De oogst van 2006
Genomineerden voor de prijs van Wetenschap & Maatschappij 1
2
De oogst van 2006
Genomineerden voor de prijs van Wetenschap & Maatschappij
3
25
51
17
35
7
43
57
65
Jury
De heer dr. D. van Delft De heer prof. V. Icke De heer drs. ir. J.F.B.C.D. van Oranje De heer prof. dr. R.S. Reneman De heer prof. dr. P. Schnabel Mevrouw M. van Weegen
Editors
Mevrouw drs. Liesbeth Koenen De heer dr. Rik Smits
Design
Sanne Basjes - McKinsey & Company
Contributors
Esther Drukker - McKinsey & Company Robert Metzke - McKinsey & Company
4
7
Geschiedenis schrijven met egodocumenten Erasmus Universiteit Rotterdam
17
Bacteriën in de bouwvak Geodelft
25
Openstaande rekeningen uit “Ons Indië” Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen - Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie
35
Uilenvleugels voor windturbines National Aerospace Laboratory NLR
43
Minuscule RNA-moleculen tegen kanker Het Nederlands Kanker Instituut
51
Onmogelijke eencelligen ruimen op Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
57
Bakkersgist voor de benzine van binnenkort Technische Universiteit Delft
65
Baarmoederhalskanker behandelen met vaccin Universiteit Leiden
5
Geschiedenis schrijven met egodocumenten – Erasmus Universiteit Rotterdam 6
A. Blusse en zoon 17451823, een studie naar de achttiendeeeuwse boekenmarkt waarin de nooit afgemaakte auto-bio gra fie van uitgever Arianne Baggerman Pieter Blussé de (1959) groeide op in rode draad vormde. Schiedam, Vlaardingen en Dordrecht. Na een Vanaf 1999 was Bagtijdje de kunstacademie german onderzoeker te hebben gevolgd, bij het NWO-project ging ze geschiedenis `Inventarisatie van studeren aan de Eras- negen tiende-eeuwse mus Universiteit in Rot- egodocumenten in terdam. Ze studeerde manuscript’ aan de cum laude af op een Erasmus Universiteit. later ook als publieks- Een NWO-Vernieuwuitgave verschenen ingsimpuls stelde haar bio-bibliografie over vervolgens in staat om de zeventiende-eeuwse daar het onderzoek broodschrijver en druk- ‘Controlling time and ker Simon de Vries. shaping the self: educaIn 2000 promoveerde tion, introspection and ze op Een lot uit de practices of writing in loterij. Familiebelang- the Netherlands 1750en en uitgeverspolitiek 1914’ op te zetten. in de Dordtse firma Momenteel leidt ze dat
7
project en doceert ze geschiedenis. Baggerman publiceerde over heel veel onderwerpen, van feministen en anticonceptie rond 1900, tot de werking van een familiegeheugen en biologische oorlogvoering in de achttiende eeuw. Onlangs zette ze als redacteur een nieuwe internationale publicatiereeks op, ‘Egodocuments and History’. Arianne Baggerman is getrouwd, heeft een zoon van tien jaar, en woont in Dordrecht.
Geschiedenis schrijven met egodocumenten – Erasmus Universiteit Rotterdam 8
veelbesproken boek over als man verklede vrouwen die in de 17de en 18de eeuw onder meer als soldaat en matroos door het leven gingen.
Rudolf Dekker (1951) werkt als universitair hoofddocent aan dezelfde universiteit en ook aan hetzelfde project als zijn collega Baggerman. Hij studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, en schreef zijn proefschrift over collectief geweld in het verleden: Holland in beroering. Oproeren in de 17de en 18de eeuw, een vroeg voorbeeld van de in de cultuurgeschiedenis nu veel toegepaste historisch-antropologische benadering. Met Lotte van de Pol maakte hij daarna een
Omdat pesoonlijke verhalen bij deze projecten zo belangijk waren, werden egodocumenten zijn voornaamste onderzoeksthema. Dat leidde tot een inventarisatie van alle overgeleverde Nederlandse dagboeken, autobiografieën en reisverslagen geschreven tussen 1500 en 1918. Een deel is te vinden op egodocumenten. org, en de belangrijkste manuscripten werden uitgeven in de reeks ‘Egodocumenten’ van uitgeverij Verloren. In latere boeken liet Dekker zien op welke
9
manieren egodocumenten gebruikt kunnen worden door historici, maar hij houdt zich ook bezig met heel andere onderwerpen, waaronder de geschiedenis van de Nederlandse humor, de rol van vrouwen in revoluties en de cultuur-historische ontwikkeling van de postzegel in Nederland. Rudolf Dekker heeft twee dochters en woont in Haarlem.
10
Erasmus Universiteit Rotterdam
Geschiedenis schrijven met egodocumenten Persoonlijke verhalen werden als bron van oudsher sterk gewantrouwd door historici, maar dr. Rudolf Dekker en dr. Arianne Baggerman laten zien hoe onterecht dat was. Juist aan de hand van egodocumenten, zoals dagboeken, is het mogelijk een diepgaand en breed beeld te krijgen van een bepaalde periode in de geschiedenis, met verrassende, nieuwe invalshoeken en inzichten. Een zeer tot de verbeelding sprekend voorbeeld is wat de twee historici gedaan hebben met wat begon als een stapel rafelige schriftjes. Die bleken het dagboekje te bevatten van Otto van Eck, een Nederlands jongetje dat leefde aan het eind van de achttiende eeuw. Het waren de jaren dat de Verlichtingsidealen er nog sprankelend en radicaal uitzagen. De ideeën over de fundamenten van onze tegenwoordige samenleving – vrijheid van meningsuiting, zelfbeschikkingsrecht van individuen, het gelijkheidsbe-
11
ginsel van alle burgers, democratie, vrijheid van godsdienst maar ook de vrijheid om niet godsdienstig te zijn – begonnen uit te kristalliseren, en men probeerde ze ook in de praktijk te brengen. Het werd nog niet zo genoemd, maar mens en maatschappij werden voor het eerst ‘maakbaar’ geacht. Een dagboek kon daarbij een hulpmiddel zijn. Vanaf zijn tiende, tussen 1791 en 1797, hield Otto van Eck er in opdracht van zijn ouders trouw eentje bij. Wat hij schrijft is vaak kort en soms cryptisch, maar het is wel het meest complete kinderdagboek uit die tijd. Het vormt het hart van Baggerman en Dekkers 623 pagina’s tellende studie Kind van de toekomst, De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798). Het onderzoek dat aan dat veelgeprezen boek ten grondslag ligt, valt onder het project ‘Diary writing and the control over time, a new pedagogical tool’, dat op
zijn beurt deel is van Baggermans Vernieuwingsimpulsprogramma ‘Controlling Time and Shaping the Self: Education, Introspection and Practice of Writing in the Netherlands 1750-1914’. Waarom vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw steeds meer mensen dagboeken en autobiografieën gingen schrijven, is de vraag waarop in dat project een antwoord gezocht wordt.
den gelegd. Met het nieuwe idee van vrijheid werd in de praktijk vaak geworsteld. Iets dat mooi geïllustreerd wordt in de opdracht die Otto’s ouders hem gaven: hen vrijwillig te gehoorzamen.
Vrijwillig gehoorzamen In het geval van Otto paste het in het streven van zijn ouders van hem een modelburger te maken. Ze controleerden dan ook wat hij schreef, om te zien of zijn ontwikkeling wel de goede kant op bleef gaan. Want bij de vrijheidsidealen hoorden heel duidelijk ook plichten, en de voornaamste te verwerven deugd was zelfcontrole. Dat hield niet in dat het verstand moest prevaleren, dat moest de in deze periode juist hoger gewaardeerde sentimenten en passies in goede banen leiden. Negatieve gevoelens, zoals agressie, jaloezie en zelfmedelijden, moesten worden beknot. En de juiste gevoelens, zoals medelijden en mensenliefde, moesten worden gecultiveerd. Dat onderscheid komt ook telkens terug in het dagboek van Otto. Zijn lectuur werd ook streng aan ban-
De auteurs lazen met Otto mee. Alle werken die in zijn dagboek genoemd worden namen ze door, een methode van receptiegeschiedenis, die nog niet eerder door historici werd toegepast en die frappante resultaten oplevert. Daarnaast lazen ze onder meer het hele familiearchief, en veel contemporaine literatuur, van de kinderversjes van Hiëronymus van Alphen tot en met de filosofieën van Immanuel Kant. Dat geeft bijvoorbeeld de gelegenheid een idee te krijgen van de verhouding tussen theorie en praktijk. Hoe
12
pakten bijvoorbeeld Rousseaus populaire ideeën over opvoeding uit? Was hij een soort dokter Spock van zijn tijd? Omdat Otto’s vader na de Bataafse revolutie van 1795 als lid van de Nationale Vergadering zijn democratische en verlichte idealen ook in de praktijk kon brengen, en zijn redevoeringen bewaard zijn gebleven, maken Baggerman en Dekker zelfs een vergelijking tussen de opvoeding van een kind en de opvoeding van een volk. Een nieuw perspectief.
Opstapje
De onderzoekers ontdekten gaandeweg een verband tussen de groeiende populariteit van het dagboekschrijven door kinderen en de opkomst van de moderne pedagogiek. Rond 1780 werd al de basis gelegd voor het autobiografisch schrijven zoals zich dat tot vandaag verder heeft ontwikkeld. Anne Frank is in hun ogen een directe erfgenaam van Otto van Eck. Het boek dat Otto van Ecks kinderdagboek als opstapje gebruikt, laat zien hoe vanuit één enkel egodocument een totaalgeschiedbeeld kan worden opgebouwd. Op basis van dat ene dagboekje wordt de hele wereld van de late achttiende eeuw in alle aspecten gereconstrueerd.
13
De geschiedenis van een Hollands jongetje - het microniveau - en de grote ontwikkelingen op politiek en cultureel gebied - het macroniveau – zijn op een originele manier bij elkaar gebracht. De studie sluit ook aan bij lopende historische debatten over bijvoorbeeld het karakter van de Verlichting en hij draagt bij tot een herwaardering van de onderschatte betekenis van de Bataafs-Franse tijd in de Nederlandse geschiedenis. Maar Baggerman en Dekker snijden bovendien nauwelijks geëxploreerde terreinen aan, zoals de typisch achttiende-eeuwse interesses in ‘wilde kinderen’, inentingen en elektriciteit. Het indertijd nieuwe ‘terug naar de natuur’-ideaal krijgt een eigen hoofdstuk. Tijdsbesef en ruimtebesef veranderden rond 1800 voorgoed, en ook dat wordt gereflecteerd in Otto’s dagboek. Ook de houding ten aanzien van de dood werd anders. Otto’s vader propageerde en ondersteunde uit hygiëneoverwegingen de oprichting van begraafplaatsen buiten de stad. De eerste, in de duinen bij Scheveningen, heette ‘Ter navolging’. Tragisch is dat hij er al heel snel zijn zoon Otto moest begraven. De jongen stierf op zijn achttiende aan tuberculose.
Niet-vakgenoten Het dagboek als invalshoek om geschiedenis te bedrijven, spreekt juist ook niet-vakgenoten aan. Het blijkt een heel vruchtbare manier om het grote publiek deelgenoot te maken van historisch onderzoek, en ze er ook warm voor te laten lopen. Kind van de toekomst heeft heel veel media-aandacht gekregen. Het boek wordt vertaald, en haalde in 2005 zelfs de longlist van de AKO-literatuurprijs. In 2006 werd het bekroond met de dr.Wijnaendts Franckenprijs van de Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde. Voor de Engelstalige Wereldomroep (Radio Holland) maakte Chris Chambers er een half uur durende radiodocumentaire van. Een tentoonstelling over de wereld van Otto van Eck in het Nationaal Onderwijsmuseum Rotterdam en een televisiedocumentaire met cineast Chris Vos zijn in voorbereiding. Baggerman en Dekker waren ook zeer betrokken bij het centraal eindexamen geschiedenis VWO/ Havo in 2005, dat als verwant thema had: ‘Van kind tot burger: Volksopvoeding via het onderwijs in Nederland (1780-1920)’.
Arianne Baggerman en Rudolf Dekker werken al langer samen. In 1998 publiceerden ze een geannoteerde tekstuitgave van het dagboek dat de jonge Otto van Eck van 1791 tot 1797 bijhield. Over diverse aspecten van de belevingswereld van dit jongetje hielden ze overal lezingen en publiceerden ze artikelen in het Frans, Duits, Engels en Spaans. Samen schreven ze vervolgens Kind van de toekomst, De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798) (Amsterdam, Wereldbibliotheek 2005) en redigeerden ze de bundel Egodocumenten: nieuwe wegen en perspectieven (Amsterdam, Aksant 2005).
14
15
Bacteriën in de bouwvak – Geodelft 16
In de vrij uren mag Van der Zon, getrouwd en vader van drie kinderen, graag toeren in zijn MG-C van 1968. Hij is een enthousist moderne kunstWillem van der Zon kijker, en af en (1958) heeft een brede toe ook wel koper. achtergrond in chemie, procestechnologie en grondmechanica. Hij is bijvoorbeeld medeuitvinder van een gepatenteerd proces voor hergebruik van rioolen ander afvalslib bij de wegenbouw, werkte aan de isolatie van vervuilde grond onder industriële complexen, een deed duurzaamheidsonderzoek. Sinds 2002 is hij senioronderzoeker en projectleider van het SmartSoils project bij GeoDelft.
17
18
Geodelft
Bacteriën in de bouwvak
Hoe knap ook de architectuur van een schouwburg, torenflat of nieuwbouwwijk, hoe slim ook het ontwerp van een snelweg, spoorlijn of waterkering, het resultaat staat of valt letterlijk met de eigenschappen van de grond waarop gebouwd werd. Dat is in gebieden als ons eigen drukbevolkte land een groeiend probleem, omdat de beste bouwgrond allang is gebruikt. Steeds slechtere grond moet bouwrijp gemaakt worden, een moeizaam en kostbaar karwei. Maar daar kan verandering in komen. Onderzoekers van GeoDelft onder wie Willem van der Zon lieten zich inspireren door Australische onderzoek naar een microbiologische methode om kleine beschadigingen in zandstenen monumenten te herstellen, en bedachten biogrouting, het versneld en gericht omzetten van los zand in biogrout, een zandsteenachtig materiaal.
Calcietjasje De Australische techniek die aan de wieg stond van
19
het onderzoek van Van der Zon c.s. bestond erin dat de natuurlijke binding tussen brokkelende zandsteenfragmenten met behulp van bacteriën hersteld werd. Dat ging weliswaar om brokken en scheurtjes van hooguit een paar centimeter, maar als dat kan, redeneerde men bij GeoDelft, zou je dan op dezelfde manier misschien ook direct zanderige grond in veel steviger zandsteenachtig materiaal kunnen omzetten, en op industriële schaal? Zou je op die manier een proces dat normaal honderden jaren in beslag neemt, tot een paar dagen kunnen inkorten, en uitvoeren waar en wanneer je maar wilt? Het principe van het proces is niet moeilijk te begrijpen. Het herstel in zandsteen treedt op doordat bepaalde in het materiaal geïnjecteerde bacteriën een enzym produceren dat reageert met in het grondwater in de poriën tussen de korrels van het gesteente aanwezige chemicaliën. Daardoor slaan
op die korrels kleine calcietkristallen neer. Die kristallen vormen een aaneenklittend jasje, een soort skelet dat het gesteente zijn samenhang en stevigheid teruggeeft. Op dezelfde manier zouden dezelfde bacillen, ingespoten in een zanderige bodem in reactie met de benodigde in water opgeloste chemicaliën een calcietskelet om en tussen de losse bodemkorrels moeten vormen, waardoor de stevigheid van het geheel enorm zou toenemen. Een belangrijk bijkomend voordeel van zo’n techniek is dat de doorlatendheid van de grond er niet serieus bij afneemt. Dat maakt het gebruik ervan niet alleen goedkoper, het vergroot ook de toepassingsmogelijkheden van biogrouting. En nog een groot voordeel boven bestaande grondverbetermethoden: alleen de sterkte van de bodem wordt erdoor veranderd, alle andere grondeigenschappen blijven onaangetast. Het principe bleek op laboratoriumschaal inderdaad te werken, maar daarmee was er nog lang geen product dat, anders dan bestaande versterkingsmethoden met cement, hars of waterglas, op grote schaal praktisch toepasbaar was. Dus startte men onderzoek naar manieren waarop het pro-
cédé goed in de hand gehouden kon worden, zodat voorspelbaar op de juiste plaatsen een gesteente zou ontstaan met precies de juiste eigenschappen. Maar ook moest worden gekeken naar hoe een en ander op een zowel milieutechnisch als economisch verantwoorde manier gestalte kon krijgen. Dat binnen het kader van een groter project door SenterNovem gesubsidieerde onderzoek vindt plaats in samenwerking met de Technische Universiteit Delft en Koninklijke Volker Wessels in Nederland, de Murdoch University en Calcite Technology in Australië. Er wordt tevens samen gewerkt met de Franse internationale aannemer Soletanche-Bachy.
Voortdenderend
verkeer
Serieuze en grootschalige toepassingen voor biogrout zijn er te over. Momenteel geeft de Nederlandse overheid bijvoorbeeld jaarlijks een kleine anderhalf miljard euro uit aan het onderhoud en beheer van wegen en spoorlijnen. Een aanzienlijk deel van die kosten is terug te voeren op zakkingen in de in Nederland vaak slappe bodem, bijvoorbeeld in veengrond. Door het baanlichaam van wegen en spoorwegen met biogrouting te verstevigen, kunnen de noodzakelijke reparatiekosten structureel
20
Figuur 1: Terwijl de bacillen onder het spoor hun werk doen, kunnen de treinen gewoon blijven rijden.
verlaagd worden. Mooier nog: dat kan gebeuren zonder dat het verkeer er veel last van ondervindt, en dat maakt biogrouting uniek. Het proces vereist immers slechts injectie van de juiste micro-organismen en een oplossing met de juiste chemicaliën. Terwijl het verkeer voortdendert, kan men het verstevigingsproces in de poriën in de grond doen plaatsvinden vanaf de zijkant van weg of spoorbaan. Nog een belangrijke mogelijke toepassing is die in dijken en duinen. Met biogrouting kan het zanderige kernlichaam van bestaande (zee-)dijken flink verstevigd worden, zonder schade aan het landschap. Hetzelfde geldt voor smalle duinenrijen en bedreigde duinenrijen in en rond badplaatsen waar veel bebouwing op staat, hoewel het naar het zich laat aanzien nog wel even zal duren voordat de kosten van biogrouting lager zijn dan die van het traditionele opspuiten van extra zand.
21
Zelfs onder water kan biogrouting van nut zijn. Waar rivierbodems sterk eroderen, worden nu jaarlijks duizenden tonnen zand gestort. Met biogrouting kan de uitslijting zelf worden vertraagd of gestopt. Ten slotte zou biogrouting in bebouwde en te bebouwen aardbevingsgevoelige gebieden ook preventief kunnen worden toegepast om het gevreesde verschijnsel te voorkomen dat zanderige bodems bij schokken soms plotseling hun samenhang verliezen en als het ware vloeibaar worden.
Mengelmoes Inmiddels is men goed op weg naar technieken die praktische toepassing mogelijk maken. Vooral komt dat neer op een soort hufter-proof maken van het proces. In het laboratorium kan men werken met een constante temperatuur van twintig graden, met homogene schone grond in een min of meer steriele omgeving, en wordt gewerkt met kleine opstellingen waar de stroming in de grond heel precies gericht en beperkt kan worden. In de buitenwereld is het meestal kouder, waardoor microben minder actief zijn. De grond is een mengelmoes van deels onbekende samenstelling, waarin allerlei complexe grondwaterstromingen optreden, en waarin ook nog al-
lerlei ander micro-bodemleven voorkomt, dat de te injecteren bacteriën niet welgezind hoeft te zijn. Ten slotte vormt een van de grootste pluspunten van biogrouting, het feit dat de bodem gesloten blijft, ook een nadeel bij grootschalige toepassingen: je kunt maar moeilijk zien wat je doet. Inmiddels is op dit gebied een doorbraak bereikt, met een techniek om het proces over een lengte van vijf meter gecontroleerd te laten verlopen, voldoende om een spoorlijn of
provinciale weg onder handen te nemen. Op die techniek heeft GeoDelft octrooi aangevraagd.
Over het onderzoek van Van der Zon c.s. is onder meer bericht in “Biogrout, microbiële zandsteenvorming op bestelling”, in Civiele Techniek CT 2005, nummer 2 en in “Nieuw werk voor klussende bacillen”, in Scientific American NL-editie 2006, nummer 1.
Figuur 2: In de grond wordt het grondwater van onderaf verdrongen door een telkens ververste oplossing (blauw) waar de bacillen mee uit de voeten kunnen. Langzaam vormt zich een steeds dikker laagje calciet (oranje) rond de grondkorrels, tot een stevig samenhangend skelet ontstaan is, terwijl de grond toch poreus blijft.
22
23
Openstaande rekeningen uit “Ons Indië” – Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
24
Hans Meijer (1961) heeft geschiedenis gestudeerd aan de Rijksuniversiteit Groningen en is in 1994 in Utrecht gepromoveerd. Hij is gespecialiseerd in de (post)koloniale betrekkingen met Indonesië en heeft vele publicaties hierover op zijn naam staan.
ningen, alwaar Azië – en speciaal China - tot zijn aandachtsgebied behoort. Hij is getrouwd en heeft twee kinderen. In zijn vrije tijd bezoekt hij graag boekenantiquariaten, verzamelt politieke tekeningen en sport verder graag. Hij loopt geregeld rondjes in het Groningse Noorderplantsoen, is verder voetbaltrainer en coach van het team van zijn zoon en bezoekt met hem geregeld de thuiswedstrijden van de plaatselijke FC.
Na tal van omzwervingen als post-doctoraal onderzoeker is hij sinds 2004 werkzaam als universitair docent Internationale Betrekkingen en Internationale Organisaties aan de Rijksuniversiteit Gro-
25
Openstaande rekeningen uit “Ons Indië” – Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 26
gepresenteerde onderzoek.
Peter Keppy (1965) studeerde culturele antropologie en sociologie aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in 2000 aan de Vrije Universiteit op het wel en wee van Chinese en Indonesische kleine ondernemers in de textielnijverheid op West-Java tussen 1928 en 1974. Na een uitstapje van 2000 tot 2001 als assistentmanager bij PUM, de Nederlandse organisatie die gepensioneerde experts uitzendt voor ontwikkelingsprojecten, werkte hij sinds 2002 bij het NIOD aan het hier
Keppy is amateur musicus en verzamelaar van 78toerenplaten. Zijn belangstelling geldt vooral voor de Amerikaanse, Caribische en Aziatische muziek van de eerste helft van de twintigste eeuw, van gypsy swing tot krontjong.
27
28
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
Openstaande rekeningen uit “Ons Indië” “Wij zijn aan onze driekleur verplicht te tonen dat het ons diepe ernst is met onze dankbaarheid tegenover al deze vrouwen en mannen, die het beste gaven voor Nederland, voor ons Rijk en voor ons. Het is ons een eereplicht hen niet teleur te stellen”. Toen Koningin Wilhelmina in januari 1946 deze woorden sprak bij gelegenheid van de aankomst in Nederland van het eerste schip met Indische repatrianten, was de opvarenden nog niet duidelijk hoezeer zij teleurgesteld zouden worden in hun verwachtingen. Ondanks de mooie koninklijke woorden bestond in Nederland weinig begrip voor het onder Japanse bezetting ondervonden leed. Van uitbetaling van de tijdens de oorlogsjaren gederfde salarissen aan Nederlands-Indische ambtenaren en militairen in dienst van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL), de zogenaamde backpay, kwam bijvoorbeeld niets terecht. De regering weigerde deze schuld te delgen nu het nagenoeg fail-
29
liete Batavia daar niet toe in staat bleek. Volgens Den Haag was de Nederlandse staat hiervoor niet verantwoordelijk omdat de kolonie budgettair zelfstandig was.
Trouweloosheid Konden de rechthebbenden nog enig begrip opbrengen voor de financiële beperkingen van de eerste naoorlogse jaren om de backpay niet uit te keren, toen met het succes van de wederopbouw het argument van een lege schatkist niet meer opging en de overheid onwillig bleef een billijke regeling te treffen met het argument dat met de soevereiniteitsoverdracht eind 1949 die betalingsverplichting op Indonesië was overgegaan, raakte de toch al aangeslagen Indische gemeenschap zwaar gedesillusioneerd en diep verbitterd. Of zoals in het gedenkboek van Indische bestuursambtenaren in 1956 werd geschreven: “De trouweloosheid is de ernstigste grief, de dodelijkste belediging en het grootste leed dat zij [de Indische en
Nederlandse regering] haar ambtenaren heeft kunnen aandoen.” In de jaren die volgden en waarin tevergeefs processen tegen de staat zijn gevoerd om het gelijk alsnog te krijgen, heeft deze kwestie zich steeds dieper ingevreten in de ziel van de repatriantengemeenschap, en is zij de verwerking van het oorlogsverleden in de weg gaan staan. Na opnieuw hevig actievoeren in de jaren zeventig door de Indische gemeenschap in een laatste wanhopige poging recht gedaan te krijgen, werd de politiek alsnog vermurwd iets te doen aan dit onrecht. Echter, niemand wist meer precies hoe het zat. Die onwetendheid resulteerde in een goedbedoeld, maar onhandig uitgepakt gebaar van de regering in 1981 middels de Wet Uitkering Indische Gedetineerden (UIG). De verstrekte uitkering aan Nederlanders die in de Japanse kampen hadden gezeten was bedoeld als smartengeld voor oorlogsleed en had sec niets van doen met de backpay ook al werd het wel zo voorgespiegeld. Hierdoor kon het gebeuren dat destijds nietgeïnterneerde ambtenaren naast de 7.500 gulden grepen, terwijl niet-ambtenaren die wel gevangen zaten het geldbedrag wél kregen, wat de frustratie van de
Indische groep alleen nog maar vergrootte. De politiek hield zich echter doof voor de protesten van de gedupeerden dat de kwestie niet adequaat was afgehandeld.
Rekening Omdat de backpaykwestie de psychische nood van menig Indische Nederlander alleen maar vergrootte, wisten de Indische belangenorganisaties eind 2000 de regering ertoe te brengen een studie te financieren naar de verwikkelingen rondom deze slepende zaak. Er moest maar eens klaarheid komen. Die toezegging kreeg uiteindelijk vorm binnen het NIOD-onderzoeksprogramma Van Indië tot Indonesië/Indonesia across orders. De in boekvorm verschenen rapportages van Hans Meijer en Peter Keppy komen voort uit dat programma. Meijer behandelt in Indische rekening alles wat direct
30
met de backpay-kwestie te maken heeft, Keppy neemt in Sporen van vernieling het Indische rechtsherstel voor zijn rekening. Tezamen omvatten zij alles wat nog als een openstaande Indische rekening kan worden gezien, althans voor zover de debiteur de Nederlandse overheid betreft. Aanspraken jegens Japan vallen er dus uitdrukkelijk buiten. Uit de onderzoeken van Meijer en Keppy komen een aantal opmerkelijke dingen naar voren. Allereerst is daar het feit dat het bewind in Batavia alles in het werk heeft gesteld om onder zijn uitbetalingsverplichtingen uit te komen en nooit verder heeft willen gaan dan een welhaast symbolische rehabilitatievergoeding. Voorts dat dat Nederland bij de Ronde Tafel Conferentie die tot de soevereiniteitsoverdracht leidde de Indonesische gesprekspartners heeft voorgespiegeld dat er geen enkele backpay-verplichting meer bestond aangezien die met de magere rehabilitatieregeling geacht werd te zijn afgedaan. Opmerkelijker is verder dat in 1966 de Nederlandse regering Indonesië, op wie formeel de backpay-verplichting was overgegaan als erfgenaam van Ne-
31
derlands-Indië, van alle verdere financieel-juridische aanspraken vrijwaarde. Dat gebeurde in het kader van een uiterst coulante schuldsanering, bedoeld om koste wat kost het na de val van het radicale Sukarno-regime nieuw aangetreden, pro-westerse bewind van generaal Suharto in het zadel te houden. Nederland volstond met een schuldbetalingsregeling waarmee alle openstaande schulden geacht werden te zijn voldaan. Bewust werd van elke specificatie van deze schulden afgezien – dat gaf maar gedonder. De backpay-kwestie werd aldus door alle partijen zorgvuldig ongenoemd gelaten. De overeenkomst geheel passeerde bijna ongemerkt de Tweede Kamer. Slechts een Kamerlid vroeg nog of oud-KNIL militairen toch niet ook recht hadden op een deel van de overeengekomen vergoeding. De vraag werd door het kabinet eenvoudig genegeerd.
Rechtsherstel Van schadevergoeding en rechtsherstel – twee zaken die de meeste betrokkenen altijd op een hoop gooiden, maar waar Keppy het principiële onderscheid tussen benadrukt – na de ravage die oorlog, bezetting en revolutie in Nederlands Indië hadden aangericht, kwam al evenmin
veel terecht. De schade aan lijf, leven en goed was enorm, maar de precieze aard en omvang ervan bleef mede door de naoorlogse troebelen en de overgang van kolonie naar onafhankelijke staat Indonesië in veel gevallen moeilijk vast te stellen. De bijzondere wetgeving voor rechtsherstel waarbij geroofde goederen zouden worden teruggegeven, was bij veel slachtoffers niet bekend en ondoorzichtig. De regeling voor de afwikkeling van oorlogsschade die wel getroffen werd, was onbevredigend en werd zo chaotisch uitgevoerd dat ook die tot veel boosheid en teleurstelling in de Indische gemeenschap leidde.
dische overheid en haar werknemers en burgers, werd het conflict omtrent backpay en rechtsherstel allengs tot een principiële Indische perkara, een morele halszaak. Ook de onderzoeken van Meijer en Keppy zullen daar wel geen perkara habis van maken, een afgedane zaak, maar wel scheppen zij verhelderend en wellicht in sommige gevallen ook troostend inzicht in hoe een en ander zo heeft kunnen lopen.
De boeken “Indische rekening: Indië, Nederland en de backpaykwestie 1945-2005” van Hans Meijer en “Sporen van vernieling: Oorlogsschade, roof en rechtsherstel in Indonesië 1940-1957” van Peter Keppy zijn verschenen bij uitgeverij Boom in de serie “Van Indië tot Indonesië, de herschikking van de Indonesische samenleving”.
Dat door de Indische belangenorganisaties nog altijd geijverd wordt voor financiële en emotionele genoegdoening, laat zien dat de afwikkeling en verwerking van de gebeurtenissen in de jaren 1941-1949 nog altijd niet is voltooid. Begonnen als vooral een zakelijke geschil tussen In-
32
33
Uilenvleugels voor windturbines – National Aerospace Laboratory NLR 34
Stefan Oerlemans (1974) groeide op in het Brabantse dorpje Geffen. Na het behalen van het diploma Gymnasium B aan het Titus Brandsma Lyceum in Oss, ging hij in 1992 Technische Natuurkunde studeren aan de Technische Universiteit in Eindhoven. Hij liep een half jaar stage aan de University of New South Wales in Sydney, Australië, en studeerde vervolgens af bij het Philips Natuurkundig Laboratorium in Eindhoven. Sinds 1998 werkt hij
bij de Groep Aero-Akoestiek van het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium NLR, vestiging Noordoostpolder. Deze groep houdt zich voornamelijk bezig met onderzoek naar het ontstaan en de reductie van vliegtuiggeluid. Oerlemans richt zich vooral op stromingsgeluid, en heeft zich gespecialiseerd in de ontwikkeling en toepassing van akoestische antennes. Hij was betrokken bij diverse onderzoeksprojecten gericht op het geluid van vliegtuigen (vleugels en landingsgestellen), windturbines, en helikopters. Stefan Oerlemans woont samen met Anna in Zwolle. In zijn vrije tijd voetbalt hij bij de Zwol-
35
sche Athletische Club. Hij is een liefhebber van boeken, films, theater, reizen, en wandelen of fietsen in de natuur.
36
National Aerospace Laboratory NLR
Uilenvleugels voor windturbines Húúúuuee, húúúuuee, húúúuuee, huilt de moderne windmolen. Het klinkt als een herfststorm die elke seconde opnieuw opsteekt, als een irritante puber die een steenworp verderop telkens de motor van zijn brommer laat gieren. Deze enerverende herrie is minder bekend dan de horizonvervuiling en het gevaar dat windmolens opleveren voor trekvogels, maar is desalniettemin een belangrijke reden dat projecten voor milieuvriendelijke energieopwekking met windmolens soms niet doorgaan. Erger nog, soms mogen molens die er wel al staan vanwege het lawaai niet op vol vermogen draaien – dan blijven dus alleen nog maar de nadelen over. Om daar wat aan te doen is een Europees project opgezet met de toepasselijke benaming Sirocco, de naam van de hete woestijnwind vanuit Afrika die regelmatig de Zuid-Italianen uit hun slaap houdt, maar ook een acronym van ‘Silent Rotors by Acoustic Op-
37
timisation’. Doel van het project, waarin het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) samenwerkt met het energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), de Universiteit van Stuttgart en twee fabrikanten van windmolens, is om het gedruis dat windturbines veroorzaken merkbaar te verminderen, zonder dat de energieproductie daaronder lijdt.
Antenne Om dat doel te kunnen bereiken, moest eerst worden uitgezocht van welke delen van een molen nu precies het lawaai vandaan kwam. Onze oren werken weliswaar in stereo, zodat we horen uit welke richting een geluid ons bereikt, maar op het meten van windmolengedruis zijn ze volstrekt niet berekend. Oerlemans’ groep op het NLR bedacht daarom een nieuwe, ongekend nauwkeurige meetmethode, de akoestische antenne, die ongeveer net zo werkt als de radiotelescopen van sterrekundigen. De antenne bestaat uit een groot aantal op een plat
vlak gemonteerde microfoons. Aan de hand van de verschillen tussen de tijdstippen waarop een geluidspuls de verschillende microfoons bereikt, is exact te berekenen waar die puls ontstaan is. In het onderhavige geval bestond de antenne uit een podium van vijftien bij achttien meter met daarop 150 microfoons in een elliptisch patroon.
Figuur 1: Zo wordt de akoestische antenne voor een turbine opgesteld. Rechts de globale verdeling van de 150 microfoons over het platform.
Het podium werd horizontaal opgesteld voor het rotorvlak van een windmolen in de Wieringermeerpolder en een molen in Spanje, waarbij het focusvlak van de antenne in het rotorvlak van de molen lag. Uit de gedane metingen bleek dat de naaf een heel klein gedeelte van het molenlawaai veroorzaakte en dat ook het effect van de mast verschillend was: die in de Wieringermeer veroorzaakte wel wat extra geluid, die in Spanje niet. Het leeuwendeel van het ge-
luid bleek echter afkomstig van de buitenste delen van de rotorbladen, maar niet van de uiterste punt. Bovendien bleek bijna al het naar beneden afgestraalde rotorgeluid te komen van het op dat moment omlaag bewegende blad.
Figuur 2: De geluidsbronnen op de Spaanse en de Nederlandse molen (rechts) zichtbaar gemaakt. Op de voorgrond de akoestische antenne.
Dat lijkt raar, omdat de luchtstroming rond elk rotorblad gedurende de hele omwenteling ongeveer gelijk blijft.
Achterrandgeluid
Die vreemde asymmetrie bleek goed te verklaren uit twee factoren. De ene is de zogenaamde Dopplerversterking. Geluid dat komt van een bron die op ons af beweegt, klinkt hoger en ook harder dan wanneer de geluidsbron ten opzichte van ons stilstaat of zich zelfs verwijdert – we kennen dat allemaal van ambulances en brandweerauto’s. Dopplerversterking is goed voor een ver-
38
schil van 4dB tussen rotorbladen die omhoog en daarmee van ons af gewegen, en omgekeerd. De tweede factor is het zogenaamde achterrandgeluid dat ontstaat door de turbulente luchtstroming over de rotorbladen. Aan de achterrand van zo’n blad ontstaan door de luchtwervelingen plaatselijke drukveranderingen die afstralen als geluid. Dit geluid blijkt zich niet gelijkelijk naar alle kanten te verspreiden, maar beweegt zich voornamelijk in de richting van de bladneus, de voorrand van het blad. Uiteraard beweegt de neus van een neergaand blad naar beneden, en andersom. Vandaar dat ook de richtingskarakteristiek van het bladgeluid zelf zorgt dat een waarnemer op de grond vooral lawaai hoort dat afkomstig is van het neergaande blad.
Figuur 3: De richtingskarakteristiek van achterrandgeluid. Het meeste gaat ruwweg richting voorkant.
Tezamen bleken deze twee verschijnselen de asymmetrische
39
meetresultaten te verklaren, waarmee voor het eerst was bewezen dat het achterrandgeluid verantwoordelijk is voor de herrie die een windmolen maakt.
Getript De akoestische antenne is zo geconstrueerd dat de focus ervan elektronisch een enkel rotorblad op zijn rondgang kon volgen. Daardoor konden de geluidseigenschappen van elk afzonderlijk blad gemeten worden. Van de drie bladen van de molens werd er een heel goed schoongemaakt, een tweede ongemoeid gelaten, en het derde getript. Dat wil zeggen dat er ruwe stroken opgeplakt werden, om flinke vervuiling met bijvoorbeeld dode insecten te simuleren. Het extra schoonmaken had nauwelijks effect, wat aangaf dat de onbehandelde bladen nagenoeg schoon waren, terwijl de getripte rotorbladen duidelijk lawaaiiger bleken. Dat was nog een extra bewijs voor de bepalende rol van achterrandgeluid, omdat het ruw maken van het bladoppervlak de eigenschappen van de turbulente grenslaag achterop het blad verandert.
Stilteconcepten
Op basis van de metingen met de akoest-
ische antenne stellen Oerlemans en de zijnen zich voor om het achterrandgeluid op twee manieren te lijf te gaan. De eerste gedachte is het profiel van het blad zo aan te passen dat minder geluid wordt geproduceerd. Omdat het geluid voornamelijk ontstaat in het buitenste kwart van het blad, hoeft alleen dat deel ervan te worden aangepast.
Het onderzoek van Oerlemans e.a. wordt gepubliceerd als ‘Location and Quantification of Noise Sources on a Wind Turbine’ in Journal of Sound and Vibration (2006).
Het tweede idee berust op het vermogen van uilen om vrijwel geruisloos te vliegen. Aangenomen wordt dat de zachte wollige veertjes die kenmerkend zijn voor de achterrand van uilenvleugels de vogel daartoe in staat stellen. Een rij borstelharen op de achterrand van rotorbladen, iets wat ook gemakkelijk bij bestaande molens gemonteerd kan worden, zou dan Figuur 4: De wollige ook een verstillend fluisterveer van een uil. effect moeten hebben. Inmiddels is in windtunnelmetingen aan een stilstaand profiel vastgesteld dat de borstels inderdaad werken, waarna door het NLR octrooi is aangevraagd. Binnenkort zullen beide manieren van geluidsbeperking in de praktijk getest worden.
40
41
Minuscule RNA-moleculen tegen kanker – Het Nederlands Kanker Instituut Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis 42
mechanisme voor apoptose – geprogrammeerde celdood. Goed voor Agami’s eerste Naturepublicatie.
Reuven Agami (1965) is geboren in Israël, waar hij na de middelbare school zijn driejarige diensttijd doorliep als tankcommandeur van het Israelische leger. In 1987 ging hij levenswetenschappen studeren aan de Universiteit van Tel Aviv. Voor zijn masters degree stapte hij over naar het Weizmann Institute for Science. Daarna deed hij op de afdeling moleculaire genetica zijn promotieonderzoek, dat onder meer leidde tot de ontrafeling van een essentieel onderdeel van een
Daarna werd hij postdoc op het Nederlands Kanker Instituut (NKI) in Amsterdam. In het lab van prof. Rene Bernards zette hij zijn eigen onderzoekslijn op naar vroege cellulaire reacties op DNA-schade. Zijn ontdekking dat de snelle afbraak van het eiwit ‘cycline D1’ een vroege stap is in de keten tot het stilzetten van celwoekering, leverde hem in 2002 de Antoni van Leeuwenhoek (AVL) prijs voor jonge onderzoekers aan het NKI op. Sinds vijf jaar heeft Agami daar zijn eigen
43
groep bij de afdeling Tumorbiologie. Zijn belangrijkste wapenfeiten zijn de ingebruikname van twee complexe maar ook heel belangrijke technieken voor onderzoek naar genfuncties in zoogdiercellen. Genexpressie en kanker zijn de rode draad. Reuven Agami heeft zijn Nederlandse vrouw Esther leren kennen in Israël. Ze zijn in 1992 getrouwd en hebben 3 kinderen, Daniel (1993), Shira (1995) en Noa (2000).
44
Het Nederlands Kanker Instituut Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis
Minuscule RNA-moleculen tegen kanker De halve wereld weet dat Lance Armstrong voordat hij zeven keer de Tour de France won, genas van teelbalkanker. Indertijd was al duidelijk dat juist die vorm van kanker – zogeheten kiemceltumoren die in de testis beginnen – erg goed te behandelen is met chemotherapie en bestraling, maar hoe dat precies kwam wist niemand. Nu wel. Onderzoek onder leiding van dr. Reuven Agami heeft dat duidelijk gemaakt. De sleutelrol daarbij is weggelegd voor micro-RNA’s, hele kleine moleculen, die genen uit kunnen schakelen. Sinds alle DNA in kaart gebracht is, blijkt er voor RNA in al zijn verschijningsvormen steeds meer een hoofdrol zijn weggelegd. Het is de gids die de weg wijst in het receptenboek van alle genetisch materiaal. Was het eerst letterlijk alleen de boodschappenjongen (boodschapper-RNA brengt een kopie van de instructies voor de aanmaak van genen over) nu is duidelijk dat RNA een cruciale rol
45
speelt bij het aan en uitzetten van genen, bij celdeling en de embryoontwikkeling en nog veel meer. Omdat de genoomsequentie zelf geen inzicht geeft in de functie van genen, moet die op andere manieren gevonden worden. Bij de genen die wel kunnen worden herkend, hoort de familie van de micro-RNA’s, afgekort tot miRNA’s. Dit zijn korte transcripten die niet, zoals gebruikelijk, voor eiwit coderen, maar niettemin een belangrijke regulerende functie vervullen. Ze staan al een tijd erg in de belangstelling in verband met kanker.
Context in de cel In de mens zijn inmiddels ongeveer 400 van de naar verwachting 1000 aanwezige miRNA-genen geïdentificeerd. Maar het is uitermate moeilijk te achterhalen wat ze doen en waar hun invloed zich doet gelden. Er zijn een aantal computeralgoritmen ontwikkeld om die zogeheten targets van
miRNA’s te voorspellen, maar die programma’s komen dan met honderden target-genen per miRNA op de proppen. Dat maakt het lastig, zoniet onmogelijk om ze in experimenten te verifiëren. Bovendien is het zo dat de biologische effecten van een gegeven miRNA ook afhangen van de context in de cel. Daarom is gezocht naar een genoom-brede benadering om de functie van micro-RNA werkelijk systematisch te bestuderen. Dat is gelukt. De groep van Agami begon daarvoor met de constructie van een retrovirale vector, een onderzoeksinstrument waarbij slim gebruik wordt gemaakt van de eigenschappen van (anderszins onschadelijk gemaakte) virussen, die makkelijk de celkern binnen kunnen dring-
en. Vectoren zou je als een efficiënt vervoermiddel naar de kern kunnen zien. Met de door Agami gebouwde vector (miR-Vec genoemd) kunnen miRNA-minigenen tot expressie gebracht worden. Dat bleek goed te werken, waarna al bekende en een aantal kandidaat-miRNA’s in de vector werden gekloneerd. Zo maak je wat een bibliotheek genoemd wordt, die je kunt inzetten om een celcultuur te screenen op bepaalde eigenschappen. Om celpopulaties onder verschillende groeicondities te kunnen vergelijken, werd ook nog een speciale chip ontwikkeld, de tegenwoordig veelgebruikte microarray-techniek, waarmee je van duizenden genen heel exact kunt bepalen wanneer ze actief zijn.
46
Stil gaan liggen Met dat gereedschap, dat in de praktijk goed bleek te voldoen, lukte het om micro-RNA’s op te sporen die tumoren teweegbrengen. Dat zit als volgt. Normaal gesproken stoppen normale menselijke cellen met delen als ze groeisignalen binnen krijgen die veroorzaakt worden door kankergenen. RASv12 is een voorbeeld van zo’n oncogen. Dat stil gaan liggen wordt ‘senescence’ genoemd, en dat speelt dus ook een rol bij de bescherming tegen kanker. Agami ging op zoek naar miRNA’s die die ‘senescence’ zouden kunnen opheffen. Daarvoor werd de vectorbibliotheek met al die miRNA’s ingebracht in menselijke fibroblasten (bindweefsel). Daarna werd het oncogene RAS-v12 er ook in geïntroduceerd, of een controlevector. Het kreeg allemaal drie weken de tijd, waarna gekeken werd of de cultuur verrijkt was met specifieke miRNA’s. De gedachte was dat er na zo’n periode relatief veel cellen zouden zijn met een vector die ze resistent had weten te maken tegen ‘senescence’. Die waren immers niet stil gaan liggen, maar doorgegaan met delen. Als je die eruit vist, ontdek je welke miRNA’s het senescence-mechanisme kennelijk
47
kunnen uitschakelen. Er werden maar liefst twee van dergelijke micro-RNA’s gevonden. Ze dragen de weinig tot de verbeelding sprekende namen miRNA-372 en miRNA-373, maar het effect dat ze hadden vertoonde grote gelijkenis met wat er gebeurt bij het bekendste kankergen: p53. Dat gen is in ongeveer de helft van alle kankers gemuteerd. Onder normale omstandigheden is p53 bijna niet aanwezig, omdat het pas in actie komt als het nodig is, bijvoorbeeld omdat er sprake is van beschadiging van het DNA. Veel kankercellen bevatten grote hoeveelheden gemuteerd p53. De ‘p53 pathway’ waar meerdere genen deel van uitmaken, is in vrijwel alle kankers op een of andere wijze ontregeld. Dit komt doordat p53 de deling van cellen niet alleen kan remmen, maar ook de cellen kan aanzetten tot zelfdestructie (apoptose). Dat is dan een reactie op een oncogen of DNA-schade. Heel interessant was dat enerzijds p53 intact was in cellen waarin de geïdentificeerde miRNA’s tot expressie kwamen, en dat die cellen tegelijkertijd tóch nog apoptose ondergingen wanneer hun DNA werd beschadigd. Daarmee krijg je een heel bijzondere situatie: tumoren kun-
nen zich ontwikkelen terwijl ze toch zeer gevoelig blijven voor chemotherapeutica en bestraling. Dat was een bekend verschijnsel. Want bij de mens komt een kanker voor die precies deze eigenschappen heeft: de van Lance Armstrong bekende teelbalkanker. Deze kiemceltumoren die in de testis ontstaan, bevatten meestal een ongemuteerd p53 en zijn heel gevoelig voor chemotherapie en radiotherapie. De overgrote meerderheid van deze patiënten kan dus effectief behandeld worden. Agami en medewerkers hebben nu de reden daarvoor gevonden. Ze gingen kijken of misschien miR372 of 373 hoog tot expressie kwam in deze tumoren. Inderdaad, bleek dat het geval te zijn. Deze miRNA’s nemen de remmende werking van p53 op de celcyclus weg, waardoor de cellen niet stoppen met delen. Maar die kiemceltumoren zijn nog wel gevoelig voor chemotherapie doordat de p53 pathway, die wordt geactiveerd bij DNA-schade, intact blijft.
Misschien zijn ze betrokken bij uitzaaiing en bij het ontstaan van therapie-resistentie. De betrokkenheid van miRNA’s bij kanker biedt mogelijk ook zicht op een therapeutische toepassing waarbij de miRNA-functies worden geremd. Al met al een onderzoek dat zowel nieuwe inzichten verschaft als perspectieven biedt op nieuwe behandelmethoden.
Het onderzoek is liceerd in maart
gepub2006:
Voorhoeve PM, le Sage C, Schrier M, Gillis AJ, Stoop H, Nagel R, Liu YP, van Duijse J, Drost J, Griekspoor A, Zlotorynski E, Yabuta N, De Vita G, Nojima H, Looijenga LH, Agami R. A genetic screen implicates miRNA-372 and miRNA-373 as oncogenes in testicular germ cell tumors. Cell. 2006 Mar 24;124(6):116981
De groep onderzoekt nu of deze situatie zich ook bij andere tumoren voordoet. Ook zoeken ze verder naar andere kankerrelevante functies van miRNA’s.
48
49
Onmogelijke eencelligen ruimen op – Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek 50
Marc Strous (1971) groeide op in het Betuwse dorpje Haaften. In 1989 ging hij scheikundige technologie studeren aan de TU Delft. Tijdens die studie bracht hij veel tijd in het theater door – tweemaal viel hij als regisseur in de prijzen op het Delfts Eenakter Festival. Nadat hij zijn ingenieursdiploma gehaald had, vond hij in Gijs Kuenen een inspirator en promotor. Strous’ sleutelpublicatie waarin de anammox-bacterie werd ontmaskerd, be-
werkstelligde wereldwijd de acceptatie van de tot-dan-toe als onmogelijk beschouwde bacterie. Strous zat ook achter de eerste toepassingen bij afvalwaterzuivering. In 2000 promoveerde hij cum laude en ontving verschillende prijzen. Na een korte tijd als post-doc in Australië pakte hij in 2001 als universitair docent de anammox-draad weer op. Die is na de aanstelling van zijn copromotor Mike Jetten als hoogleraar aan de Radboud Universiteit, inmiddels verplaatst naar Nijmegen. Strous geeft daar richting aan het onderzoek naar de “onmogelijke” bacteriën. Hij verzorgt de dagelijkse begeleiding
51
van promovendi en post-docs op de hechte en diverse afdeling Microbiologie, die hij als een bron voor prikkelende wetenschap ziet, met een knipoog naar de maatschappij in de vorm van een spannend verhaal of een praktische toepassing. Marc Strous heeft als opleidingscoördinator de inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de studie Biologie in Nijmegen. Hij is getrouwd met Marike van Tienen en heeft twee kinderen, Kalle (3) en Ragna (1). Hij werkt vier dagen per week en speelt ‘s avonds graag piano.
52
Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
Onmogelijke eencelligen ruimen op In afvalwater zit in de regel te veel stikstof, onder andere in de vorm van ammonium en nitriet. Dat is schadelijk voor planten en dieren. Vissen kunnen er bijvoorbeeld dood van gaan. Het er in waterzuiveringsinstallaties uit halen, was altijd duur en vaak ook nog niet goed voor het milieu. Maar met behulp van een wonderlijke bacterie, die zulke merkwaardige eigenschappen heeft dat hij lang voor onmogelijk gehouden werd, kan dat stikstof sinds kort wel degelijk goedkoop en duurzaam uit het afvalwater verwijderd worden. Een biotechnologische doorbraak die te danken is aan onderzoek van dr.ir. Marc Strous. Het gaat allemaal om het Anammox-proces. Anammox-bacteriën hebben geen zuurstof nodig (zijn ‘anaëroob’) en zetten het schadelijke ammonium en nitriet om in onschuldig stikstofgas en water. De naam is een afkorting van ANaërobe AMMonium OXidatie. Men dacht lang dat zo’n
53
omzetting niet zuurstofloos kon, maar pionierswerk van Strous en zijn collega’s heeft duidelijk gemaakt dat de bacteriën in werkelijkheid een sleutelrol in de kringlopen op aarde spelen, een ontbrekende schakel vormen in de stikstofcyclus. Ze produceren minsten de helft van het stikstofgas dat uit de oceaan ontsnapt. Dit jaar is de bacterie voor het eerst succesvol toegepast in de afvalwaterzuivering, en wel in Rotterdam. Daar is bij de waterzuivering ‘Dokhaven’ een 75000 liter grote, achttien meter hoge annomaxreactor gebouwd om het afvalwater van ammonium te ontdoen. Anammoxbacterieën maken er dus onschuldig stikstofgas van, en gebruiken daarbij veel minder energie en chemicaliën dan gebruikelijk is in dat soort installaties. Bovendien wordt er negentig procent minder CO2 uitgestoten. Grote voordelen, die maakten dat de Rotterdamse afvalwaterzuiveraars het als eerste ter wereld
aandurfden om een anammoxinstallatie te bouwen. Na wat technische aanloopproblemen draait de reactor op volle toeren en zijn er ook al drie nieuwe in aanbouw.
München, Wenen en Nijmegen, het op een na grootste voorbeeld van ‘environmental genomics’ tot dusver. Er werd een miljard baseparen voor afgelezen, wat in de buurt komt van ons eigen genoom.
Opvallend traag Om nu de opstarttijd en de stabiliteit van die reactors beter onder controle te krijgen, werden dit jaar alle geheimen van het anammox-metabolisme gekraakt. Het genoom van de bacterie is een groot internationaal project opgehelderd, en dat was geen routinewerk. In zijn eentje gedijt de opvallend trage bacterie, die zich maar eens in de twee weken deelt, niet. Hij maakt deel uit van een complexe populatie van eencelligen die vaak ook onbekend zijn. Er was dus geen puur DNA beschikbaar. Daarom is het DNA van de hele populatie eerst in kleine stukjes geschoten, waarna er honderd miljoen genetische puzzelstukjes werden afgelezen. Daaruit werd het DNA van de anammox ‘in elkaar gelegd’. Ze vormen samen ongeveer vierduizend genen, waarvan er rond de tweehonderd betrokken zijn bij de bijzondere truc van de bacterie, de omzetting van ammonium zonder zuurstof. Het was een groot project, uitgevoerd door een Europees consortium met onderzoekers uit
De kampioen van stikstofcyclus bleek onder andere verwant aan chlamydia, de bekende seksueel overdraagbare pathogene bacterie. Hij kan ook veel meer dan stikstof maken, wat leidt tot de ontwikkeling van nieuwe strategieën voor de opstart en bedrijfsvoering van het anammoxproces.
Modder Gesterkt door al die ervaringen gingen Strous en collega’s vervolgens op zoek naar een ander gat in de biogeochemische kringloop. Nog een levensvorm die nooit was gevonden en intussen voor onmogelijk werd gehouden. Een microbe die geen zuurstof maar nitraat gebruikt om methaan te oxideren.
54
Theoretisch zou dat moeten kunnen, maar niemand had ooit zo’n organisme gevonden. Ook dat lukte. Er werd een proef gedaan met gelabeld methaan, en die liet zien dat de gezochte microben mogelijk in de modder van het Twentekanaal verstopt zaten. De modder werd meegenomen naar het laboratorium, en kreeg daar voortdurend nitraat en methaan toegediend. Die techniek was inmiddels geperfectioneerd door het onderzoek met anammox. Na ongeveer een jaar bleken er uit de Twentse modder twee microben gegroeid te zijn. Een duo, dat de macht had gegrepen en actief methaan oxideerde met nitraat. Het is een bacterie die niet lijkt op alles wat eerder door microbiologen gekweekt is, en de crux zit hem bij dit duo net als bij de anammoxbacterie in het feit dat ze zo langzaam groeien. Daarom zijn ze zo lang onopgemerkt gebleven. Maar het is wel degelijk aannemelijk dat ze in de modder van sloten en kanalen in landbouwgebieden tamelijk algemeen voor zullen blijken te komen: door bemesting spoelt er voortdurend nitraat de sloot in. Indirect leidt dat tot de productie van veel methaan, wat een significante
55
bijdrage aan het broeikaseffect kan hebben. Het mooie van het nieuw ontdekte duo is dat het die uitstoot beperkt. Daarnaast blijkt het, net als anammox inzetbaar voor een nieuw type waterzuivering dat veel efficiënter werkt dan de gewone installaties die er tot nu toe waren.
De onderzoeken werden vlak na elkaar gepubliceerd in Nature. Het eerste, van Marc Strous e.a verscheen op 6 april 2006 op de pagina’s 790-794 onder de titel ‘Deciphering the evolution and metabolism of an anammox bacterium from a community genome’. Het tweede kwam uit op kwam uit op 12 april. Het staat op pagina 918-921, heeft als eerste auteur Raghoebarsing en kreeg de titel ‘A microbial consortium couples anaerobic methane oxidation to denitrification’.
Bakkersgist voor de benzine van binnenkort – Technische Universiteit Delft 56
Jack Pronk (1963) is, na een studie Biologie aan de Universiteit Leiden, in 1991 gepromoveerd in de toenmalige vakgroep Microbiologie en Enzymologie van de Technische Universiteit Delft. Na een periode als universitair docent werd hij in 1999 aan dezelfde universiteit benoemd tot hoogleraar Industriële Microbiologie. Het onderzoek van Pronks sectie aan de TU Delft richt zich op het begrijpen van de stofwisseling van industriele micro-organismen.
Hierbij staan bakkersgist (Saccharomyces cerevisiae) en Penicillium, de schimmel die penicilline en andere antibiotica maakt, centraal. ‘Metabolic engineering’, het verbeteren van de prestaties van industriële micro-organismen door ze gericht genetisch te modificeren, is in de afgelopen vijf jaar een steeds prominenter thema geworden. De ontwikkeling van duurzame productiemethoden voor chemicaliën en brandstoffen is daarbij een belangrijk doel. Pronks groep maakt intensief gebruik van ‘Genomics’-technieken, zoals DNA-micro-arrays (‘DNA-chips’). Sinds kort is ook zogeheten ‘gestuurde evolutie’ een belangrijk onderdeel van het onderzoek.
57
Jack Pronk is sinds 2002 wetenschappelijk directeur van het ‘Kluyver Centre for Genomics of Industrial Fermentation’, een nationaal onderzoekscentrum met 120 medewerkers, waarin diverse universiteiten en onderzoeksinstituten participeren. Als docent is hij actief betrokken bij de Delfts-Leidse MScopleiding ‘Life Science & Technology’. Hij is (co-)auteur van zo’n 120 wetenschappelijke publicaties en 7 octrooiaanvragen. Jack Pronk is getrouwd met Patricia Arts en heeft twee kinderen, Paula (8) en Niels (7). Zij wonen in het Schipluiden, alwaar hij één van zijn niet-wetenschappelijke passies uitleeft bij de plaatselijke hengelsportvereniging “t Voertje” (clubkampioen 2006).
58
Technische Universiteit Delft
Bakkersgist voor de benzine van binnenkort Het einde van het olietijdperk komt nadrukkelijk in zicht, maar we blijven grote hoeveelheden aardolie gebruiken voor benzine en voor de hele chemische industrie. De vraag naar aardolie neemt zelfs nog voortdurend toe, terwijl de voorraden gestaag afnemen en zich bovendien in een beperkt aantal, niet altijd even stabiele landen bevinden. De prijs stijgt en stijgt, net als de concentraties kooldioxide (CO2) in de atmos-feer, iets dat wereldwijd desastreuze gevolgen voor het klimaat kan hebben. Het moet dus anders. Aan de Technische Universiteit Delft laten ze zien dat het anders kan. Onderzoek onder leiding van microbioloog prof. dr. Jack Pronk levert alternatieven voor aardolie op, die niet in hoog tempo opraken en die niet vervuilen. De ‘duurzame’ doorbraak moet komen uit de moderne industriële biotechnologie. Die gebruikt simpele, zij het soms verrassende middelen: landbouw-
59
afval, bakkersgist en alcohol. Dat micro-organismen zoals bacteriën, gisten en schimmels een sleutelrol spelen, is niet zo verwonderlijk. Sinds mensenheugenis maken we er gewaardeerde levensmiddelen zoals bier, wijn, brood en yoghurt mee. Klassieke biotechnologische processen als bier- en wijngisting en rijzen van brooddeeg maken gebruik van eigenschappen die micro-organismen van nature hebben. Maar inmiddels kan er veel meer. Door de stormachtige ontwikkelingen op het gebied van de moleculaire biologie zijn we niet langer gebonden aan alleen de natuurlijke eigenschappen. Kennis van het DNA, de blauwdruk van de industriële micro-organismen, maakt het mogelijk ze zo te veranderen dat ze nieuwe producten kunnen maken. Goedkope, hernieuwbare grondstoffen bieden daarvoor de basis. De nieuwe technologie biedt daarom ongekende mogelijkheden voor duurzame productie.
Eenvoudige
suikers De grondstof voor de industriële biotechnologie is niet afkomstig uit aardolie, maar uit planten. Die bestaan voor een belangrijk deel uit koolhydraten zoals cellulose en zetmeel. In de industriële biotechnologie worden deze koolhydraten eerst gesplitst in eenvoudige suikers, die dan op hun beurt de grondstof vormen waaruit industriële micro-organismen de producten maken die nu nog in de petrochemische industrie uit aardolie gesynthetiseerd worden. Dat gaat van plastic zakjes tot benzine. Suikers bieden een belangrijk voordeel boven aardolie, want als de producten die daaruit gemaakt worden aan het eind van de levenscyclus worden verbrand, dan levert dit wel CO2 op, maar die wordt in het volgend groeiseizoen alweer door landbouwgewassen vastgelegd. Je krijgt dus geen netto toename van de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer. Maar er is erg veel grondstof nodig, en het liefst wil iedereen natuurlijk snel en goedkoop produceren. Daar blijken nieuwe mogelijkheden voor gevonden te kunnen worden. Neem ethanol, dat is de alcohol die we ook aantreffen in wijn en bier. Momenteel is ethanol al het grootste product van
de industriële biotechnologie. Je kunt er je auto op laten rijden, want ethanol is een ‘biobrandstof’ die eenvoudig gemengd kan worden met benzine, zonder dat er ingrijpende wijzigingen in het distributiesysteem of automotoren nodig zijn. Daarom wordt er veel van verwacht. Op dit moment wordt wereldwijd zo’n veertig miljoen ton ethanol per jaar geproduceerd, met gebruik als autobrandstof als belangrijkste toepassing. Maar wil je dat het echt een impact heeft op duurzame productie, dan moet het tenminste één orde van grootte omhoog. De Europese Unie wil in 2010 bijna zes procent van alle transportbrandstoffen vervangen hebben door biobrandstof. Daarvoor alleen al heb je zo’n dertig miljoen ton ethanol nodig, driekwart van de huidige wereldproductie.
Bier en wijn De producent van ethanol is de bakkersgist Saccharomyces cerevisiae, die ook de
60
alcohol in bier en wijn maakt en al eeuwenlang ingezet wordt voor industriële productie van ethanol. In grote ‘bioreactoren’ maakt de gist ethanol uit plantaardig zetmeel en kristalsuiker. Grondstoffen die vooral gewonnen word-en uit maïs (in de Verenigde Staten) en suikerriet (in Brazilië). In Nederland maakt Koninklijke Nedalco in Bergen op Zoom ethanol uit suikerbieten en graan. Een nadeel van de bestaande technologie is dat een groot deel van de plant, met name de cellulose en hemicellulose, onbenut blijft. Voor duurzame en economisch haalbare productie van bio-ethanol zou je die beter kunnen winnen uit rest- en afval stromen. Dat verhoogt de ethanolopbrengst per hectare landbouwgrond en voorkomt competitie met de voedselproductie. Het gaat dan bijvoorbeeld om maisloof, bietenpulp, niet-recyclebaar papier, rijst- en tarwestro, bermgras, etc. Voor maïsloof is uitgerekend dat efficiënte omzetting in ethanol de ethanolopbrengst per hectare maïs kan verdubbelen. Alle reststromen zijn rijk aan de koolhydraten cellulose en hemicellulose, maar bakkersgist kan niet van nature alle suikers daaruit
61
in ethanol omzetten. Het belangrijkste probleem is dat de gist geen xylose (houtsuiker) kan omzetten, terwijl xylose bijna een derde van de suikers in reststromen uitmaakt. Zou dat wel kunnen, dan wordt een gigantisch potentieel aan grondstoffen ontsloten die nu als rest of afval beschouwd worden. Al in 1996, toen de volledige DNAvolgorde van bakkersgist opgehelderd werd, was aangetoond dat er een noodzakelijk enzym ontbrak. Dat enzym, xylose-isomerase, maakt omzetting van xylose mogelijk in een suiker waar bakkersgist wel ethanol van kan maken.
Olifantenpoepschimmel Olifantenpoep bracht uitkomst. Onderzoekers aan de Radboud Universiteit in Nijmegen deden onderzoek aan een schimmel die ze uit uitwerpselen van een Indische olifant hadden geïsoleerd. Daarin troffen ze een gen aan voor precies het in bakkersgist ontbrek-
ende xylose-isomerase-enzym. De Delftse onderzoekers bouwden het schimmelgen in in bakkersgist, dat meteen een actief xylose-isomerase ging maken. Een zeer belangrijke horde was genomen, nu moest het tempo nog opgevoerd. Daartoe werd eerst, door genetisch knip- en plakwerk, de activiteit van een aantal van de ‘eigen’ enzymen van de bakkersgist flink verhoogd. Meteen goed voor een spectaculaire versnelling van de omzetting van xylose in ethanol. Verdere verbetering werd verkregen door slim gebruik te maken van evolutie in het laboratorium. Bakkersgist heeft een generatietijd van maar een paar uur. Daardoor kun je gistcellen ‘vangen’ die nog sneller een industrieel proces kunnen uitvoeren. Door de gist alleen xylose als voedingsbron aan te bieden, bleek het mogelijk om razendsnel te selecteren voor spontane mutanten van de bakkersgist die nog sneller xylose konden omzetten. De combinatie van genetische modificatie en evolutie in het lab leidde uiteindelijk tot bakkersgiststammen die met hoge snelheid mengsels konden omzetten van de suikers die voorkomen in landbouwreststromen.
Op dit moment wordt er hard gewerkt om deze vondst, die al wordt beschermd door middel van patentaanvragen, grootschalig toe te kunnen gaan passen. Daarvoor wil de TU Delft een bedrijf oprichten, samen met de industriële partners waarmee in de eerste fase van het onderzoek al intensief is samengewerkt: Koninklijke Nedalco en BIRD Engineering. Dat bedrijf moet de nieuwe technologie gaan ontwikkelen en verkopen voor grootschalige productie van ethanol. Intussen heeft de groep van Pronk ook nog allerlei andere, nieuwe ideeën voor het verbeteren van de ‘gistcelfabriek’.
62
Het onderzoek is terug te vinden in de volgende publicaties: M. Kuyper, M.M. Hartog, M.J. Toirkens, M.J. Almering, A.A. Winkler, J.P. van Dijken & J.T. Pronk (2005) Metabolic Engineering of a Xylose-Isomerase-Expressing Saccharomyces cerevisiae strain for rapid anaerobic xylose fermentation. FEMS Yeast Research 5:399-409 M. Kuyper, M.J. Toirkens, J.A. Diderich, A.A. Winkler, J.P. van Dijken & J.T. Pronk (2005) Evolutionary Engineering of Mixed-Sugar Utilization by a Xylose-Fermenting Saccharomyces cerevisiae strain. FEMS Yeast Research 5:925-934 Er loopt ook een patentaanvraag: WO2006009434. Metabolic engineering of xylose fermenting eukaryotic cells (publicatiedatum 26 januari 2006). Uitvinders: A.A. Winkler, M. Kuyper, W.T.A.M. de Laat, J.P. van Dijken & J.T. Pronk.
63
Baarmoederhalskanker behandelen met vaccin – Universiteit Leiden 64
Kees Melief (1943) werd al als aankomend medicus gegrepen door de immunologie. Hij deed zijn doctoraal in 1965, promoveerde in 1967 op een onderzoek bij het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van het Rode Kruis (CLB), vervulde zijn co-schappen en dienstplicht en verkoos daarna definitief het bestaan van arts-onderzoeker boven dat van specialist. Na tien jaar als hoofd van de experimentele afdeling tumorimmu-
nologie van het CLB meldde hij zich in 1985 bij het Nederlands Kanker Instituut, als hoofd van de afdeling Tumorimmunologie. Daar bewees hij in muizen dat monoclonale antistoffen of specifieke T-cellen bestaande grote tumoren konden opruimen. In 1991 stapte hij over als hoogleraar naar het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), waar hij nieuwe methoden van immunotherapie ontwikkelde op basis van synthetische eiwitbrokstukken. Melief is lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en redacteur van diverse internationale tijdschriften. Hij is een fervent
65
cellist die gelooft in het belang van wederzijdse inspiratie tussen wetenschap en kunst.
66
Universiteit Leiden
Baarmoederhalskanker behandelen met vaccin Baarmoederhalskanker is voor vrouwen de meest levensbedreigende kanker op borstkanker na. Heel veel vrouwen lijden en overlijden eraan, niet alleen in onze eigen omgeving, maar vooral in de derde wereld. Dat heeft er alles mee te maken dat in het rijke westen heel wat gevallen vroegtijdig worden opgespoord – door middel van het bekende periodieke uitstrijkje – en behandeld, maar dat elders opsporingsfaciliteiten ontbreken, terwijl de kanker daar juist ook het meeste voorkomt. Het onderzoek van de groep van Kees Melief moet daar verandering in brengen met een werkzaam en veilig vaccin. Uniek aan dat vaccin is dat het ook werkt wanneer er al kwaadaardige veranderingen in de baarmoederhals zijn opgetreden.
Viraal Het is niet alleen de grote dreiging die ervan uitgaat die baarmoederhalskanker bijzonder maakt. De aandoening behoort ook nog tot de kleine
67
groep kankers die veroorzaakt kunnen worden door een virus. Achter zeven van de tien gevallen van baarmoederhalskanker zitten twee van een hele reeks kwaadaardige varianten van het Humane Papilloma Virus (HPV). Tegelijkertijd biedt juist die virale oorsprong unieke mogelijkheden tot bestrijding. Tegen virusinfecties kunnen we immers met behulp van een vaccin het immuunsysteem van het menselijk lichaam mobiliseren. Dat is dan ook inmiddels gebeurd. Alleen, de thans bestaande en praktisch toegepaste HPV-vaccins werken alleen maar preventief. Heeft het virus zich eenmaal in de cellen van de baarmoederhals gevestigd, dan is het te laat. Dat is jammer, juist omdat een vaccinatie die naast preventieve ook therapeutische bescherming biedt – met andere woorden, beginnende kankerhaarden opruimt – van enorme waarde kan zijn in gebieden waar de gezondheidszorg
op een relatief laag peil staat, zodat van vroegtijdige opsporing en behandeling geen sprake kan zijn. Vaccinatie is een eenvoudige ingreep, waarvoor geen dure apparatuur, high-tech ziekenhuizen, hooggespecialiseerd personeel of geregeld huisartsenbezoek nodig zijn. Bij vaccinatie die zowel voor als na besmetting werkt, is zelfs een perfect sluitend vaccinatienet niet echt onontbeerlijk.
Figuur 1: De omvang van het baarmoederhalskankerprobleem per regio in jaarlijkse nieuwe gevallen per 100.000 vrouwen.
Natuurlijk is zo’n vaccin niet alleen van nut voor de derde wereld. Ook al krijgen we HPV er in de moderne westerse wereld met een combinatie van een preventief vaccin en intensieve periodieke controle door uitstrijkjes misschien ook wel onder, toch biedt een ook therapeutisch werkzaam vaccin hier ook veel voordelen.
Minder angst en ongelukken door vals positieve en vals negatieve testuitslagen, bijvoorbeeld. Maar ook minder ingrijpende behandelingen van beginnende kankers. En niet te vergeten minder gedoe voor vrouwen, minder georganiseer voor overheden en minder kosten voor iedereen.
Tweesporenbeleid Ons afweersysteem voert bij de verdediging van het lichaam tegen binnendringende virussen een tweesporenbeleid. Allereerst is er een preventief systeem dat werkt op basis van een bibliotheek van elk voor een bepaalde indringer specifieke antistoffen, en dat binnendringende virussen echtstreeks aanvalt en opruimt. Zo wordt voorkomen dat een virus in cellen van het lichaam inbreekt. Dit systeem is waar normale vaccins, inclusief de bestaande vaccins tegen HPV, op aanspreken: ze prikkelen het om antistoffen tegen een bepaald organisme aan de bestaande antistoffenbibliotheek toe te voegen. Dringt een virus onverhoopt toch cellen binnen, dan staat het antistoffensysteem machteloos, want tot de cellen heeft het geen toegang. Het virus kan zich dan ongestoord mengen met het DNA van die cel om zo nieuwe kopieën
68
van zichzelf te doen maken. Gelukkig is er een tweede verdedigingssysteem, een dat afwijkende lichaamscellen opspoort en vernietigt. Daarvoor dienen gespecialiseerde witte bloedcellen, de celdodende T-cellen. In principe vormen zij een levensgevaarlijk keurkorps, omdat ze zich tegen lichaamseigen cellen richten. Daarom zijn zij onderworpen aan een strakke, dubbel uitgevoerde beveiliging. Allereerst kunnen ze slechts in actie komen wanneer ze, zoals Melief het noemt, een license to kill krijgen uitgereikt door zogenaamde dendritische cellen. Dendritische cellen zijn de informanten van het immuunsysteem, steeds op zoek naar rondzwervende brokjes eiwitten, peptiden, die ze naar de in de lymfeklieren paraat staande T-cellen brengen. Is het aangebodene afwijkend, bijvoorbeeld omdat het afkomstig is van een virus, dan krijgen de T-cellen het groene licht om in actie te komen en cellen die dat peptide bevatten uit te roeien. Tenminste, als de dendritische cel zelf geactiveerd wordt door een T-helpercel. En in die dubbele beveiliging zit het probleem bij besmetting met HPV: de T-helpercellen worden onvoldoende ge-
69
activeerd, waardoor de dendritische cellen geen licences afgeven en de T-cellen in de barakken van de lymfeklieren blijven zitten.
Actieve afweer Voor dat gebrek heeft Melief een oplossing in vaccinvorm gevonden. Tezamen met voor HPV karakteristieke peptiden dient hij een stof toe die als het ware op dezelfde knop drukt als T-helpercellen. Die knop is het CD 40-molecuul. Is dat geactiveerd, dan kan een dendritische cel T-cellen op een search-and-destroy missie uitsturen. Gebleken is dat bij muizen langs die weg inderdaad een actieve afweerreactie tegen afwijkende cellen met kwaadaardig HPV wordt opgewekt.Ook in konijnen werden huidtumoren die waren veroorzaakt door de konijnevariant van HPV sterk in hun groei geremd of zelfs geheel opgeruimd. Maar zo’n bewijs van werkzaamheid is slechts een laboratoriumaangelegenheid. Om tot een praktisch bij mensen toepasbaar product te komen moet daarna nog een lange en kostbare weg bewandeld worden. Aan die vertaling van laboratoriumonderzoek naar klinisch toepasbaar product is Melief inmiddels ook begonnen. Hij heeft daartoe
Over dit onderzoek hebben Melief c.s. onder meer gepubliceerd in Vaccine 2005, vol. 23: 5271-5280, Nature september 2005:41-42 en Nature Medicine april 2006:417-424.
Figuur 2: Links gezond baarmoederhalsweefsel. In het midden zien we het HPV-virus bezig met zijn eigen vermenigvuldiging. Rechts is het virus geïntegreerd in het DNA van de cellen, en brengt het kwaadaardige veranderingen op gang. Het zijn deze cellen waar het vaccin tegen gericht is.
in 2005 een nieuw bedrijf opgericht, Immune System Activation Pharmaceuticals (ISA), op de kracht van een aantal octrooien voor cruciale vindingen. Uit de eerste klinische trials die daar werden verricht kwam naar voren dat Meliefs vaccinatie ook bij mensen niet schadelijk is en een langdurige sterke respons van afweercellen kan opwekken.
70
71
Sponsors
72
73
74