebben kunnen veroorloven als Lime niet had aangeboden de onkosten te betalen uit het een of andere, nogal vaag aangeduide propagandafonds. Lime kon er bovendien voor zorgen, had hij gezegd, dat hij geregeld werd voorzien van papieren ‘Bafs’, het enige geld dat in de Engelse hotels en clubs voor alle bedragen van een penny af in betaling werd aangenomen. Vandaar dat Martins in Wenen aankwam zonder iets anders bij zich dan vijf bankbiljetten van een pond, die hij niet kon gebruiken.
In Frankfurt, waar het toestel uit Londen de reis een uur had onderbroken, was er iets zonderlings gebeurd. Toen Martins daar in de Amerikaanse kantine een broodje met ham zat te eten (een humane luchtvaartmaatschappij verstrekte de passagiers een consumptiebonnetje ter waarde van cent), kwam er een man naar zijn tafeltje toe lopen. Op tien meter afstand kon hij al zien dat het een journalist was. ‘Bent u meneer Dexter?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei Martins, volkomen overrompeld. ‘U ziet er in werkelijkheid veel jonger uit dan op uw foto’s,’ zei de man. ‘Mag ik u iets vragen? Ik ben verslaggever van het plaatselijk blad voor de bezettingstroepen. We zouden graag van u willen horen hoe u Frankfurt vindt.’ ‘Ik ben hier pas tien minuten geleden geland.’ ‘Daar hebt u gelijk in,’ zei de man. ‘En hoe denkt u over de Amerikaanse romans?’ ‘Die lees ik nooit,’ zei Martins. ‘De bekende bijtende humor,’ zei de journalist. Hij wees op een kleine man met grijs haar en twee vooruitstekende voortanden die aan een stuk brood zat te knabbelen. ‘Weet u misschien of dat Carey is?’ ‘Nee. Welke Carey?’ ‘J.G. Carey natuurlijk.’ ‘Ik heb nooit van hem gehoord.’ ‘Romanschrijvers als u staan buiten het werkelijke leven. Ik moet hem spreken. Dat is het karweitje waarvoor
ik hier eigenlijk ben gekomen,’ en Martins keek hem na terwijl hij dwars door de kantine heen liep naar de grote Carey, die zijn broodkorst neerlegde en hem begroette met het gemaakte glimlachje van iemand wiens naam geregeld in krantenkoppen wordt vermeld. De man was hier niet gekomen om Dexter te spreken, maar toch voelde Martins een zekere trots in zich ontwaken, want niemand had hem ooit eerder in zijn leven aangeduid als een romanschrijver. En dat gevoel van trots en eigenwaarde hielp hem over zijn teleurstelling heen toen hij tot de ontdekking kwam dat Lime in Wenen niet op het vliegveld was om hem af te halen. We raken er nooit helemaal aan gewend dat wij voor anderen minder betekenen dan zij voor ons. Het besef dat iemand het zo goed zonder hem kon stellen stak Martins even, terwijl hij daar bij het portier van de bus stond te kijken naar de neerdwarrelende sneeuwvlokken. Ze kwamen zo dunnetjes en zo zacht omlaag zweven, dat de grote hopen jachtsneeuw tussen de verwoeste gebouwen aandeden als iets onvergankelijks, alsof ze niet waren veroorzaakt door dit magere sneeuwbuitje, maar daar voor altijd lagen boven de grens van de eeuwige sneeuw. In het Astoria-hotel, waar de bus hem afzette, was Lime evenmin aanwezig om hem te begroeten, en er was ook geen boodschap van hem – er was niets dan een geheimzinnig briefje voor meneer Dexter van een zekere Crabbin, van wie hij nog nooit gehoord had. ‘We hadden u pas verwacht
met het toestel van morgen. Blijf s.v.p. waar u bent. Ik ben op weg naar u toe. Er is een kamer voor u gereserveerd.’ Maar Rollo Martins was er de man niet naar om ergens te blijven wachten. Als je ergens in de lounge van een hotel bleef wachten, kreeg je vroeg of laat weer met ‘gevallen’ te maken en dronk je weer te veel borrels door elkaar. Ik hoor Rollo Martins nóg tegen me zeggen: ‘Ik heb genoeg van die gevallen. Ik wil niets meer met die gevallen te maken hebben.’ En dat zei hij vlak voor hij zich halsoverkop in het ernstigste geval van zijn hele leven stortte. Er woedde steeds weer een strijd in Rollo Martins tussen zijn dwaze voornaam en zijn stoere Hollandse achternaam (zijn betovergrootvader was een Hollander geweest). Rollo keek naar iedere vrouw die maar voorbijkwam en Martins zwoer alle vrouwen voor eeuwig af. Ik weet niet wie van de twee die wildwestromannetjes schreef. Martins had Limes adres gekregen en hij koesterde niet de minste belangstelling voor een man die Crabbin heette. Het was maar al te duidelijk dat er een vergissing was begaan, ofschoon het nog niet in hem opkwam die vergissing in verband te brengen met het gesprek dat hij in Frankfurt had gevoerd. Lime had geschreven dat Martins in zijn eigen flat bij hem kon komen logeren, een stel flinke kamers aan de buitenkant van Wenen, die gevorderd waren van de eigenaar, een voormalige nazi. Als hij daar was aangekomen, kon Lime de taxi wel betalen; Martins reed dus meteen naar dat adres in de derde (Engelse) zo-
ne. De taxi liet hij wachten en hij ging de trap op naar de derde verdieping. Het is merkwaardig hoe spoedig de stilte zich voelbaar maakt, zelfs in zo’n stille stad als Wenen, terwijl de sneeuw gestadig neerdaalt. Voordat Martins op de tweede verdieping was gekomen, was hij er al van overtuigd dat hij Lime daar in dat huis niet zou aantreffen, maar er heerste een diepere stilte dan die van tijdelijke afwezigheid; hij kreeg het gevoel dat hij Harry Lime nergens in Wenen zou vinden. En toen hij op de derde verdieping was gekomen en daar de grote zwarte strik boven de deurknop zag, voelde hij dat hij hem nergens ter wereld meer zou zien. Natuurlijk had die strik daar evengoed kunnen hangen voor een overleden keukenmeid of een huishoudster of voor wie dan ook, behalve voor Harry Lime, maar hij wist nu zeker – en hij voelde dat hij dat twintig treden lager ook al geweten had – dat Lime dood was, diezelfde Lime voor wie hij nu al twintig jaar lang zo’n heldenverering had gekoesterd, sinds ze elkaar voor het eerst hadden ontmoet in een sombere schoolgang, terwijl een gebarsten klok luidde voor de godsdienstoefening. En dat had Martins niet verkeerd gevoeld, tenminste, niet helemaal verkeerd. Toen hij een keer of zes had gebeld, stak een klein mannetje met een nijdig gezicht zijn hoofd om de deur van een andere flat en zei op geërgerde toon tegen hem: ‘U hoeft niet zo te staan bellen. Er is daar niemand thuis. Hij is dood.’
‘Herr Lime?’ ‘Ja, natuurlijk Herr Lime.’ Martins vertelde me later: ‘Eerst zei het me eenvoudig niets. Het was alleen maar een nieuwtje, net als die berichtjes in de Times die “Nieuws in het Kort” heten. Ik zei tegen hem: “Wanneer is hij dan overleden? En hoe?”’ ‘Hij is overreden door een auto,’ zei de man. ‘Donderdag.’ En hij voegde er nijdig aan toe, alsof hij er feitelijk niets mee te maken had: ‘Vanmiddag wordt hij begraven. U bent ze net misgelopen.’ ‘Ze? Wie ze?’ ‘O, een paar vrienden en de doodkist.’ ‘Maar is hij dan niet naar een ziekenhuis gebracht?’ ‘Dat was nergens voor nodig. Hij is vlak voor zijn eigen voordeur overreden en hij was op slag dood. Het rechterspatbord kwam tegen zijn schouder terecht en hij sloeg voor de auto over de kop. Net een konijn.’ En pas op dat ogenblik, vertelde Martins me, toen die man het woord ‘konijn’ uitsprak, werd de dode Harry Lime weer levend voor hem, werd hij weer die jongen met dat geweer, dat hij Martins had laten ‘lenen’, een jongen die overeind sprong tussen de lage, zandige heuvels van Brickworth Common en schreeuwde: ‘Schieten, stommerd, schieten! Zie je wel!’, en het konijn, gewond door Martins’ schot, verdween hinkend in het struikgewas om zich te verstoppen.
‘Waar wordt hij begraven?’ vroeg hij aan de onbekende op het portaal. ‘Op de Centrale Begraafplaats. ’t Zal niet meevallen met die vorst.’ Hij had er geen flauw idee van hoe hij zijn taxi moest betalen en zelfs niet hoe hij in Wenen een kamer moest vinden waar hij voor zijn vijf Engelse ponden een tijdje kon leven, maar dat was allemaal van later zorg. Eerst moest hij voorgoed afscheid nemen van Harry Lime. Hij reed met de taxi regelrecht naar de voorstad (Engelse zone), waar de Centrale Begraafplaats lag. Om daar te komen moest je eerst door de Russische zone heen, en daarna, om een omweg te vermijden, een klein eindje door de Amerikaanse, die je onmiddellijk kon herkennen aan de ijssalons in iedere straat. Er liepen tramlijnen langs de hoge muur van de Centrale Begraafplaats, en aan de andere kant van de tramrails strekte zich meer dan een mijl ver een rij winkels uit van handelaars in grafzerken en van bloemisten – een schijnbaar eindeloze reeks zerken die wachtten op eigenaars, en kransen die wachtten op treurende nabestaanden. Martins had niet beseft hoe uitgestrekt dit enorme, ingesneeuwde park was, waar hij zijn laatste ontmoeting met Lime zou hebben. Het was alsof Harry een boodschap voor hem had achtergelaten: ‘Ik wacht op je in Hyde Park,’ zonder enige nadere aanduiding van de plaats waar ze elkaar zouden ontmoeten tussen het standbeeld
van Achilles aan het ene uiteinde en Lancaster Gate aan het andere. De rijen graven, iedere rij aangeduid met een nummer en een letter, strekten zich uit als de spaken van een reusachtig wiel. Ze reden een halve mijl ver naar het westen, maakten toen een bocht en reden een halve mijl naar het noorden, sloegen toen de richting in naar het zuiden. De sneeuw gaf het beeldhouwwerk op de grote, pompeuze familiegraven een dwaas-komisch voorkomen: er was een engel met een scheefgezakte sneeuwpruik schuin over zijn gezicht; er was een heilige met een zware witte snor en er was een borstbeeld van een hoge rijksambtenaar, Wolfgang Gottmann geheten, met een zo potsierlijk ver opzijgeschoven sneeuwsjako op, dat het leek alsof hij dronken was. Zelfs deze begraafplaats was door de mogendheden in zones verdeeld: de Russische zone was aangegeven door grote smakeloze standbeelden van gewapende mannen, de Franse door rijen naamloze houten kruisen en een gescheurde driekleurige vlag. Opeens herinnerde Martins zich dat Lime Rooms was en dus waarschijnlijk niet zou worden begraven in de Engelse zone, waarnaar ze nu al een tijd vruchteloos hadden gezocht. Daarom reden ze terug midden door een bos, waar de graven als wolven onder de bomen lagen met flikkerende witte ogen onder de sombere schaduw van de sparren en dennen. Eenmaal zagen ze een groepje van drie mannen, met vreemde achttiende-eeuwse uniformen van zwart en zilver aan en driekante steken op, uit het
geboomte tevoorschijn komen; ze duwden een soort van kruiwagen voor zich uit, staken een weg over in dat woud van graven en verdwenen weer. Het was louter toeval dat ze de begrafenis nog bijtijds ontdekten op die ene plek in het enorme park, waar de sneeuw opzij was geschept en waar een klein groepje mensen was verzameld, blijkbaar bezig met een aangelegenheid waarmee buitenstaanders niets te maken hadden. Een priester sprak juist de laatste woorden van het gebed uit – zijn woorden klonken geheimzinnig door de dunne, geduldig neerdalende sneeuwvlokken heen – en men maakte aanstalten om een doodkist in het graf te laten zakken. Twee mannen in kostuum stonden naast het graf; een van hen had een krans in zijn hand. Blijkbaar had hij vergeten die op de kist te leggen, want zijn metgezel stootte hem aan met zijn elleboog, waarop hij met schrik de bloemen liet vallen. Op enige afstand stond een meisje met haar handen voor haar gezicht geslagen, en ik stond twintig meter verder bij een ander graf Limes afscheid uit het land der levenden met een gevoel van opluchting gade te slaan, terwijl ik er nauwkeurig op lette wie er bij de begrafenis aanwezig waren. Voor Martins was ik alleen maar een willekeurige man met een regenjas aan. Hij kwam naar me toe en zei: ‘Kunt u me misschien zeggen wie hier wordt begraven?’ ‘Een zekere Lime,’ zei ik en ik merkte vol verbazing dat hij tranen in zijn ogen kreeg. Hij zag er niet uit als een
man die dikwijls huilde en Lime was nu niet bepaald iemand geweest aan wiens groeve ik tekenen van droefheid verwacht zou hebben – echte droefheid met echte tranen. Dat meisje was er natuurlijk wel bij, maar voor vrouwen maak je altijd een uitzondering bij dergelijke algemene opmerkingen. Martins bleef daar tot het einde van de plechtigheid dicht bij me staan. Hij vertelde me later dat hij als Limes andere vrienden uit later tijd niet wilde storen. Maar nu Lime dood was, schiep dat een band waar hij niet het minste bezwaar tegen had. Hij verkeerde blijkbaar in de sentimentele waan dat Limes leven – althans twintig jaar daarvan – ook het zijne was geweest. Zodra de ceremonie was afgelopen – ik ben zelf niet godsdienstig, en al die overbodige drukte rondom een sterfgeval maakt me altijd een beetje kriebelig – liep Martins terug naar zijn taxi met grote stappen van zijn lange benen, die er altijd uitzagen of ze het volgende ogenblik in de knoop zouden raken. Hij probeerde verder niemand aan te klampen en de tranen liepen hem nu werkelijk over zijn wangen, als je die paar schamele druppels die iemand op onze leeftijd nog uit zijn ogen weet te persen, tenminste ‘tranen’ mag noemen. Zoals bekend is een dossier nooit helemaal compleet, en een rechtszaak is nooit helemaal afgehandeld, zelfs geen eeuw later, als iedereen die erbij betrokken was al lang dood is. En daarom liep ik Martins na. Die drie an-
deren kende ik wel; ik wilde weten wie hij was. Bij zijn taxi haalde ik hem in en zei: ‘Ik heb geen vervoer. Mag ik misschien met u meerijden naar de stad?’ ‘Ja, natuurlijk,’ zei hij. Ik was er zeker van dat de chauffeur van mijn jeep ons zou zien als we het kerkhof uit reden en ons op een onopvallende manier zou volgen. Het trok mijn aandacht toen we wegreden dat Martins geen enkele maal achteromkeek. De mensen die nog zo’n laatste blik werpen of tot het laatste ogenblik op het perron staan te wuiven in plaats van stilletjes te verdwijnen zonder om te zien, zijn bijna altijd huichelaars, die droefheid of liefde veinzen. Zouden ze soms zo erg op zichzelf gesteld zijn dat ze niet uit het zicht van anderen willen verdwijnen, zelfs niet uit het zicht van de doden? ‘Mijn naam is Calloway,’ zei ik. ‘Martins,’ zei hij. ‘Was u een vriend van Lime?’ ‘Ja.’ De meeste mensen zouden zich de laatste week wel tweemaal bedacht hebben voor ze dat zomaar hadden erkend. ‘Bent u hier al lang?’ ‘Nee, ik ben vanmiddag pas uit Engeland aangekomen. Harry had me uitgenodigd om bij hem te komen logeren. Ik had niets van dat sterfgeval gehoord.’ ‘Dan zult u wel geschrokken zijn.’ ‘Hoor eens even,’ zei hij, ‘ik ben verduiveld hard aan een borrel toe, maar ik heb geen rooie duit bij me – op
vijf pond sterling na. U zou me een groot plezier doen als u me een borrel aanbood.’ Ik zei op mijn beurt: ‘Ja, natuurlijk.’ Ik dacht even na en zei tegen de chauffeur dat hij ons naar een kleine bar in de Kärtnerstrasse moest brengen. Ik vermoedde dat hij zich voorlopig liever niet zou vertonen in een drukke Engelse bar, vol officieren op doorreis met hun vrouwen. En in het kroegje dat ik bedoelde kwamen nooit veel mensen, misschien wel omdat ze er zulke krankzinnig hoge prijzen vroegen. In de regel was er nooit meer dan één paartje aanwezig, dat het te druk had om op anderen te letten. Een ander bezwaar dat de meeste mensen tegen die kroeg hadden, was dat je er eigenlijk niets anders te drinken kon krijgen dan een zoete chocoladelikeur, die de kelner wat pittiger voor je maakte met cognac als je er het geld voor overhad, maar ik had de indruk dat het Martins niet kon schelen wat hij dronk, als hij maar iets kreeg dat het heden en verleden achter nevelen hielp verbergen. Op de deur was het gebruikelijke opschrift aangebracht, dat de bar open was van tot uur, maar je hoefde niets anders te doen dan die deur open te duwen en de voorste vertrekken door te lopen. We hadden een kamertje voor onszelf; het enige paartje zat in het kamertje daarnaast en de kelner, die me kende, liet ons alleen achter met wat kaviaarsandwiches. Gelukkig wisten we beiden dat ik mijn onkosten in rekening kon brengen. ‘Neem me niet kwalijk, maar hij was de beste vriend die
ik ooit heb gehad,’ zei Martins toen hij zijn tweede borrel voor zich had staan. ‘Dat klinkt als een zin uit een goedkoop romannetje,’ kon ik niet nalaten te zeggen, want ik wist nu eenmaal wat ik wist en ik wilde hem wat op stang jagen – daar kom je dikwijls heel wat mee te weten. ‘Ik schríjf goedkope romannetjes,’ zei hij onmiddellijk. Ik was dus in ieder geval al iets te weten gekomen. Voordat hij zijn derde borrel ophad, verkeerde ik in de mening dat hij niet gemakkelijk aan de praat was te brengen, maar ik was er toch vrijwel zeker van dat hij een van die mensen was die na hun vierde glas een kwade dronk krijgen. ‘Vertel me eens iets over uzelf – en over Lime,’ zei ik. ‘Luister eens,’ zei hij. ‘Ik wil dolgraag nog een borrel hebben, maar ik voel niets voor klaplopen. Kunt u me geen Oostenrijks geld geven voor een pond of twee?’ ‘Maak u daar niet bezorgd over,’ zei ik en ik riep de kelner. ‘Als ik met verlof in Londen kom, mag u mij trakteren. U wou me vertellen hoe u Lime had leren kennen, niet?’ Hij draaide zijn glas chocoladelikeur om en om en staarde ernaar alsof het een kristal was. ‘Het is al heel lang geleden,’ zei hij. ‘Ik geloof niet dat er iemand is die Harry zo goed gekend heeft als ik.’ Ik moest denken aan de grote stapel rapporten van agenten in mijn kantoor; die hadden dat allemaal ook beweerd. En ik stel vertrouwen in mijn
agenten. Ik heb ze zeer zorgvuldig uitgekozen. ‘Hoelang?’ ‘Twintig jaar – of misschien nog wel iets langer. Ik heb hem leren kennen in het eerste jaar dat ik op kostschool kwam. Ik zie de plek nog voor me waar het gebeurd is. Ik zie nog het bord met kennisgevingen en wat erop geschreven stond. En ik kan de klok nog horen luiden. Harry was een jaar ouder dan ik en hij wist precies wat er in het schoolleven te koop was. Hij heeft me heel wat aan mijn verstand gebracht.’ Hij nam haastig een slok van zijn borrel en draaide het kristal toen weer om en om, als om duidelijker te kunnen onderscheiden wat erin te zien was. ‘’t Is vreemd,’ zei hij. ‘Ik heb nog nooit van mijn leven een vrouw ontmoet die ik me zo goed kan herinneren.’ ‘Kon hij goed meekomen op school?’ ‘Niet zoals ze het daar hebben wilden. Maar wat hij niet allemaal wist te verzinnen! Hij kon ongelofelijk goed plannetjes bedenken. Ik was veel beter dan Harry in vakken als Engels en geschiedenis, maar ik was hopeloos onhandig als het erop aankwam zijn plannen uit te voeren.’ Hij lachte. Al drinkend en pratend leek hij al over de eerste klap van het doodsbericht heen. ‘Ik was altijd het kind van de rekening,’ zei hij. ‘Dat was erg gemakkelijk voor Lime.’ ‘Wat bedoel je daarmee?’ zei hij geraakt. Zijn kwade dronk begon zich te laten gelden. ‘Nou, was het soms níet gemakkelijk voor hem?’
‘Het was mijn eigen schuld. Hij kon er niets aan doen. Hij had heel goed iemand kunnen vinden die slimmer en handiger was dan ik, maar hij was op me gesteld en nooit verloor hij zijn geduld.’ Waarachtig, zo kind, zo man, dacht ik, want ik had Lime ook leren kennen als een bijzonder geduldig mens. ‘Wanneer hebt u hem voor het laatst gezien?’ ‘O, zes maanden geleden is hij in Londen geweest om een medisch congres bij te wonen. U weet misschien dat hij was afgestudeerd in de medicijnen, hoewel hij nooit praktijk heeft uitgeoefend. Dat was weer echt iets voor Harry. Hij wilde alleen maar zien of hij iets kon en dan gaf hij er verder niet meer om. Maar hij zei toch wel dat zijn medische kennis hem dikwijls te pas kwam.’ Ook dat was waar. Het was merkwaardig hoeveel Lime, zoals híj hem gekend had, leek op Lime uit mijn eigen ervaringen. Het enige verschil was dat hij Lime bekeek uit een andere gezichtshoek of onder een ander licht. Hij grinnikte en zag er opeens vijf jaar jonger uit. ‘Wat ik vooral zo in Harry waardeerde was zijn gevoel voor humor,’ zei hij. ‘Ik ben maar een nar; ik stel me graag bespottelijk aan, maar Harry was werkelijk geestig. Weet u wel dat hij een eersterangs componist van lichte muziek had kunnen worden als hij zich in die richting had ontwikkeld?’ Hij floot een deuntje dat me merkwaardig bekend aandeed. ‘Daar moet ik steeds aan denken. Ik heb het Harry zien
opschrijven. Zomaar, in een paar minuten tijd, achter op een enveloppe. Dat melodietje zat hij altijd te fluiten als hij ergens over tobde. Het was zijn herkenningsmelodie.’ Hij floot het wijsje voor de tweede maal en toen wist ik wie het gecomponeerd had – en natuurlijk was het iemand anders dan Harry. Ik had het hem bijna verteld, maar wat had dat voor nut? Het wijsje klonk wat aarzelend en stierf toen weg. Hij keek in zijn glas, dronk op wat er nog in zat en zei: ‘Het is een treurige geschiedenis dat hij op die manier aan zijn eind moest komen.’ ‘Het was het beste wat hem ooit is overkomen,’ zei ik. Hij begreep niet onmiddellijk wat ik bedoelde; de borrels hadden hem wat suf gemaakt. ‘Het beste?’ ‘Ja.’ ‘Bedoelt u dat hij geen pijn heeft geleden?’ ‘Ook wat dat betreft heeft hij geluk gehad.’ Martins’ aandacht werd niet zozeer getrokken door mijn woorden als door de toon waarop ik ze zei. Hij vroeg heel kalm en dreigend – en ik kon zien dat hij zijn rechterhand tot een vuist balde: ‘Is dat een insinuatie?’ Het is volslagen zinloos om onder alle omstandigheden fysieke moed aan de dag te leggen. Ik schoof mijn stoel zo ver achteruit dat ik buiten bereik van zijn vuist was. ‘Ik bedoel dit,’ zei ik. ‘Ik had genoeg gegevens over hem verzameld op het hoofdkwartier van politie om een gerechtelijke vervolging tegen hem in te stellen. Als dat ongeluk niet gebeurd was, zou hij veroordeeld zijn tot een
lange gevangenisstraf – tot een heel lange gevangenisstraf.’ ‘Waarom?’ ‘Hij was een van de ergste bandieten ooit die in deze stad hebben huisgehouden.’ Ik kon zien dat hij de afstand tussen ons beiden met zijn ogen mat en tot de conclusie kwam dat hij me van zijn plaats af niet kon raken. Rollo had zin erop los te slaan, maar Martins was kalm en voorzichtig. Ik begon te begrijpen dat Martins een gevaarlijk type was. Ik vroeg me af of ik me soms toch volkomen vergist had. Ik kon me niet voorstellen dat Martins werkelijk zo hopeloos onhandig was als Rollo had beweerd. ‘Bent u bij de politie?’ vroeg hij. ‘Ja.’ ‘Ik heb altijd een hekel gehad aan politiemensen. Ze zijn zonder uitzondering onbetrouwbaar of stom.’ ‘Aha. Schrijft u zúlke boekjes?’ Ik zag dat hij opzijschoof met zijn stoel om mij de weg naar de deur te versperren. Ik gaf de kelner een knipoogje en hij begreep wat ik bedoelde – dat is een van de voordelen als je steeds naar dezelfde kroeg gaat om mensen te spreken. Martins zei op zachte toon en met een huichelachtig glimlachje: ‘In mijn boeken moet ik ze altijd “sheriffs” noemen.’ ‘Bent u in Amerika geweest?’ Het was een uiterst dwaas soort van gesprek.
‘Nee. Bent u me een verhoor aan het afnemen?’ ‘Nee. Louter belangstelling.’ ‘Ik wil maar zeggen: als Harry werkelijk zo’n bandiet was, dan moet ik er ook wel een zijn. We hebben altijd samengewerkt.’ ‘Ik twijfel er geen ogenblik aan of het was zijn bedoeling u ergens bij te betrekken of de kastanjes voor hem uit het vuur te laten halen. Dat deed hij op school ook al – dat heeft u me zo-even zelf verteld, nietwaar? Maar zie je, de directeur van de school had zo langzamerhand het een en ander in de gaten gekregen.’ ‘U bent wel volkomen in stijl, hè? Vermoedelijk is er wat benzine zwart verkocht, en omdat u de schuldigen niet hebt kunnen ontdekken, beweert u maar dat een overledene het gedaan heeft. Echt iets voor een kerel van de politie. U bent in het burgerleven zeker ook bij de politie?’ ‘Ja, bij Scotland Yard, maar zolang ik in dienst ben, hebben ze me het uniform van kolonel laten aantrekken.’ Hij zat nu tussen mij en de deur. Ik kon niet opstaan van dat tafeltje zonder binnen zijn bereik te komen. Ik ben geen vechtersbaas en bovendien was hij een flink stuk groter dan ik. ‘Het had niets te maken met benzine,’ zei ik. ‘O, nou, dan met autobanden of met sacharine… waarom pakken jullie niet eens zo af en toe bij wijze van afwisseling een paar moordenaars?’ ‘Tja… je zou inderdaad kunnen zeggen dat hij zich ook met moord bezighield.’
Hij smeet met zijn ene hand het tafeltje omver en probeerde mij te grijpen met de andere, maar hij had te veel gedronken de afstand goed te kunnen berekenen en vóór hij een tweede poging kon wagen had mijn chauffeur zijn armen al om hem heen geslagen. ‘Kalm aan met die meneer,’ zei ik. ‘Het is maar een schrijver, die een beetje te veel heeft gedronken.’ ‘Wilt u zich alstublieft rustig houden, meneer,’ zei mijn chauffeur. Hij had een overdreven gevoel van eerbied voor alle standgenoten van officieren. Waarschijnlijk zou hij ook tegen Lime ‘meneer’ gezegd hebben. ‘Hoor eens, Callaghan, of weet ik veel naar welke rotnaam je luistert…’ ‘Calloway. Ik ben geen Ier, ik ben een Engelsman.’ ‘Ik zal ervoor zorgen dat je voor paal staat als de grootste stommeling in heel Wenen. Er is ten minste één dode die niet de schuld zal krijgen van de misdaden die jij niet hebt kunnen oplossen.’ ‘Juist. En u gaat dus proberen de echte misdadiger voor me te ontdekken. Het klinkt als iets uit een van uw eigen verhaaltjes.’ ‘Je kunt nu wel tegen die vent zeggen dat hij me loslaat, Callaghan. Ik laat je liever het stomme figuur slaan dat je verdient dan je een blauw oog te timmeren. In dat geval hoefde je alleen een paar dagen in je bed te blijven, maar als ik eenmaal met je klaar ben gooien ze je Wenen uit.’ Ik haalde voor een paar ponden Bafs voor de dag en
stak die in zijn borstzak. ‘Hier zul je vanavond wel mee toekomen,’ zei ik. ‘En ik zal ervoor zorgen dat ze een plaats voor je vrijhouden in het toestel dat morgen naar Londen vertrekt.’ ‘Je kunt me niet uitwijzen. Mijn papieren zijn in orde.’ ‘Ja, maar het is hier net zo gesteld als in alle andere plaatsen: je hebt geld nodig om te leven. En als je Engelse ponden gaat wisselen op de zwarte markt, heb ik je binnen vierentwintig uur te pakken. Laat hem nou maar los.’ Rollo Martins klopte het stof van zijn kleren. ‘Bedankt voor de borrels,’ zei hij. ‘Niets te danken.’ ‘Ik ben blij dat ik me niet erkentelijk hoef te voelen. Je kunt ze zeker declareren?’ ‘Ja.’ ‘Over een week of twee, als ik alles te weten ben gekomen, spreken we elkaar wel nader.’ Ik wist dat hij nijdig was. Ik geloofde toen nog niet dat hij het ernstig meende. Ik dacht dat hij een beetje komedie stond te spelen om zijn zelfrespect te redden. ‘Misschien kom ik morgen op het vliegveld nog even afscheid van je nemen.’ ‘Ik zou mijn tijd maar niet verspillen als ik jou was. Ik kom morgen niet op het vliegveld.’ ‘Paine zal je de weg wijzen naar hotel Sacher. Je kunt daar eten en slapen. Daar zal ik voor zorgen.’ Hij stapte opzij alsof hij uit de weg wilde gaan voor de
kelner, maar toen schoot zijn vuist plotseling uit in mijn richting. Ik kon hem nog juist ontwijken, maar viel daarbij tegen het tafeltje. Voordat hij een tweede poging kon doen, had Paine hem al een kaakslag gegeven. Hij kwam met een smak op de grond terecht, in het gangpad tussen de rijen tafeltjes, en krabbelde overeind met een bloedende lip. ‘Ik dacht dat je me beloofd had niet meer te zullen vechten,’ zei ik. Hij veegde wat bloed weg met zijn mouw en zei: ‘Waarachtig niet. Ik heb gezegd dat ik je verreweg het liefste een modderfiguur zou laten slaan. Ik heb niet gezegd dat ik je geen blauw oog zou bezorgen op de koop toe.’ Ik had een lange dag achter de rug en ik had genoeg van Rollo Martins. Ik zei tegen Paine: ‘Zorg dat hij veilig in hotel Sacher komt. Je hoeft hem niet meer te slaan, als hij zich tenminste behoorlijk gedraagt.’ Ik draaide hem de rug toe en liep terug naar de bar, want ik vond dat ik wel een extra borrel verdiend had. ‘Deze kant uit, meneer. Het is vlak om de hoek,’ hoorde ik Paine nog op eerbiedige toon zeggen tegen de man die hij zo-even bijna knockout had geslagen.