Gehechtheid, mentaliserend vermogen en psychopathologie Onderlinge correlaties bij een groep ouders van kinderen van 0-4 jaar, aangemeld bij een instelling voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg (GGZ)
Master thesis Auteur: Esther van Elten Studentnummer: 0578584 Datum: augustus 2011 Studie: Master Psychologie Specialisatie: Klinische Psychologie Instelling: Universiteit van Amsterdam Faculteit: Gedrags- en Maatschappijwetenschappen
Onderzoeksplek: Infant Mental Health Centrum (IMH), onderdeel van het Nederlands Psychoanalytisch Instituut (NPI) Interne supervisor: Dr. H.J. Conradi Externe supervisor: Dr. J. Zevalkink
Infant Mental Health Centrum Wibautstraat 135-139 IV 1097 DN Amsterdam (t) 020 5904949
Nederlands Psychoanalytisch Instituut Olympiaplein 4 1076 AB Amsterdam (t) 020 5703838
2
Inhoudsopgave
Samenvatting......................................................................................................4 1. Inleiding..........................................................................................................5 § 1.1: Gehechtheid en mentaliserend vermogen..................................................7 § 1.2: Mentaliserend vermogen en psychopathologie..........................................8 § 1.3: Gehechtheid en psychopathologie............................................................10 § 1.4: Onderzoeksvraag......................................................................................13 2. Methode.........................................................................................................14 § 2.1: Procedure..................................................................................................14 § 2.2: Instrumenten.............................................................................................16 § 2.3: Statistische analyses.................................................................................19 3. Resultaten......................................................................................................20 § 3.1: Doelgroepbeschrijving.............................................................................20 § 3.2: Voorafgaande data analyses.....................................................................21 § 3.3: De relatie tussen gehechtheid en mentaliserend vermogen......................21 § 3.4: De relatie tussen mentaliserend vermogen en psychopathologie.............23 § 3.5: De relatie tussen gehechtheid en psychopathologie.................................24 4. Discussie .......................................................................................................26 5. Literatuur......................................................................................................30 6. Bijlagen..........................................................................................................33 7. Nawoord.........................................................................................................40
3
Samenvatting
Na een intake op het Infant Mental Health Centrum te Amsterdam(IMH), onderdeel van het Nederlands Psychoanalytisch Instituut (NPI), werden van januari tot juli 2011 ruim 120 ouders gevraagd vragenlijsten in te vullen. Onderzocht werd de relatie tussen (I) gehechtheid(dimensies) en mentaliserend vermogen, (II) mentaliserend vermogen en probleemgedrag van het kind en psychische klachten van de ouder, en (III) gehechtheid(dimensies) en probleemgedrag van het kind en psychische klachten van de ouder. Eenenveertig ouders van het IMH vulden vijf vragenlijsten in: RQ en ECR (gehechtheid), PRFQ (mentaliserend vermogen), GHQ (psychische klachten van de ouder) en CBCL (probleemgedrag van het kind). Uit de resultaten bleek (I) tegen de verwachting in, geen relatie tussen gehechtheid en mentaliserend vermogen, (II) tegen de verwachting in, geen relatie tussen mentaliserend vermogen en rapportage van probleemgedrag van het kind en psychische klachten van de ouder, en (III) volgens verwachting een relatie tussen onveilige gehechtheid en de gehechtheidsdimensie Angst voor afwijzing enerzijds en psychische klachten van de ouder anderzijds. Vermijding van intimiteit bleek samen te hangen met rapportage van meer psychische klachten bij de ouder. Geconcludeerd wordt dat de RQ, ECR en GHQ in deze kleine steekproef bruikbare resultaten opleveren, maar dat de PRFQ nog te wensen over laat. In verband met de generaliseerbaarheid dient in een grotere steekproef opnieuw onderzoek gedaan te worden. Ook om na te gaan of de ouders op betrouwbare wijze informatie geven over het probleemgedrag van hun kind (CBCL).
4
1 Inleiding Gehechtheid Bowlby stelt in zijn hechtingstheorie dat emotionele relaties met anderen dienen om te overleven. Variaties in de ontwikkeling en organisatie van deze verbintenissen hebben een grote invloed op de mentale ontwikkeling van een persoon. Bowlby was geïnteresseerd in de observeerbare interactie tussen kinderen en hun ouders, en de lange-termijn effecten van vroege hechting op de persoonlijkheidsontwikkeling en psychopathologie. Hij zocht naar concepten die de affectionele ouder-kind band konden verklaren. Gehechtheids-gerelateerd gedrag in de kindertijd (zoals hangen, huilen, lachen en het ontwikkelen van een voorkeur voor een van de ouders) was volgens Bowlby onderdeel van een functioneel biologisch systeem. Voorkeur voor een bepaalde ouder zou zich ontwikkelen op basis van vertrouwdheid, beschikbaarheid en responsiviteit. De ervaringen van een kind met zijn eerste hechtingsfiguur zijn bepalend voor verdere relaties die het kind in zijn leven aangaat (Bowlby, 1982, aangehaald in Levy, Blatt & Shaver, 1998). Ainsworth en Bell (1970) ontwikkelden de Strange Situation Test, een laboratorium procedure om ouder-kind relaties te classificeren: als veilig, vermijdend, angstig-ambivalent of gedesorganiseerd. Na de ontwikkeling van de Strange Situation Test was onderzoek jarenlang gericht op de gehechtheid van kinderen. Vanaf 1980 werd onderzocht of gehechtheid ook betrekking had op volwassenen. Er werden methodes ontwikkeld om te onderzoeken hoe gehechtheid bij volwassenen onderzocht kon worden (Fraley & Shaver, 2008), zoals het Adult Attachment Interview (AAI) (George, Kaplan & Main, 1996). Het interview is gericht op ervaringen met gehechtheidspatronen (met bijvoorbeeld de ouders) en maakt vier gehechtheidsrepresentaties zichtbaar: veilig/autonoom, vermijdend/gereserveerd, gepreoccupeerd en gedesorganiseerd. Hazan en Shaver (1987, aangehaald in Fraley & Shaver, 2008) vonden dat de emotionele band in een volwassen partnerrelatie onderdeel uitmaakt van hetzelfde motivationele systeem – attachment behavioral system- dat bijdraagt aan een emotionele band tussen baby en ouder. In dat geval kunnen volwassen relaties beschouwd worden, net als ouder-kind relaties, als gehechtheidrelaties. Als volwassen relaties als gehechtheidrelaties worden gezien, is te verwachten dat er in deze relaties dezelfde individuele verschillen te 5
vinden zijn, als die gevonden in ouder-kind relaties. Zo zouden volwassenen die zich veilig voelen in hun relatie, zeker zijn van hun partner, en het niet vervelend vinden om een afhankelijke partner te zijn of te hebben. Angstige volwassenen zijn bang dat hun partner niet voldoende lief heeft, en zijn snel boos of gefrustreerd als de behoefte aan gehechtheid niet wordt bevredigd. Vermijdende volwassenen daarentegen, geven niet veel om intieme relaties en zijn liever niet afhankelijk van een ander (Fraley & Shaver, 2008). Bartholomew (1990, aangehaald in Brennan, Clark, & Shaver, 1998) voegde vier gehechtheiddstijlen samen in een schema; ‘veilig gehecht’, ‘gepreoccupeerd’ (lijkt op Ainsworth's angstig ambivalent), ‘ontkennend vermijdend’ en ‘angstig-vermijdend’. Tevens ontwikkelde Bartholomew (1991) een zelfrapportage vragenlijst om de verschillen in de gehechtheidstijlen te meten, de Relationship Questionnaire (RQ). Brennan en collega’s (Brennan, Clark, & Shaver, 1998) ontwikkelden een korte vragenlijst om verschillen in gehechtheidsdimensies te meten, de Experiences in Close Relationships (ECR). Nader onderzoek wees uit dat er twee dimensies van gehechtheid zijn: 1) gehechtheidsgerelateerde angst (angst voor afwijzing en verlating), en 2) gehechtheidsgerelateerde vermijding (vermijding van intimiteit). Mensen met een hoge score op de eerste dimensie zijn bang dat zij in de ogen van hun partner als niet beminnelijk gezien worden en hun partner niet beschikbaar en responsief zal zijn. Een hoge score op de tweede dimensie betekent dat iemand zich ongemakkelijk voelt met nabijheid, niet afhankelijk wil zijn en emotioneel niet openstaat voor anderen. In Bartholomew's typologie scoort een veilig gehechte volwassene laag op beide dimensies, de angstig-vermijdende volwassene hoog op beide dimensies, ontkennend vermijdende volwassenen hoog op vermijding en laag op angst voor afwijzing/verlating, en een gepreoccupeerde volwassene hoog op angst voor afwijzing en laag op vermijding van intimiteit. Mentaliserend vermogen Mentaliseren is afgeleid van het Engelse woord ‘mental’, ofwel het psychische (‘the mind’). Mentaliseren betreft het waarnemen en interpreteren van menselijk gedrag in termen van behoeften, gedachtes, verlangens, gevoelens, doelen, etc. Het gaat hierbij om het besef dat we niet weten wat een ander denkt of voelt, maar dat we er wel een voorstelling van kunnen 6
maken (Deben-Mager & Verheugt-Pleiter, 2009). Hoewel alle mensen geboren worden met het vermogen mentaliseren te ontwikkelen, zijn vroege relaties voor een kind belangrijk voor deze ontwikkeling (Fonagy et al, 2002, aangehaald in Slade, 2005). Het vermogen van de moeder om haar kind te ervaren als iemand met gevoelens en verlangens, zorgt er via 'mirroring' door de moeder voor dat haar kind zich bewust wordt van deze eigen interne ervaringen. Dit vermogen van de moeder wordt ‘reflectief functioneren’ genoemd; het vermogen om gedrag te begrijpen in het licht van onderliggende mentale toestanden en intenties (Slade, 2005). 1.1 Gehechtheid en mentaliserend vermogen Een groeiend aantal wetenschappelijke onderzoeken bevestigt een verband tussen veilige gehechtheid en een groter mentaliserend vermogen. Zo blijkt uit onderzoek van Slade, Belsky, Aber en Phelps (1999) de ouderlijke mate van reflectie zoals gemeten met het Parent Development Interview (PDI) gerelateerd te zijn aan de kwaliteit van de gehechtheidsrepresentatie (AAI). Moeders die autonoom / veilig gehecht waren hadden hogere scores op de schalen plezier en coherentie van het PDI, en waren betrokken bij meer positief moederschap in vergelijking met niet-autonoom gehechte moeders. Slade en collega’s (Slade et al, 2005) onderzochten de relatie tussen reflectief functioneren van de moeder en de kwaliteit van gehechtheid van moeder en kind. Bij 40 moeders en hun baby’s (10 maanden oud) werd het reflectief functioneren (RF) van de moeder –gemeten met het PDI- en gerelateerd aan hun eigen gehechtheidclassificaties. Moeders met autonoom/veilige classificatie scoorden hoger op RF dan moeders met de andere drie classificaties. Moeders met een gereserveerde/vermijdende of gepreoccupeerde classificatie hadden hogere scores op RF dan moeders met een gedesorganiseerde classificatie. In een onderzoek van Fonagy en collega’s (Fonagy et al, 1991) werd RF van 100 vaders en 100 moeders, met kinderen tussen 12 en 18 maanden, gerelateerd aan de gehechtheidclassificatie (gemeten met het Adult Attachment Interview). Ook hier werd een correlatie gevonden tussen ouders met een hoge score op RF en een autonome of veilige
7
gehechtheidclassificatie. Tevens werd er een correlatie gevonden tussen een lager mentaliserend vermogen en onveilige gehechtheid. Geconcludeerd werd dat autonoom en veilig gehechte ouders hoger scoren op reflectief functioneren, en dus een hoger mentaliserend vermogen hebben. Alle onderzoeken samengenomen kan geconcludeerd worden dat veilig gehechte mensen een hoger mentaliserend vermogen rapporteren dan onveilig gehechte mensen. Naar aanleiding van de beschreven onderzoeken wordt in dit onderzoek verwacht dat veilig gehechte ouders (gemeten met de RQ) een hoger mentaliserend vermogen (gemeten met de PRFQ) rapporteren dan onveilig gehechte ouders. Onderzoek naar de relatie tussen reflectief vermogen en dimensies van gehechtheid is vooralsnog onbekend. In het huidige onderzoek wordt een negatieve correlatie verwacht tussen de gehechtheidsdimensies Angst voor afwijzing en Vermijding van intimiteit (gemeten met de ECR) en mentaliserend vermogen (gemeten met de PRFQ). Bij een hogere score op de dimensies wordt een lagere score op mentaliserend vermogen verwacht. 1.2 Mentaliserend vermogen en psychopathologie Mentaliserend vermogen en psychische klachten van de ouder Longitudinaal onderzoek laat zien dat depressieve moeders minder responsief naar hun baby of peuter zijn, als zij moeite hebben om het perspectief van hun kind in ogenschouw te nemen (gemeten met het Parent Development Interview, PDI) (Trapolini, Ungerer & McMahon, 2008). De diagnose Borderline Persoonlijkheidsstoornis blijkt bij volwassenen negatief gerelateerd aan de mate van reflectief functioneren, c.q. mentaliserend vermogen, zoals gemeten op de Object Relationship Inventory (ORI) (Vermote, 2005). In een longitudinaal onderzoek van Trapolini et al. (2008) werden 92 moeders onderzocht op depressieve symptomen en werd er gekeken naar ouder-kind speelinteracties (met behulp van de Emotional Availability Scales, EA). Chronische depressie bleek gerelateerd aan een verminderde sensitiviteit van de moeder. Deze relatie werd gemodereerd door moeders capaciteit om te denken vanuit het perspectief van haar kind.
8
Een gebrek aan deze capaciteit had dus een negatieve impact op de sensitiviteit van chronisch depressieve moeders. Moeders met een lage mate van reflectie, zoals gemeten met het PDI, gedroegen zich vaker intrusief, angstig en teruggetrokken ten opzichte van hun baby (Grienenberger, Kelly & Slade, 2005). De RF schaal van het PDI en voorbeelden van laag tot hoog RF van moeders met baby’s en peuters staan beschreven in Zevalkink en Verheugt-Pleiter (in druk). Geconcludeerd kan worden dat ouders met een lager mentaliserend vermogen meer gedragsproblemen bij hun kinderen rapporteren, dan ouders met een hoger mentaliserend vermogen. Daarnaast rapporteren ouders met een lager mentaliserend vermogen zelf meer psychische klachten, vergeleken met ouders met een hoger mentaliserend vermogen. Mentaliserend vermogen en rapportage van probleemgedrag van het kind Een lager en/of pseudo mentaliserend vermogen wordt ook wel distorted parental mentalizing genoemd, waarbij ouders de signalen van hun kind niet accuraat lezen. De neiging om intenties en gedachten van een kind verkeerd te interpreteren lijkt vaker voor te komen bij depressieve of mishandelende ouders (Dix, 1991). Een hoger mentaliserend vermogen stelt een ouder in staat het kind een omgeving te bieden die bestand is tegen moeilijkheden en problemen (Fonagy et al, 1994). Accuraatheid van de ouder in het zich verplaatsen in het kind, en rekening houden met de gedachten en gevoelens van het kind, zou bijdragen aan het emotionele welzijn van het kind (Sharp, Fonagy & Goodyer, 2006). Sharp en collega’s (2006) onderzochten bij 354 moeders (van 7-11 jarigen) het verband tussen mentaliserend vermogen en rapportage van probleemgedrag bij hun kinderen. Mentaliseren werd gemeten in termen van accuraatheid van de moeder in het voorspellen van de keuze van hun kind in reacties op distressing social scenarios. De kinderen werden geconfronteerd met stressvolle scenario’s en gevraagd wat klasgenoten in dat scenario van hen zouden vinden. Dezelfde scenario’s werden aan de moeders voorgelegd, om vervolgens te raden wat de reactie van hun kind was geweest. Zichzelf in de schoenen van hun kind verplaatsen en rekening houden met de gedachte van het kind, werd gezien als een voorbeeld van reflectief functioneren. De onderzoekers vonden dat moeders met een lager mentaliserend
9
vermogen meer emotionele en gedragsproblemen bij hun kind rapporteerden dan moeders met een middelmatig of hoger mentaliserend vermogen. Dit lijkt erop te wijzen dat ouders met een lager mentaliserend vermogen meer probleemgedrag bij hun kinderen rapporteren. Naar aanleiding van de beschreven onderzoeken wordt een negatieve correlatie verwacht tussen mentaliserend vermogen (gemeten met de PRFQ) en psychopathologie van de ouders (gemeten met de GHQ). Ouders die een lager en/of pseudo mentaliserend vermogen rapporteren, zullen meer psychische klachten rapporteren. Tevens wordt er een negatieve correlatie verwacht tussen mentaliserend vermogen van de ouder (gemeten met de PRFQ) en gerapporteerd probleemgedrag bij het kind (gemeten met de CBCL). Ouders die een lager mentaliserend vermogen rapporteren, zullen meer probleemgedrag bij hun kind rapporteren. 1.3 Gehechtheid en psychopathologie Gehechtheid en psychische klachten van de ouder Onderzoek naar gehechtheid laten zien dat onveilig gehechte mensen (met name die hoog scoren op Angst voor afwijzing) kunnen twijfelen aan hun eigenwaarde en aan hun eigen kunnen. Ze zijn kritisch en perfectionistisch en vatbaar voor afwijzing, kritiek en afkeuring (Mikulincer & Shaver, 2007: 155). Deze stressvolle gevoelens kunnen ervoor zorgen dat iemand zich alleen en ongelukkig voelt, en sneller psychische klachten heeft dan veilig gehechte personen. Volgens Beck (1976, aangehaald in Mikulincer & Shaver, 2007) zijn mensen met disfunctionele gedachtes over zichzelf en anderen (“Het is verschrikkelijk om door anderen afgekeurd te worden” of “Ik stel niets voor als niemand van mij houdt”) kwetsbaar voor psychopathologie. Uit onderzoek blijkt onveilige gehechtheid positief gerelateerd te zijn aan eenzaamheid en depressie, en veilige gehechtheid negatief gerelateerd aan deze psychologische ongemakken (Pielage, Luteijn & Arrindell, 2005). Uit een groep van 2042 mensen die de huisarts bezochten, bleken de patiënten met onverklaarde lichamelijke klachten vaker onveilig gehecht te zijn (gemeten met de Self-report Adult Attachment Style, ASQ) dan patiënten met verklaarbare lichamelijke klachten. Patiënten met psychische klachten waren vaker onveilig gehecht, dan patiënten met zowel onverklaarde als verklaarbare lichamelijke klachten. Geconcludeerd werd dat onveilig 10
gehechte mensen meer onverklaarbare lichamelijke en psychische klachten hebben dan veilig gehechte mensen (Taylor, Mann, White & Goldberg, 2000). Conradi en de Jonge (2009) onderzochten het verband tussen gehechtheid en het beloop van depressie bij 213 volwassen patiënten. Gehechtheid werd gemeten met de Experiences in Close Relationships (ECR) vragenlijst, bestaande uit de twee dimensies Angst voor afwijzing / verlating en Vermijding van intimiteit. De mate van depressie werd gemeten met de Beck Depression Inventory (BDI) en de Composite International Diagnose Interview (CIDI). Uit de resultaten bleek dat angstig-vermijdend gehechte patiënten een slechter beloop van depressie hadden. Ze rapporteerden significant meer depressieve episodes en blijvende symptomen, langer gebruik van antidepressiva en een slechter sociaal functioneren, vergeleken met gepreoccupeerd en vermijdend en vooral met veilig gehechte patiënten. Geconcludeerd kan worden dat angstig-vermijdend gehechte personen het meest kwetsbaar zijn voor depressieve klachten, blijvende symptomen en meer depressieve episodes.
Williams en Riskind (2004) onderzochten de relatie tussen gehechtheidsdimensies (gemeten met de ECR), cognitieve vatbaarheid voor angst en depressie (gemeten met de Looming Maladaptive Style Questionnaire, LMSQ, en de Attributional Style Questionnaire, ASQ) en angstige- en depressieve symptomen (gemeten met de Beck Anxiety Inventory en de Beck Depression Inventory-II, BDI). Verwacht werd dat onveilige gehechtheid gerelateerd was aan cognitieve vatbaarheid voor angst en depressie, alsook aan hogere niveaus van angst en depressieve symptomen. De resultaten bevestigden de verwachtingen; onveilig gehechte mensen bleken meer psychologische symptomen te hebben en waren cognitief meer vatbaar voor angst en depressie. Naar aanleiding van beschreven onderzoek wordt ten eerste een verband verwacht tussen onveilige gehechtheid (gemeten met de RQ) en rapportage van meer psychische klachten (gemeten met de GHQ). Op basis van het literatuuroverzicht van Mikulincer en Shaver (2007) wordt er een positieve correlatie verwacht tussen Angst voor afwijzing (gemeten met de ECR) en psychische klachten, en een negatieve correlatie tussen Vermijding van intimiteit en psychische klachten. Ouders met een hogere score op Angst voor afwijzing
11
zullen meer psychische klachten rapporteren. Ouders met een hogere score op Vermijding van intimiteit zullen waarschijnlijk minder psychische klachten rapporteren, ook al zijn de bevindingen daarvan minder eenduidig dan die over Angst voor afwijzing (Mikulincer & Shaver, 2007: 375). Gehechtheid en rapportage van probleemgedrag van het kind Het gedrag van een ouder heeft invloed op het gedrag van het kind. Kinderen van onveilig gehechte ouders blijken minder warm in contact met hun ouders, dan kinderen van veilig gehechte ouders (Cohn, Cowan, Cowan & Pearson, 1992). Ouders die afwijzend en nietresponsief zijn, leren en motiveren hun kind onbewust om sociaal onacceptabel gedrag, zoals externaliserend gedrag, te gebruiken (Rothbaum & Weisz, 1994). Yoo en collega’s (2006) onderzochten de relatie tussen de gehechtheidstijlen (gemeten met de RQ) van ouders en gedragsproblemen bij hun schoolgaande kind (beoordeeld door de ouder, gemeten met de CBCL). Uit het onderzoek bleek dat kinderen van gepreoccupeerd gehechte ouders meer internaliserende problemen hadden dan kinderen van veilig gehechte ouders. Kinderen van vermijdend gehechte ouders bleken hoger te scoren op aandachtsproblemen. Van angstig-vermijdend gehechte ouders bleken de kinderen meer externaliserende problemen te hebben. Geconcludeerd kan worden dat er een relatie is tussen onveilige gehechtheid van de ouder en rapportage van probleemgedrag bij het kind. In een onderzoek van Al-Yagon (2008) werd onderzocht welke rol kenmerken (onder andere gehechtheidsdimensies van 58 moeders spelen in het sociaal emotioneel gedrag (zowel internaliserend als externaliserend) van hun schoolgaande kind. De moeders vulden drie zelfrapportage vragenlijsten in: Sense of Coherence Scale (SOC), gericht op (coping)strategieën in stressvolle situaties, Experiences in Close Relationships (ECR) en Emotional and Sociale Loneliness Scale, en een vragenlijst over het gedrag van hun kind (CBCL). Uit de resultaten bleek dat Angst voor afwijzing van de moeder bijdroeg aan externaliserend gedrag van haar kind, zoals agressief en delinquent gedrag. Moeders met een hoge score op Angst voor afwijzing ervoeren dus meer problematisch gedrag bij hun kind,
12
vergeleken met moeders die laag scoorden op Angst voor afwijzing. Er werd geen significant verband gevonden met de dimensie Vermijding van intimiteit. Naar aanleiding van beschreven onderzoeken wordt er een verband verwacht tussen onveilige gehechtheid (gemeten met de RQ) en rapportage van meer probleemgedrag van het kind (gemeten met de CBCL). Tevens wordt er een positieve correlatie verwacht tussen Angst voor afwijzing en rapportage van probleemgedrag bij het kind. Ouders met een hogere score op Angst voor afwijzing zullen meer probleemgedrag bij hun kind rapporteren. Wat betreft de relatie tussen ouders met een hogere score op Vermijding van intimiteit en het rapporteren van probleemgedrag bij hun kind zijn de resultaten niet eenduidig en is geen gerichte verwachting te formuleren.
1.4 Onderzoeksvraag
Samenvattend is de onderzoeksvraag van dit onderzoek: Wat zijn de onderlinge relaties tussen gehechtheid, mentaliserend vermogen en psychopathologie, bij een groep ouders van kinderen (0-4 jaar), aangemeld bij een instelling voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg? Hierbij wordt verwacht dat 1) er een verband is tussen veilige gehechtheid van de ouders en een hoger mentaliserend vermogen, 2) er een verband is tussen een lager mentaliserend vermogen en meer psychische klachten van de ouder zelf enerzijds en rapportage van meer probleemgedrag bij het kind anderzijds, en 3) er een verband is tussen onveilige gehechtheid (RQ) en rapportage van meer psychische klachten bij de ouder enerzijds en rapportage van meer probleemgedrag bij het kind anderzijds. Daarnaast wordt een verband verwacht tussen de gehechtheidsdimensie Angst voor afwijzing en meer psychische klachten van de ouder enerzijds en rapportage van meer probleemgedrag van het kind anderzijds. En er wordt een verband verwacht tussen de gehechtheidsdimensie Vermijding van intimiteit en rapportage van minder psychische klachten van de ouder. Wat betreft rapportage van probleemgedrag van het kind door ouders met meer Vermijding van intimiteit zijn de resultaten niet eenduidig en zal dit exploratief nagegaan worden. In verband met de generaliseerbaarheid van de resultaten voor de IMH populatie is gekeken naar demografische kenmerken van ouders die
13
de vragenlijsten wel hadden ingevuld en die van ouders die de vragenlijsten niet hadden ingevuld. 2 Methode 2.1 Procedure Nadat ouders zich hadden aangemeld voor behandeling en een afspraak hadden gemaakt, ontvingen zij van het secretariaat een brief met daarin een bevestiging van de afspraak (zie bijlage 1). In de periode van 1 januari 2011 tot medio juli 2011 zijn er 120 intakes geweest op het Infant Mental Health Centrum. Daarvan heeft het merendeel een vragenlijstpakket met instructiebrief (zie bijlage 2) gekregen om (thuis of ter plekke) in te vullen. Als de ouders de post niet op tijd terugstuurden, werden zij door de behandelaar hieraan herinnerd.
Diagnoses werden bepaald tijdens een indicatiebespreking waar zowel de behandelend therapeut, als andere therapeuten en kinderartsen aanwezig waren. Bij het IMH wordt als diagnostisch classificatiesysteem gebruik gemaakt van de DC-0-3R ontwikkeld door de ZERO to THREE groep (Visser, 2009). De meest voorkomende As I diagnoses vóór behandeling waren aanpassingsstoornis en affectieve stoornissen in de groep waarbij de vragenlijsten wel zijn ingevuld, terwijl het in de andere groep vooral ging om aanpassingsstoornissen (zie tabel 1). Uit histogrammen 1 en 2 valt af te lezen dat in de groep waarbij de ouders de vragenlijsten niet hebben ingevuld, wat meer aanwijzingen zijn voor negatief gedrag op de As II dan de groep die de vragenlijsten wel heeft ingevuld. Mogelijk dat de eerste groep meer in crisis was en ouders om die reden geen gelegenheid hadden om de lijsten in te vullen. De DC 0-3R classificaties konden helaas niet in bovengeordende groepen ingedeeld worden om statistische toetsing van de verschillen mogelijk te maken.
14
Tabel 1: Diagnostische gegevens van de kinderen bij intake IMH (As I DC 0-3R) in percentages % geen vragenlijsten ingevuld (N = 26)
% wel vragenlijsten ingevuld (N =24) < 12 > 12 maanden maanden (N = 11) (N = 13)
As I Hoofddiagnose Posttraumatische stressstoornis (100) React. hecht. stoornis en stoornis door deprivatie/mishandeling (150) Affectieve stoornissen (200) Depressie op zuigelingenleeftijd en vroege kinderleeftijd (230) Gemengde stoornis in emotionele expressiviteit (240) Aanpassingsstoornis (300) Regulatiestoornissen in sensorische verwerking (400) Hypersensitief (410) Motorisch gedrag gedesorganiseerd, impulsief (430) Stoornis in slaapgedrag (500) Stoornis in voedingsgedrag (600) Overige stoornissen (800)
3.8 7.6
9.1 0
15.4 0
7.6 3.8
0 0
38.5 0
7.6 38.5 3.8 3.8 3.8 3.8 15.4 0
9.1 54.5 0 9.1 0 0 0 18.2
0 23.1 0 7.7 0 0 15.4 0
Histogram 1: Diagnostische gegevens bij intake IMH (As II DC 0-3R) van ouders die geen vragenlijsten hebben ingevuld, in percentages (N= 26)
1. overmatig betrokken 2. onvoldoende betrokken 3. angstig/gespannen 4. boos/vijandig 5. verbale mishandeling 6. fysieke mishandeling
100 90 80 70
geen aanw. enige aanw. duidelijk aanw.
60 50 40 30 20 10 0 1 2 3 4 5 6 7
15
Histogram 2: Diagnostische gegevens bij intake IMH (As II DC 0-3R) van ouders die wel vragenlijsten hebben ingevuld, in percentages (N= 24)
1. overmatig betrokken 2. onvoldoende betrokken 3. angstig/gespannen 4. boos/vijandig 5. verbale mishandeling 6. fysieke mishandeling
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
geen aanw. enige aanw. duidelijk aanw.
1 2 3 4 5 6 7
2.2 Instrumenten Gehechtheid van de ouders Relationship Questionnaire De Relationship Questionnaire (RQ) (Bartholomew & Horowitz, 1991) meet de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van ouders met elkaar. De RQ is in het Nederlands vertaald door Van Bakel en Riksen-Walraven (2002). De RQ bestaat uit vier korte vignetten, welke een prototypisch gehechtheidpatroon weergeven, voorkomend in intieme relaties tussen volwassen; Veilig, Gepreoccupeerd, Angstig-vermijdend, en OntkennendVermijdend/Afwijzend. De ouders dienen van ieder vignet aan te geven in welke mate zij het van toepassing op zichzelf vinden; (1) ‘zeer mee oneens’ tot (7) ‘zeer mee eens’ en welk van de vier vignetten het meest kenmerkend is. Aan het antwoordpatroon is af te leiden welke beschrijving het minst bij iemand past en welke beschrijving in dezelfde lijn van denken ligt als het gekozen prototype. Een voorbeeldvignet van het Veilige gehechtheidpatroon is: “Ik maak gemakkelijk vertrouwelijk contact met anderen. Ik heb er geen moeite mee om afhankelijk te zijn van anderen en ook niet als anderen afhankelijk zijn van mij. Ik maak mij geen zorgen over alleen zijn of dat anderen mij misschien niet accepteren.” Net als in het
16
proefschrift van Van Bakel (2002) is bij de indeling in een van de vier gehechtheidcategorieën gebruikt gemaakt van wat de ouders hebben ingevuld bij de vraag: ‘welk van de vier stukjes tekst is het meest op u van toepassing?’ Daarbij konden zij kiezen uit 1 veilige categorie (antwoord A) en drie onveilige categorieën (B, C, of D). Naar gelang hun antwoord zijn de ouders ingedeeld in veilig- onveilig. Zodra iemand deze vraag niet had beantwoord is de hoogste Likert score op de eerste vier vragen genomen. De scores op de eerste vier vragen zijn gebruikt om de correlatie met de ECR schalen te onderzoeken. Experiences in Close Relationships Scale De Experiences in Close Relationships Scale (ECR) (ontwikkeld door Brennan et al., 1998 en vertaald door Conradi et al., 2006) meet de twee fundamentele onderliggende dimensies van hechting in volwassen partnerrelaties: (1) Angst voor afwijzing en verlating door partners, ofwel de mate van vertrouwen in zichzelf in de context van relaties, en (2) Vermijding van intimiteit, ofwel de mate van vertrouwen in de ander en de beschikbaarheid. Van 36 stellingen dient aangegeven te worden in welke mate de stellingen toepassing zijn. Dit kan aangegeven worden door middel van het omcirkelen van een cijfer; (1) zeer oneens tot (7) zeer eens. Een voorbeelditem van Angst voor afwijzing is: ‘Ik ben bang in de steek gelaten te worden.’ Een voorbeelditem van Vermijding van intimiteit is: ‘Ik toon liever niet mijn diepste gevoelens aan een partner’. Cronbach’s alpha’s van de Nederlandse versie zijn van Angst voor afwijzing en Vermijding van intimiteit .91 (Conradi, Gerlsma, van Duijn & de Jonge, 2006). Reflectief functioneren
Parental Reflective Functioning Questionnaire
De Parental Reflective Functioning Questionnaire (PRFQ; Luyten et al, 2009) schat de mate van mentaliseren van de ouders in, aan de hand van totaalscores op de schalen ‘hoog mentaliseren’, ‘laag mentaliseren’ en ‘pseudo-mentaliseren’. De vragenlijst bestaat uit 39 uitspraken en de ouder dient aan te geven in welke mate hij/zij ermee akkoord gaat of niet; helemaal niet akkoord (1) tot helemaal akkoord (7). Een voorbeelditem dat hoog mentaliseren meet: ‘Mijn kind en ik kunnen ons verschillend voelen over hetzelfde iets’. Een 17
voorbeelditem dat laag mentaliseren meet is: ‘Mijn kind weet wanneer ik een slechte dag heb en doet dan dingen om het erger te maken.’ Een voorbeelditem dat pseudo-mentaliseren meet is: ‘Als ik boos word op mijn kind, dan weet ik altijd de reden waarom.’ Een hoge score (vanaf 6) op de schaal ‘hoog mentaliseren’ betekent dat de ouder in staat is het gedrag van haar kind te begrijpen in het licht van onderliggende mentale toestanden en intenties. Een hoge score op de schaal ‘laag mentaliseren’ betekent dat een ouder hier minder goed toe in staat is. Een hoge score op pseudo-mentaliseren betekent dat de ouder altijd denkt te weten wat er in haar kind omgaat, maar feitelijk inzichten over zichzelf en/of het kind idealiseert. Cronbach’s alpha’s zijn voor de schaal Hoog mentaliseren .808, Laag mentaliseren .700, en Pseudo mentaliseren .634. Van de totale schaal is de Cronbach’s alpha .572. Psychische klachten van de ouder
General Health Questionnaire De General Health Questionnaire (GHQ, ontwikkeld door Goldberg, 1972 en vertaald door Koeter & Ormel, 1991) is een zelfbeoordelingvragenlijst voor de detectie van nietpsychotische psychiatrische aandoeningen, voornamelijk emotionele problematiek zoals angst en depressie. In dit onderzoek wordt gebruikt gemaakt van de GHQ-12, welke een afnametijd heeft van circa 10 minuten. De ouder dient aan te geven hoe vaak bepaalde symptomen in de afgelopen weken zijn voorgekomen; helemaal niet (1) tot veel meer dan gewoonlijk (4). Een score >4 is verhoogd ten opzichte van de normale populatie. Een voorbeelditem is: ‘Bent u de laatste tijd door zorgen veel slaap tekort gekomen?’ Cronbach’s Alpha van de GHQ-12 is .86 (Vrijmoet-Wiersma et al., 2010). Probleemgedrag van het kind
Child Behavior Checklist Om probleemgedrag van het kind vast te stellen, wordt gebruik gemaakt van de Child Behavior Checklist (CBCL/ 1½ -5). Vanuit het perspectief van de ouders wordt de mate van competentie en (interne en externe) gedragsproblematiek van het kind gemeten. De ouders
18
dienen van 100 stellingen aan te geven of het in de afgelopen twee maanden op hun kind van toepassing is geweest; 0 (helemaal niet), 1 (een beetje of soms) of 2 (duidelijk of vaak). Een voorbeelditem is ‘Doet te jong voor zijn/haar leeftijd’. De afname duurt ongeveer 20 minuten. Cronbach Alpha’s van de CBCL-schalen zijn: .87 (Interne schaalscores), .89 (Externe schaalscores) en .94 (Totale schaalscores) (Kristensen, Henriksen & Bilenberg, 2010). Naast de drie algemene schalen zijn er zeven DSM schalen geconstrueerd: reactief, depressief, somatische klachten, teruggetrokken, slaapproblemen, aandachtsproblemen en agressief gedrag. 2.3 Statistische analyses In dit onderzoek is de betrouwbaarheid van de PRFQ onderzocht, met Reliability Analysis. Om te kijken of de vragenlijsten normaal verdeeld waren, is er gebruik gemaakt van de Kolmogorov-Smirnov. Om na te gaan of de ouders van elkaar verschilden op gehechtheid is een Crosstabs gebruikt. Met een independent-samples t-test zijn de gemiddelde scores van de ouders op de vragenlijsten vergeleken.Voor het beantwoorden van de gerichte hypothesen is er eenzijdig getoetst. De volgende analyses zijn toegepast: 1) De relatie tussen gehechtheid (RQ) en mentaliserend vermogen (PRFQ) werd onderzocht met de Spearman’s Rank Order Correlation. De relatie tussen de gehechtheidsdimensies (ECR) en mentaliserend vermogen (PRFQ) werd onderzocht met de Pearson product-moment correlation coefficient. 2) De relatie tussen mentaliserend vermogen (PRFQ) en psychische klachten van de ouder (GHQ) en probleemgedrag van het kind (CBCL) werd onderzocht met de Pearson productmoment correlation coefficient. 3) De relatie tussen gehechtheid (RQ en ECR) en psychische klachten van de ouder (GHQ) en probleemgedrag van het kind (CBCL) werd onderzocht met Pearson product-moment correlation coefficient.
19
3 Resultaten 3.1 Doelgroepbeschrijving In totaal vulden 41 ouders van 24 kinderen, vanuit het Infant Mental Health Centrum te Amsterdam (onderdeel van het Nederlands Psychoanalytisch Instituut) de vragenlijsten in. De meerderheid van de ouders bestond uit vrouwen (68,3%). De leeftijd van de ouders varieerde van 22 tot 44 jaar (M moeders= 33.78, SD = 5.8; M vaders= 35.23, SD = 3.2). Binnen de groep hulpzoekende ouders op het IMH is onderscheid gemaakt tussen autochtonen en allochtonen. Volgens het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) worden personen die woonachtig zijn in Nederland en van wie ten minste één ouder in het buitenland geboren is, tot de allochtone populatie gerekend. De verdeling autochtonen/allochtonen van de ouders die vragenlijsten hebben ingevuld is als volgt: 82.9% autochtoon, 12.2% niet westers en 4.9% onbekend. Ter vergelijking zijn de demografische en diagnostische gegevens van 26 kinderen, waarvan de ouders geen vragenlijsten invulden, gezet naast de gegevens van de kinderen waarvan de ouders de vragenlijsten wel hebben ingevuld. Deze ouders varieerden in de leeftijd van 22 tot 50 jaar (M moeders = 33, M vaders= 37.4). Van twee ouders was de leeftijd onbekend. De verdeling autochtonen/ allochtonen (N = 25) is als volgt: 36% autochtoon, 8% westers, 52% niet-westers en 4% onbekend. De twee groepen verschilden niet in leeftijd, maar wel bleken meer allochtone ouders de vragenlijsten niet te hebben ingevuld. Van de ouders die vragenlijsten hadden ingevuld waren de kinderen in de groep onder de 12 maanden (N= 11) gemiddeld 0.5 jaar en in de groep boven de 12 maanden (N= 13) gemiddeld 2 jaar. Van de ouders die geen vragenlijsten hadden ingevuld waren de kinderen in de groep onder de 12 maanden (N= 15) gemiddeld 0.4 jaar en die in de groep boven de 12 maanden (N= 11) gemiddeld 2.4 jaar. De ingevulde en geretourneerde vragenlijsten van 7 ouders werden niet meegenomen in de data-analyse, vanwege zwangerschap, incomplete vragenlijsten of omdat de ouders geen toestemming hadden gegeven voor gegevensgebruik.
20
3.2 Voorafgaande data analyses Resultaten wezen uit dat de ECR, GHQ en de CBCL normaal verdeeld waren. De PRFQ en de RQ bleken niet normaal verdeeld. Uit de RQ bleken 23 ouders veilig gehecht (waarvan 9 vaders en 14 moeders) en 18 ouders onveilig gehecht (waarvan 4 vaders en 14 moeders). Er bleek geen significant verschil tussen veilige en onveilige gehechtheid van de vaders en moeders. Om na te gaan of vaders en moeders van elkaar verschilden zijn de gemiddelde scores op de vragenlijsten vergeleken. De gemiddelde score op de dimensie Vermijding van de ECR van de vaders (M= 4.69, SD= 1.32) en de moeders (M= 5.00, SD= 1.86) verschilden niet significant van elkaar. De gemiddelde score op de dimensie Angst van vaders (M= 4.38, SD= 1.56) en de moeders (M= 5.46, SD= 2.06) verschilden ook niet significant van elkaar, maar liet wel een trend zien in de richting van hogere scores voor moeders (t(37)= -1.820, p=.078). Deze resultaten betekenen dat vaders en moeders geen verschil laten zien in Vermijding van intimiteit en Angst voor afwijzing. De gemiddelde score op de PRFQ van de vaders (M= 178.85, SD= 5.44) en de moeders (M= 174.55, SD= 7.69) bleken niet significant van elkaar te verschillen. Deze resultaten geven aan dat vaders en moeders geen verschil in mentaliserend vermogen laten zien. De gemiddelde score op de GHQ van de vaders (M= 3.6, SD= 1.33) en moeders (M= 5.58, SD= 2.56) bleken wel significant van elkaar te verschillen t(34)= -3.051 p <0.05. Dit betekent dat de moeders significant meer psychische klachten rapporteerden dan de vaders. 3.3 De relatie tussen gehechtheid en mentaliserend vermogen
Correlatie tussen RQ en ECR Voorafgaande aan de beantwoording van de vraagstelling is nagegaan of de RQ en ECR onderling gecorreleerd zijn. Wat betreft de veilig-onveilig indeling van de RQ blijkt deze significant gecorreleerd met de ECR-schaal Vermijding van intimiteit (r = 0.410, p < .001) en niet met de ECR-schaal Angst voor afwijzing. Dit betekent dat een hogere score op onveiligheid van de RQ samenhangt met vermijding van intimiteit op de ECR. De vier continue scores van de RQ zijn eveneens gerelateerd aan de twee dimensies van de ECR en daaruit blijkt dat een hoge score op vermijding in de RQ significant gecorreleerd is aan een 21
hoge score op de ECR dimensie Vermijding van intimiteit (r = 0.523, p < .001). Een hoge score op gepreoccupeerd van de RQ hangt significant samen met de ECR dimensies Vermijding van intimiteit en Angst voor afwijzing (resp. r = 0.557, p < .001; r = 0.332, p < .05).
Verwacht werd dat er een verband is tussen veilige gehechtheid (RQ) en een hoger mentaliserend vermogen van de ouder (PRFQ). Uit de resultaten bleek, tegen de verwachting in, geen relatie tussen gehechtheid en mentaliserend vermogen (r= -.043, p = .395). Veilig gehechte ouders bleken dus geen hoger mentaliserend vermogen te rapporteren.
Wat betreft de relatie tussen de gehechtheidsdimensies (ECR) en mentaliserend vermogen (PRFQ) bleek, tegen de verwachting in, geen negatieve correlatie tussen de gehechtheidsdimensie Vermijding van intimiteit en mentaliserend vermogen (r = -.206, p = .101) en Angst voor afwijzing en mentaliserend vermogen (r =.173, p = .146). Ouders met een hogere score op de dimensies Vermijding van intimiteit en Angst voor afwijzing bleken geen lager mentaliserend vermogen te rapporteren. Vervolgens is gekeken naar de subschalen van de PRFQ (zie Tabel 2). Bij onderscheid tussen de PRFQ schalen ‘hoog mentaliseren’, ‘laag mentaliseren’ en ‘pseudo mentaliseren’ blijkt dat de ECR schaal Vermijding van intimiteit negatief correleert met ‘laag mentaliseren’ en positief met ‘pseudo mentaliseren’. Dit betekent dat ouders die hoog scoren op Vermijding van intimiteit laag scoren op laag mentaliseren en hoog op op pseudo mentaliseren. De ECR schaal Angst voor afwijzing correleert positief met ‘pseudo mentaliseren’. Ouders die hoog scoren op Angst voor afwijzing scoren hoog op pseudo mentaliseren. Vermijdende ouders en Angstige ouders hebben dus de neiging om te pseudo mentaliseren.
22
Tabel 2: Correlaties tussen de ECR-dimensies Vermijding van intimiteit en Angst voor afwijzing en de RQ.
Correlations
Spearman’s rho
ECR: Vermijding
ECR: Angst
RQ: veilig/onveilig
PRFQ
PRFQ
PRFQ
hoog
laag
pseudo
r
-,003
**
,266*
p
,494
,005
,048
N
36
40
40
r
,198
,048
,325*
p
,123
,385
,022
N
36
39
39
r
-,023
-,125
-,167
p
,446
,218
,149
N
37
41
41
-,402
*. Correlation is significant at the 0.05 level (1-tailed). **. Correlation is significant at the 0.01 level (1-tailed).
3.4 De relatie tussen mentaliserend vermogen en psychopathologie
Met betrekking tot de tweede hypothese werd een verband verwacht tussen een lager mentaliserend vermogen (PFRQ) en meer psychische klachten bij de ouder zelf (GHQ) enerzijds en rapportage van meer probleemgedrag bij het kind (CBCL) enerzijds, en anderzijds.
Wat betreft de relatie tussen mentaliserend vermogen (PRFQ) en psychische klachten van de ouder (GHQ) bleek uit de resultaten, tegen de verwachting in, geen negatieve correlatie tussen mentaliserend vermogen en psychische klachten van de ouder (r = -.003, p = .494). Ouders met een lager mentaliserend vermogen rapporteerden niet meer psychische klachten. De correlaties tussen de PRFQ totaalscore en de drie schalen (internaliseren, externaliseren, totaal probleemgedrag) van de CBCL bleken niet significant. Ook werd er, tegen de verwachting in, geen relatie gevonden tussen een lager mentaliserend vermogen en het rapporteren van meer probleemgedrag bij het kind. 23
3.5 De relatie tussen gehechtheid en psychopathologie
Met betrekking tot de derde hypothese werd een verband verwacht tussen onveilige gehechtheid van de ouders (RQ) en rapportage van meer psychische klachten van de ouder (GHQ) enerzijds en rapportage van meer probleemgedrag van het kind (CBCL) anderzijds. Ten tweede werd er een verband verwacht tussen de ECR gehechtheidsdimensie Angst voor afwijzing en meer psychische klachten van de ouder en rapportage van meer probleemgedrag van het kind. En er werd een verband verwacht tussen Vermijding van intimiteit en rapportage van minder psychische klachten van de ouder enerzijds en rapportage van minder probleemgedrag van het kind anderzijds. Volgens verwachting bleek er een relatie tussen gehechtheid en psychische klachten van de ouder (zie Tabel 3). Onveilig gehechte ouders bleken meer psychische klachten te rapporteren. De correlaties tussen de RQ en de drie algemene schalen van de CBCL waren niet significant. Exploratief onderzoek met de zeven DSM schalen van de CBCL liet zien dat de veiligonveilig categorie significant gecorreleerd was met de CBCL schaal teruggetrokken (r = .38, p < .05). Dit betekent dat een ouder met een hogere score op onveiligheid meer teruggetrokken gedrag bij het kind rapporteerde (ook met T-score). De score op de RQ schaal fearful bleek negatief gecorreleerd met de CBCL-schaal somatische klachten (r = -.53, p < .00). Een ouder met een hogere score op fearful bleek minder somatische klachten van het kind te rapporteren. Er bleek, volgens verwachting, een positieve correlatie tussen de ECR dimensie Angst voor afwijzing en psychische klachten van de ouder. Ouders met een hoge score op Angst voor afwijzing rapporteerden zelf meer psychische klachten. Verder bleek er een positieve correlatie tussen de ECR dimensie Vermijding van intimiteit en psychische klachten. Ouders met een hoge score op Vermijding van intimiteit rapporteerden zelf dus meer psychische klachten (zie Tabel 3).
24
Tabel 3: Correlatie tussen de GHQ en de ECR dimensies Vermijding van intimiteit en Angst voor afwijzing. Correlations RQ GHQ
ECR: vermijding1
ECR: angst
r
.348*
,375*
,500**
p
,019
,026
,001
N
41
35
34
*. Correlation is significant at the 0.05 level (1-tailed). **. Correlation is significant at the 0.01 level (1-tailed). 1 tweezijdige toetsing
De relatie tussen de gehechtheidsdimensies (gemeten met de ECR) en probleemgedrag van het kind (gemeten met de CBCL) werd onderzocht met de Pearson product-moment correlation coëfficiënt. De correlaties tussen de ECR en de drie schalen van de CBCL waren niet significant. Ook bleken de DSM schalen van de CBCL niet gerelateerd aan de ECR.
Samenvattend komt uit de data-analyse naar voren dat (1) er geen relatie is tussen gehechtheid (RQ) en mentaliserend vermogen. Er is wel een relatie gevonden tussen Vermijding van intimiteit en laag-en pseudo mentaliseren en een relatie tussen Angst voor afwijzing en pseudo mentaliseren; (2) er geen relatie is tussen mentaliserend vermogen en rapportage van probleemgedrag van het kind, en geen relatie tussen mentaliserend vermogen en psychische klachten van de ouder zelf, en (3) er een relatie is tussen gehechtheid (RQ) en psychische klachten van de ouder, en er een relatie is tussen Angst voor afwijzing en psychische klachten van de ouder zelf. Verder is een positieve relatie gevonden tussen Vermijding van intimiteit en psychische klachten.
25
4 Discussie Het doel van deze studie was om de relaties tussen de scores op de RQ, ECR, PRFQ, GHQ en de CBCL te onderzoeken. Gekeken werd naar de relatie tussen (I) gehechtheid en mentaliserend vermogen, (II) mentaliserend vermogen en psychische klachten van de ouders en probleemgedrag van het kind, en (III) gehechtheid en psychische klachten van de ouder en probleemgedrag van het kind. De resultaten suggereren dat er geen relatie is tussen gehechtheid en de totaalscore voor mentaliserend vermogen. Tevens blijkt er geen relatie tussen mentaliserend vermogen en rapportage van meer psychische klachten van de ouder, in tegenstelling tot de resultaten uit het onderzoek van Trapolini et al. (2008). In tegenstelling tot het onderzoek van Sharp en collega’s (2006) bleken ouders met een lager mentaliserend vermogen niet meer gedragsproblemen bij hun kind te rapporteren. Uit de data-analyse bleek de totale schaal van de PRFQ dus niet te correleren met de andere vragenlijsten. De Cronbach’s alpha van de schaal laat zien dat de totaalscore een lage interne consistentie heeft. Dit verklaart waarschijnlijk waarom de verwachtingen met betrekking tot mentaliserend vermogen niet zijn uitgekomen. Hierbij moet vermeld worden dat er nog onderzoek gaande is naar de vragenlijst (Luyten et al, in druk). De PRFQ dient dus verder gevalideerd te worden. Interessant genoeg was er wel een relatie tussen de gehechtheidsdimensie Vermijding van intimiteit en laag-en pseudo mentaliseren, en een relatie tussen de gehechtheidsdimensie Angst voor afwijzing en pseudo mentaliseren van de PRFQ. De schaal pseudo-mentaliseren zou een maat kunnen zijn voor intellectualiseren, rationaliseren of gepreoccupeerd bezig zijn met het gedrag van je kind, wat ook gereflecteerd wordt in een intern werkmodel van onveilige gehechtheid. Ook al lijkt de schaal pseudo-mentaliseren van de PRFQ inhoudelijk meer valide dan de andere schalen, juist over deze schaal zijn tijdens het onderzoek meerdere klachten over de beantwoording van de vragen binnengekomen; vooral items met de woorden ‘altijd’ en ‘nooit’ schepten verwarring bij sommige ouders. Voorbeelden hiervan zijn: “Als ik boos word op mij kind, dan weet ik altijd de reden waarom” en “Ik kan altijd voorspellen wat mijn kind gaat doen”. Voor de scoring maakt dit overigens geen verschil (zie bijlage 3). Samengevat laten de resultaten met de PRFQ zien dat de subschalen over dit type mentaliserend vermogen wel blijken samen te hangen met gevoelens van onveiligheid bij de ouders. Meer onderzoek met de totaalscore en de subschalen van de vragenlijst over 26
mentaliserend vermogen is in elk geval nodig om na te gaan wat de vragenlijst nu precies meet. In dit onderzoek is de relatie tussen gehechtheid en psychische klachten van de ouder wel bevestigd; onveilig gehechte ouders rapporteerden meer psychische klachten. In overeenstemming met de resultaten uit het onderzoek van Conradi en de Jonge (2009) blijkt Vermijding van intimiteit samen te hangen met meer psychische klachten van de ouder. Mikulincer en Shaver (2007) vonden geen eenduidige resultaten. Zij vonden zowel een relatie tussen een hoge score op Vermijding van intimiteit en rapportage van minder psychische klachten, als een relatie tussen een hoge score op Vermijding en rapportage van meer psychische klachten. In lijn met de verwachtingen bleek de dimensie Angst voor afwijzing en de mate van psychische klachten van ouders sterk samen te hangen. Ten slotte blijkt er geen relatie tussen gehechtheid (RQ en ECR) en het rapporteren van internaliserend, externaliserend of algemeen probleemgedrag van het kind. Dit in tegenstelling tot de resultaten van de onderzoeken van Yoo et al (2006) en Al-Yagon (2008), waarin wel een relatie werd vonden tussen gehechtheid en rapportage van meer probleemgedrag van het kind. Wel bleek uit exploratief onderzoek met de DSM schalen van de CBCL dat onveilig gehechte ouders (RQ) vaker teruggetrokken gedrag bij hun kind rapporteren, en angstig gehechte ouders (RQ) minder vaak somatische klachten bij hun kind. Onveilige gehechtheid bleek dus gerelateerd aan psychische klachten van de ouder, maar niet aan hoe ouders de klachten van hun kind bekijken. De vraag is in hoeverre de ouders in deze onderzoeksgroep een goede informant zijn geweest. Dit omdat eerder onderzoek heeft laten zien dat ouders met depressieve klachten minder responsief naar hun kind zijn en dus mogelijk minder oog hebben voor (probleem) gedrag van hun kind (Trapolini et al, 2008). Aanbevolen wordt om in een grotere populatie te onderzoeken of er een verschil is in rapportage van probleemgedrag van het kind, tussen ouders die veel en minder psychische klachten rapporteren. Dit onderzoek kent enkele beperkingen. Allereerst vulden relatief weinig ouders de vragenlijsten in, voornamelijk vaders ten opzichte van moeders. Hierdoor zijn de resultaten van het onderzoek moeilijk te generaliseren. Hiernaast is het mogelijk dat de ouders die 27
vragenlijsten hebben ingevuld, relatief weinig klachten/problemen etc. hadden vergeleken met de ouders die de vragenlijsten niet hebben ingevuld. Dit kan ook van invloed zijn op de resultaten en de generaliseerbaarheid. Omdat een deel van de populatie van niet-westerse afkomst is, hadden sommige ouders moeite met het lezen en begrijpen van de vragenlijsten. Hiernaast is het opvallend dat merendeel van de ouders die geen vragenlijsten hebben ingevuld van allochtone afkomst is. Aangezien een groot aantal van de hulpzoekende ouders op het IMH van allochtone afkomst is, kan dit verklaren waarom merendeel van de ouders na de intake geen vragenlijsten heeft ingevuld. Ook dit gaat ten koste van de generaliseerbaarheid. Andere redenen voor het niet invullen van de vragenlijsten kunnen zijn: geen goede uitleg over het belang van de vragenlijsten voor de behandeling; therapeuten die het belang van de vragenlijsten niet inzagen en mogelijk daardoor de ouders niet konden motiveren; teveel vragenlijsten waardoor ouders niet gemotiveerd waren; omdat de ouders de vragenlijsten mee naar huis mochten nemen konden zij de vragenlijsten vergeten in te vullen. Het responspercentage is mogelijk ook laag omdat iedereen op het IMH nog moest wennen aan de vragenlijsten. Wat betreft het invullen van de vragenlijsten zijn er een aantal (mogelijke) beperkingen. Bij het invullen kan er sprake zijn geweest van overleg of wederzijdse beïnvloeding bij de ouders. De bedoeling was dat de ouders de vragenlijsten apart van elkaar zouden invullen. Mogelijk hebben zij het invullen gelijktijdig gedaan en elkaars antwoorden beïnvloed. Hiernaast kunnen de vragenlijsten sociaal wenselijk zijn ingevuld, bijvoorbeeld om de problemen te bagatelliseren of om een niet al te negatieve indruk bij de behandelaar achter te laten. Bij eventueel vervolgonderzoek op het IMH dient er meer aandacht te worden besteed aan het invullen van de vragenlijsten door de ouders, bij voorkeur op het IMH zelf om overleg tussen de ouders te voorkomen. Belangrijk hierbij is dat de toegevoegde waarde van het invullen voor de ouders duidelijk is en dat de behandelaren de ouders kunnen motiveren om de vragenlijsten in te vullen. Op het IMH is het zo dat de ouders tijdens de tweede afspraak een beknopte mondelinge terugrapportage krijgen van de vragenlijsten. Wellicht is het in het vervolg mogelijk de terugrapportages per post te sturen, zowel na de intake, als tijdens de voortgang en aan het einde van de behandeling. Op deze manier kunnen de gegevens van de 28
vragenlijsten door de ouders vergeleken worden en heeft dat voor hen toegevoegde waarde. Verscheidene studies hebben aangetoond dat feedback van patiënten tot significante verbeteringen in zowel therapietrouw als uitkomst van behandeling leidt (Miller, Duncan, Brown, Sorrell, & Chalk, 2006). Ondanks dat de verwachtingen niet geheel zijn uitgekomen, is het duidelijk dat de RQ, ECR en GHQ bruikbare resultaten opleveren en toegevoegde waarde hebben voor deze kleine steekproef. De vragenlijsten leveren een bijdrage aan (de uitkomst van) de behandeling, door een duidelijker beeld te geven van (de problematiek van) de ouders en het kind. De uitkomsten van de CBCL lijken vertekend door de problematiek van de ouders. Meer onderzoek is zeker nodig is grotere groepen.
29
5 Literatuur Ainsworth, M.D., & Bell, S. M. (1970). Attachment, exploration, and separation: Illustrated by the behavior of one-year-olds in a Strange Situation. Child Development, 41, 1, 4967. Al-Yagon, M. (2008). Maternal personal resources and children’s socioemotional and behavioral adjustment. Child Psychiatry & Human Development, 39, 3, 283-298. Bartholomew, K., & Horowitz, L.M. (1991). Attachment Styles among young adults: A test of a four-catgory model. Journal of Personality and Social Psychology, 61, 2, 226-244. Brennan, K. A., Clark, C. L., & Shaver, P. R. (1998). Self-report measurement of adult attachment: An integrative overview. In J. A. Simpson & W. S. Rholes (Eds), Attachment theory and close relationships (pp. 46–76). New York: Guilford. Cohn, D.A., Cowan, P.A., Cowan, C.P., Pearson, J. (1992). Mothers' and fathers' working models of childhood attachment relationships, parenting styles, and child behaviour. Development and Psychopathology, 4, 3, 417-431. Conradi, H. J., & Jonge, P. de (2009). Recurrent depression and the role of adult attachment: prospective and a retrospective study. Journal of Affective Disorders, 116, 93–99. Conradi, H.J., Gerlsma, C., Duijn, M. Van. & Jonge, P. De. (2006) Internal and external validity of the experiences in close relationships questionnaire in an American and two Dutch Samples. European Journal Psychiatry, 20, 258-269. Centraal Bureau voor de Statistiek. Verkregen op 06,08,2011 van http://www.cbs.nl/nlNL/menu/themas/dossiers/allochtonen/methoden/begrippen/default.htm?ConceptID=37. Deben-Mager, M. & Verheugt-Pleiter, A. (2009). Bankgeheimen: over de werkzaamheid van psychoanalytische behandelingen (pp. 53-99). Assen: Koninklijke van Gorcum BV. Fonagy, P., Steele, M., Moran, G., Steele, H., & Higgitt, A. (1991). The capacity for understanding mental states: The reflective self in parent and child and its significance for security of attachment. Infant Mental Health Journal, 13, 200-217. Fonagy, P., Steele, M., Steele, H., Higgitt, A.C., & Target, M., (1994). The theory and practice of resilience. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 35, 231-257. Fraley, R. C., Shaver, P. R. (2008). Attachment Theory and its place in contemporary personality theory and research. In John, O.P., Robins, R.W., Pervin, L.A. (2008).
30
Handbook of personality psychology: Theory and research (3rd ed.), 518-541. New York: Guilford Press. George, C., Kaplan, N., & Main, M. (1996). Adult Attachment Interview protocol (3rd ed.). Unpublished manuscript, University of California, Berkeley. Grienenberger, J. F., Kelly, K., & Slade, A. (2005). Maternal reflective functioning, motherinfant affective communication, and infant attachment: Exploring the link between mental states and observed caregiving behavior in the intergenerational transmission of attachment. Attachment & Human Development, 7, 3, 299-311. Koeter, M.W.J., & Ormel, J. (1991). General Health Questionnaire: Nederlandse bewerking. Lisse, the Netherlands: Swets & Zeitlinger. Levy, K.N., Blatt, S.J., & Shaver, P. (1998). Attachment Styles and Parental Representations. Journal of Personality and Social Psychology, 74, 2, 407–419. Luyten, P., Mayes, L., Sadler, L., Fonagy, P., Nicholls, S., Crowley, M., Vesper, A., Mobley, A., Stewart, T., Close, N., & Slade, A. (in druk). The Parental Reflective Functioning Questionnaire. Mikulincer, M., & Shaver, P.R. (2007). Attachment in Adulthood. Structure, Dynamics, and Change. New York: The Guilford Press. Miller, S.D., Duncan, B.L., Brown, J., Sorrell, R., & Chalk, M.B. (2006). Using formal client feedback to improve retention and outcome: Making ongoing, real-time assessment feasible. Journal of Brief Therapy, 5, 1, 5-22. Pielage, S.B., Luteijn, F., & Arrindell, W. A. (2005). Adult attachment, intimacy and psychological distress in a clinical and community sample. Clinical Psychology & Psychotherapy, 12, 6, 455-464. Rothbaum F., & Weisz, J. R. (1994). Parental caregiving and child externalizing behavior in nonclinical samples: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 116, 1, 55-74. Sharp, C., Fonagy, P., & Goodyer, I.M. (2006). Imagining your child's mind: Psychosocial adjustment and mothers' ability to predict their children's attributional response styles. British Journal of Developmental Psychology, 24, 197-214. Slade, A. (2005). Parental reflective functioning: An introduction. Attachment & Human Development, 7, 3, 269-281.
31
Slade, A., Belsky, J., Aber, J. L., & Phelps, J. L. (1999). Mothers' representations of their relationships with their toddlers: Links to adult attachment and observed mothering. Developmental Psychology, 35, 3, 611-619. Slade, A., Grienenberger, J., Bernbach, E., Levy, D., & Locker, A. (2005). Maternal reflective functioning, attachment, and the transmission gap: A preliminary study. Attachment and Human Development, 7, 3, 283-298. Taylor, R.E., Mann, A.H., White, N.J., & Goldberg, D.P. (2000). Attachment style in patients with unexplained physical complaints. Psychological Medicine, 30, 4, 931-941. Trapolini, T., Ungerer, J.A., & McMahon, C.A (2008). Maternal depression: relations with maternal caregiving representations and emotional availability during the preschool years. Attachment and Human Development, 10, 1, 73-90. Vermote, R. (2005) Touching inner change: Psychoanalytically informed hospitalizationbased treatment of personality disorders: A process-outcome study. PhD doctoral dissertation. Leuven (Belgium): Catholic University Press. Visser, J.C. (2009). Diagnostische classificatie van psychische en ontwikkelingsstoornissen op zuigelingenleeftijd en vroege kinderleeftijd - gereviseerde versie. Assen: van Gorcum. Vrijmoet-Wiersma, C.M.J., Egeler, R.M., Koopman, H.M., Bresters, D., Norberg, A.L. & Grootenhuis, M.A. (2010). Parental stress and perceived vulnerability at 5 and 10 years after pediatric SCT. Bone Marrow Transplantation, 45, 1102-1108. Williams, N. L., & Riskind, J. H. (2004). Adult romantic attachment and cognitive vulnerabilities to anxiety and depression: Examining the interpersonal basis of vulnerability. Journal of Cognitive Psychotherapy, 18, 7-24. Yoo, H.I., Kim, B.N., Shin, M.S., Cho, S.C., & Hong, K.E. (2006). Parental attachment and its impact on the development of psychiatric manifestations in school-aged children. Psychopathology, 39, 165-174. Zevalkink, J., & Verheugt-Pleiter, A. (in druk). Handboek Infant Mental Health.
32
6 Bijlagen Bijlage 1 Brief aan ouders voorafgaand aan de intake. Aan de ouder(s)/verzorger(s) van Datum Betreft Intakegesprek IMH
Onze referentie Uw referentie
Geachte --, Hierbij bevestigen wij de telefonisch met u gemaakte afspraak voor een intakegesprek met {naam intaker} op {datum} om {tijd} uur. Wij verzoeken u 10 minuten voor uw geplande afspraak aanwezig te zijn in verband met inschrijving van uzelf en uw kind bij de patiëntenbalie. Het gesprek zal ongeveer een uur duren. Na afloop van het gesprek krijgt u een pakket met vragenlijsten. Deze kunt u op het IMH invullen of thuis. De vragenlijsten vragen u aan te geven in hoeverre u zich zorgen maakt over uw kind en over andere aspecten die spelen in de relatie tot uw kind. Deze informatie gebruiken we ter ondersteuning van de gegevens uit het intakegesprek en worden ook gebruikt om de behandeling vorm te geven. Als bijlage treft u een aanmeldformulier aan. Wij vragen u om dit formulier thuis in te vullen. Voor een spoedige afhandeling vragen wij u het formulier samen met de onderstaande gegevens mee te nemen naar het intakegesprek. Onderstaande gegevens zijn wettelijk verplicht voor de registratie. Het betreft het volgende: -
Verwijzing van de huisarts Burger Service Nummer van het kind (staat op identiteitsbewijs en verzekeringspas) Kopie van ziektekostengegevens van zowel het kind als van elke ouder/verzorger die deelneemt aan het gesprek Kopie van een geldig legitimatiebewijs van elke ouder/verzorger die deelneemt aan het gesprek
Zonder deze gegevens is zorg binnen onze instelling niet mogelijk! Het gesprek wordt gehouden op het adres Wibautstraat 135-139, 1097 DN te Amsterdam waar u zich bij de receptie kunt melden. Als bijlage treft u een informatiebrochure en een routebeschrijving aan. Wij informeren uw huisarts over de begin- en einddatum van onderzoek en/of behandeling bij het IMH Centrum. Daarnaast informeren wij uw huisarts inhoudelijk door een kopie van het
33
behandelplan toe te sturen. U hebt het recht om schriftelijk bezwaar te maken als u niet wilt dat wij de huisarts informeren over de inhoud van de behandeling. ls u tussentijds besluit om geen gebruik te maken van de voor u gereserveerde afspraak, dan zouden wij daarvan graag per omgaand bericht ontvangen.
Met vriendelijke groet,
(naam secretaresse)
34
Bijlage 2 Instructiebrief vragenlijstpakket IMH. Intake vanaf 12 maanden.
Instructie vragenlijstpakket IMH Intake vanaf 12 maanden
Naam invuller
:
Relatie tot kind
: [ ] vader
[ ] moeder
[ ] anders, te weten: Naam kind
:
Geboortedatum kind
:
Datum invullen
:
In te vullen door secretariaat Psygis nummer kind
:
Wanneer u zich als ouder(s) zorgen maakt over uw kind kan dat te maken hebben met gedrag en/of gevoelens van uw kind. Ook kunnen uw zorgen te maken hebben met de relatie die u met uw kind heeft en uw gevoelens hierover. De meeste van deze problemen zijn een onderdeel van het dagelijks leven en van voorbijgaande aard. Dit is echter niet altijd het geval. Om tijdig problemen te signaleren en verdere problemen te voorkomen is snelle begeleiding in deze levensfase van groot belang, zowel om de ontwikkeling van het kind in goede banen te leiden als om u als ouder(s) (weer) vertrouwen te geven in het ouderschap. Bij het IMH centrum gaan we ervan uit dat kinderen zich ontwikkelen in nauwe wisselwerking met hun omgeving en daarin bent u als ouder de belangrijkste persoon. 35
Wij weten ook dat problemen met jonge kinderen veel stress op kunnen roepen voor uzelf als ouder maar soms ook in uw relatie partner. Wij willen dan ook graag met behulp van deze vragenlijsten meer zicht te krijgen op deze verschillende aspecten: klachten van uw kind (CBCL vragenlijst), de relatie met uw kind (PRFQ-1), de eventuele stress die u ervaart (GHQ12) en hoe u (partner)relaties beleeft (ECR en RQ). Omdat wij een zo zorgvuldig mogelijk beeld willen hebben voordat wij u een passend advies voor een eventuele behandeling kunnen geven, vragen wij u om de vragenlijsten zo spoedig mogelijk in te vullen. U kunt de ingevulde vragenlijsten per bijgevoegde retourenvelop naar ons terug sturen. Een postzegel is niet nodig. Indien u het pakket per omgaande terugstuurt hebben wij voldoende gelegenheid om de resultaten te betrekken bij het formuleren van een advies rond de zorg van uw kind.
Het IMH Centrum is een afdeling van het Nederlands Psychoanalytisch Instituut.
36
Bijlage 3: Parental Reflective Functioning Questionnaire. Items per subschaal: Hoog, Laag en Pseudo mentaliseren.
PRFQ-1*** (U en uw kind): hoog,
laag, pseudo
Ter ondersteuning van het begrijpen van de resultaten van de PRFQ zijn hieronder drie tabellen te vinden waarin de items van de lijst bij elkaar staan van respectievelijk hoog mentaliseren, laag mentaliseren en pseudomentaliseren. In de drie tabellen hoogscoorders op de terugkoppeling gaat het om scores 6 en 7 voor resp. hoog en laag mentaliseren. In de tabel pseudomentaliseren gaat het om de uiteinden van de schaal, te weten de scores 1, 2, 6 en 7. (NB: Voor de totaalscore mentaliseren zijn items van laag en pseudomentaliseren omgenummerd)
Helemaal
1
2
3
4
5
6
7
Helemaal Akkoord
Niet akkoord
HOOG (1)
___ Mijn kind en ik kunnen ons verschillend voelen over hetzelfde iets.
(3)
___ Ik ben vaak nieuwsgierig om te weten hoe mijn kind zich voelt.
(4)
___ Hoe ik me voel kan invloed hebben op hoe ik het gedrag van mijn kind begrijp.
(6)
___ Ik denk graag na over de redenen achter het gedrag en de gevoelens van mijn kind.
(7)
___ Ik probeer om situaties door de ogen van mijn kind te zien.
(10) ___ Ik geloof dat hoe ik denk over mijn kind zal veranderen door de tijd heen. (11) ___ Mijn kind kan heel anders reageren op een situatie dan hoe ik denk dat hij of zij zal reageren. (13) ___ Soms heb ik verschillende pogingen nodig om te begrijpen wat mijn kind nodig heeft of wil.
37
(15) ___ Nu ik zelf een ouder ben, besef ik hoe mijn ouders mijn reacties verkeerd begrepen kunnen hebben toen ik een kind was. (17) ___ Hoe ik mijn kind zie, verandert naarmate ik verander. (20) ___ Ik vraag me vaak af wat mijn kind aan het denken of voelen is. (22) ___ Ik kan soms de reacties van mijn kind verkeerd begrijpen. (24) ___ Ik geloof dat hoe mijn ouders mij opgevoed hebben, invloed heeft op hoe ik mijn kind opvoed. (26) ___ Ik heb aandacht voor wat mijn kind voelt. (28) ___ Begrijpen waarom mijn kind zich op een bepaalde manier gedraagt, helpt me om niet kwaad te worden op hem of haar. (30) ___ Ik denk vaak aan hoe ik me voelde toen ik een kind was. (31) ___ Ik probeer de redenen te begrijpen waarom mijn kind zich slecht gedraagt.
***Luyten, Mayes et al., University of Leuven, 2009
LAAG (5)
___ Mijn kind weet wanneer ik een slechte dag heb en doet dan dingen om het erger te maken.
(9)
___ Mijn kind wordt soms ziek om me ervan te weerhouden om te doen wat ik wil doen.
(12) ___ Ik vind het moeilijk om actief deel te nemen in fantasiespel met mijn kind. (14) ___ Als mijn kind lastig is, dan doet hij of zij dat enkel om mij te ergeren. (18) ___ Mijn gedrag ten opzichte van mijn kind kan niet verklaard worden door hoe ik ben opgevoed. (21) ___ Vaak is het gedrag van mijn kind te verwarrend om het te proberen te begrijpen. (23) ___ Als mijn kind zich misdraagt, is dat een teken dat hij of zij niet van mij houdt. (25) ___ Mijn kind huilt in de omgeving van vreemden om mij in verlegenheid te brengen. (27) ___ Ik kan de gedachten van mijn kind volledig lezen. (29) ___ Ik denk niet dat het nut heeft om te proberen te achterhalen wat mijn kind voelt.
38
(33) ___ Ik haat het als mijn kind huilt en/of tegen me praat wanneer ik aan het telefoneren ben met iemand. (34) ___ Het enige moment waarop ik zeker ben dat mijn kind van mij houdt, is als hij of zij naar me lacht. (36) ___ De beste manier om te weten of je kind van je houdt, is als hij of zij zich goed gedraagt. (37) ___ Het temperament van mijn kind is wat het is, en er is weinig dat ik daaraan kan doen.
PSEUDO (2)
___ Als ik boos word op mijn kind, dan weet ik altijd de reden waarom.
(8)
___ Ik weet altijd waarom mijn kind zich op een bepaalde manier gedraagt.
(16) ___ Hoe ziek mijn kind ook is, ik kan hem of haar altijd verdragen. (19) ___ Ik kan altijd voorspellen wat mijn kind gaat doen. (32) ___ Ik weet altijd wat mijn kind wil. (35) ___ Ik ben er zeker van dat mijn kind weet dat ik van hem of haar hou. (38) ___ Ik weet altijd waarom ik mij op een bepaalde manier gedraag ten opzichte van mijn kind. (39) ___ Soms raak ik in de war over wat mijn kind voelt.
39
Het IMH Centrum is een afdeling van het Nederlands Psychoanalytisch Instituut.
7 Nawoord
Na een college van dhr. Schmeets in 2009 wist ik meteen dat ik bij het NPI onderzoek wilde doen. Al snel kwam ik in contact met Jolien Zevalkink, die mij enthousiast maakte voor onderzoek naar de effectiviteit naar het Vijf gesprekken model op het IMH. Na een hoop voorbereiding startte in januari 2011 het onderzoek naar het Vijf gesprekken model. Al na een paar maanden bleek het onderzoek helaas niet te gaan zoals gehoopt. In april werd daarom besloten om het onderzoek stop te zetten en het onderwerp van mijn scriptie aan te passen; zie hier het resultaat. Het is jammer dat het onderzoek stopgezet moest worden en ik hoop dat er in de toekomst alsnog onderzoek gedaan kan worden naar de effectiviteit van het Vijf gesprekken model. Graag wil ik van de gelegenheid gebruik maken om Jolien Zevalkink te bedanken voor haar begeleiding en steun. De afgelopen tijd heb ik ontzettend veel van haar geleerd, onder andere dat je als onderzoeker een ‘olifantenhuid’ moet hebben en dat werken met SPSS best meevalt! Verder wil ik mijn ouders bedanken, omdat zij in mij geloven en altijd voor me klaar staan. Wim wil ik bedanken voor zijn steun en het nakijken en corrigeren van mijn scriptie.
Esther van Elten Augustus 2011
40