GOD EN WETENSCHAP: EEN EN EEN IS EEN EEN ESSAY OVER DE MANIER WAAROP WETENSCHAP EN GOD SAMEN GEDACHT KUNNEN WORDEN
Frans Holtkamp
INHOUDSOPGAVE Voorwoord
p. 3
Hoofdstuk 1: Om te beginnen
,,
4
Hoofdstuk 2: Van God houden als van niemand
,,
5
Hoofdstuk 3: Natuurwetenschap en God: een kentering?
,,
9
Hoofdstuk 4: Werkelijkheid is een
,, 11
Hoofdstuk 5: Zingeving
,, 13
Hoofdstuk 6: Het weten is een
,, 15
Hoofdstuk 7: Slot
,, 19
Literatuurlijst
,, 21
2
VOORWOORD De laatste jaren wordt er veel geschreven over de relatie natuurwetenschap-God of over de mogelijke relaties tussen beide. Voor mij als hogeschooldocent godsdienst/levensbeschou-wing maar vooral als geïnteresseerde praktisch theoloog is dit een fascinerend onderwerp. Met graagte lees ik erover en verdiep ik me erin. Maar ik bemerk, dat ik in de onophoudelijk botsende meningen van bètawetenschappers, gelovigen en gelovige wetenschappers steeds meer de neiging heb een eígen ‘synergetisch’ standpunt in te nemen. Daarvan wil ik verantwoording afleggen. Zo is in de eerste helft van 2007 het volgend essay tot stand gekomen. In het essay zal ik belangrijke begrippen schuingedrukt weergeven, terwijl veel woorden en begrippen die ik als beeld beschouw tussen aanhalingstekens geplaatst zullen worden, naast het gebruik van aanhalingstekens bij titels en citaten uiteraard. Wateringen, voorjaar 2007
3
1. OM TE BEGINNEN
Het menselijk lichaam zie en beleef ik als een fascinerend verschijnsel. Als ik met een enkeling onder mijn studenten – ik werk op pabo Thomas More te Rotterdam – in gesprek ben, speelt weleens een de bijgedachte door mijn hoofd ‘Wat ben jij mooi!’ Soms zie ik het oude, verweerde en rimpelige gezicht van een tachtigjarige en denk ik hetzelfde. Als kind en jongeman ben ik opgevoed met de gedachte, dat het lichaam een ‘tempel van de Heilige Geest’ is. Hiermee hing samen, dat ik mijn eigen lichaam en dat van anderen zo weinig mogelijk geseksualiseerd trachtte te beleven. Maar het bloed kruipt, waar het niet gaan kan ..... Nú komen er beelden in me op die dertig jaar geleden ondenkbaar zouden zijn geweest. Zo zie ik niet zelden de ‘binnenkant’ van lichamen voor me. Ik bedoel, dat ik een lichaam dan zie als een ‘zak slijm’: ik zie botten, vlees verzadigd van bloed, darmen gevuld met bijna verteerde voedingsstoffen en om dat alles een keurige huid. Ik verbaas me over dat laatste: in een bepaald opzicht is de mens niet meer dan een hoopje bloederig weefsel, maar de natuur heeft het aantrekkelijk verpakt. Het is alsof de evolutie bedacht is op esthetiek. Ik vraag me wel eens af, waarom ik nu ándere lichaamsbeelden zie dan als jongvolwassene. Een deel van de verklaring is gelegen in een cultuur die onophoudelijk in beweging is. Bij die cultuur hoort een denk- en gevoelsklimaat dat steeds aan verandering onderhevig is. In dat klimaat bewegen wij ons als een vis in het water: we zijn ons de invloed ervan meestal niet bewust, maar worden er toch door omringd. Voor de Grieken was het vanzelfsprekend beelden van ideale lichamen op hun netvlies te hebben. De middeleeuwer verbeeldde op een gegeven moment de vergankelijkheid van de mens. Het nazisme bracht bij voorkeur heroën in beeld: blond, gespierd, gezond, sterk en wilskrachtig. De periode na de Tweede Wereldoorlog heeft een explosie aan lichaamsbeelden teweeggebracht en het eind lijkt nog niet in zicht: kunstenaars brengen het menselijk lichaam op alle mogelijke manieren in beeld. Nog steeds kan dit mensen verrassen, soms schokken. Ik denk aan de tentoonstelling ‘Bodies’ die van november 2006 tot april 2007 gehouden is in de Beurs van Berlage te Amsterdam: er werden lijken van terechtgestelde mensen, gekocht in China, tentoongesteld. Het waren gedeeltelijk, half of bijna geheel opengesneden lijken. Organen, botten, spierweefsel, pezen, al het lichamelijk denkbare was zichtbaar. Uiteraard waren deze menselijke resten zo geprepareerd, dat ze ‘esthetisch verantwoord’ genoemd konden worden. De ethische kant van het tentoonstellen van personen die ooit écht geleefd hebben heeft wel de media gehaald maar heeft niet tot felle discussies geleid. We raken kennelijk aan ‘het schokkende’ gewend. Nog een voorbeeld van hoe de cultuur ons, bijna onopgemerkt, beïnvloedt is dit: ik wilde me verdiepen in het eerste uitgebreide boek van Richard Dawkins ‘The Selfish Gene’ uit 1976 (1/2), dat pas een bestseller werd in het kielzog van ‘The God Delusion’ uit 2006. De centrale boodschap lijkt te zijn, dat niet de soort of het individu op overleven uit is, maar juist de genen. De genen maken handig, vaak op zelfzuchtige maar soms ook altruïstische wijze, gebruik van het menselijk lichaam om zélf te overleven. Het is veelzeggend, dat Dawkins dat lichaam een ‘overlevingsmachine’ noemt. Als ik zo’n boek lees, zie ik een door mensenhuid omspannen ruimte voor me waarin kleine pakketjes erfelijk materiaal krioelen, soms botsend soms harmonieus met elkaar optrekkend.
4
Mijn inleidende opmerkingen over lichaams- en mensbeelden ‘belichaamt’ de volgende notie: cultuur als geheel van menselijke artefacten is constant in beweging. Vooral denkende, schrijvende en verbeeldende mensen voeden die beweging en deze beïnvloedt ons, meestal onbewust. Er is een voortdurende wisselwerking tussen individuen en de cultuur. Ik wil nu naar de kern van deze inleiding: dit essay is onder andere het gevolg van mijn anders kijken naar het verschijnsel ‘mens’. Voor mij staat vast, dat de mens onderdeel is van de evolutie en dus sterk afhankelijk blijkt van de daarbij horende processen. Pas vijf voor twaalf kwam hij tevoorschijn, een echte laatkomer dus. Maar op het toneel van de werkelijkheid begon hij met een adembenemende snelheid de hoofdrol te spelen. Hij heeft de teugels van het ‘manipuleren’ van die werkelijkheid, zeg maar: de cultuur, stevig in handen genomen. Zijn zelfbewustzijn heeft hem een duizelingwekkende voorsprong gegeven op zijn evolutionaire voorouders. Wat een wonderlijke combinatie: een met huid beklede verzameling van botten. vlees en slijm, ten dode opgeschreven, maar wél in staat om de werkelijkheid waar hij in materieel opzicht een te verwaarlozen splinter van is, denkend of reflecterend te benaderen. ‘In de mens denkt de materie zichzelf ‘, is een zin die ik hier graag opschrijf. Voor mij is dit fascinerend! Ik zie die zin als een vrije gedachteassociatie bij de orthodoxe evolutietheorie en het neo-darwinisme, als een fantaserende bewondering waarop ik darwinisten zelden kan betrappen. Vanwaar die fascinatie? Is dat mijn theologische achtergrond? Speelt het katholieke nest waarin ik geboren ben erin mee? In ieder geval werd mijn vrome vader luchtig aangevuld door mijn moeder die lichtvoetig, humoristisch zelfs, met het katholieke geloof omging. Zelf zie ik mij als een man die zich aanvankelijk scrupuleus ontwikkelde in een katholieke cultuur waarin zondigheid nog als een zware last ervaren kon worden, maar die erin geslaagd is om alle orthodoxie van zich af te schudden en zijn geest steeds meer vrijheid te geven. Tot op het moment van het schrijven van dit essay heb ik mij intens beziggehouden met de relatie wetenschap-religie, over de mogelijkheden en vooral onmogelijkheden daarvan. Ik heb er dít aan overgehouden: natuurwetenschappers die verbindingen zien met het geloof weten die relaties mijns inziens weinig overtuigend voor het voetlicht te brengen en wetenschappers die van geen enkele verbinding willen weten, zoals Richard Dawkins, hebben een zó’n karikaturale visie op geloof of op God, dat ik me wel eens verbijsterd afvraag, waarom ze op het terrein van de religiewetenschappen nog niet ‘n fractie opgeschoven zijn in de richting van het eigentijdse theologische denken en de moderne religiewetenschappen. Bij mij rijpte het idee om ook iets met de verbinding wetenschap-religie te doen, maar dan zó, dat vooral het gemeenschappelijke van beide kennisdomeinen naar voren komt. Met dat doel voor ogen heb ik een nieuw basisconcept ontwikkeld van waaruit dat gemeenschappelijke aannemelijker gemaakt kan worden. Door middel van dit essay wil ik dat basisconcept nader uitwerken.
2. VAN GOD HOUDEN ALS VAN NIEMAND De uitwerking van bedoeld basisconcept schort ik nog even op: ik heb er behoefte aan eerst uit te leggen wat het woordje ‘God’, dat mij dierbaar is, voor mij betekent. Zaterdagmorgen 2 december 2006 las ik in het katern Letter & Geest van dagblad Trouw in een artikel over de middeleeuwse mysticus Meister Eckhart (3) het volgende citaat: ‘Heb je God lief als God, als persoon en als beeld – dat moet alles weg! Hoe moet ik haar dan liefhebben? – Je 5
moet haar liefhebben zoals zij is: een niet-god, een niet-geest, een niet-persoon, een niet-beeld, verder: zoals zij is een puur, rein, louter Een, afgezonderd van alle tweeheid, en in dat Ene moeten wij verzinken van iets tot niets.’ Ik zou mij geen mooiere opening van een toelichting op wat ‘God’ voor mij betekent kunnen wensen. Als mensen mij vragen of ik gelovig ben, geef ik meestal een terughoudend antwoord. Met enig wantrouwen denk ik dan: ‘Heeft de vragensteller de oude , vriendelijke, of misschien strenge, man met baard voor ogen?’ In díe God geloof ik niet. Met Dawkins is God voor mij geen ‘hypothetical being who answers prayers’ (4). Maar het andere uiterste, ‘a feeling of awe at the majesty of the universe and the intricate complexity of life’, wantrouw ik evenzeer. Wederom in harmonie met Dawkins noem ik dat: natuurwetenschappelijke verwondering, dus gewoon natuurwetenschap (4). De God-met-baard is voor Dawkins pure onzin, een kwaadaardig virus zelfs, zal hij in zijn meest recente boek uit 2006, The God Delusion (ISBN 0593055489), met verve verdedigen. En natuurwetenschappelijke verwondering moet je geen God noemen. Kortom, meent hij, het staat vrijwel vast, dat er geen Opperwezen is. Als Meister Eckhart nú geleefd zou hebben, zou hij God nóch met Opperwezen nóch met Verwondering benoemen: God is Niemand. Richard Dawkins beschouw ik als een origineel denker. Zijn boek ‘The selfish gene’ heb ik met plezier gelezen. Ik kan mij in de boodschap van het boek goed vinden: niet de soort is actor van de wil om te overleven, ook niet het individu, maar het gen. Het gen is zelfzuchtig en maakt gebruik van het lichaam van mens en dier als overlevingsmachine. In mijn eigen woorden: de evolutie heeft het grootste deel van haar ‘wijsheid’ opgeslagen in het ingenieuze systeem van het genoom. Als we dat goed tot ons door laten dringen, zouden we moeten beamen, dat we minder vrij of autonoom zijn, dan we op het eerste gezicht zouden denken. Maar als Dawkins over God begint, gaan mijn haren lichtelijk overeind staan. Juist in ‘The God delusion’ ofwel ‘God als misvatting’ wil hij mijns inziens afrekenen met God tout court: geloof in God vindt hij niet alleen irrationeel maar zelfs dodelijk. Wat het irrationele betreft, kon hij wel eens gelijk hebben: God is niet in de eerste plaats iets van het verstand. Ik heb dat al aangegeven en zal het straks verder uitwerken. Maar bij de notie van de ‘dodelijke God’ wil ik, toegegeven dat er – helaas! – in naam van God is gedood en nog steeds wordt gedood, enkele kritische vragen stellen: wat is in naam van God in de geschiedenis allemaal voor goeds verricht? Wat hebben het van God ‘bevrijde’ communisme en het God perverterende nationaal-socialisme niet voor gigantisch veel kwaad aangericht? Wie Dawkins leest, merkt dat hij zijn pijlen vooral richt op een bovennatuurlijke God, een overduidelijk onmachtige Almachtige. Ik schiet graag met hem mee, want van díe God moet ook ik niets hebben. De bovennatuurlijk God ontaardt gemakkelijk in een tiran, want Hij torent immers hoog boven ons uit. Maar hoe komt Dawkins erbij, dat God, wil Hij niet samenvallen met de ‘awe’ van de natuurwetenschappen en iets ‘op zichzelf’ is, automatisch bovennatuurlijk is? Is hij in zijn nadenken over God en religie ergens blijven steken? Is hij niet op de hoogte van de ingrijpende veranderingen in hoe mensen religie beleven? Heeft hij niets gelezen van gerenommeerde theologen – Schillebeeckx, Küng, Congar enzovoort – en dito godsdienstfenomenologen? Heeft hij zich niet verdiept in het gedachtegoed van de vele procestheologen die juist op zijn eiland boeiende opvattingen over een voortdurend veranderende, wordende God te berde hebben gebracht? Denkt hij, dat de Vaticaanse geluiden over God in de harten van alle katholieken leven? Meent hij, dat fundamentalisme inherent is aan de islam? Heeft hij nog niet vernomen, dat het Brahman van de hindoes ten diepste als een soort van onpersoonlijke oerenergie wordt gedacht? 6
Als Dawkins zich als intellectueel wil presenteren, moet hij weten, dat religie en godsbeleving in beweging zijn, mee bewegen op de ‘vleugels der wetenschap’, in elk tijdsgewricht de kleur aannemen van de geest van díe tijd. Laat ik het kort zeggen: Dawkins vecht tegen windmolens. En onze Nederlandse atheïstische coryfeeën Herman Philipse met ‘Het atheïstisch manifest’ en Paul Cliteur idem dito. Nu de naam Herman Philipse gevallen is – bij zijn ‘manifest’ moet ik aan Karl Marx denken en dat is toch niet niks! – vraag ik me af: zou Philipse ook een fundamentalistische atheïst zijn? Met grote nieuwsgierigheid heb ik zijn boek gelezen (5). Ik vind Philipse een aardige atheïst, die op een aandoenlijke manier de strijd aanbindt met God. Welke God? De theïstische, zeg maar: de man-met-de-baard. De filosoof Philipse moet wel van logica houden: de argumenten waarom díe God niet aannemelijk is vullen een groot deel van zijn boek. Hij heeft gelijk voorzover je God logisch benadert. Maar kennis omvat méér dan logica. Ik ga daar later op in. Verder wijdt Philipse geen enkel woord aan de velen die God niet-theïstisch invullen en beelden gebruiken als Bron, Energie en Liefde of die God als immanent ervaren, zoals vele christelijke mystici, islamitische derwisjen en soefi’s en hindoeïstische yogi’s. Zou hij die God ook onaannemelijk vinden? Tenslotte heb mij erover verbaasd, dat hij bijvoorbeeld Genesis 1, het eerste hoofdstuk van de Bijbel waarin God in zeven dagen de wereld schept, nauwelijks metaforisch leest: dat loflied op de schepping van zeven strofen is poëzie en dús niet in strijd met de oerknal en de evolutie. Eigentijds geïnterpreteerd ‘vertelt’ dit lied ons, dat oerknal en evolutie een diepere bron – nee, géén schepper-in-strikte-zin! – hebben, door velen benoemd met ‘God’. Is het irrationeel rekening te houden met de mogelijkheid dat de kosmos er niet zó maar is of toevallig is? Niet aan Philipse maar aan de hardliners onder de atheïsten, zoals Dawkins, is het volgende gericht: als God irrationeel is, houd dan op te bewijzen, dat Hij níet bestaat. Dat is pas irrationeel! Als een atheïst rationeel met de notie ‘God’ om wil gaan, staat alleen het agnosticisme hem ter beschikking: volgens het ‘gezonde verstand’ is het bestaan van God noch te bewijzen noch te weerleggen. En tóch is Dawkins gelovig: hij gelooft rotsvast in de wetenschap. Hij kán geen agnost zijn, omdat hij niet fundamenteel onzeker is over het bestaan van God. Hij is wetenschappist: wat de wetenschap nu nog niet ontrafeld heeft, zal eens volledig inzichtelijk worden. ‘ “That which we don’t understand” means only “That which we don’t yet understand” (5)’ Zijn vraag aan een gerenommeerde astronoom welke fundamentele natuurwetten ‘the spontaneous origin of space and time’ mogelijk gemaakt hebben, leggen zijn voorverstaan, zijn diepste geloof, bloot: aan het Grote Geheel moeten natuurwetten ten grondslag liggen. Natuurlijk mag hij dat geloven – het zou fijn zijn als daar dan ook verantwoording van wordt afgelegd – maar ik geloof het niet. Voor mij ligt de werkelijkheid zowel naar voren als naar achteren, zowel naar buiten als naar binnen toe open: de Big Bang vind ik een zeer aannemelijke hypothese, maar over het ‘vanwaar’ van die oerknal heb ik geen enkele wetenschappelijke zekerheid. Mogelijk komen we ooit tot een Theorie van Alles, de grote droom van een andere grote Britse wetenschapper, Stephen Hawking, mogelijk ook niet. En als zo’n theorie uiteindelijk tot stand komt, dan nog zal ze slechts een modelmatige benadering van de werkelijkheid zijn, omdat we als mens de werkelijkheid nooit kunnen doorgronden. Ik kom hier later op terug. 7
Waar ik wél op terugkom is God. ‘God’ is voor mij een kwaliteitswoord, een woord dat iets aanduidt dat voorbij alle ‘tweeheid’ ligt, dat alle verdelingen, indelingen en onderscheidenheid overstijgt. ‘God’ ligt, geloof ik, voorbij het denken, voorbij het verifieer- en falsificeerbare, omdat ‘Hij’ een zaak van het hart, van de intuïtie is. ‘God’ houdt voor mij de werkelijkheid zowel naar buiten als naar binnen, zowel naar voren als naar achteren, naar alle richtingen dus – ‘richtingen’ bedoeld als beeld – open. Mijn ‘God’ voorkomt, dat we te snel zeggen wat absoluut waar is. Omdat het woord mij dierbaar is, schrijf ik het met een hoofdletter. Ik schreef al, dat ik katholiek ben opgevoed. In dat katholicisme zat een flinke scheut neothomisme. Via de katechismus werd dat ingedronken. ‘Wie is God? ‘God is onze Vader die in de hemel woont.’ Wat was het allemaal helder ingedeeld: hier beneden de aarde, daarboven de hemel, natuur en bovennatuur. Voor mijn gevoel ligt dat nu lichtjaren achter mij. Maar ik bewonder nog steeds de grote middeleeuwse theoloog uit de 12e eeuw, Thomas van Aquino, ook al heb ik niet meer de minste affiniteit met zijn ‘denkbouwwerk’. Ik wil hem even door dit essay laten wandelen, omdat ik denk, dat zijn manier van denken mede debet is aan de baarlijke onzin die over God in onze tijd wordt uitgekraamd, vooral door mensen die hartstochtelijk in het atheïsme geloven – ja nogmaals: het atheïsme is een geloof! Thomas wilde, convergerend met de openbaring, ook dénkend bij het bestaan van God uitkomen. Laat ik van zijn vijf zogenaamde godsbewijzen er een noemen: elk zijnde is veroorzaakt, elke oorzaak heeft een volgende oorzaak, maar eens moet je een niet-veroorzaakte oorzaak aannemen om niet tot in het oneindige door te hoeven gaan. Zo komt hij uit bij God als ‘eerste oorzaak’. We zouden het nu waarschijnlijk een cirkelredenering noemen. En ik voeg er graag aan toe: God is niet op de eerste plaats een zaak van het rationele redeneren maar van het intuïtieve kennen. De ratio denkt in ‘pakketjes’: heldere omlijnde begrippen. Zo zijn ook alle béélden van God ‘pakketjes’: Vader, Hij, schepper, persoon ..... Die ‘pakketjes’ begrenzen, terwijl voor mij het woord God iets aanduidt dat niet begrensd of afgebakend is. In een volgend hoofdstuk kom ik erop terug. Wat mij verder frappeert, is dat aan het denken van Thomas al een vorm van interactie tussen het ‘denkende ik’ en de ‘werkelijkheid’ ten grondslag ligt. In zijn disputatie ‘Quaestiones disputatae de veritate q.i.’ gaat hij in op de wat waarheid ten diepste is. Waarheid bestaat in een relatie tussen kennis en werkelijkheid, als ‘overeenstemming van het verstand en het ding’: adaequatio rei et intellectus. Ons woord ‘adequaat’ dekt onvoldoende wat Thomas bedoelt: het heeft bij hem niet de betekenis van ‘gelijkend’, maar van ‘geschikt’ of ‘afgestemd’ (6). Eigentijds uitgedrukt: het ‘kennen’ valt niet samen met het ‘gekende’, maar is er een benadering van, een model of een beeld: ‘kennen’ valt nooit samen met ‘de werkelijkheid’. En ik voeg er graag aan toe, dat de uitspraak ‘Alles wat we over God beweren is projectie’ niet samen hoeft te vallen met de werkelijkheid die we ‘God’ noemen. Sindsdien is er veel veranderd: God is problematisch geworden. De wetenschappen, vooral de bètawetenschappen, hebben een hoge vlucht genomen en in die vlucht hebben ze God van zijn troon gestoten en als een voetnoot bij de geschiedenis terzijde geschoven. Over de rationalisering van het wereldbeeld en de secularisering zijn bibliotheken vol geschreven. Dat schrijfwerk hoef ik niet over te doen. Wel wil ik in dit essay nog enkele speldenprikken uitdelen in de richting van de atheïsten, vooral de meest strijdbaren onder hen. Ik hoop hen te ontwapenen. Vervolgens wil ik hen een concept van de werkelijkheid voorhouden waarin over de natuurwetenschappen én over God zinnig gesproken kan worden. 8
Ikzelf ben als gelovige gefascineerd door de wondere wereld die door de bètawetenschappen zo hartstochtelijk bestudeerd wordt. Tussen beide polen, God en de natuur, ervaar ik geen tegenstelling. Dat moge tot nu toe al gebleken zijn.
3. NATUURWETENSCHAP EN GOD: EEN KENTERING? Op dit moment lijken natuurwetenschappers in toenemende mate open te staan voor God. Vaak blijken zij een sterk gevoel ontwikkeld te hebben voor de toch niet zo harde kant van hun wetenschappelijk bedrijf: veel van wat zij bestuderen is onzeker of moeilijk voorspelbaar. Bovendien hebben zij een scherper oog voor het subjectieve in hun wetenschapsbeoefening dan velen van hun voorgangers: een model of kansberekening is ook een geloof, vinden sommigen onder hen. In de astrofysica of sterrenkunde wéét men dat men veel níet weet. Govert Schilling weet dit in z’n heldere en beknopte uiteenzetting ‘Big Bang voor in je binnenzak’ (7) zelfs met getallen ‘hard’ te maken. Ongeveer driekwart van het heelal bestaat uit donkere energie. Het bestaan hiervan is empirisch niet aan te tonen, maar wordt afgeleid uit bepaalde berekeningen en computersimulaties. Iets meer dan een kwart bestaat uit materie, maar 85% hiervan bestaat uit donkere materie, waarvan wél de aantrekkingskracht kan worden vastgesteld maar niet de massa. Dus ongeveer 4% van de totale inhoud van het heelal bestaat uit ‘gewone’ materie. Driekwart daarvan, voornamelijk bestaande uit ijle gasslierten in de uitgestrekte lege ruimte tussen de sterrenstelsels, is onzichtbaar. Daarmee wil gezegd zijn, dat alle zichtbare sterren, sterrenstelsels, planeten en nevels tezamen slechts één procent van de inhoud van het universum uitmaken. Er wordt in het heelal wel veel energie en materie vermoéd maar (nog) niet empirisch vastgesteld. Voor mij als leek op het gebied van de astrofysica neemt de fascinatie toe, als Schilling op pagina 97 en 98 van zijn boekje beschrijft hoe bijzonder het is, dat er op de planeet aarde leven is ontstaan met als ‘hoogtepunt’ de homo sapiens (7). Als de waarden van de natuurwetten of constanten tijdens en kort na de oerknal maar een fractie groter of kleiner waren geweest, zou alles wat er nú is er níet zijn geweest: geen Melkwegstelsel, geen leven, geen denkende mens, geen essay ..... ‘Het lijkt alsof het heelal op maat gesneden is voor het ontstaan van de mens – alsof er sprake is van een vooropgezet plan. Je zou er bijna de hand van God in gaan zien,” merkt Schilling op. Maar als wetenschapsjournalist weet hij, dat je niet de conclusie mag trekken dat er dús een God is die dit zo gewild of ontworpen heeft. ‘Waarom heeft het heelal zich zó ontwikkeld als het zich ontwikkeld heeft?’ is voor mij een intrigerende vraag. Het had zich ook heel ánders kunnen ontwikkelen. Theologen spreken in dit verband over contingentie, het niet noodzakelijke bestaan van dít heelal. Schilling gebruikt een prachtige metafoor: áls je aanneemt, dat ons heelal uniek is, dan lijkt het ontstaan van het leven op aarde al gauw op een loterij met één kanshebber die meteen de hoofdprijs wint. Er zijn inmiddels onder astrofysici diverse hypothesen ontwikkeld om het ontstaan van leven op de planeet aarde enigszins aannemelijk te maken. Zo zouden er buiten ons zonnestelsel ontelbare planetenstelsels kunnen bestaan met de meest uiteenlopende eigenschappen, zodat er óók een stelsel tussen kan zitten dat geschikt is voor het ontstaan van leven. In een loterij met vele kanshebbers zijn wij dan de gelukkige winnaar van de hoofdprijs. 9
’n Andere hypothese is die van het bestaan van een multiversum: er bestaan dan verschillende universums naast elkaar, ieder met zijn eigen kenmerken en constanten. Die universums kunnen ook ná elkaar komen. In dát geval is sprake van een cyclisch heelal waar op elke eindkrak een nieuwe oerknal volgt. Daar kan, heel aannemelijk, weleens een universum tussen zitten waarin zich leven ontwikkelt. Nog een hypothese, tenslotte, maakt gewag van het ene heelal dat als een soort ‘babyheelal’ uit een ander heelal voortkomt: elke ‘moederheelal’ kan aldus een groot aantal ‘babyheelallen’ voortbrengen. Het zijn allemaal hypothesen: of er meerdere universums zijn, is niet vast te stellen. Onze waarnemingshorizon reikt niet zover. Juist dít besef van de beperktheid van menselijke kennis doet me goed. ’t Lijkt wel alsof met het toenemen van de kosmologische kennis ook steeds scherper wordt ingezien wat we allemaal níet weten! Na een kort verwijlen in de onvoorstelbare dimensies van het heelal en het ontstaan van leven daarin, zou ik nu enkele woorden willen wijden aan de ‘binnenkant’ van het leven op aarde als zodanig, aan de onvoorstelbare complexiteit ervan. Niet zo lang geleden had ik het boek 'Het pseudoniem van God' van Ronald Meester (8) in handen. Hij relativeert als geen ander de zekerheden van de natuurwetenschappen: ze tonen weinig ‘waarheid’ aan, maar ‘werken wel’. Maar of dit boek echt Meesterlijk is, weet ik niet. Hij haalt onder andere de biochemicus Michael Behe aan, die aan de hand van het begrip onherleidbaar complex duidelijk maakt, dat een biologisch systeem niet het gevolg kan zijn van het darwinistische scenario van geleidelijke veranderingen door toevallige mutaties. William Dembski werkt dit verder uit en spreekt van biologische systemen die SC zijn: complex en specifiek. Met andere woorden: er had maar een draadje aan hoeven te ontbreken, of zo’n systeem had niet kunnen bestaan. Het zijn nu de zogenaamde aanhangers van Intelligent Design die aan het SCkarakter van veel biologische systemen de conclusie verbinden dat ze niet geleidelijk ontstaan kúnnen zijn en dús ontworpen moeten zijn. De meesten gaan daarbij overigens niet zover, dat ze een designer of God invullen. Wat de religieuze kant van Meesters boek betreft, stelt de auteur mij teleur: ‘God’ is bij hem niet meer dan een woord waarmee mensen gebeurtenissen duiden of verklaren. Hij had op z’n minst de gedachte kunnen beproeven van God als ‘motor’ of als ‘bron’ van het proces dat we evolutie noemen. Ik schreef het al eerder: de laatste jaren fascineert mij de vraag naar de aard van de relatie tussen natuur en God. Nog genuanceerder uitgedrukt: hoe zouden we de relatie tussen natuur en God kunnen denken? Als we zinnig over die relatie willen spreken, wil ik eerst weten vanuit welk voorverstaan we dat doen. Precies dát mis ik in het boek van Meester. Dat zogenaamde voorverstaan behelst mijns inziens onze visie op de werkelijkheid of ons wereldbeeld. Een auteur die over zulke grote dingen als de ‘natuur’ of ‘God’ schrijft, zou dat als eerste moeten expliciteren. Waarschijnlijk onbedoeld en in ieder geval onbewust blijven de meeste auteurs van teksten over zo’n heikel onderwerp als ‘God en de natuur’ uitgaan van een dubbele werkelijkheid: er is natuur en er is bovennatuur. Het liefst wordt daar een ondoordringbare muur tussen gedacht. Voor velen is dat wereldbeeld inmiddels achterhaald: als de mens zichzelf ‘monistisch’ ziet, als één geheel ervaart, als bezielde stof, waarom dan nog natuur en bovennatuur als twee tot elkaar onherleidbare domeinen zien? 10
Ik zou daar een wereldbeeld tegenover willen zetten dat een vruchtbaarder kader zou kunnen zijn voor het denken over de relatie natuur-God dan de denkkaders in veel actuele teksten over dit onderwerp. Daarover gaat het volgende hoofdstuk: het basisconcept dat ik al eerder aangekondigd heb, zal er worden uitgewerkt. Maar met enkele opmerkingen over ‘mijn’ monisme zou ik dit hoofdstuk willen besluiten: ik heb het in de vorige alinea niet zonder reden tussen aanhalingstekens geplaatst. Monisme is een term uit de filosofie, preciezer nog: uit de ontologie of zijnsleer. De term betekent, dat er van ‘iets’ – en dat kan van alles zijn – maar één is. Door sommige Griekse filosofen werd benadrukt: er is slechts één zijnde. Voor de zogenaamde atomisten bestond de wereld uiteindelijk alleen uit atomen. Hier liggen de wortels van het zogenaamde fysisch monisme of materialisme: alles is terug te brengen tot materie. Aanhangers van deze vorm van monisme ontkennen, dat de geest iets aparts is. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken, dat heel wat natuurwetenschappers impliciet van deze vorm van monisme uitgaan. Het ándere uiterste is het geestelijk monisme of idealisme, dat de zintuiglijke wereld ontkent en het primaat bij de geest legt: de idealist meent, dat alles zich afspeelt in de geest. Een middenweg wordt bewandeld door het neutraal monisme. Alle verschijnselen zijn van één type, menen aanhangers hiervan, een type dat voor ons onbekend is en dat fundamenteler is dan materie en geest. Materie en geest worden als manifestaties gezien van dit type ‘gebeurtenis’ (tussen aanhalingstekens, omdat wát men zeggen wil eigenlijk niet te zeggen is). Spinoza’s ‘Deus sive natura’ lijkt hierop, omdat hij het universum als één geheel ziet en dit alles tegelijkertijd goddelijk is: God ís het universum. Jawel, ik zou mijzelf een monist willen noemen, maar het verschil met andere vormen van monisme is dit: ik vertrek niet vanuit één ‘ding’ – materie, geest, type of God – om dit vervolgens tot het uiteindelijke geheel ‘op te blazen’, maar ik vertrek consequent vanuit het geheel waarvan alle mogelijk ‘dingen’ deel uitmaken. Dat geheel noem ik werkelijkheid. Voor mij is werkelijkheid – in het volgende hoofdstuk zal ik dat concept nader uitwerken – het alomvattende. 4. WERKELIJKHEID IS EEN Al eerder gaf ik aan, dat ik een basisconcept werkelijkheid zou uitwerken, dat zodanig is, dat alfaen bètawetenschappers gemakkelijker door één deur kunnen. Dat gaat nu gebeuren. Maar vooraf wil ik nog opmerken, dat ik gelóóf dat het is zoals ik het zal beschrijven. Het gaat om een concept van een overtuiging: dit soort gedachteconstructies hoort tot het domein van de niet-exacte, nietempirische maar intuïtieve kennis, tot het zachtere ‘kennisvruchtvlees’ binnen een harde ‘kennisschil’. Laat ik aldus beginnen: wij mensen zijn een deel van een groter geheel dat we 'werkelijkheid' noemen. Ik zou ‘werkelijkheid’ willen definiëren als het allesomvattende. Ze omvat het materiële en spirituele tegelijk, omvat zowel het universum als mijn gevoelens en gedachten, is natuurlijk en bovennatuurlijk ineen, heeft een in hoge mate kenbare 'buitenkant' en een bijna niet te doorgronden, alleen intuïtief te benaderen 'binnenkant'. In het perspectief van die 'binnenkant' mag gezegd worden, dat de werkelijkheid ten diepste ondoorgrondelijk is, dus dat er veel vermoed mag worden dat niet te benaderen is met rationele, verifieerbare kennis. Ik voeg er graag aan toe, dat ook de mens ten diepste ondoorgrondelijk is. 11
Als ik de bril van een etholoog als Dawkins opzet, is de mens een ‘overlevingsmachine’, maar met de bril van Genesis 1,27 op is de mens als ‘beeld van God’ met de belangwekkende opdracht om de schepping te beheren en dus met een doel in deze evolutie geplaatst. ‘Buitenkant’ en ‘binnenkant’ zijn uiteraard beelden: ze geven aan, dat er meer is dan wat mijn zintuigen opvangen en mijn kennis kan bevatten. Het lijkt me realistisch nú al te benadrukken dat het kennen en begrijpen van de mens per definitie beperkt is: de mens kan als deel van het grote geheel dat ik werkelijkheid noem, niet héél die werkelijkheid doorgronden, dit is voor 100% kennen. Ik kom er in het laatste hoofdstuk op terug. Buitenkant is wat duidelijk aantoonbaar is, is materie, natuur, is het geheel van ‘harde gegevens’, is verifieerbaar. Hier horen de natuurwetenschappen thuis met bij die ‘buitenkant’ passende objecten en methoden. Binnenkant is het spirituele, het niet evidente, het terrein van de gevoelens, intuïties en overtuigingen. Het is het terrein waarop vooral de cultuur gedijt. De ‘coördinaten’ buiten- en binnenkant lenen zich voor verdere verfijning in metaforen. De harde buitenkant blijkt in meerdere opzichten een ‘zachte rand’ te hebben: wat zich als evident voordoet, het heelal en daarbinnen de evolutie, komt ergens vandaan en ontwikkelt zich in een bepaalde richting. Er is dus een ergens vandaan en een ergens naartoe. Deze tijdsdimensies zijn minder ‘hard’ dan de feitelijke materiële werkelijkheid waarin we nu leven. Naarmate ze verder van het nú verwijderd zijn, worden ze minder grijpbaar en nemen de onzekerheid en het gissen, voor mijn part: de noodzaak van een intuïtieve benadering, toe. Tussen het ‘harde’ en het ‘minder grijpbare’ zijn vloeiende overgangen. Dat zou gevolgen moeten hebben voor het bedrijven van wetenschap, maar daarover later. Nu weten we, dat zelfs de ‘harde wetenschappen’ in het omzetproces van het onbekende in het bekende onophoudelijk vragen oproepen. Des te sterker geldt dit voor de ‘binnenkant’ van de werkelijkheid. Typerende ergens-vandaanvragen zijn: was de Big Bang er zomaar? Kun je wel vragen wat er vóór de Big Bang was, als je beseft dat de tijdsdimensie toen pas ontstond? Ligt er aan de Big Bang een diepere dimensie van de werkelijkheid ten grondslag? Een dimensie voorbij tijd en ruimte? Maar ook het ergens naartoe roept vragen op: dijdt het heelal almaar uit? Dijdt het uit en krimpt en daarna weer in? Levert de evolutie nieuwe soorten op die nog meer vermogen dan de mens? Culmineert de evolutie in een topwezen dat in staat is heel de werkelijkheid naar zijn hand te zetten? Dit soort filosofische vragen is in hoge mate speculatief. Nou en? Dan is er de ruimtedimensie met groot en klein. Er is de macrokosmos: is het heelal begrensd of is het oneindig? Als het begrensd is, mag ik dan de metaforische vraag stellen naar wat er buíten het heelal is? Zijn er meerdere heelallen? Is leven zoals op de planeet aarde misschien dan geen uitzondering? Bij de microkosmos zijn vragen denkbaar als: is de binnenruimte van de materie oneindig? Als een quantum een beeld en geen echt deeltje is, wat is er dan wel op de kleinste schaal van de materie? Als het gedrag van de kleinste ‘deeltjes’ niet geheel te voorspellen is, mogen we dan zeggen, dat materie niet geheel gedetermineerd is? Ik ben blij dat het denken van de mens ‘zichzelf in kan halen’, dat de intuïtie van de mens de wereld ‘groter’ maakt dan de zichtbare werkelijkheid. Wat een ruimte schept dat! Ik voel me gesteund door velen die de microcosmos bestuderen, met name door degenen die zich bezighouden met quantummechanica: hoe verder ze daarin doordringen, des te ongrijpbaarder toont zich hun ‘object’. Ze wéten dat hun begrippenapparaat ‘slechts’ uit beelden bestaat. De kleinste deeltjes die zij bestuderen, gedragen zich ‘alsof’ en tonen enige speelruimte voor ‘afwijkend’ gedrag. ‘Aren’t we all, in a very real sense, uncertain?’, mooier kan het zogenaamde onzekerheidsprincipe van Heisenberg niet klinken. Het is mij uit het hart gegrepen: de harde kant van de bètawetenschappen heeft zachte randjes. 12
Dat ‘wijkende perspectief’ van de microkosmos zou in religieuze taal ‘eeuwigheid’ genoemd mogen worden, ‘eeuwigheid’ niet aan de ándere kant van maar ín de werkelijkheid, als de vermoede en niet te doorgronden peilloze diepte van de werkelijkheid. Ik zou dit hoofdstuk als volgt willen besluiten: alle mensen delen één werkelijkheid met een zichtbare en een minder zichtbare kant waartussen zich vloeiende overgangen bevinden. Elk mens wil die werkelijkheid leren kennen en begrijpen. Dat leerproces vindt meestal spontaan plaats. Wanneer het leren kennen en begrijpen georganiseerd en gestructureerd plaatsvindt, spreken we van wetenschap. Elke wetenschap verkent die éne werkelijkheid, zij het met een zelf ‘gekozen’ perspectief, object en methode. In het laatste hoofdstuk ga ik op dat kennen en bepaalde wetenschappen nader in.
5. ZINGEVING De mens treft zichzelf aan ín de werkelijkheid. Vóór de evolutie de mens voortbracht, was er al veel ‘werkelijkheid’: er was land en water, er waren planten, dieren enzovoort. Het scherpzinnige inzicht van Genesis 1,1-2,4a, een loflied op de werkelijkheid – schepping, in theologische taal - , is dat God éérst de materiële omgeving schept en dan pas de mens. De mens is het laatste dat geschapen wordt. Evenals in de evolutie verschijnt hij ook hier pas vijf voor twaalf op het toneel. Abstracter uitgedrukt: de mens staat niet aan het begín van de werkelijkheid, maar staat er middenin. De werkelijkheid is vóórgegeven. De mens krijgt die werkelijkheid als opdracht. Hij moet de schepping beheren, niet door er bóven te gaan staan, maar door deze van bínnenuit verder te helpen. Hij is tenslotte ‘Adam’, gemaakt van ‘adama’: dit laatste is Hebreeuws voor ‘aarde’. Inmiddels weten we, dat de evolutie ‘producten’ heeft voortgebracht die steeds minder plaatsgebonden zijn: een berg verplaatst zichzelf niet, planten zijn grondgebonden maar weten zich dankzij hun zaden of sporen enigszins te verplaatsen, terwijl dieren nog meer mobiliteit te zien geven en de mens, tenslotte, daarin uitblinkt. Met de evolutie van de mobiliteit hield het autonoom worden der wezens gelijke tred: het bewustzijn en daarmee de ‘individualisering’ namen toe, culminerend in de mens als zelfbewust wezen. Typerend voor mobiele wezens uitgerust met bewustzijn en zelfbewustzijn is interactie. Zij bewegen zich door de wereld, verkennen deze en gaan er zo mee om, dat zij in leven blijven en hun omgeving verandert. De mens als homo agens, als handelende mens, is voortdurend in interactie met zijn omgeving: hij verzamelt, eet, werkt, geniet en communiceert. In al zijn handelingen realiseert hij zingeving. Voor mij staat dit voor het meest fundamentele dat de mens doet. Zingeven betekent, dat de mens zichzelf ‘houvast’ geeft en als eenheid beleeft in een wereld die zich anders als chaos zou voordoen. Hij staat voor de opgave orde en eenheid aan te brengen in de onophoudelijke stroom van indrukken die hij opdoet en de gevoelens van onveiligheid die hem soms plotseling kunnen overvallen.
13
Benadrukte de zeventiende-eeuwse filosoof en theoloog Blaise Pascal niet, dat het universum koud en onverschillig was? Hij vond zijn houvast in God, voor hém ‘vuur en warmte’. Zingeving is noodzaak: ook al is de mens het zich vaak niet bewust, toch heeft hij heel zijn intellectuele en emotionele leven opgehangen aan dat éne haakje zingeving. Als mensen aangeven ‘het even niet te zien zitten’, ‘leeg te zijn’ of ‘geen inspiratie te hebben’ zeggen ze eigenlijk: ik ben mijn zingevende houvast kwijt. Zingeving heeft veel te maken met leren, met wetenschap: het willen weten hoe de werkelijkheid in elkaar zit, 'brengt de mens thuis', geeft hem houvast in een chaotische wereld. Deze zingeving zet zich voort over de diffuse grenzen van het zichtbare en onzichtbare heen: in het onzichtbare domein van de werkelijkheid krijgt ze nog meer glans, lijkt ze doel op zich te worden. Erklären wordt steeds meer Verstehen, komt in toenemende mate vanuit het hart. Het is niet voor niets dat er wetenschappen ontstaan zijn als theologie en filosofie, ook al wordt dat door sommige ‘harde’ wetenschappers met een smalle blik als ‘foutje’ van de evolutie gezien, een vlekje resterend godsgeloof dat nog weggewerkt moet worden. Zingeving heeft ook te maken met emoties. Puur kennen of zuivere cognities bestaan niet: ze zijn altijd ‘gewatteerd’ met emoties. Het is een bekend feit, dat grote wetenschappers meestal gedreven worden door de hartstocht om hun wetenschappelijk terrein verder te verkennen of een theorie als schoonheid kunnen beleven. Daarom mag zingeving ook door verlangen worden ingegeven, bijvoorbeeld het verlangen naar een veilige, bewoonbare wereld. In dat verlangen kan veel projectie zitten, maar wie beweert dat verlangen dús illusie is, begaat een denkfout: op grond van welke wetenschappelijke criteria kan worden vastgesteld, dat de werkelijkheid geheel samenvalt met wat aantoonbaar is? Is verliefd, bijvoorbeeld, zijn alleen illusie? Laten we in dit verband even iemand aan het woord laten die meer humanist is dan atheïst: de Franse filosoof en oud-minister Luc Ferry. Hij wijst het amor fati van de materialisten af, omdat zij kritiek leveren op alle vormen van transcendentie. De religie is aan het verdwijnen, meent Ferry, maar daarmee niet de transcendentie. Hij benadrukt ‘transcendentie in immanentie’, waardoor ze ontsnapt aan ‘de sloopwoede van de materialisten’. Die transcendentie verbindt hij met belangrijke waarden op de vier gebieden waarheid, schoonheid, gerechtigheid en liefde. Zij bevinden zich in het hart van de concrete ervaring: ‘Ik ontdek en ik vind een mathematische waarheid niet uit, net zomin als ik de schoonheid van de oceaan uitvind of de legitimiteit van de Rechten van de Mens. Maar het is toch in mij, en nergens anders, dat deze waarden zich openbaren.’ (9) Luc Ferry heeft geen God nodig, geen metafysica. Kennis is bij hem ook een zaak van het hart en niet alleen van het hoofd. Zingeving ontstaat niet van buitenaf, ook al verbeelden we het vaak zo - God heeft tot de mens gesproken, mijn overleden moeder zoekt contact met mij - maar van binnenuit: zingeving is een menselijke activiteit. De verzuchting 'Maar komt het dan niet van boven?' doet daar niets aan af: als de werkelijkheid een binnenkant heeft, dan ook de mens: wat van binnenuit komt mag van mij 'goddelijk' worden genoemd: de ‘stem van God’ kan alleen klinken als hij van binnenuit komt. Ik ben me bewust, dat ik nu weer ‘iets van God’ invoer: goddelijk. Inderdaad, als ik God ergens mee in verband wil brengen, is het die ‘binnenkant’ van mijzelf of van de werkelijkheid. Maar als ik de ‘wetenschappelijke feitelijkheid’ van die relatie onder woorden zou moeten brengen, begin ik te stotteren. Met eendimensionale, beschrijvende woorden red ik het niet. Dat hoeft ook niet: 14
of er iets reëel bestaands - wat betekent eigenlijk 'bestaan'? - aan die binnenkant of dat transcendente domein beantwoordt, kan cognitief niet worden vastgesteld. Dat hoeft ook niet: een sterk geloof of een sterke overtuiging werkt, omdat het zingevend en eenheidsstichtend is. Daarvoor hoeven we het transcendente niet te doorgronden: we stemmen er op af met onze intuïtie. Die afstemming kan uitsluitend in beelden plaatsvinden, waaronder meerdimensionale woorden. Ik ken van nabij een bekende Nederlandse moslim, die met mij en enkele anderen heerlijk kan bomen over God als object van denken, maar die op andere momenten God als persoon ervaart waar hij een intense band mee heeft. God als stof voor bespiegeling en God als relatie, het kan beide in een persoon samengaan. Terug naar de zingeving: die zie ik als de meest vitale menselijke activiteit. Ze is fundamenteel én funderend voor het mens-zijn. Het doet er niet toe waardoor die zingeving ‘gevoed’ wordt – hartstocht voor een bepaalde wetenschap, liefde voor kinderen, het rotsvaste geloof in een persoonlijke God, de overtuiging dat alleen de méns aan dingen zin kan geven, dat alles een bedoeling heeft of een combinatie van dit alles – als ze er maar is. Alleen daardoor blijft een mens overeind. Alles wat een mens doet, staat in dienst van die zingeving: werken, ontspannen, bidden, vrijen, genieten,leren, reizen enzovoort. Daarom hebben alle menselijke activiteiten een zingevende dimensie. Bij elke activiteit kan de vraag worden gesteld ‘Wat voor zin heeft het? of ‘Wat betekent het voor jou?’ Ik gaf het al aan: er is een relatie met leren en wetenschap. Zingeving is het meest omvattende, terwijl leren en wetenschap in dienst van die zingeving staan. Alleen dáárom al mogen er tussen wetenschappen geen waterdichte schotten geplaatst worden. Religiewetenschappen, maar ook filosofie, houden zich qualitate qua met zingevingsvragen bezig, maar het verschijnsel ‘zingeving’ doet zich overal voor, dus ook in de zogenaamde ‘harde wetenschappen’. Over leren en wetenschap bedrijven als zingevende menselijke activiteiten bij uitstek gaat het laatste hoofdstuk. 6. HET WETEN IS EEN Zoals ik al schreef, is de mens een individueel, liever: autonoom wezen. Hij maakt deel uit van de werkelijkheid en al haar condities, maar hij is ook een ‘tegenover’ van die wereld. Er vinden onophoudelijk interacties plaats. De meest fundamentele daarvan noemde ik de zingeving. Grote dienaressen van die zingevende interacties zijn kennis en wetenschap. Dit hoofdstuk wijdt daar enkele woorden aan. Uitgangspunt van alle kennis is ervaring. Ervaren betekent méémaken. Dit is een intens proces: niet alleen cognities maar ook emoties zijn daarbij betrokken. De mens ervaart de werkelijkheid: hij ervaart de buitenkant ervan, vooral zintuiglijk, maar hij ervaart evenzeer de binnenkant en wel vanuit zijn intuïtie.
15
De mens heeft ‘van nature’ de drang om de alomvattende werkelijkheid te leren kennen. Het is gissen naar het waarom hiervan: is het omdat hij aangesproken wordt door de behoefte van een ander (Kuitert )? Zoekt hij naar houvast of veiligheid in een onverschillige omgeving? Kent hij basale angsten die hij wil bezweren? Is het simpelweg nieuwsgierigheid? Is het willen weten voortgekomen uit religie? Religie komt van ‘religare’ dat zoiets betekent als ‘binden’ of terugbinden’. Mogelijk werd het pas ontwakende zelfbewustzijn van de mens pijnlijk geconfronteerd met de eindigheid van het bestaan en ‘bedacht’ hij ankerpunten als goden die zijn lot gunstig konden beïnvloeden en ‘vond’ hij zelfs de onsterfelijkheid ‘uit’. Wat we ook bedenken, de oorsprong van religie ligt teveel in het duister om er met wetenschappelijke zekerheid iets over te kunnen zeggen. Wel treffen we het massaal aan. De mens is ‘van nature’ religieus. Religie had en heeft een functie: het maakt de wereld vertrouwd en daarmee bewoonbaar. Zo ook het weten. Alles wat het weten op het niet weten verovert, draagt bij aan het bewoonbare huis dat we cultuur noemen. Natuurlijk bevat religie veel projectie. Na Marx, Freud en Nietzsche zijn de gelovigen onder ons die het denken niet vrezen, daar diep van doordrongen. Maar als geloof met een hoog projectiegehalte de wereld tóch meer bewoonbaar maakt, wat is er dan op tegen? De mens wil wéten. Dit ligt dicht tegen het ‘van nature religieus zijn’ aan. ‘Weten’ is voorbehouden aan wezens die zich kunnen verhouden tot waar zij deel van uitmaken. ‘Weten’ is dialogisch van aard. Daarmee is kennis altijd subjectief: kennis en inzicht bestaan uit geconstrueerde ‘rasters’ waarmee ik de werkelijkheid benader om er zo adequaat mogelijk mee om te gaan. Het is minder belangrijk dat mijn kennis ‘waar’ is dan dat ze ‘werkt’. Kennis van de natuur is zinvol als ze wérkt: we begrijpen meer van ziekten en kunnen die doeltreffender bestrijden. Kennis van God is belangrijk, als het houvast geeft in mijn leven en ik erdoor gestimuleerd word om meer rekening te houden met mijn medemens. Wetenschappelijke kennis kan al of niet geverifieerd worden, toch bevat ze een subjectief element: wetenschappers ontwikkelen vaak met hartstocht, soms geholpen door creatieve gedachtesprongen, modellen waarmee zij de wereld beter leren kennen en beter kunnen hanteren. De diepte-psychologie van Freud is een geniaal ‘wetenschappelijk model’: natuurlijk weten we, dat de mens in werkelijkheid niet gelaagd is in een Es, een Ich en een Ueber-ich, maar dit model heeft het inzicht in de ‘binnenkant’ van de mens verdiept. Kortom, kennis of wetenschap kan niet voor 100% objectief zijn. We zullen de werkelijkheid nooit geheel doorgronden, dit is kennen tot op de bodem, tot in hart en nieren: we kunnen als deel van de werkelijkheid onmogelijk het geheel vatten. Sommigen zeggen dit wel van God: als absoluut vrije geest die niet ‘gevangen’ is in de materie doorgrondt Hij datgene wat Hij gemaakt heeft totaal. Deze uitspraak veronderstelt een zeer bepaald godsbeeld: God wordt gezien als het absoluut soevereine beginsel waaruit heel de werkelijkheid voortgekomen is. Voor mij persoonlijk is dit slechts een beeld: het staat voor wat ik moeilijk geloven kán maar graag geloven wíl, namelijk dat er ‘iets diepers aan onze zichtbare werkelijkheid ten grondslag ligt’. Ook dit is weer een beeld. Over het ‘uiteindelijke’ kunnen we immers slechts in beelden spreken. Gelovigen, natuurwetenschappers en gelovige natuurwetenschappers kunnen elkaar een hand geven: zij kennen de werkelijkheid in beelden, beelden die slechts accentverschillen vertonen met betrekking tot de ‘aanwijsbare feitelijkheid’.
16
Als ik in wetenschappelijk perspectief het woord ‘God’ gebruik, heb ik het over een werkelijkheid die ik vóór alles open wil houden, heb ik het over transcendentie zoals Luc Ferry die omschrijft. Maar als ik als gelovige over ‘God’ spreek, ervaar ik in die open ruimte een Iemand die met mij verbonden wil zijn. De ‘harde’ wetenschap kan dus niet voor 100% objectief zijn. De mens blijft mens en bewaart altijd een zekere afstand tot de werkelijkheid waar hij weliswaar middenin staat. Hij is subject van zijn eigen kennen, dat ‘slechts’ de werkelijkheid benadert maar er niet in opgaat. Daarom is kennen per definitie subjectief. Het ogenschijnlijk objectieve karakter van de natuurwetenschappen is het resultaat van onophoudelijke toetsing én van consensus. We mogen wetenschappelijke kennis met een gerust hart objectief noemen, als het maar gedefinieerd is op de hierboven beschreven wijze. Zuivere objectiviteit bestaat niet, omdat alle kennis relationeel is, want verworven in interactie van de mens met zijn omgeving. Immanuel Kant heeft dit scherp gezien en er verantwoording van afgelegd in Kritik der reinen Vernunft. Willen weten is verstrengeld met zin geven, de meest basale ‘geestelijke’ activiteit van de mens. Alles wat de mens doet, doet hij in het perspectief van zingeving. Alleen door zin te geven aan zijn activiteiten, ervaart de mens zichzelf als eenheid in plaats van een chaotisch samenraapsel van losse elementen. Dat zin willen geven in al het handelen van de mens wordt door sommigen de religieuze of de spirituele dimensie van het mens-zijn genoemd. Hoe men het noemt, doet er niet toe, als die ‘binnenkant’ maar wordt onderkend. Het willen weten levert kennis en inzicht op. In de westerse cultuur heeft dat wetenschap voortgebracht. Over wetenschap is een bepaalde consensus ontstaan die historisch te verklaren is: er zijn gedeelde opvattingen over bijvoorbeeld object en methode van wetenschap bedrijven. Het is belangrijk voor ogen te houden, dat die opvattingen contingent zijn: wetenschapsbeoefening had ook heel anders kunnen zijn. Het is interessant om, zij het met enige fantasie of juíst met enige fantasie, door een evolutionaire bril naar dat ‘willen weten’ en de dialogische structuur ervan te kijken. De evolutietheorie, die van de darwinisten of die van de neo-darwinisten – het maakt niet uit – is een hypothese met sterke papieren. Wat ooit begon als oersoep – maar met enige verbeelding kunnen we het proces ook laten beginnen bij de Big Bang – is nu geëvolueerd tot het complexe, onvoorstelbaar gedifferentieerde leven zoals we dat nu op de planeet ‘aarde’ aantreffen, nog maar even afgezien van wat er mogelijk elders in het universum ‘leeft’. We kunnen speculeren over het toevallige of noodzakelijke ontstaan ervan, maar ik zou nogmaals de camera willen richten op een bepaalde deelontwikkeling bínnen de evolutie: de wording van de interactie. Als op een gegeven moment levende organismen ontstaan die niet langer, zoals planten, grondgebonden zijn, maar zich min of meer vrij kunnen voortbewegen, is het voorstelbaar en plausibel dat de groei van de interactie gelijk opgaat met de toenemende zelfstandigheid van bedoelde organismen: van meet af aan zijn levende wezens door interactie op elkaar betrokken geweest. Dit is al aanwijsbaar bij de lagere diersoorten: bijen, bijvoorbeeld, staan model voor hun verbluffende samenwerkingsverbanden en interactie. De evolutie van de interactie lijkt eerder plaatsgevonden te hebben dan die van het bewustzijn. Dít kan ervan gezegd worden: door bewustzijn en zelfbewustzijn neemt de interactie toe in complexiteit en verfijning. 17
Kortom, interactie is wezenlijk voor levende wezens met bewegingsvrijheid. Ik heb er in dit essay eerder op gewezen. Het maakt in principe niet uit, of die interactie aangestuurd wordt door het instinct of door het denken. Bij de mens speelt dat denken inderdaad een grote rol. De mens kan zich tot zichzelf verhouden. Enigszins theatraal uitgedrukt: in de mens denkt de materie over zichzelf. Voor mij is dít alleen al een fascinerende gedachte: de evolutie is zover gekomen, dat ze zichzelf kan denken. Diezelfde mens met zijn denkvermogen blijkt de werkelijkheid waar hij deel van uitmaakt te willen doorgronden. Hij blijkt een sterke drang tot weten te hebben, is per definitie homo sapiens. Maar ook dieren blijken die drang tot exploratie te bezitten: ze gaan kijkend, luisterend en snuffelend rond. Juist hun bewegingsvrijheid stelt hen in staat tot interactie met de omgeving. In dat perspectief zijn de grenzen tussen mens en dier vloeiend. Terug naar de mens: die wil weten. De ontwikkeling van de manier waarop hij de werkelijkheid onderzoekt verloopt met een toenemende snelheid. Vooral de kennis van en het inzicht in de materiële buitenkant zijn sterk toegenomen en het eind ervan is nog lang niet in zicht (een open vraag blijft óf het in zicht komt, als we uitgaan van een ‘binnenkant’ van de werkelijkheid die onpeilbaar diep of oneindig is). Steeds sterker ook wordt het inzicht van wetenschappers, zowel van alfa- als van bètazijde, dat de werkelijkheid kennenderwijs wel steeds dichter te benaderen is. Maar tegelijkertijd stemt het volgende tot een meer ontspannen en milde wetenschappelijke houding: concepten als ‘toeval’, ‘oorzaak’en ‘kans’ zijn slechts wetenschappelijke modellen zijn en hebben dus een hoog subjectiviteitsgehalte. Filosofen vóór ons hebben het al gezegd: het Dingan-sich kennen we niet en zúllen we niet kennen. Hoeveel te meer geldt dit voor het alfaterrein van wetenschap: de ‘binnenkant’ van de werkelijkheid. De zelfbewuste mens interacteert met zijn omgeving dat het een aard heeft. Hij doet dat met ervaring, kennis, inzicht en vooral intuïtie. Dit alles is contingent: de mens had voor hetzelfde geld een heel andere wereld, een heel andere cultuur voort kunnen brengen met andere concepten en hypothesen. Ik zou dat als volgt willen uitdrukken: de mens interacteert in beelden. Weliswaar zal de materiële buitenkant van de werkelijkheid de speelruimte van die beelden enigszins inperken, omdat falsificering en verifiëring in hoge mate mogelijk zijn. Maar dan toch met déze kanttekening: de natuurwetenschap bijvoorbeeld observeert en stelt feiten vast. Onophoudelijk valt de appel op de grond. We verklaren dat sinds Newton door middel van de gravitatietheorie. Maar gravitatie of zwaartekracht doorgronden is iets anders: we kunnen niet doordringen tot de 'binnenkant' van dit verschijnsel en zeggen wat het ten diepste is. Ook de ‘zachte wetenschappen’ past een kanttekening: het cognitief interacteren met de ‘binnenkant’ van de werkelijkheid, brengt de mens gemakkelijk in een ‘vrije val’. Daar moet hij zich van bewust zijn. Intuïtie zal er ongetwijfeld een grotere rol spelen, maar de wetenschappelijk ingestelde mens moet zijn intuïties in gesprek met anderen wél kunnen verantwoorden. Belangrijk is het besef, dat de bètawetenschapper niet alleen met feiten bezig is maar ook met zingeving en bovendien in modellen ‘gelooft’, terwijl de theoloog of filosoof zich rekenschap van de ‘harde feiten’ moet geven en zich vooral bewust moet zijn van het mogelijk hoge projectieve gehalte van zijn ‘wetenschap’.
18
De huidige indeling van de wetenschappen is contingent: de historische ontwikkeling heeft híertoe geleid, maar voor hetzelfde geld had het anders kunnen lopen. De atomistische visie op de werkelijkheid – bijvoorbeeld: er is een natuur en er is een bovennatuur – is hier mede debet aan. Die gescheidenheid van werkelijkheidsdomeinen blijkt nog steeds door te werken in de gescheidenheid van de wetenschappen. Voor mij is het concept van Stephen Jay Gold, NOMA oftewel Niet Overlappende MAgisteria, irrelevant. NOMA komt voort uit de verzelfstandiging van de westerse wetenschappen die ieder hun eigen terrein afbakenden. Die fragmentering is vanaf het allereerste begin ingezet: de middeleeuwen kenden reeds de afgebakende wetenschappen ‘theologie’ en ‘filosofie’. De Verlichting heeft vooral de natuurwetenschappen afgebakend en er ‘gesloten’ bolwerken van gemaakt met heel bepaalde opvattingen over object, methode, falsificering en verifiëring. De alfawetenschappen, waaronder theologie, werden en worden op afstand gehouden. In onze tijd lijken zich twee grote clusters van wetenschappen af te tekenen die ik voor het gemak maar even de harde en de speculatieve wetenschappen noem. De laatstgenoemde lijken het in onze cultuur moeilijk te hebben om hun plausibiliteit voldoende voor het voetlicht te brengen. Voor een deel kom dat, doordat de bètawetenschappers niet altijd goed op de hoogte zijn van de meest recente ontwikkelingen in die speculatieve wetenschappen. Wetenschappen lijken nog te veel op vestingen van waaruit men elkaar bestrijdt. Het wordt tijd, dat de ophaalbruggen omlaag gaan en dat men, nieuwsgierig, bij elkaar binnenloopt en al die prachtige burchten nader leert kennen.
7. SLOT Het slot van dit essay hang ik op aan het al eerder geciteerde boek Het pseudoniem van God van Ronald Meester. Hij betrekt God en de natuurwetenschap op elkaar. Het zou fijn zijn, als hij nog dieper in het moderne theologische gedachtegoed was gedoken. Maar winst is, dat bij hem de ophaalbrug omlaag gaat. Met Arie van den Beukel, zie al eerder verbindingen tussen geloof en wetenschap heeft willen leggen, zegt hij eigenlijk: de dingen hebben hun geheim. Met andere woorden: de materiële wereld heeft een immateriële of spirituele binnenkant. De 'bovennatuur' is niet boven maar binnen, 'binnennatuur' dus. Daar waar de buitenkant langzamerhand overgaat in de binnenkant - de grenzen zijn vloeiend raakt de mens zijn 'greep’ op de werkelijkheid kwijt en gaan weten en inzicht steeds meer over in aanvoelen en weten met het hart. De 'harde schil' van de werkelijkheid laat zich tot in hoge mate be-grijpen, maar de binnenkant onttrekt zich daaraan. Die onpeilbare binnenkant, dat domein van de intuïtie, is 'oneindig': sommigen noemen het transcendentie of God. Reeds aan de randen van de natuurwetenschap gaat het bekende in het transcendente over. Ik zie dit dus als een vloeiende overgang, niet als twee afgebakende werkelijkheidsdomeinen. Ik ben ervan overtuigd, dat die nog steeds vigerende indeling in harde en zachte wetenschappen juíst het beeld in stand houdt van een bovennatuurlijke wereld die volkomen gescheiden is van de natuurlijke, waarna het door ongelovigen of atheïsten gemakkelijk prijsschieten is op dat ‘verzinsel’ van het bovennatuurlijke. Maar wat nú als we het zogenaamde bovennatuurlijke als het ‘binnennatuurlijke’ leren zien? Kortom, de werkelijkheid is één: de wétenschap is verdeeld. 19
Wetenschappers als Meester proberen deze eilandenstructuur open te breken. Hopelijk komen daar mooie huwelijken uit voort! Meester debiteert: causaliteit en toeval zeggen niets over de werkelijkheid, maar alleen over de theorie of het model daarbinnen waarmee we de werkelijkheid willen verklaren. Dat 'verklaren' is niet de werkelijkheid doorgronden, maar 'slechts' begrijpen, Erklären. Daardoor wordt de werkelijkheid voor mensen meer 'bewoonbaar', minder chaos, meer orde. Hechten aan verklaringsprincipes als causaliteit of toeval is subjectief, is geloven. En daar is niets mis mee, aldus Ronald Meester. Omlaag de ophaalbruggen van de wetenschapsvestingen! Loop bij elkaar binnen in het besef dat we allemaal een eigen, specifieke bijdrage kunnen leveren aan het steeds beter kenbaar en leefbaar maken van die éne werkelijkheid die de grond onder de voeten van alle levende wezens is, de mens voorop.
20
LITERATUURLIJST 1. Dawkins, Richard, The Selfish Gene, 1976 ISBN 0192860925 2. Dawkins, Richard, De zelfzuchtige genen, Over evolutie, eigenbelang en altruïsme, uitgeverij Contact, 2006, 3e druk, ISBN 9789046700051 (vertaling: Henny Scheepmaker en Peter van Huizen) 3. Oegema, Jan, Stijgen naar het ongewone, Trouw, zaterdag 2 december 2006 4. Dawkins, Richard, Snake Oil and Holy Water, http://www.forbes.com/asap/1999/1004/ 235 5. Philipse, Herman, Atheïstisch manifest en De onredelijkheid van religie, Met een voorwoord van Ayaan Hirsi Ali, Amsterdam 2007 6. Velde, Rudi te (red.), Thomas van Aquino: over waarheid (Q.D. De veritate q.i.), Annalen van het Thijmgenootschap, jaargang 94 (2006), aflevering 3, Nijmegen 2006, ISBN 905625233X 7. Schilling, Govert, Big Bang voor in je binnenzak, ’s-Graveland, 2006 8. Meester, Ronald, Het pseudoniem van God, Een wiskundige over geloof, wetenschap en toeval, Ten Have 2003 9. Jager, Paul-Kleis, artikel over de Franse filosoof en oud-minister Luc Ferry, in: Trouw, Letter & Geest, 14-4-07
21