Gedichten Jacques Perk
Bezorgd door Fabian R.W. Stolk
bron Jacques Perk, Gedichten. Bert Bakker, Amsterdam 1999
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/perk003frws01_01/colofon.htm
© 2006 dbnl / Fabian R.W. Stolk
i.s.m.
2
Jacques Perk, Gedichten
7
Voorrede 1
In het begin van Maart 1878 geraakte ik in briefwisseling met eenen mij onbekenden 2 jongen man. Hij had mij een gedicht gezonden voor den Spectator. Het beoogde een goed doel en er lag dichterlijk gevoel in, maar te veel onvolkomenheden in den 3 vorm maakten de opneming ongeraden. Ik schreef hem dit, en hij antwoordde: (...) ‘- ook zal het u natuurlijk voorkomen, dat het opsturen van die onbekookte regelen door strijd werd voorafgegaan. Maar ik geloof aan de macht van het woord en, wie weet, fluisterde ik mij zelven toe, of bij een enkelen lezer niet de lust ontstaat om bij te dragen tot eene zoo echt vaderlandsche onderneming als de Noord-Pool-expeditie. (...) Echter, het komt me in de hoogste mate juist voor dat u vies werdt van den poespas... Hartelijk bedank ik de redactie van den Spectator voor het niet opnemen. U dank ik voor de terechtwijzing waarmede ik mijn voordeel hoop te doen, maar meer nog voor de vriendelijke wijze waarop u mij behandelde en de instemming 4 met onderwerp en sommige vergelijkingen.’ Schreef ik verder met belangstelling, hij antwoordde met sympathie, en weldra ontwikkelde zich eene gedachtenwisseling vol wederzijdsche genegenheid en eene vriendschap, die mij thans den plicht oplegt de taak, door het vereerende vertrouwen van zijnen vader in mijne handen gelegd, de uitgaaf van zijne gedichten, niet af te wijzen. Ik had het geluk gehad eenen jongen man te leeren kennen die meer dan gewoon bleek, waar hij hart en geest voor mij openlegde, en ik ging een steeds levendiger belang stellen in de groote dichtgaven van dit zich ontwikkelend talent. 5 In December 1879 zond hij mij eenige sonnetten voor den Spectator, ‘om wiens kolommen, schreef hij, de bloemen der jonge Hollandsche poëzie worden 6 7 geslingerd.’ Weer kon ik niet onvoorwaardelijk de plaatsing aanraden. Nochtans 8 zeide hij mij, ‘dank voor het schrijven dat mijn zestal begeleidde op de t'huisreis.’ Dra volgden weder brieven, belangrijk om wat zij inhielden over leven en kunst, over zijn ‘zielsgenot van te dichten’, over den grooten cyclus van sonnetten, welken hij bezig was te bearbeiden.
Jacques Perk, Gedichten
8 Hij schreef: ‘2 Januari 1880. - Uw brief heeft mij een paar dagen bedwelmd. Ik heb er mij een vroolijken roes aan gedronken. Zoo belangstellend schreef mij nog niemand, althans over 't geen mij zoo ter harte gaat als mijn kunst. Ik geloof ten minste niet dat ik te veel van de kunst houd, vooral van dichtkunst en schilderkunst, terwijl ik mij nergens beter vermaak dan in den schouwburg. Muziek overstelpt mij 9 te veel.’ Naar aanleiding van zijne sonnetten schreef hij mij: ‘Ik koos den sonnettenvorm, omdat ik meende dat het denkbeeld dat ik had, kunstig moest worden uitgedrukt en geen moeite mij te veel mocht zijn. Toch was mij het vervaardigen niet moeilijk, want zoo vol was ik met hetgeen ik mij door Mathilde liet inboezemen, dat ik maar voor het grijpen had, als ik voor een rijmwoord eene zinsnede noodig had. 10 11 Voor den sonnettenvorm bestudeerde ik de Duitsche van Goethe, Heine, 12 13 14 15 Platen, Rückert, Körner, en in Duitsche vertaling die van Petrarca; de Fransche 16 17 van de Musset, terwijl ik die van Barbier niet ongelezen liet. De oude Hollandsche wemelen van zesvoetigen, terwijl ik bij Hooft slechts éen vond van vijfvoetige regels 18 (op de Groot). U beveelt mij voor de verskunst aan juist degeen die mij onder de hand zijn en 19 20 die ik liefheb, vóor allen Goethe. Behalve met Goethe dweep ik met Vondel en 21 22 23 24 Vergilius en met wat ik las van Dante. Heine, de Musset, Ovidius, Bilderdijk, zijn degeen bij wie ik troost zoek, als ik mij door speling met klank en woord en gedachte wil opfleuren. Van Vergilius en andere Latijnen nam ik de ἑν δία δυοὶν over, die ik zoo mooi 25 vind, doch die bij wijlen in 't Hollandsch bizar schijnt: arma virumque cano, enz. 26 Als ik in de sonnetten eindig met “wanneer ik roerloos wacht op d'ochtendstond”, 1) dan dacht ik aan Homerus IX, 662. καὶ ᾿Ηῶ δῖαν ἔμιμνεν ), 't geen ik zulk een beeldende uitdrukking voor “slapen” vind, en zoo meer... ik meen dat in den stijl der sonnetten elk woord dat stoppen moet overtollig is, en dat dergelijke gedichten meer moeten spreken door wat zij niet zeggen dan door wat zij in woorden mededeelen, met andere woorden, dat er veel aan den lezer wordt overgelaten om tusschen de 27 regels te lezen.’ Men zal mij toestemmen dat een jong dichter die zoo schreef - hij telde toen twintig jaren - iets meer dan gewoons en mijne warme ingenomenheid, zoowel met zijnen levendigen humor als zijn talent, reeds gewettigd was. Weldra leerde ik Jacques Perk persoonlijk kennen. Hij was een rijzige jongman; het weibesneden gelaat in oogen en mond vol beweeglijkheid en uit-
1)
... en wachtte den godlijken daagraad.
Jacques Perk, Gedichten
9 drukking, de dikke, blonde haarbos golvend om het hoofd, met levensvol en luimig woord, vurig bezield voor zijne kunst en met al den overmoed eener welig opwellende gave van uiting. In October 1880 zond hij weer een viertal sonnetten, wier schoonheid 28 en frissche nieuwheid mij drongen ze in den Spectator te doen opnemen; het waren n
de vier die den 9 October 1880 verschenen, episoden uit den Mathilde-krans, getiteld: Bouwval, Duif en Sperwer, Nacht, Dorpsdans. In November daaraanvolgende verschenen eenige sonnetten in Nederland, die den lof van 29 sommige Amsterdamsche letterkundigen verwierven. Thans ligt de gansche stapel zijner geschriften ter mijner beschikking, in welke hij van vroege jaren af zijnen geest uitte en zijne studie nederschreef, en is het mij gegeven daaruit zijne jeugd te schetsen. n
Jacques Fabrice Herman Perk was den 10 Juni 1859 geboren te Dordrecht; hij was de eenige zoon onder drie gezusters, geboren uit het huwelijk van den 30 letterkundigen en welsprekenden Waalschen predikant te Dordrecht M.A. Perk en jonkvrouwe J.G.C. Clifford Kocq van Breugel. Toen zijn vader, na een kort verblijf te Breda, in 1872 naar Amsterdam beroepen werd, ging de zoon daar naar de hoogere burgerschool, om zich voor de militaire akademie te vormen. Hij volgde er den cursus van 1872 tot 1877. Met lust leerde hij er botanie en gedurende eenigen 31 tijd trokken anatomie en schedelleer hem zoo aan, dat hij met Gall en Lavater ging dwepen en ieder, wien hij kon, den schedel bevoelde. Doch ten slotte ‘raakte’, zeide 32 hij, ‘mijn gevoel overhoop met de chemische opvoeding die ik er ontving.’ Er leefde een dichter in hem, en deze werd vooral gevoed door het letterkundig onderwijs van dr. W. Doorenbos. Tal van schoolschriften was reeds sinds 1875-78 gevuld, deels met schoolopstellen over allerlei onderwerpen, deels met eigen oefeningen, zooals: in 1876 Een rekje duiveneieren (verscheiden schetsen); een cahier met geschiedkundige schetsen over de Nederlandsche letterkunde der 17e eeuw; in 33 1877 een drietal levendig gevoelde opstellen over het optreden van Clara Ziegler; 34 eene vertaling van Goethe's Tasso; cahiers vol aanteekeningen of eigen gedachten over kunst, kunstfilosofie, de roeping van den tooneelspeler, over liefde en verliefdheid, den mensch en de maatschappij. Onder de vroege geschriften vind ik een folio-cahier, getiteld Kamperfoelies en Heggewinden , 1876-78; en daarin een gedicht, met het jaar 1876, reeds zoo vloeiend als dit:
Jacques Perk, Gedichten
10 Laat van je lippen Kusjes glippen, Kusjes reegnen, Kusjes zeegnen, Kusjes rollen, Kusjes hollen, Kusjes, kusjes, zonder maat, Al te maal ten mijnen baat. Zie hoe't gaat, En of je mond tot kussen staat.
En het bleef niet bij dien bundel gedichten; behalve vertalingen uit Goethe en 35 Lessing, stroomden de liedjes en zangen hem uit de pen. In 1876 beproefde hij een blijspel, Alexander Duivelwater; en een ander, Hendrik Duval of vier jaren op schildwacht, operette naar Th. Körner; in 1877 oefende hij zijne kracht aan Herman en Martha , een tooneelspel in 5 bedrijven. Hoe druk hij zich met het tooneel bezig hield, blijkt uit zijne neergeschreven gedachten over de roeping van den tooneelspeler en de theorie van het tooneelstuk. Laat mij noch een gedicht van 1877 mogen 36 aanhalen uit eene reeks van dwaze liedjes, Heiniaantjes, en in zoover niet oorspronkelijk, maar toch vol luim en gemak van dichten; het heet: 37
Het zeeburgermeir
Op d'Amstel daar hobbeld' een schuitjen,
Een bootjen zoo rank en zoo teêr; Daar voer er een met zijn bruidjen,
Met zijn bruidjen al henen en weêr. En hij roeide den Amstel al verder
Tot midden in 't Zeeburger meir, Daar hobbelde 't bootjen veel harder,
Veel heviger henen en weêr. 38
't Was avond en 't maantjen besprankte
Het water met zilveren glans, En 't windeken luwtjens bedankte
De golfjes voor iederen dans. 39
Natuurlijk komen er dan nixen uit het water, die lokken en de gelieven doen verdrinken; en het slot is de gewone ironie in Heine's trant:
Jacques Perk, Gedichten
11 En de ledige boot werd gevonden,
't Meir had haar naar d'Amstel gestuurd, En zoo naar den eig'naar gezonden:
Ze hadden 't bij Speibel gehuurd. Juni '77.
Doch wel oorspronkelijk was dit liedeke, uit de Kamperfoelies van 1876-78, aan 40 Marie: Marie! ge vraagt hoe 'k nu op eens
Zoo vele liedjes kweel, Terwijl ik nooit in vroeger tijd 41
Een hand sloeg aan de veêl! Ze waren in mijn harte reeds,
(Nu 'k 't achteraf bezie), Gestapeld en ze smachtten steeds
Naar 't minnen van Marie. Nu rollen zij te zamen snel
Mij uit een minnaars mond En dansen in een woordenwel
Uit 's harten diepsten grond.
Ik haal deze gedichten niet aan als zoo buitengewoon, maar omdat zij de aangeboren gave toonen van met het zangerig woord te spelen. Dat echter zijne jeugdige 42 dichtproeven niet louter wildzang waren, blijkt uit een schrift van dien tijd. Ik zie daar namelijk tal van aanteekeningen, zelfgevondene, over de taal, de woordenkeus, reeksen van synoniemen of rijmen, over den dichterlijken kunstvorm, over klanken ‘taalmuziek’, in welke hij de kracht van klinkers en medeklinkers, het spel der klanken in verschillende, ook oude, talen ontleedde, de muziek der letters en der allitteratie naspeurde; ik vind daarin ook dichtregels met muzieknotaties en 43 voetmaten. ‘Allen spreken’, teekende hij ergens aan, ‘in meerderen of minderen graad juist, het is dus een van de moeilijkste zaken in het spreken uit te munten.’ In de dichtkunst zag hij ‘de hoogste kunst: zij verschaft een middel van vooruitgang, zij biedt uitstorting van zieleleven.’ Zoo, in gestadige oefening van een talent, dat hij zich meer en meer bewust werd in aanleg te bezitten en te willen ontwikkelen, kwam hij er in het voorjaar van 1877 toe, aan zijnen vader in een uitgewerkt geschrift te
Jacques Perk, Gedichten
12 44
kennen te geven, dat de burgerschool hem niet kon geven wat hij behoefde. Hij verliet haar, en zijn vader gaf hem les in Grieksch en Latijn. Door eene bloedspuwing moest hij in 1878 die studiën voor eene poos staken. Toen hij hersteld was, werkte hij eene maand of drie aan het Handelsblad, doch kwam in 1879 onder leiding eerst 45 van dr. J. van Leeuwen Jr. later van dr. E.W. Wolff. In 1880 werd hij student in de rechten. Of er een jurist in hem stak? vroeg ik hem schertsend. De reden was echter gegrond; hij wilde eenen maatschappelijken werkkring verwerven; van litteratuur alleen kan men niet leven, maar het is tevens nuttig dat men praktiesch in de wereld arbeide. Zijne letterstudiën zoude hij daarom niet behoeven te verlaten. Zijn vader had dus geen ongelijk, toen hij op stellige en praktische studiën aandrong, die zoowel eene betrekking konden bieden, als een tegenwicht aan de alleenheerschappij der fantasie. Toen hij in 1879 en '80 pogingen deed enkele van zijne sonnetten, den nu door hem geliefden dichtvorm, in een paar tijdschriften aan te bieden, vergiste men zich met daarin jeugdige proeven te zien en hem te zeggen: zich eerst ernstig te 46 oefenen. Zoo als de meeste lyrische dichters was hij jong ontwikkeld. De tijd van proeven te doen lag van zijn 16e tot zijn 19e jaar. Zij berusten in de stapels cahiers vol stijl- en dichtoefeningen van allerlei aard en vorm, van het goedmoedige verjaarsrijm en de albumversjes tot de romancen en baladen, de liedjes en beeldjes, de puntdichten en satyren; van de aforismen in proza over al wat eenen jongen geest bezig houdt, tot de studies over taal en dichtmaat en kunst. In 1879, meen ik, schreef hij, naar aanleiding van eene gedachtenwisseling met eenen katholieken geleerde en kunstenaar: ‘In de stilte van mijn werkkamertje heb ik mij evenwel na strijd en moeite eene soort van overtuiging gebouwd, die, hoe onvolkomen zij van een jongen kon wezen, niettemin de noodige hechtheid bezit om mij gelukkig te 47 maken en al mijne adspiraties te bevredigen. - Ik behoor in het godsdienstige beslist tot de moderne richting. - Langs den weg dien ik bewandel geloof ik alleen te kunnen komen tot de objectiviteit in godsdienst en kunst, die de waarheid is, de waarheid der intuitie en een deel van het drieeenig ideaal der schoonheid, goedheid, waarheid.-’ Hij nam kritiek gaarne aan, maar verdedigde zijne jeugd op deze aardige wijze: ‘Van der jeugd af heb ik verzen gemaakt, bundels vol. Eerst voor eenige jaren kwam ik op 't denkbeeld er van te laten drukken. In '78 plaatste de heer ten Brink 48 het eerste. Sinds dien kwamen er in onaanzienlijke tijdschriften een paar aan het 49 licht en ging ik voort mij te oefenen. Als alle jongelui, die beginnen, schreef ik in '76 een treurspel in 5 bedrijven en in verzen. Daarop volgden opstellen van allerlei aard en veel rijmelarij, dat ik alles goed verstopt in portefeuille houd. 't Voorjaar van '79 deed verschei-
Jacques Perk, Gedichten
13 dene nieuwe plannen bij mij oprijzen, waaronder er een was dat mij zeer aantrok en dat ik in den zomer van 't zelfde jaar ten uitvoer bracht. Ik schreef namelijk een zwerm sonnetten, die met elkander in verband stonden - een zeer goede oefening in vers-techniek! - Ik was in staat mij in 't voeren van de pen te oefenen, doordien ik na de hoogere burgerschool te hebben bezocht, een poos aan een groot dagblad ben verbonden 50 geweest. Ik heb me dus wel geoefend, ofschoon ik daarom nog lang niet ben waar ik wil 51 wezen. Als onrijp verwerp ik alles wat tot het vorig jaar door mij werd gesteld. Veel heb ik nog te leeren; daarvan ben ik overtuigd, maar tevens meen ik te mogen 52 beweren dat, wanneer oefening de pennen versnijdt en aanspraak geeft op den naam van schrijver, ik dien even goed verdien als verscheidene lieden van rijperen leeftijd die zich minder oefenden. 53
't Is waar, ik ben jong, (de brief is van 1880) maar ik heb den leeftijd bereikt waarop 54 Kuros de Jongere zijn tienduizend Grieken door Perzië geleid heeft en met roem 55 bedekt stierf, een leeftijd waarop men 't best in staat is zich aan natuur en leven een roes te drinken. Maar mijn leven was steeds zoo ingericht dat ik in hooge mate mij zelf kon worden en veel kon nadenken en veel kon lezen. Weinige oogenblikken zijn nutteloos voor mij geweest, want jaren lang weet ik dat het leven ernst is, ernstig genoeg om met vroolijkheid te worden beschouwd. Ik vind het onaangenaam dat men, waar men iets van (mijn) werk beoordeelt, mijn jeugd in aanmerking neemt. Ik gevoel me meer, ondanks mijn jeugd, dan mijn oude knecht, die mijn laarzen poetst en wien ik met geen mogelijkheid aan het verstand zou kunnen brengen dat hij geen dier is, of wel een dier. Ik geef, zoo over mijn jeugd schrijvende, niet toe aan de neiging van sommige jongelui die gaarne mannen van in de dertig wenschen te wezen en daarom er den schijn van trachten aan te nemen, doch spreek naar mijn innig bewustzijn dat voor kunst of wetenschap geen leeftijd bestaat.’ Zoo schreef hij in 1880. Hij had toen de Mathilde nagenoeg voltooid en mocht daar fier op zijn. Een beeld zijner werkzaamheid geeft dit gedeelte uit eenen brief dien hij mij 30 Dec. 1880 schreef: ‘Ik volg de philosophisch-litterarische colleges. Daarbij leef ik een familieleven, ontvang en breng bezoeken, wissel brieven en moet, terwijl ik dan nog verzen maak, lezen voor mijn vak en mijn kunst. Tevens verkeer ik met schilders en woon de 56 donderdagsche kunstbeschouwingen in Arti bij, blijf op de hoogte van het tooneel, 57 verwaarloos de periodieken niet, kunstbladen inkluis, vertaal een Franschen roman. 't Is een zegen dat mijn
Jacques Perk, Gedichten
14 gestel bestand is tegen zulk een bewogen leven, trouwens ik maak dagelijks 1 uur 58 59 gymnastiek. Dank den klassieken kan ik een “aequus animus” bewaren en zal “boven het gewoel” kunnen leven. Naar ruimte en onbekrompenheid streef ik... Het veld van ons “schoonvinden” 60 dient zoo uitgestrekt te zijn, dat er velerlei op kunne plaats bezitten. - Men schrijft echter voor zijns gelijken, die gevoelen als wij, doch geen woorden vinden om zich dit helder te maken.’ Tot dusver heb ik den jongen dichter geschetst, meerendeels door zijne eigene woorden, om zoo veel mogelijk daarvan te bewaren en hem zelven te laten spreken. Laat hij ons thans, weder door zijne eigene woorden, van eene andere zijde verschijnen. Hem, vurig van indrukken en verbeelding, stormden in 't jonge hart allerlei, soms tegenstrijdige gevoelens. Aardsche liefde kon er tot ideale vereering en ekstase stijgen, het geloof eene pantheïstische tint aannemen, wilskracht en studie eene wijle wijken voor mijmering en de stoute vlucht van onbepaalde adspiraties, de joligste jonkheid schuil gaan in donkere melancholie, liefde voor verwanten en vrienden en gevoel zich vermommen achter spot en schijnbaar cynisme. Hoe hij werkelijk liefhad, daarvan getuigen zijne brieven aan zijne ouders, als hij schrijft ‘Aan de beminde Amsterdamsche huiselijkheid’, of als hij aan zijn zusje op de kostschool te Diekirch brieven zendt, beurtlings met angstige zorg vermanend als een vader, dan weer zoo teeder of speelsch als een minnaar. Deze laatste brieven heb ik niet zonder aandoening kunnen lezen; kon ik ze mededeelen, 61 zij zouden een van de liefste trekken voegen bij het beeld dat ik boots. Doch ik mag zonder onbescheidenheid eenige uittreksels geven uit brieven aan 62 zijne ouders geschreven, toen hij met eenen vriend een reisje deed in België. Dezen geven ons zulk eenen indruk van jong, sprankelend leven, in zulk een schertsenden, humoristischen toon, met soms overmoedigen lust in komiesch overdreven epitheta of tegenstellingen, dat wij ons den type van eenen jongen wilden poëet voorstellen, iets als eenen jongen Heine. Den 10n Juli 1880 schrijft hij uit 63 64 ‘Laroche sur Ourthe, Meunier frères,’ aan de ‘Duurbare oudertjes’ en ‘den zooveelsten Juli 1880’ aan ‘de lieflijk liefderijke lui van de Reguliersgracht’: ‘Dagelijks doe ik 2 of 3 tochten, in het lichtgrijs gekleed, mijn roode kamermuts op, blauwe das en gele tabakszak bungelende tegen mijn buik. Na het genot van wild-zwijnenvleesch, rivierkreeften, reebout en forellen, met de weelde nu en dan van een flesch Bourgogne of Moselle, zit ik gaarne mijn fijne cigaar te rooken onder de nieuw gebouwde veranda van het café royal die uitziet op de brug en de rivier. Daar geniet ik dan ook van de peinzende, van de gonzende eenzaamheid, vooral 65 in de vroegte, en de zwoele zomerwarmte, om weldra weer op weg te tijgen en den omtrek te verken-
Jacques Perk, Gedichten
15 nen. Op het oogenblik schrijf ik ook onder die veranda en drink het goedkoope Larochebier, terwijl de blauwe wolkjes uit mijn pijp wegdartelen in den zonneschijn daarbuiten en om een paar getemde, jonge sperwers of steenarenden, die zij hier in den boom hebben zitten. Ik vermaak mij met nu en dan te kijken naar een paar kindertjes van twaalf jaar of zoo, die in haar nachtjaponnetjes plassen in de rivier, die onder de brug doorstroomt; o, frisch gezicht, die ploeterende jeugd. (...) Ik heb plan om twaalf uur met prachtigen maneschijn uit te gaan, van den nacht te genieten en de zon te zien opkomen op den hoogsten berg van de streek. Nu, adieu, de bel rinkelt. Uwe dierbare brieven steek ik aan mijn hart en een stevigen maaltijd er onder. Mijn geld slinkt, mijn lichaam zwelt. Ik werk niet, ik leef, 66 ben gezond en bemin u allen.’ ‘3e Dinsdag in Juli '80. (...) Laat mij beginnen u te danken voor uw vriendelijke brieven, die zielestreeling 67 waren voor den vereenzaamden en verweeuwden zoon. - Ik brak (aan tafel) het 68 een en ander open met de zenuwachtige haast van hem die het weten begeert, gelijk ik een oogenblik te voren de kaken van peperzoete rivierkreeften had opengebroken... en tranen braken uit mijn oogen. Die helsche, hemelsche gevoeligheid druppelde op de letteren der liefde en maakte mij het lezen onmogelijk. Een andere reden waarom ik niet met het lezen op slag raakte was, dat ik van her en der werd aangegaapt van wege het beminnelijk gerand en gekarteld papier der zusjes, en een derde, dat ik de vormen in het oog diende te houden en niet te veel kon lezen aan tafel. Maar van daag las ik herhaaldelijk wat u mij te lezen hebt gegeven en wel in den 69 omtrek der kluis van onzen kluizenaar. Toen peilde mijn blik de diepste onpeilbaarheid des hemelsblauwen hemels en frommelde mijn hoofd zich in de verknuffelde wilgenloovers langs het pad, die welig rond mijn lichaam opschieten. Ik toch lag bekaf te mijmeren bij Marcourt, achterover aan den zoom van de heirbaan. Toen werd ik door de levende loovertjes omhelsd en ik dacht aan u evenzeer als ik het immer doe wanneer ik ijl naar mijn geliefde, de lustige Ourthe, die mij schaterend van pleizier opvangt in haar molligen schoot en mij de betraande lokken met natte kussen overdekt; zij drukt mij in hare armen, de frisschen, de wijkenden, en zaligheid kiemt in den golvenden en omgolfden boezem. Dan denk ik van harte aan u allen en kus de dansende baren, en denk aan de vluchtende zusterkens, die wegdartelen als de huppelende, krullende rimpels van het water, en aan mijn ouders die mij statig 70 tegenzwemmen als dikke, hooggedofte golven, die tegen mij aanrollen met donkergrauwen schaterlach. O, verrukkelijke
Jacques Perk, Gedichten
16 Ourthestroom met uw peilbaren bodem en peillooze goedhartigheid, mij zijt gij dierbaar. (...) Onze gast is verschenen. Wie was onze gast? Niet de Dood! Voor hem is geen plaats in het levend gemoed. Niet het Leven: te groote levendigheid maakt dood; maar de matige ernst, de doordachte geleerdheid en jeugdige ouderdom: dr. 71 Doorenbos. Van Zaterdagavond tot heden ochtend was hij te Laroche om zijn jongeren te zien. Weggesneld van het heete Brussel, liep hij ons in de open armen en voelde er zich wel bij. Wij leidden hem rond in de prachtige zomerkalmte en lieten de verkwikkende streek werken op het hart des “veelervaren mans”, die met zich alle schoolherinneringen voerde, doch met ons verkeerde als een vriend met zijn vrienden. Hij kroonde ons tweetal en zat er aan tafel, tusschen gevat als een dorstige, grijze, vroolijk glinsterende diamant tusschen jeugdig groene smaragden. Alom heeft hij de aandacht getrokken en men bleef hier staan om dien geestigen prater, dien pratenden oude, dien ouden jonkman gade te slaan, zooals hij daar drentelde tusschen een paar jolige kuikens, vóór wier geboorte hij reeds een oude was. Welnu D. heeft ons als gast vergast op vriendelijke pittigheid en pittigen wijn en onthaalde ons op zijn gezelschap, gelijk de natuur ons op hitte en blakerende zomerschoonheid onthaalt. Nu is hij vertrokken, maar niet zonder onze 72 zaligsprekingen. Met ons had hij rondgezwalkt en gedoold. Samen oogden wij naar de stervende zon, die nederzonk in het vlammenbed op de kim, en de hooge bergen droegen ons samen naar den effen-gewelfden hemel, terwijl een zelfde beekgemurmel in de diepten der wouden onze zes ooren kittelde en zong van de jeugd der schepping en de eeuwige scheppingskracht van de jeugd. Dan zeide hij: Vrienden, gij beiden! Onthoudt u van stoeien met woorden en geestig schermutselen der geesten, gij poseert voor het nageslacht. Wellicht wordt het dichterwoord opgevangen en draagt de faam de kleinste uiting uwer zielen over op hare 73 1) breedontplooide schachten naar de zielen van den verren naneef. Amen! Vaarwel D... Wij brachten hem weg in den ochtend van heden. Nauwelijks had de morgen van purper goud gemaakt, of wij ratelden gedrieën over den grooten weg heen en naar Melreux. Droevige sluiers kleefden zich aan de kammen der bergen... nu wolkten de nevelen weg bij het ontwaken, weg en hoog naar den hoogen zonnigen hemel. Door de ontwakende wouden reden wij voort en 1)
Ofschoon de dichter zich in deze kleurige voorstelling wel zal hebben laten gelden, geef ik 74 dit toch zoo als hij het schreef, om het karakter van zijnen brief te bewaren.
74
Ongeveer 20 februari 1882 stuurt Vosmaer zijn voorrede naar Kloos. Op 25 februari 1882 reageert Kloos erop. Hij merkt op dat Vosmaer te weinig laat zien van het ‘Mephisto'tje’ dat ook in Perk schuilging en vraagt zich verder af: ‘Zou u Doorenbos zijn naam wel voluit noemen? Van die speech is geen woord waar, en 't ligt ook geheel niet in den aard van D, zulke dingen op die manier te behandelen. Jacques wou aardige brieven aan zijn ouders schrijven, dat 's al. Daarbij dat “geestig schermutselen met woorden” is J. juist druk bezig den heelen brief door te doen. Hij haspelt hier als elders werkelykheid en fantasie op een onontwarbare wijze door elkander’; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 139. 74 Ongeveer 20 februari 1882 stuurt Vosmaer zijn voorrede naar Kloos. Op 25 februari 1882 reageert Kloos erop. Hij merkt op dat Vosmaer te weinig laat zien van het ‘Mephisto'tje’ dat ook in Perk schuilging en vraagt zich verder af: ‘Zou u Doorenbos zijn naam wel voluit noemen? Van die speech is geen woord waar, en 't ligt ook geheel niet in den aard van D, zulke dingen op die manier te behandelen. Jacques wou aardige brieven aan zijn ouders schrijven, dat 's al. Daarbij dat “geestig schermutselen met woorden” is J. juist druk bezig den heelen brief door te doen. Hij haspelt hier als elders werkelykheid en fantasie op een onontwarbare wijze door elkander’; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 139.
Jacques Perk, Gedichten
verlieten hem, die ons was komen bezoeken, halverwege. Wij togen omhoog naar den Hermiet van St. Thibal-
Jacques Perk, Gedichten
17 dus, wien ik onnoozel wilde vragen naar kluis en kluizenaar, toen de man mij dadelijk maakte tot een vergeetachtige of een logenaar, door mij te herkennen, en o jammer, onmiddellijk te willen doopen. De tweede reize was ik nu tot hem gekomen, mijn gelaat droeg, volgens hem, de zielsrust van den geloovigsten Roomsche, dus God had mij daarheen gezonden, en zuiveren vrede moest hij mij inademen. “O, bid tot de Maagd Maria,” zeide hij, “zonder Wier heilige hulp niets bij den zoeten Jezus 75 vermocht wordt! Denk er aan hoe gij uw moeder aan boord klamptet, als gij iets van uw vader begeerdet. Laat u doopen en bekeer u op staanden voet. Straks kunt gij sterven en voor u is dat zaligheid derven! Het zal in stilte geschieden en zeg er niemand iets van. De menschen te bedriegen is edel, wanneer gij God en Maria maar niet bedriegt!” Ik heb hem gezegd dat ik er eens over denken zou en dat God mij op 't oogenblik worsteling in het hart stortte. Hij moest mij toegeven, dat ook dat Gods werk was, nu ik niet onmiddellijk en zoo maar grif weg tot een katholiek kon worden en ik verliet hem plus zijn zegen met de belofte, dat ik dadelijk zou weerkomen en mij bekeeren zou, als ik merkte dat het Gods wil was. Hij oogde mij zwijgend na, den berg af, en bidt voor mijn twee dubbeltjes. Hij herinnerde zich zeer goed ons (vroeger) bezoek. Ook wist hij nog hoe knap 76 wij waren en liet mij nogmaals “Gaudeamus” lezen uit het misboek. 1) V.d.V. heeft eenmaal in zijn hoofd gekregen om aan een Engelsch gezelschap mede te deelen, dat ik “a young Dutch poet” was, en sinds dat oogenblik geld ik er 77 hier voor, daar die Albioneezen het links en rechts rondbazuinen. Nu zitten ze me onophoudelijk met poëzie na en oordeelen, dat ik de rotsen moet opklimmen om er bezieling te putten. Steeds tracht ik mijn goeden naam op te houden op een treffende wijze, en ik verschijn altijd met prachtige poëtische bloemruikers in het knoopsgat, iets, dat zij allen uiterst poëtisch vinden. Het spreekt van zelf, dat menig meisje mij voorziet van de bloemen die ik zelf niet kan krijgen, zooals eigengekweekte Latherussen. Ook spreek ik uitheemsch aan tafel over protestantisme en hermieten en ga dan mijn kuier doen naar het Zwitsersch huisje, dat een verrukkelijk uitzicht 78 biedt op het maanverdronken stadje. Een zuivere maneschijn verzilvert nu alles...’ Ik geloof, dat ik niet te veel aanhaal. Wij winnen er immers eenige bladzijden van het luchtigste, van humor en jongheid sprankelende proza mede en
1)
Een goede kennis, die toen juist te Laroche was.
79
Perk schrijft in zijn brief: ‘Van der Voort’ (Brieven en dokumenten, p. 244). Bedoeld is: Herman van der Voort in de Betouw (1847-1902), kunstschilder van vooral stillevens en genrestukken; hij woonde tot 1881 te Amsterdam. Van zijn hand is het geschilderde portret van Perk, te zien in het Letterkundig Museum te Den Haag. Perk heeft een gedicht gewijd aan ‘Mijnen vriend, den kunstschilder H.J. v.d. Voort in de Betouw jr’; zie: Proeven in dicht en ondicht, p. 159-160. 79 Perk schrijft in zijn brief: ‘Van der Voort’ (Brieven en dokumenten, p. 244). Bedoeld is: Herman van der Voort in de Betouw (1847-1902), kunstschilder van vooral stillevens en genrestukken; hij woonde tot 1881 te Amsterdam. Van zijn hand is het geschilderde portret van Perk, te zien in het Letterkundig Museum te Den Haag. Perk heeft een gedicht gewijd aan ‘Mijnen vriend, den kunstschilder H.J. v.d. Voort in de Betouw jr’; zie: Proeven in dicht en ondicht, p. 159-160.
79
Jacques Perk, Gedichten
18 leeren den dichter kennen met zijn hart vol liefde, zijnen zin voor de natuur, en die, zooals een veulen wild dartelt in de weide, uitgelaten is nu hij op reis op eigen wieken 80 81 drijft. Hij was toen in een tijdstip van ‘Sturm und Drang’. Het jeugdige Maria-ideaal had voor dat der Mathilde plaats gemaakt, zooals dit daarna weder week voor het 82 Joanna-ideaal. Men zoude zich bedriegen, als men in deze brieven een beeld van louter vroolijkheid zag. Zijne vroolijkheid was somtijds een gevolg van jeugdig welbehagen in het rijke leven, maar somtijds ook van keus en wil. Hij was vaak droefgeestig, wat in een jongen denkenden dichter niet vreemd is. In waarheid was hij eene mengeling van vroolijkheid en zwaarmoedigheid, of zoo als een vriend het juist uitdrukte, hij was zwevend tusschen deze beide en daarom gewoonlijk in evenwicht. Ook zullen sommigen van hen, wien hij ter harte ging, er prijs op stellen dat ik zorge dat de schertsende toon niet stuite als spot en cynisme. Zijn scherts drong soms zijn gevoel en zijnen ernst ter zijde. De ernstige vragen des levens overdacht hij ernstig. In 1879 schreef hij in een opstel zijne ‘Gedachten over God’ neder. Zijn toenmalig vrijzinnig protestantsch beginsel, met zijn geloof aan vrijheid en ontwikkeling, als behoeften des menschelijken geestes, verdedigde hij eens als jongman van nauw twintig jaren tegen eenen voorstander van het autoriteitsgeloof, 83 en hij noemde zich toen een beslist voorstander der modern godsdienstige richting. Daarop volgde eene wijle, waarin hij zich als fatalist uitte. Wat was zijn geloof? 84 Weefde zijne poëzie pantheïstische draden door zijne overtuiging? Was hij religieus zonder religie? Behoorde hij tot hen voor wie bij de vragen over oneindigheid en 85 godheid geene formule bestaat, maar eene Ahnung, eene hoop? In hoever was het vlijmend sarcasme zijner gloeiende ziel gemeend, in hoever slechts dichterlijke opbruisching? Wellicht van dit alles iets. Maar aan geene beslissing kan ik mij wagen. Zooveel is voor mij zeker, dat hij althans geloofd heeft aan dat naamloos hoogere, waartoe sommigen zich door den godsdienst, anderen door het schoone zoeken te verheffen. In den tijd tot welken de laatst aangehaalde brieven behooren, volgde hij nevens 86 de verplichte ook uit eigen lust de lessen van professor Spruijt over zielkunde en 87 die van prof. Pierson over aesthetiek en nieuwere letteren. In dien tijd schreef hij ook verschillende reisschetsen en het begin eener novelle, die in de portefeuille bleven. In 1881 teekende hij, in den Spectator, in Hooftschen stijl doormengd met 88 speelsche overdrijving, de Hooft-feesten te Amsterdam en gaf hij zijne zeer fraaie 89 terzinen aan den Drossaart gewijd. 90 Zijn voornaamste arbeid van 1880-81 was de Mathilde, Sonnettenkrans .
Jacques Perk, Gedichten
19 De stof daarvoor was reeds in hem saamgevloeid uit denken en voelen, uit ideale liefde, uit zijne hartstochtelijke schoonheidsvereering. Verscheidene van die sonnetten waren hem ingegeven door de natuur, die hij op zijne tochten bij eene vroegere reis in de omstreken van Dinant en een jaar daarna in de Ourthe-streken 91 waarnam. Hij zag haar als schilder en wijsgeer en beeldde haar als dichter af. Zoo brachten, bij voorbeeld, de sonnetten die hij den 3n September 1881 in den Spectator 92 gaf, in beeld wat de grotten van Han en Rochefort hem deden gewaar worden. Daar de uitgaaf van de Mathilde als geheel noch onzeker was, vatte hij er een tiental samen onder den titel van Eene helle- en hemelvaart , die hij toen onder het 93 aegidium van zijn Joanna-ideaal plaatste, van haar die den naam droeg der vrouw 1) ‘welke de Beatrix van Dante in zijn Vita Nuova tot gezellin strekte.’ Het schoonheidsvizioen, dat hij in de Mathilde afbeeldt, zal ter zijner plaatse worden verklaard. Mijn vriend Willem Kloos, wiens opstel mijne levensschets aanvult, was met al de aspiraties van zijn hart en zijne kunst vertrouwd. De wisseling van gedachten en gevoelens uitte zich tusschen hen in tal van sonnetten, en zoo is Kloos de meest gewenschte interpretator der Mathilde-zangen, wier beste redactie hij uit de drie 94 aanwezige bundels heeft vastgesteld op eene wijze, waarmede ik mij geheel vereenig. De allengs gansch geïdealiseerde Mathilde was daarin eene Beatrix geworden en het streven naar het ideaal des dichters is er de doorloopende draad. Daar voegen zich nu eens de schoonste natuurtafreelen tusschen, als de schilderingen in de grot van Han; of wel eene naïeve landidylle als Dorpsdans, en genrebeeldjes als De bouwval; te zamen een schat van verbeelding, gevoel en gedachten, in vlucht verheven, in beeldspraak rijk en stout, in vormen bij ons nieuw en vol kleur, klank en muziek. Hier worden nieuwe snaren gespannen en zelden gehoorde tonen aangeslagen. Men voelt dat hier een jonger is, die aan de hand 95 van Dante, zoo als Dante eens aan die van Vergilius, die ‘zee van wijsheid’, van 96 hel tot Elysium gaat. Daar klopt het High spirit-winged Heart,
daar kleppen de Bright plumes of thought 97
van welke Shelley zingt.
1)
Zie zijn woord over die sonnetten in den Spectator van 3 September 1881.
98
Bedoelde woorden van Perk zijn ook te vinden in: Brieven en dokumenten, p. 368. 98 Bedoelde woorden van Perk zijn ook te vinden in: Brieven en dokumenten, p. 368.
98
Jacques Perk, Gedichten
20 Schoonheid, kunst, de dichtkunst bovenal, waren voor hem iets verhevens. 99 ‘Ja, ik ben een van die “schoonheidssensitieven”, zooals gij schrijft, - en die 100 101 “stupor suavis”, zeker! dat is “der schoonheid huivrend schouwen.” Ach, wat heb ik in mijn korte leventje al velerlei liefgehad en wat al schoonheid genoten! Wij armen willen zoo gaarne in de wriemeling der alledaagschheid iets edelers 1) 102 zien, en omdat het er doorgaans niet is, moeten wij het zelf maken , Apolloon weet met hoeveel hartzeer, hoeveel genot en, als men jong is vooral, met hoeveel zweetgedrenkte inspanning. - O Muze, machtige moeder, uw aanblik loutert!’ Wanneer hij de inspiratie gevoelde, hield hij de ingeving vast en schreef haar op, hetzij een ruw ontwerp, hetzij een beeld, een klank, een zangerig rijmpaar, zooals wij die op kladjes en reepjes papier hebben gevonden. Geene moeite spaarde hij in het verbeteren. De Mathilde ligt in drie redacties voor ons, en daarnevens tal van 103 wijzigingen. Met angstvallige zorg verfijnde hij en overwoog voorgeslagen verbeteringen, - of verdedigde een door hem gekozen en geliefd woord of klank. 104 Men heeft hem van duisterheid beschuldigd. Die duisterheid is een betrekkelijk begrip. Ons klinkt het thans vreemd, dat men in Beethovens werk ten zijnen tijde duisternis, vaak on- en waanzin vond. Het is slechts de vraag aan welke poëzie men gewoon is. Duisternis wijkt voor de inspanning van begrijpen en medevoelen. Men beeldt ook geene fijne of diep liggende gewaarwordingen af met eene gewone dagheldere uitdrukking. Waar een dichter uit de spanning van al zijne vermogens iets verhevens schept, is het niet vreemd, dat een vluchtig lezer bij de eerste inzage niet alle mysteriën daarvan op eens deelachtig wordt. Eerst als de lezer des dichters steilen bergtocht heeft medegemaakt, zal hij mogen verlangen het grootsche uitzicht mede te genieten. Perk meende dat de dichter zijnen lezer moet nopen hem na te 105 fantaseeren, niet lijdzaam maar zelfwerkzaam te lezen. Dat zijn zinbouw gedrongen was, zijne woordkeus kieskeurig zocht naar het niet alledaagsche, het klank- en kleurvolle, dat zijne dichtmystiek aan stoute beelden behoefte had, dat ligt in den aard zijner poëzie. Ja, de dichter moet zelfs over meer mogen beschikken dan de grammatica altijd kan goedkeuren; hij moet vaak ook zijne middelen scheppen, en, even als in het schilderen, men kan dikwijls niet anders dan door zekere middelen zekere werkingen teweeg brengen.
1)
Beter, dunkt mij: omdat het overal verspreid en dikwijls verholen ligt, moeten wij het verzamelen in een kunstwerk.
Jacques Perk, Gedichten
21 Zoo ik hier eenige voorbeelden aanvoer, ik zeg, om eene laffe tegenwerping te 1)106 voorkomen, er bij: Si licet magnis componere parva. Wijt aan Rembrandt niet, dat hij in ruwe krassen en geweldig licht-en-bruin Golgotha's drama etst; hoe zou hij het in zachte lijnen en heldere tonen? Wijt het 107 aan Israëls niet, dat hij een weemoedig levensdrama in grauwe tonen weergeeft; 108 s'il peint d'ombre et de douleur, dan is het als hij weemoed heeft uit te drukken. 109 Als Dante duister is - zijn hellevaart is ook geen spelevaart in het zonnetje. Zonder stouter woord en diepere zinbeelden krijgt men niet een effekt als bij voorbeeld in Perks Iris zoo aangrijpend is. In zijne Mathilde-sonnetten heeft hij getooverd met de klank en muziek der taal, met de stoutste beeldenpracht. Reeds terstond grijpt hij u aan en doet u trillen, met een begin als dit: Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten (...) Sonnetten klinkt! U dichten was genieten.
En men lette eens op welk eene gerijpte en volmaakte kunst er ligt in de weinige regels die het grootsche natuurverschijnsel schilderen, en welk eene fijnheid in de 110 dooreengevlochten allitteraties en klanken, in het sonnet dus aanvangende: 't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag En woog op beemd en dorre wei die dorstten... 111
Welk eene muziek in die grandiose verschijning der ‘blonde Muze’ (IV)! teekening in dit avondlandschap (XV):
Welk eene
Het zuidewindje suist door zwarte twijgen
En kust het slapend dons der zangers teeder, De zilvren boomen wiegen heen en weder 2)
En doen hun schaduw met hen mede nijgen.
1)
2)
112
Het is stuitend dat men zich moet vrijwaren tegen slecht lezen; vergelijken is geen gelijk stellen, en aanwijzen dat een kunstenaar in den geest van een genie werkt, zegt niet, dat hij met dat genie in omvang geheel gelijk staat. Hoezeer hij met kennis en bewustheid de middelen der dichtkunst gebruikte, blijkt uit hetgeen hij mij schreef bij de toezending van Helle- en hemelvaart: ‘De terzinen van Hemelvaart en het laatste sonnet (Δεινὴ Θεός) kunnen, dunkt mij, de kracht van staand rijm doen gevoelen. In De Holle berg schildert het rijm. En in Fakkelglans missen de liggende rijmen, dunkt mij, 112 het uitwerksel van vrouwelijke vrees geenszins.’ Vosmaer citeert uit een brief van Perk d.d. 22 augustus 1881; Brieven en dokumenten, p. 363. 112 Vosmaer citeert uit een brief van Perk d.d. 22 augustus 1881; Brieven en dokumenten, p. 363.
Jacques Perk, Gedichten
22 De volle maat van zijn gerijpt talent heeft Jacques Perk in de Iris, zijnen zwanenzang, 1) gegeven. Dat hij dit deed met volle bewustzijn van het wezen en de taak der poëzie, blijke uit deze woorden, waarin hij die karakteriseert: ‘De dichter, die helaas niet altijd zoo begrepen wordt als de musicus of de schilder, omdat om hem te begrijpen meer wordt gevorderd dan oor of oog, hoort de engelen zingen en ziet voor zich wat hij in woorden giet. Hij is musicus en schilder en 113 daarenboven denker. Weemoed, vreugde, daartoe is alles te herleiden. Dat regelt ook de voetmaat der 114 gedichten.’ Bij stoutheid van opvatting, hoog dichterlijke fantasie, en met eene samensmelting van Helleensche beeldspraak en moderne diepte van zin, heeft dit prachtige gedicht eene muziek van klanken en rythmen, eene plechtige voornaamheid, welke als geheel in onze poëzie nieuw is. Nieuw is ook zijne meesterlijke aanwending van het Sonnet en enkele metrische vormen van Shelley. Men vergete niet dat er velerlei Muzen zijn. Geve, wie wil, voorkeur aan de eene of de andere, wij zullen niet geschokt worden in de overtuiging dat hier eene der hoogste dichtsoorten ons toezingt en dat de verhevene lyrische dichtgodin, die Dante en Petrarca en Shelley op hare vleugelen gedragen heeft, den jongen dichter der beste Mathilde-Sonnetten en van Iris den weg gewezen heeft, waar de hoogste poëzie te bereiken is. 115
Den 22n September 1881 werd Jacques Perk plotseling ziek. Bij eene katharale 116 aandoening van maag en ingewanden, voegde zich een abces in de long. Langzaam maar zeker ging het sloopingswerk voort. Lang bleef hij worstelen, want hij smachtte naar het leven en wilde het door geestkracht ophouden. Na eens noch met wanhopige inspanning allerlei voedings- en geneesmiddelen te hebben gebruikt, bedacht hij zich plotseling en zei: ‘Neen, ik geef het op!’ Toen nam hij afscheid van zijne ouders, dankte allen voor hunne liefde, had een teeder woord voor elke zijner zusters en zijnen zwager, herdacht zijne leermeesters en vrienden, vermaakte aan enkelen iets en sprak tot zijnen vader: ‘Ik ga met volle bewustheid de eeuwigheid in; morgen zijn haar mysteriën, waarvoor gij nog staat, mij onthuld.’ Dit was Zondag 30 October. Den volgenden morgen leefde hij noch en zeide tot zijne moeder, die een uur was gaan rusten, met zijnen gewonen humor: ‘Goeden morgen, ik ben er nog.’ Dinsdag 1 November, om 5 uren des namiddags, hield hij op te leven.
1)
Geweigerd door De Gids; - opgenomen in De Tijdspiegel van October 1881.
Jacques Perk, Gedichten
23 Den 5n November is hij op het Oosterkerkhof buiten de Muiderpoort ter ruste gelegd. Rust, jonge vriend; ik ben overtuigd dat uw machtige dichtgaaf uwen naam zal doen leven, - maar, ik had u noch zoo gaarne zelven onder de levenden wedergezien.
C. Vosmaer
Eindnoten: 1 5 Maart 1878; Perk, Brieven en dokumenten, p. 129 (verder aangehaald als: Brieven en dokumenten). 2 ‘Elegie bij het zeekiezen der Willem Barendsz.’; Brieven en dokumenten, p. 126-128. 3 Namelijk op 10 maart 1878; Brieven en dokumenten, p. 129. 4 Brief van Perk aan Vosmaer d.d. 11 maart 1878; Brieven en dokumenten, p. 129-131. 5 Brief van Perk aan Vosmaer d.d. 23 september 1879; Brieven en dokumenten, P. 191-192. Het is niet bekend welke gedichten het betrof; Perk kenschetst ze in de brief als ‘reis-sonnetten’ en ‘natuurschilderingen’. 6 Op 10 augustus 1881 schreef Perk aan Vosmaer: ‘Uw invloed op den Spectator is zóó onmiskenbaar, dat zelfs uwe tegenstanders beweeren kunnen: “dat hij uitsluitend aan de particuliere begrippen van den heer V. wordt dienstbaar gemaakt.” Het is steeds uw werk als “om de kolommen van uw orgaan de bloemen der jong-Hollandsche poezie worden geslingerd”’; Brieven en dokumenten, p. 350. Het is niet bekend welke tegenstander Perk hier citeert. 7 Vosmaers afwijzing op 23 december 1879; Brieven en dokumenten, p. 204. 8 Brief van Perk aan Vosmaer d.d. 29 december 1879; Brieven en dokumenten, p. 205-209, het citaat op p. 205. 9 Brieven en dokumenten, p. 211-213, het citaat op p. 211. De vierde zin, het begin van een passage tussen haakjes, begint daar als volgt: ‘Ik geloof ten minste dat ik veel van kunst houd [...]’. 10 J.W. von Goethe (1749-1832), Duits dichter uit de zogenaamde ‘Sturm und Drang’, een romantische stroming in de Duitse letterkunde aan het eind van de achttiende eeuw, gekenmerkt door verzet tegen burgerlijkheid, rationalisme, classicisme, en door een verlangen zich persoonlijk en direct te uiten, zonder zorgen om kunstwetten. Schreef onder andere een cyclus van zeventien sonnetten ‘op’ Minna Herzlieb. Verder zijn van hem natuurlijk bekend de sonnetten ‘Das Sonett’ en ‘Natur und Kunst’. 11 Heinrich Heine (1797-1856), Duits romantisch dichter. Zijn Buch der Lieder: Junge Leiden (1817-1821) bevat weliswaar een afdeling ‘Sonette’, maar het merendeel van zijn werk bestaat toch uit gedichten die zijn opgebouwd uit ‘Vierzeiler’. 12 August Graf von Platen (1796-1835), Duits romantisch dichter en voorvechter van classicistische dichtkunst; sterk gekant tegen de romantische verwaarlozing van de vorm; schreef onder meer de Sonette aus Venedig (1825). 13 Friedrich Rückert (1788-1866), Duits oriëntalist en Biedermeier-dichter. Hij was bewust anti-romantisch waar hij het denken tot bron van het dichten verklaart. Rückert dichtte onder meer in 1812 de sonnettenkrans Agnes' Totenfeier. Op 5 oktober 1879 had Perk een werk van Rückert te leen gekregen van Charles van Deventer; Brieven en dokumenten, p. 195. 14 Theodor Körner (1791-1813), Duits patriottisch dichter; van hem verscheen postuum een bundel Duits-nationalistische liederen: Leier und Schwert (1814). 15 Van Petrarca (1304-1374) verscheen bijvoorbeeld in 1833 een tweede, verbeterde druk van Sämmtliche Canzonen, Sonette, Ballaten und Triumphe in de vertaling van K. Förster. Van Petrarca kende Perk ook twaalf sonnetten in de vertaling van Ten Kate, opgenomen in diens Panpoëticon uit 1860; Brieven en dokumenten, p. 212. 16 Alfred de Musset (1810-1857), Frans dichter, niet in het bijzonder om zijn sonnetten beroemd; zijn Poésies complètes bevat onder andere drie sonnetten ‘aan de lezer’. Hij bezingt in zijn Les nuits breedvoerig de heilzame gevolgen van het lijden. 17 Auguste Barbier (1805-1882), Frans satirisch dichter. 18 ‘Sonnet. Aen mijn Heer Hujgh de Groote’, beginnend met: ‘Weldighe Ziel, die met vw scherp gesicht’ (Hooft, Sonnetten, p. 31). Van de 55 sonnetten die Hooft (1581-1647) schreef, is
Jacques Perk, Gedichten
19
20
21 22
23
24 25 26 27 28
29
30 31
32 33 34 35 36 37 38 39 40
41
daarnaast ook ‘Mijns Aventuirs voorspoock, fatael rappier’ vijfvoetig (Hooft, Sonnetten, p. 7). Overigens somt A.T.A. Heijting in Het boek der sonnetten (p. 30-31) nog tientallen andere, pre-Perkse vijfvoetige sonnetten op van diverse Nederlandse auteurs tot en met Ten Kate, wiens oeuvre relatief de meeste vijfvoetige sonnetten telt, en Schaepman, wiens oeuvre wat sonnetten betreft alleen maar vijfvoetige kent. Op 29 december 1879 schreef Vosmaer aan Perk: ‘Ik geloof dat gij u noch in de techniek v. het vers kunt oefenen; goede dichters lezen, Hooft, Heine, Goethe, Da Costa - hun rythmiek, dictie en metriek napluizen; enkele schoone stukken vertalen, pour se faire la main [om zich te oefenen] - ziedaar wat ik zou aanbevelen’; Brieven en dokumenten, p. 210. Van de Nederlandse renaissance-(toneel)dichter Joost van den Vondel (1587-1679) bracht Heijting 45 sonnetten bijeen in Het boek der sonnetten; waarschijnlijk doelt Perk hier vooral op het toneelwerk. Van de Latijnse dichter Publius Verglius Maro (70-19 v. Chr.) kende Perk in ieder geval de Aeneis, blijkens het citaat in de volgende alinea. Elders citeert Perk diens Georgica. Van de middeleeuwse Italiaanse dichter Dante Alighieri (1265-1321) kende Perk de Divina commedia mogelijk geheel in een Nederlandse vertaling, bijvoorbeeld die van A.S. Kok uit 1863-1864, of gedeeltelijk, bijvoorbeeld de vertaling van ‘De hel’ door J.J.L. ten Kate uit 1876-1877; zie verder: Cohen, Dante in de Nederlandsche letterkunde p. 104-106. Dantes Vita nuova zal Perk gekend hebben in een andere vertaling; Cohen noemt althans slechts twee volledige Nederlandse vertalingen, maar die dateren van na Perks dood (p. 134-135); zij bespreekt uitvoerig de verwantschap tussen de Mathilde en de Vita nuova (p. 214-227). Van de Latijnse dichter Publius Ovidius Naso (43 v. Chr. - 18 n. Chr.) kende Perk in ieder geval de Metamorfosen; deze moest hij (gedeeltelijk) vertalen als voorbereiding op het toelatingsexamen tot de universiteit, blijkens een brief d.d. 26 februari 1878 aan Charles van Deventer; Brieven en dokumenten, p. 123. Willem Bilderdijk (1756-1831), Nederlands romantisch dichter van christelijke signatuur, bij wie het - door het bovennatuurlijke geïnspireerde - gevoel op de eerste plaats stond. Het begin van Virgilius' Aeneis, in de vertaling van Schwartz: ‘Ik zing van oorlog, ik zing van de man.’ Als hendiadys opgevat: ik bezing de strijdbare man. Perk schreef: ‘Als ik in éen der sonnetten [...]’ (Brieven en dokumenten, p. 213) en doelt op IX ‘Die lach’. Brief van Perk aan Vosmaer d.d. 2 januari 1880; Brieven en dokumenten, p. 211-213. Vosmaer kreeg op zondag 4 of maandag 5 januari 1880 de gehele Mathilde-krans ter inzage; er is geen grond voor de veronderstelling dat de vier hier bedoelde sonnetten nieuw-ingezonden werk waren. Aldus Stuiveling, Jacques Perks Gedichten, p. 318. Het zijn I ‘Aan de sonnetten’, IV ‘Erato’, IX ‘Die lach’, XXXVI ‘De afgrond’ en XXI ‘De waterval der beek’. Ze zijn naar de publicatie in Nederland afgedrukt in Brieven en dokumenten, p. 258-260. In zijn brief van 21 december 1880 aan Vosmaer (Brieven en dokumenten, p. 270) noemt Perk de reactie van J.A. Alberdingk Thijm (literator, hoogleraar esthetica), A. Pierson (theoloog, hoogleraar esthetica, kunstgeschiedenis en nieuwere letteren), D.E.W. Wolff (theoloog, literator, Perks privé-leraar klassieke talen), W. Doorenbos (leraar geschiedenis en Nederlandse letterkunde aan de hbs te Amsterdam), J.J.L. ten Kate (predikant en literator), A.L. de Rop (dichter, kinderboekenauteur), J. ten Brink (theoloog, letterkundige, redacteur van Nederland), J.P. Hasebroek (theoloog en literator) en G. van Gorkom (theoloog en literator). Waalsche predikant: predikant voor de zogenaamde Waalse Kerken, een stroming binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. F.J. Gall (1758-1828), Duits anatoom en frenoloog, nam aan dat men aan de vorm van de schedel iemands karakter en geestelijke eigenschappen kon aflezen. J.K. Lavater (1741-1801), Zwitsers filosofisch en theologisch auteur, grondlegger van de fysiognomie, de studie die uit gelaats- en lichaamsvorm psychische eigenschappen afleidt. Zie de brief van Perk aan Vosmaer d.d. 2 januari 1880; Brieven en dokumenten, p. 211. Clara Ziegler trad in 1876 en 1877 in Amsterdam op als hoofdrolspeelster in Grillparzers Saffo; zie: Michaël, Willem Kloos, p. 232. Goethe's Tasso: Torquato Tasso; ein Schauspiel. G.E. Lessing (1729-1781), net als Goethe een Duits dichter uit de zogenaamde ‘Sturm und Drang’. Heiniaantjes: dichtwerken in de trant van Heinrich Heine. Het Zeeburgermeir: een tegenwoordig in het oostelijk havengebied van Amsterdam verloren gegaan deel van het IJ; nog wel herkenbaar is de Zeeburgerdijk. Besprankte: besprenkelde, maakte vlekken op. Nixen: vrouwelijke watergeesten die jongemannen verleiden. Marie Louise Marguerite Champury (1858-1917) op wie Perk in de winter van 1876-1877 verliefd werd. Evenmin als bij de eerste vermelding van Mathilde hiervoor, achtte Vosmaer enige toelichting nodig in 1882. Veêl: vedel, viool.
Jacques Perk, Gedichten
42 Wildzang: ongecultiveerde, spontane dichtkunst, poëzie die niet aan de conventionele regels voldoet. 43 Voetmaten: metrische schema's. 44 Burgerschool: de hogere burgerschool, hbs. Het geschrift is opgenomen in Brieven en dokumenten, p. 87-104. 45 J. van Leeuwen Jzn. (1850-1924), classicus, aanvankelijk leraar aan het Amsterdams Gymnasium, sinds 1884 hoogleraar te Leiden; D.E.W. Wolff (1823-1890), theoloog, literator, leraar klassieke talen. 46 Met ‘men’ bedoelt Vosmaer onder anderen zichzelf: niet alleen Perks eerste inzending, ook latere gedichten gaven Vosmaer aanleiding hem te adviseren om te blijven oefenen. 47 Adspiraties: (aspiraties) strevingen, ambities. 48 Perk, ‘Mijn scheepje’. In: Nederland 30 (1878), dl. 3, p. 460-462; ook in Brieven en dokumenten, p. 152-154. Jan ten Brink was redacteur van Nederland. 49 Perks oeuvre telt dertien tijdschriftpublicaties van poëzie. De Amsterdammer, Nederland en De Nederlandsche spectator, waarin hij in een periode van vier jaar twee-, vijf-, respectievelijk driemaal poëzie publiceerde (in totaal twee, tien en vijftien gedichten), kunnen niet echt ‘onaanzienlijke tijdschriften’ genoemd worden. Die kwalificatie is misschien beter van toepassing op de overige drie - Euphonia, Eloquentia en De tijdspiegel - waarin Perk slechts drie gedichten publiceerde, tien procent van zijn tijdens zijn leven geopenbaarde oeuvre. 50 Van ongeveer 26 oktober 1878 tot 2 januari 1879 heeft Perk als vrijwilliger werkzaamheden verricht voor Het handelsblad. Zie: Brieven en dokumenten, p. 148-160, en: Stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk, p. 84-87. 51 Het vorig jaar: 1879. 52 Versnijdt: bijsnijdt, toespitst (dus: verbetert). 53 Deze en andere woorden tussen ronde haakjes zijn toevoegingen door Vosmaer. Hij doelt met deze aantekening op Perks briefconcept van 19 februari 1880 aan F. Smit Kleine, redacteur van De banier, opgesteld nadat dat blad een gedicht van Perk, opgedragen aan de actrice Josephine de Groot, geweigerd had (zie: Brieven en dokumenten, p. 221-224; het gedicht is opgenomen in: Perk, Proeven in dicht en ondicht, p. 248; verder aangehaald als: Proeven in dicht en ondicht). Perk had het gedicht aan de actrice gezonden en zij dankte hem ervoor in een brief van 11 februari 1880. Een latere versie van het gedicht, onder de titel ‘Aan Josephine de Groot’ en gedateerd ‘Kerstmis. 80’, is opgenomen in Brieven en dokumenten, p. 271. 54 Cyrus de Jongere trachtte in 401 zijn broer Artaxerxes van de Perzische troon te stoten met behulp van circa 13000 Griekse huursoldaten, de zogenaamde ‘tienduizend’; na Cyrus' dood in de slag bij Cunaxa bracht Xenophon de tienduizend behouden terug naar Trapesus en Pergamum (en beschreef de gehele tocht in Anabasis). 55 Na de vergelijking, wat leeftijd betreft, met Cyrus de jongere, schreef Perk in het concept: ‘en... den leeftijd waarop - si parva magnis componere fas est, mijn vader predikant werd’ (Brieven en documenten, p. 224). Het Latijnse citaat is uit Vergilius, Georgica, Boek 4, r. 176; in de vertaling van Ida Gerhardt: als men klein met groot mag vergelijken. 56 Arti: Arti et Amicitiae: genootschap voor beeldende kunstenaars, opgericht in 1838; betrok in 1855 het gebouw aan het Rokin te Amsterdam dat nu nog die naam draagt. 57 Het gaat hier om de vertaling ‘De dokter’, gepubliceerd in De Hollandsche illustratie (1880-1881); eerder vertaalde hij van Em. Richebourg Deux mères, gepubliceerd in De Hollandsche illustratie (1878-1879). 58 Dank: dankzij. 59 Aequus animus: kalm, evenwichtig gemoed. 60 Dat er velerlei op kunne plaats bezitten: dat er van alles een plaats op moet kunnen vinden. Met andere woorden: Perk eist van zichzelf grote ruimdenkendheid, zodat hij voorwerpen en uitingen van uiteenlopende aard als mooi zal kunnen waarderen. 61 Boots: boetseer. 62 Van dinsdag 6 tot en met zaterdag 24 juli 1880 maakte Perk samen met Kloos een reis naar Brussel en LaRoche-en-Ardenne. Zie: Stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk, p. 153-157. 63 Meunier frères: de gebroeders Meunier dreven het hotel waar Perk en Kloos verbleven. 64 Zie: Brieven en dokumenten, p. 235-237. 65 Tijgen: gaan. 66 Zie: Brieven en dokumenten, p. 238-240, waar Stuiveling de brief dateert op 14 juli 1880. 67 Verweeuwden: (verweduwde, tot een weduwe geworden) ver van dierbare verwanten verwijderde. 68 Brak (aan tafel) het een en ander open: opende aan tafel de enveloppen van ‘uw vriendelijke brieven’. 69 Kluis: woning of woonvertrek van een kluizenaar. Op acht kilometer van LaRoche, richting Melreux, nabij Marcourt, ligt een aan de heilige Theobaldus gewijde kapel, waarbij een kluizenaar woonde. Perk had deze heremiet ook bezocht toen hij in 1879 samen met zijn familie in LaRoche was. 70 Tegenzwemmen: tegemoet zwemmen.
Jacques Perk, Gedichten
71 Willem Doorenbos was leraar geschiedenis en Nederlandse letteren aan de hbs te Amsterdam toen Perk daar schoolging. Omstreeks 1880 woonde zijn gezin te Brussel, wegens de goedkope opleiding van zijn kinderen; hijzelf was er alleen tijdens de vakanties. Kloos en Perk hadden hem daar eerder op deze reis bezocht. 72 Oogden: keken. 73 Breedontplooide schachten: breed uitgeslagen vleugels. 74 Ongeveer 20 februari 1882 stuurt Vosmaer zijn voorrede naar Kloos. Op 25 februari 1882 reageert Kloos erop. Hij merkt op dat Vosmaer te weinig laat zien van het ‘Mephisto'tje’ dat ook in Perk schuilging en vraagt zich verder af: ‘Zou u Doorenbos zijn naam wel voluit noemen? Van die speech is geen woord waar, en 't ligt ook geheel niet in den aard van D, zulke dingen op die manier te behandelen. Jacques wou aardige brieven aan zijn ouders schrijven, dat 's al. Daarbij dat “geestig schermutselen met woorden” is J. juist druk bezig den heelen brief door te doen. Hij haspelt hier als elders werkelykheid en fantasie op een onontwarbare wijze door elkander’; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 139. 75 Zonder wier heilige hulp de mens niets bij de lieve Jezus gedaan weet te krijgen. 76 ‘Gaudeamus’ is het eerste woord van een bekend studentenlied, met een tekst van C.W. Kindleben uit 1781; de aanhef van het lied luidt in vertaling: laat ons vrolijk wezen zolang we jong zijn. Daarentegen is ‘Gaudete’ (in vertaling: verheugt u) de aanhef van de introïtus van de liturgie op de derde zondag van de advent. 79 Perk schrijft in zijn brief: ‘Van der Voort’ (Brieven en dokumenten, p. 244). Bedoeld is: Herman van der Voort in de Betouw (1847-1902), kunstschilder van vooral stillevens en genrestukken; hij woonde tot 1881 te Amsterdam. Van zijn hand is het geschilderde portret van Perk, te zien in het Letterkundig Museum te Den Haag. Perk heeft een gedicht gewijd aan ‘Mijnen vriend, den kunstschilder H.J. v.d. Voort in de Betouw jr’; zie: Proeven in dicht en ondicht, p. 159-160. 77 Albioneezen: Engelsen. 78 Vosmaer citeert hier wellicht minder de ware Perk dan een Vosmaer-Perk. De laatst geciteerde zin luidt in de brief: ‘Een zuivere maneschijn verzilvert nu alles, want de volle maan is hier in vollen gang.’ (Brieven en dokumenten, p. 244) Perk beschreef de ‘romantische’ werkelijkheid niet zonder (zelf-)ironie. 80 Op eigen wieken drijft: op eigen vleugels zweeft, zelfstandig reist. 81 Vosmaer zal hier doelen op de geïdealiseerde jeugdliefde van Perk, Marie Champury. 82 Joanna Carolina Blancke was Perks derde geliefde, na Marie en Mathilde. Joanna Blancke komt nergens anders in Vosmaers tekst voor, noch in Kloos' tekst, noch in de door hen uitgegeven gedichten. Vosmaer veronderstelt een betrekkelijk goede Perk-kennis bij zijn lezers. 83 ‘Met hart en ziel ben ik der moderne protestantsche richting toegedaan,’ schrijft Perk aan J.A. Alberdingk Thijm op 28 januari 1878; Brieven en dokumenten, p. 115. 84 Pantheïstische: gebaseerd op de filosofische stelling dat God en het heelal en al wat daarin is, identiek zijn en één geheel vormen. 85 Ahnung: vermoeden. 86 C.B. Spruyt (1842-1901) was in 1877 te Amsterdam aangesteld als hoogleraar in de wijsbegeerte. 87 Allard Pierson (1831-1896) was in 1877 aangesteld als hoogleraar in de kunstgeschiedenis, de esthetica en de moderne letteren te Amsterdam. 88 De Hooft-herdenking vond plaats op 16 maart 1881 te Amsterdam en op 17 maart 1881 op het Muiderslot. Bedoelde artikelen zijn: ‘Hooft gehuldigd’ en: ‘Over zee naar Muiden’, in: De Nederlandsche spectator, 19 maart 1881, p. 102, respectievelijk 26 maart 1881, p. 111 (ook in: Brieven en dokumenten, p. 315-316, respectievelijk 317-319). 89 Drossaart: P.C. Hooft, drost van Muiden. Het gedicht in terzinen is: ‘De schim van P.C. Hooft’, oorspronkelijk gepubliceerd in De Nederlandsche spectator, 26 maart 1881, p. 115. Meijer betoogt in De schim van P.C. Hooft dat het gedicht eigenlijk het sluitstuk was van het hiervoor genoemde artikel ‘Over zee naar Muiden’ in hetzelfde nummer van de Spectator. 90 Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen dat Perk reeds in de zomer van 1879 aan zijn sonnettencyclus begon; vergelijk Kloos' aantekening bij II ‘Sanctissima Virgo’. 91 Perk bezocht in 1878 Luik en Diekirch (Luxemburg), en in 1879 Dinant, Rochefort, LaRoche en opnieuw Diekirch. De bezoeken aan Dinant en LaRoche, dat aan de Ourthe ligt, vallen dus beide in 1879. 92 ‘Eene helle- en hemelvaart’. In: De Nederlandsche spectator, 3 september 1881, p. 314-315; ook in: Brieven en dokumenten, p. 368-374, alsmede in: Stuiveling, Jacques Perks Mathilde-krans, dl. 3, p. 138-148. 93 Onder het aegidium: onder de bescherming. In zijn aantekening bij de cyclus in De Nederlandsche spectator legt Perk uit dat de Jonkvrouw, de machtige Schoonheid, die in het openingsgedicht ‘Sanctissima Virgo’ aan de ik-figuur verschijnt, in de erop volgende gedichten met ‘Joanna’ wordt aangeduid. 98 Bedoelde woorden van Perk zijn ook te vinden in: Brieven en dokumenten, p. 368. 94 Hiermee bedoelt Vosmaer de drie Mathilde-handschriften; deze zijn door Stuiveling uitgegeven, en aangeduid als: V, K en P. Zie: Stuiveling, Jacques Perks Mathilde-krans.
Jacques Perk, Gedichten
95 Die ‘zee van wijsheid’: vergelijk Dante, De goddelijke komedie, Hel, canto I: ‘“Zijt gij de beroemde Vergilius, die bron waaraan zo'n rijke woordenstroom ontspringt?” vroeg ik hem op mijn beurt’ en: ‘beroemde wijze’ (p. 44). 96 Zie het motto van Boek I van de Mathilde-cyclus. 97 Shelley: P.B. Shelley (1792-1822), Engels romantisch dichter, op wiens ‘The cloud’ Perks ‘Iris’ is geïnspireerd, en aan wiens poëzie en poëticale ideeën Kloos vaak refereert in zijn ‘Inleiding’. 99 Het grote aantal aanhalingstekens is te verklaren doordat Vosmaer (vrij) citeert uit Perks brief van 13 augustus 1881, waarin deze een brief van Vosmaer van 11 augustus 1881 citeert, waarin die op zijn beurt zichzelf aanhaalt ‘uit schets omtrekken die ik maakte van een man die in mijn ontworpen werk voorkomt’; Brieven en dokumenten, p. 354. Overigens is de tweede alinea van dit citaat (‘Wij armen [...] aanblik loutert!’) níet afkomstig uit Perks brief van 13 augustus 1881. 100 Stupor suavis: zoete schrik. Ook dit is een referentie aan Vosmaers brief van 11 augustus 1881: ‘dien stupor, dien heiligen schrik, waarvan Ficinus spreekt’; Brieven en dokumenten, p. 354. 101 Vosmaer citeert Perk hier verkeerd. Perk haalt namelijk correct zijn eigen gedicht XXVIII ‘Het rijk der tranen’ aan, waarin sprake is van der schoonheid huivrend schromen. 102 Apolloon: Apollo, god van de dichtkunst. 103 Voorgeslagen: (door anderen) voorgestelde. 104 Zo werd door de Arnhemsche courant een quasi-prijsvraag uitgeschreven, met als motivering dat op de drukkerij van De Nederlandsche spectator acht regels van een sonnet van Perk uit de zetvorm gevallen waren; van de kopij waren alleen nog losse stukjes over en de dichter zelf, die de wereld in de eindeloosheid had weggetrapt, was niet bereikbaar. Aan ‘zeven dichters van Perks rigting’ werd (zogenaamd) gevraagd het octaaf te herstellen; ze kwamen elk met een geheel andere versie; elke versie was even (on)verstaanbaar, is de suggestie (‘Stijl rijst de rots’ wordt bijvoorbeeld tot: ‘Ros rot de rijst’). De vraag aan de lezer is nu om de echte Perk-versie aan te wijzen. De prijsvraag, plus de zeven versies van het octaaf van ‘Intrede’ is ook te vinden in: Brieven en dokumenten, p. 378-380. Voorts reageert een zekere Karel O. in zijn ‘Haagsche causerie’ op Kloos' vergelijking tussen Perk en Potgieter (‘In memoriam Jacques Perk’) met: ‘welnu: kan men Potgieter als dichter een verwijt maken, het is dat hier en daar zijn bedoeling moeilijk te vatten is - en in diezelfde fout verviel Perk maar al te dikwijls’. 105 Zo schrijft Perk op 2 januari 1880 aan Vosmaer dat zijn gedichten ‘meer moeten spreken door wat zij niet zeggen, dan door wat ze in woorden mededeelen, m.a.w. dat hier veel aan den lezer wordt overgelaten om tusschen de regels te lezen’ (Brieven en dokumenten, p. 213). Op 30 december 1880 schrijft hij aan Vosmaer, in een uiteenzetting van zijn kritische beginselen: ‘Men schrijft [...] voor zich en zijns gelijken, die gevoelen als wij, doch geen woorden vinden om zich dit helder te maken' (Brieven en dokumenten, p. 276). Op 10 augustus 1881: 't Is een zwak van mij niet gaarne op het eerste gezicht te worden begrepen en dit heeft zijn voordeelige zijde. Men noodzaakt den dichterlijk gestemden lezer u na te phantaseeren en zich in uw stemming in te denken. Dan dankt hij u naderhand - meenende zijn genoegen verschuldigd te zijn aan de woorden, die gíj schreeft, terwijl hij inderdaad genoot door hetgeen gij zwéegt en aan hem te dichten overliet.’ (Brieven en dokumenten, p. 352) Saillant detail is dat Perk dit laatste schreef in reactie op een brief van Vosmaer d.d. 6 augustus 1881 waarin deze naar aanleiding van de toegezonden kopij voor ‘Eene helle- en hemelvaart’ schreef: ‘Uw cyclus is vol schoonheden - ik zal wel pogen hem geplaatst te krijgen - Er zijn eenige duisterheden in - een beetje à la Potgieter, maar er is veel in dat mij aan Dante doet denken -’ (Brieven en dokumenten, p. 349). Perk had het probleem van de mogelijke duisterheid van zijn gedichten overigens aan de orde gesteld in zowel het eerste als het laatste gedicht van de Mathilde-cyclus in handschrift V, beide getiteld ‘Aan den lezer’. 106 Si licet magnis componere parva: als men klein met groot mag vergelijken. 107 Israëls: Jozef Israëls (1824-1911), kunstschilder uit de Haagse School, bekend om de weemoedige of peinzende stemming van zijn figuren; Vosmaer zal niet doelen op diens zoon, Perks generatiegenoot Isaäc Israëls (1865-1934), die met een veel lichtere, (post)impressionistische toets werkte. 108 S'il peint d'ombre et de douleur: als hij met schaduw en met smart schildert. 109 Het eerste deel van zijn Divina commedia: Inferno. Hieraan, en aan het laatste deel, Paradiso, refereert (de titel van) Perks ‘Eene helle- en hemelvaart’. 110 II ‘Sanctissima Virgo’, r. 1-2. 111 IV ‘Erato’, r. 3. 112 Vosmaer citeert uit een brief van Perk d.d. 22 augustus 1881; Brieven en dokumenten, p. 363. 113 Ideeën als deze staan in Perks opstel ‘De dichter’, maar dit citaat is daar niet te vinden; aldus Stuiveling, Jacques Perks Gedichten, p. 322. 114 Citaat uit Perks opstel ‘De dichter’; Proeven in dicht en ondicht, p. 131-141, het citaat op p. 139. 115 De juistheid van deze datum staat niet vast, want er zijn enkele testimonia bewaard, die zijn gedateerd tussen 28 september en 1 oktober 1881. 116 Een ontsteking van het slijmvlies, gepaard gaande met afscheiding van veel slijm.
Jacques Perk, Gedichten
Jacques Perk, Gedichten
24
Inleiding I Wien de goden liefhebben, nemen zij jong tot zich, zeiden de ouden; maar dichters genieten ook hierin een voorrecht boven hunne medeschepselen, dat een vroegtijdige dood hun, behalve de goddelijke, nog die andere genade verzekert, welke in de oogen der menschen gevonden wordt. Nog altijd heeft de wereld tranen over voor het stervenslot; en zoozeer volgt de dichterlijke roem, zelfs der grootste geesten, de golving der zee, in zijn rijzing en daling, naarmate de hoofden en harten zich neigden en wendden, dat ieder toeschouwer, wien de gave der verwondering niet geheel werd ontzegd, zichzelven moet afvragen, waartoe die warreling en wisseling van begrippen dient, en of niet de literaire kritiek behoort gezet te worden bij de onderwerpen als godsdienst en metaphysika, waarover men onder verstandige lieden liefst het stilzwijgen bewaart. Namen schitterden en verzonken met de eeuw, die voor hen boog, om soms weêr te worden opgedolven door een snuffelend nageslacht, dat er al of niet de verspreide leden der vroegere godheid in herkende; en men mag zulks toeschrijven aan de tijdgenooten en hun onzuiver of ongeoefend kunstgevoel. Doch de fijnste en diepste zielen der menschheid, die in schoonheid aan de wereld mochten weêrgeven, wat zij met hun hartebloed van de wereld hadden gewonnen, ook zij hebben hun dagen van duisternis beleefd, dat de wereld hen 1 vergat; terwijl eindelijk, wie de eigene oordeelen van die hoogsten over elkander en over anderen onderling vergelijkt, wel zeer veel zelfvertrouwen moet bezitten, om te durven gelooven, dat zijn persoonlijke meening den knoop ontbinden kan, die door ieder volgend vonnis slechts te vaster werd toegehaald. Zou de stervende dichter dit gevoeld hebben, toen hij spotte, dat alle kunst ten slotte toch een blauwe nevel was? Literaire kritiek is geen wetenschap, waarbij men uitgaande van de waarneming, opklimt tot begrippen, wier inhoud nauwkeurig is bepaald, maar zelve een kunst, 2 waar gevoel als opmerking en overreding voor waarheid geldt. Wel kan men door vergelijking en gelukkige combinatie een meer of min waarschijnlijk verband leggen tusschen de verschijnselen onderling of in hun betrekking tot historische en geographische toestanden - doch men zou, om van een enkel lied de zuivere waarde te leeren kennen, den juisten indruk behooren na te gaan, dien elk zijner kleinste elementen zal maken op den geest des hoorders, voor wien het is bestemd. Zin en scha-
Jacques Perk, Gedichten
25 3
keering van woorden en klanken, afzonderlijk en in hun schikking tot een melodie van lijnen en kleur, en het onvatbare daarachter, dat niet in het gedicht, maar in de 4 ziel des lezers sluimert - de psychologie zou zelf eerst een wetenschap moeten geworden zijn, eer wij er aan denken mochten, de ontwarring dier webben te beproeven. Toch zou men reeds vóor dien tijd kunnen werken, aan de zameling der bouwstoffen. Eene geschiedenis der beeldspraak ware gewenscht, waarin de ontwikkeling werd aangewezen van de zelfs in hare subtiliteit klare en sobere fantasie der Grieken tot de wazige diepte en den bedwelmenden rijkdom van velen in den nieuweren tijd. Iedere beeldende uitdrukking zou men moeten vasthouden door hare verschillende phasen en wijzigingen heen, en den draad der associatie 5 nasporen, waarmede de eene zich aan de andere reit; want behalve dat wij dan de vreugde smaakten, de menschheid te zien in haar volgen en tasten naar wat Bacon ‘dezelfde voetstappen der Natuur, gedrukt op de verschillende verschijnselen 6 dezer wereld’ noemt, zou men eerst zoo een hechten hoeksteen hebben gelegd, 7 waar de kritiek als een van de ervaringswetenschappen der toekomst op verrijzen kon. Tot dien tijd moeten wij genoegen nemen met verrassende inzichten en vernuftige opvattingen, uitgedrukt in een taal, waar woorden met meer of minder te 8 vatten zin den dienst doen van scherp omschrevene begrippen in plaats van de zekere uitkomsten te verkrijgen, die iedere wetenschap ons bieden moet, welke 9 waarlijk dien naam verdient. Zoo dan, met het ontsluiten van den gedreven kelk, niet tevens de geur vervliegt, dien wij in zijne bestanddeelen ontleden wilden, zullen wij eindelijk tot een klare bepaling zijn gekomen van die onmisbare levensvoorwaarde van alle kunst, die men gewoonlijk poëzie noemt, zonder dat ooit iemand een duidelijke, scherpe voorstelling heeft kunnen geven, wat hij er mede bedoelt. Want niet alleen, dat wij van het begrip poëzie ternauwernood den omvang kunnen vaststellen, de zaak is nog duisterder geworden door eene bij ons niet vreemde verwarring van de drie verschillende begrippen, gevoel, schoonheid en kunst, met hun gemeenschappelijk snijvlak. Zelfs de meest frissche en krachtige dichter, dien Nederland ooit voortbracht, heeft, in eene zijner lezingen, het niet noodig geoordeeld, 10 die fout te vermijden. Zoo het waar is, dat men onder poëzie moet verstaan, dien volleren, dieperen gemoedstoestand, welks aanleiding in alles kan gevonden worden, en die zijn uiting 11 zoekt in lijnen, kleuren en tonen, dan doet men wellicht het best, zich aan de 12 definitie te houden, die de fijne Leigh Hunt eens gaf: ‘Poetry is imaginative 13 passion.’ Het is niet wel doenlijk, de bewegingen der ziel weêr te geven, door een eenvoudige uiteenzetting er van in de spreekwijze van den dagelijkschen omgang, zoomin als men aan anderen het bijzondere in de uitdrukking voor oogen kan brengen van een levend
Jacques Perk, Gedichten
26 menschelijk gelaat, omdat alle woorden der taal teekenen der soort - nimmer voor 14 de eigenaardigheden van het individu zijn. Wat Wordsworth wilde in 1800, was slechts de formuleering en uiterste gevolgtrekking der al vroeger werkende reactie tegen den sleur der vorige eeuw. Men had de verbeelding gestereotypeerd en daardoor verwrongen; zoo eischte de natuurlijke loop der dingen, dat men begon 15 met alle verbeelding te veroordeelen. Wordsworth zelf in zijne gedichten is gelukkig 16 niet getrouw gebleven aan zijne theorieën, en twintig jaar later schreef Shelley zijn 17 ‘Defence of Poetry,’ waarin reeds wordt uitgesproken, wat in den wondervollen bloei der Engelsche literatuur van Keats en Leigh Hunt, tot Tennyson, Swinburne en Rossetti toe, door de besten is gevolgd en toegepast. Toestanden ontbinden zich, en waarheden wankelen, en stemmingen verbleeken, maar wie de macht bezit, het leven der wereld en de wereld van zijne gedachten te gieten in de vormen eener vaste plastiek, of het wisselende spel zijner ziel te verheffen en te verlichten door de eindelooze wisselingen der verschijnselen daarbuiten, hij wint de onsterfelijkheid voor zich en zijne droomen, omdat hij het verste nageslacht dwingt tot zien, tot zien van het onzichtbare, tot tasten van het vliedende, tot overgave aan het schoone. Fantasie is de oorzaak en het middel en het wezen van alle poëzie, zoowel als van allen godsdienst, en de dichter is niet minder te beklagen, die zonder haar zijn liefde en zijn hoop meent te kunnen griffen in het harte der eeuwigheid, dan de geloovige te belachen is, die uit dogma's of abstractie's een sluier weeft, om de blindheid zijner oogen of de naaktheid van zijn gemoed te bedekken. Slechts dit verschil bestaat tusschen den begenadigden koning der zielen en den verrukten ziener zijner eigene zaligheid, dat de laatste het vermogen van onderscheiden heeft verloren tusschen 18 de schepping van zijn geslagen brein en de waarneembare werkelijkheid, terwijl de eerste meester blijft zijner fantasiën, als hij uit zichzelf is teruggekeerd tot het leven, dat hem omringt. Gene leeft in het zien, maar ziet in het leven slechts een schijn, deze ziet in het leven, schenkend het leven aan den schijn, dien hij er ziet. Doch er is meer. Als de eerste gloed der godsdienstige ideeën bekoeld is in de gemoederen, als de groote geesten zijn voorbijgegaan, die de harten van het volk in hunne bedwelming wisten mede te slepen, dan vervalt het rijk aan het gezond verstand, dat te stevig, ook wel te stijf, om de oude voostellingen te gevoelen of zich nieuwe te droomen, en toch te zwak om hare waarheid te ontkennen, onder regel en wet brengt, wat voor de vaderen een hartstocht was. Zoo ook, als een van de 19 ‘machtigen op aarde’ de vormen heeft gevonden en gestempeld, in welke hij zelf en zijn tijd het beste van zich wenschen te storten en te aanschouwen, zal het volgend geslacht, dat die vormen ontvangt, maar den geest mist, met de eersten 20 gaan beuzelen, bij gebreke van den tweede, en de oogen en ooren, die gewend zijn aan de kleuren en klan-
Jacques Perk, Gedichten
27 ken, waarmede zij zich ontwikkeld hebben, bemerken niet, hoe het schoone hulsel als het lijkkleed is, dat de angst der kinderen over het bleeke lichaam der moeder slaat. Vorm en inhoud bij poëzie zijn éen, in zooverre iedere verandering in de woorden een gelijkloopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze eene overeenkomstige nuanceering van de stemming aanduidt. En aan de 21 stemmingen kent men de ziel. Diepe sentimenten, machtige passie's uiten zich in stoutere en forschere, fijnere en scherpere beelden, terwijl het hart, dat slechts ontvankelijk is voor indrukken van het dagelijksch verkeer, ook der fantasie geen 22 wieken zal geven, maar in eene liefelijke spelevaart langs de oppervlakte van de 23 kunst als van het leven glijdt. Want het nietige, het nabijzijnde en voor ieder zichtbare past den lieden, voor wie de liefde de weg naar het huisgezin, en de dood de weg naar den hemel, en het geheele leven eene oefenschool in braafheid is. Toch ligt de schuld eigenlijk niet daaraan, dat de onderwerpen zoo klein en zoo eng, maar dat de geesten niet ruim en niet groot genoeg zijn: de blik van een Wordsworth kan zelfs het laagste en gewoonste onsterfelijk maken. Doch daartoe is een rijkere, vollere ontwikkeling noodig van de vermogens der ziel, dan den meesten zijner eerzame, leerzame navolgers beschoren is. Eene gave van weinigen voor weinigen, omdat men zelf iets moet gevoeld hebben van de verrukking der scheppingsdrift, eer wij hare uitingen bij anderen kunnen 24 genieten, telt de poëzie natuurlijk, als iedere godsdienst, ook háre oningewijden, die, verleid door het gemak, waarmede een gevormde taal zich laat hanteeren, met vlijt en vlugheid hun gemoed den volke gaan ontboezemen. Passie is hun onbekend en verbeelding wordt hun overvloedig toegereikt door het dagelijksch gebruik, of door herinneringen aan oudere literatuur, maar zij weten aangenaam te zingen op bekende wijzen van het lief en leed des huizes, dat aan den dag komt bij geboorten 25 en trouwpartijen, begrafenissen en ‘vertrek naar elders’; ook copieeren zij, meer of min nauwlettend, eenige voor de hand liggende beeldjes uit het lagere leven, en eischen een traan voor het lijden van hun waschvrouw, die door haar man geslagen wordt, of omgekeerd. Zij scheppen vooral behagen in het kleinere lied, waarin zij 26 de zedigheid hunner future's, en de kuischheid hunner gades, en de onschuld van 27 hun kroost prijzen, of uit de natuur van hun buitentje dankensstof zamelen voor 28 de goedheid des Scheppers - en in de langere bespiegeling, waardoor zij hunne godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke belijdenissen bekend maken, ze uitsprekende met zelfvertrouwen en waardigheid, maar vooral met zelfvertrouwen, 29 met nauwkeurigheid en kalmte, maar vooral met kalmte. Als zij vuur vatten, zorgen zij steeds, dat het pas geeft: b.v. wanneer het vader-
Jacques Perk, Gedichten
28 land, het opperwezen, of de deugd ter sprake wordt gebracht, en steeds zóo, dat ieder gemakkelijk inziet, waar de zanger heen wil, en meê kan drijven op den klank, zonder op den soms wat zonderlingen zin der woorden te letten. Maar gewoonlijk houdt men zich bedaard, en men dringt gedurig aan op eenvoud en natuurlijkheid - eigenlijk meent men: simpelheid en vermijding van het artistieke - zonder welke de dichtkunst in ‘holle rhetoriek’ of ‘onontwarbare gewrongenheid’ omslaat. En dat 30 is verstandig. Men doet wel, zich te wachten voor verheffing, als men vooruit weet, dat men vallen zal, al komt men er zoo ook toe, een literatuur te bezitten, die gevoeligheid voor gevoel, conventioneel gemeengoed voor verbeelding, en effene vloeiing voor diepere melodieën geeft. Volken, wier voorstellingsvermogen zwak is en traag, wier sympathieën beperkt zijn, en wier zin zich op het praktische richt, zullen zich eenigen tijd met een letterkunde, als de hierboven geschetste, kunnen vergenoegen. De nijvere burger, die, thuisgekomen bij vrouw en kinders, het leven zoet vindt, grijpt belangstellend naar den vaderlandschen zanger, die hem al zijn rampen en genietingen hierbeneden, al het hopen en vreezen van zijn eerlijk hart veredelt en verheldert in het klare daglicht eener bedachtzame wereldwijsheid, waar bijwijlen een flikkering 31 van gemoedelijkheid of een straaltje van schalkheid over vliegt: en het overal kleine getal van hen, die voor fijner en machtiger indrukken vatbaar, een krachtiger geestesvoedsel behoeven, kunnen zich elders in ruime mate voorzien, van wat hun eigen land slechts schaarsch en schraal hun aanbiedt. Toch zal men langzamerhand een neiging bespeuren het nieuwe, dat men uit vreemde literaturen geleerd heeft, ook toe te passen op eigen taal, en eigen zieleleven, ontwikkeld door de studie der groote meesters, uit te drukken met een grootere veelzijdigheid van strengere rhythmen, door een breederen, stouteren beeldenstroom. Niet ieder echter kan alles zien of hooren, en ook de meest begaafde heeft den stijl van de literatuur eener hem weinig bekende eeuw te bestudeeren, wil hij het volle genot harer voortbrengselen smaken. Er zijn zoovele verschillende manieren, waarop een zelfde gedachte zich laat zeggen of voorstellen, en een zelfde beeld 32 zich begrenzen of verlichten, dat onze fantasie niet oogenblikkelijk kan worden getroffen door elke nieuwe wending of stand, die de kunstenaar, afwijkend van zijn voorgangers, in de keuze van klank en uitdrukking, weêr te geven zoekt. Het verwijt van duisterheid, waarmede men een dichter vervolgt, is, in vele gevallen, niets anders dan de onvrijwillige bekentenis van de kant des lezers, dat de beelden, die hij voor zich moest krijgen, buiten den kring liggen, waarin zijn fantasie zich bewegen kan, of dat de vormen waarin zij voor oor en oog verschijnen, verschillen van de gebruikelijke, en dus eenige inspanning vorderen, om te worden begrepen en 33 gezien.
Jacques Perk, Gedichten
29 Ieder tijdvak in de geschiedenis der letteren, iedere dichterschool, heeft haar eigen taal en haar wijze van haar innerlijk leven in beeld te brengen, die bepaald wordt door de bijzonderheid van tinten en omtrekken, associaties en wendingen, rhythmen en dichtvormen, die zij gedeeltelijk schept, gedeeltelijk van anderen, ouderen, overneemt. De historische ondervinding leert, dat de eerste invoering van een stijl gewoonlijk met gelach wordt begroet door de menigte, welke zich nog niet in de nieuwe manieren en hulpmiddelen heeft weten te voegen, en dus als ijdelen woordenval beschouwt, wat in waarheid de passende vorm is, voor wat een jonger geslacht heeft te brengen aan sentimenten en gedachten bij den gegaarden schat des vroegeren tijds. Daartegenover evenwel staat steeds eene rij van anderen, die zich bewegend in gelijke paden, vervuld met dezelfde aspiratie's, het streven, dat met het hunne ineenloopt, weten te waardeeren en te volgen. Wie het van beiden op den duur zal winnen, wie recht zal verkrijgen bij de nakomelingschap, hangt af van de blijvende kracht, die de jongeren uit eigen boezem ontwikkelen, en de zorg en volharding, waarmede zij hun werk doorzettend, het meer en meer van natuurlijke overdrijving en fouten reinigen en ontdoen. Dit hebben zij althans op hunne tegenstanders vooruit, dat voor hen een leven zich opent vol leering en arbeid, terwijl genen met snelle schreden het graf naderen, uit welks duister nog niemand het hoofd heeft opgericht. 34
De poëzie is geen zachtoogige maagd, die, ons de hand reikend op de levensbaan, met een glimlach leert bloemen tot een tuiltje te binden, en zonder kleerscheuren over heggen heen te stappen, ja zelfs zich bukt en ons wijst, hoe de scherpste stekels het best kunnen dienen, om het schoeisel te hechten, dat de lange weg had 35 losgewoeld, doch eene vrouw, fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons 36 laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereldzorg, die hart en hoofd in bedwelming stort, maar ook den drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner klaarheid dan te voren, die de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert, en tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de eenige kroon 37 der onsterfelijkheid uit ontbloeie. Geen genegenheid is zij, maar een hartstocht, geen bemoediging maar een dronkenschap, niet een traan om 's levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt. Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken der groeve den 38 geur van het paradijs konden erkennen, en den landweg hunner bewegingen beperken tusschen de
Jacques Perk, Gedichten
30 optrekjes der christen-deugden naar het verschiet der eeuwige zaligheid - zaliger de dichter, die geen drukking boven, noch om zich duldt, die de dingen dezer wereld langs zich voorbij ziet gaan met bewonderenden blik, en over allen den schijn zijner eigene schoonheid doende spelen, geen zucht van begeerte laat, als zij wijken 39 zoo wonderbaar en zoet als het leven dunkt hem de dood - maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid. Augustus 1882.
Eindnoten: 1 Eindelijk: uiteindelijk, op het laatst. 2 In kunst, waartoe volgens Kloos dus ook de literaire kritiek behoort, verzamelt men gegevens met (individueel) gevoel, terwijl men dat in wetenschap doet met (objectieve, intersubjectieve) waarneming; in kunst wordt dat voor waarheid gehouden waarvan men overtuigd wordt door de kunstenaar, terwijl in wetenschap waarheid afhankelijk is van de relatering van waargenomen gegevens aan begrippen met nauwkeurige definities. 3 Zin en schakeering: betekenis en verscheidenheid (nuancering). 4 Vergelijk wat Vosmaer in zijn ‘Voorrede’ opmerkt: ‘Perk meende dat de dichter zijnen lezer moet nopen hem na te fantaseeren, niet lijdzaam maar zelf werkzaam te lezen.’ (‘Voorrede’, p. 20.) 5 Reit: (als in een reidans) aansluit. 6 Francis Bacon (1561-1626), een der grondleggers van de moderne empirische filosofie, speciaal door zijn Novum organum scientiarum (1620). Zie ook de ‘Aanteekeningen’. 7 Ervaringswetenschappen: wetenschappen die op de waarneming berusten, empirische wetenschappen. 8 Te vatten zin: te begrijpen betekenis. 9 Gedreven kelk: versierde drinkbeker van (edel)metaal. 10 Waarschijnlijk doelt Kloos op Cd. Busken Huet, ‘Drie voorwaarden van kunstgenot’ uit 1878, opgenomen in Huets Litterarische fantasien en kritieken, dl. 10, p. 125-178. 11 Tonen: klanken (of: kleurschakeringen; vergelijk hiervoor: ‘een melodie van lijnen en kleur’ als aanduiding van poëzie). 12 De fijne Leigh Hunt: de voortreffelijke, of: fijngevoelige (James Henry) Leigh Hunt (1784-1859), Engels dichter en essayist, redacteur van The Examiner; rond hem vormde zich een groep dichters, waartoe ook Keats en Shelley behoorden. 13 Zie: Leigh Hunt, ‘An Answer to the Question “What is Poetry?” including Remarks on Versification’, opgenomen in zijn Imagination and Fancy uit 1844. 14 William Wordsworth (1770-1850), Engels romantisch dichter, gaf samen met Coleridge in 1798 de Lyrical Ballads uit. Hij schreef het voorwoord bij de tweede uitgave, die verscheen in 1802, en niet in 1800, zoals Kloos schrijft. 15 ‘Tot een veroordeling van de beeldspraak komt het in Wordsworth's voorwoord nergens.’ Aldus Brandt Corstius, Het poëtisch programma van Tachtig, p. 47. 16 Shelley: Percy Bysshe Shelley (1792-1822), Engels romantisch dichter, belangrijk voorbeeld voor Kloos en vele andere Tachtigers. 17 Onder andere opgenomen in: McElderry (ed.), Shelley's Critical Prose, p. 3-37. Shelley schreef het essay in 1821, het jaar waarin zijn Epipsychidion verscheen; het werd echter pas gepubliceerd in 1840, na zijn dood. 18 Geslagen: gekwelde. 19 Gestempeld: vastgelegd; vergelijk hiervoor: ‘gestereotypeerd’. 20 Met de eersten gaan beuzelen: met de voornoemde vormen onzin gaan vertellen. 21 Kloos' beroemde stelling is tweeledig (‘Vorm en inhoud [...] zijn éen’), maar zijn uitleg is meerledig: woorden formuleren een denkbeeld, het denkbeeld is de vorm voor de stemming, de stemming is een kenteken van de ziel. Aangezien Kloos doelt op een vorm van overdracht, is het communicatiemodel waarop zijn poëzie-opvatting stoelt nog uitgebreider: de stemming van de ziel van de dichter correspondeert met een denkbeeld dat in woorden wordt gevangen, die
Jacques Perk, Gedichten
22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33
34 35 36 37
38 39
woorden roepen bij de lezer een denkbeeld op en dat brengt zo dezelfde stemming in de ziel van de lezer teweeg. Der fantasie geen wieken zal geven: aan de fantasie geen vleugels zal geven. Van de kunst als van het leven: van zowel de kunst als van het leven. Vergelijk de gelijkstelling van poëzie en godsdienst in LXXI ‘Δεινὴ Θεός’ r. 9-11. Men zou bij dit laatste thema kunnen denken aan Perks ongepubliceerde gedicht ‘Elegie bij het zeekiezen der Willem Barendsz.’ (In: Brieven en dokumenten, p. 126-128.) Future's: aanstaande echtgenotes. Buitentje: klein buitenhuis. Dankensstof zamelen voor de goedheid des Scheppers: stof, aanleiding verzamelen om God voor zijn goedheid te danken. Deze ‘kalmte’ staat in groot contrast met de heftige ‘verrukking der scheppingsdrift’ die Kloos kenmerkend acht voor de dichterlijke mens. Men [...] verheffing: men doet er goed aan, zijn verbeelding geen hoge vlucht te laten nemen. Schalkheid: schalksheid, iets wat maar net door de beugel kan doordat het grappig wordt gebracht. Zich begrenzen of verlichten: zich laat begrenzen of verlichten. Een tijdgenoot van Perk en Kloos had bijvoorbeeld moeite met twee regels uit XI ‘De schietbeek’, dat hij kende in de voorpublicatie onder de titel ‘De voetkus’: ‘En 'k liet het linnen van haar voeten drinken/Het water, weenend om het wreed verscheiden’. Hij kon dat niet anders lezen dan als: ik doopte haar kousen in een beek (Karel O., ‘Haagsche causerie’). Kloos' uitspraak is vergelijkbaar met de volgende van Vosmaer: ‘Duisternis wijkt voor de inspanning van begrijpen en medevoelen.’ (‘Voorrede’, p. 20.) De levensbaan: het levenspad. Fier en geweldig: vergelijk II ‘Sanctissima Virgo’ en LXXI ‘Δεινὴ Θεός’. Wier zengende adem niet van ons laat: wier verschroeiende (inspirerende) adem ons blijft achtervolgen. Opnieuw een identificatie van poëzie en godsdienst, nu meer in het bijzonder: van dichterschap en het lijden van Christus. Opmerkelijk is dat Kloos de ‘scherpste stekels’ uit de karakterisering van de poëzie van zijn voorgangers hier op een nieuwe, eigen wijze gebruikt. Erkennen: herkennen. Dunkt hem: is volgens hem ook.
Jacques Perk, Gedichten
31
Inleiding II 40
Jacques Perk had geleden, wat hij zong, en er lacht door de Mathilde eene idylle 41 uit het leven, zooals er van achter Iris de tragoedie van een menschenhart wenkt. 42 De idylle verruischte in eene elegie, die dan in de breedere tonen van den hymnus overging, en de tragoedie treurde in 's dichters ziel, totdat de dood haar, voor zijn deel ten minste, ter ruste voerde. Maar mededeelingen te doen over beider oorsprong en verloop, is noodig noch wenschelijk. Niet de mindere kunstenaars zijn zij, bij wie verbeelding en gevoel zoo innig tezamensmelten, dat de werkelijkheid tot fantasie, maar tevens de fantasie weer tot werkelijkheid wordt. En de korte ontmoeting, toen twee harten elkander groetend voorbijgleden, was slechts het effen weefsel, waarin de dichter met gouden draden zijn droombeelden en bepeinzingen werkte. In de Mathilde heeft Perk willen aanduiden, hoe zijn gemoed zich heeft ontvouwd en ontwikkeld, onder den invloed van een machtigen hartstocht en een schoone, hem nieuwe, natuur. Daartoe schetste hij eene reeks van tafereeltjes, die door onderwerp en tint de wisselende stemmingen verraden, waarin de innerlijke loutering is doorstreden en voltooid. Zoo volgen wij hem, waar hij eerst, gerukt uit de schaduw zijner zelfgenoegzame eenzaamheid door den lichtenden aanblik der geliefde vrouw, zich geheel aan haar overgeeft, in eerbiedig opzien als tot de godheid zijner ziel en de incarnatie van zijn schoonheidsideaal, doch dan ook weder tot bezinning rijst en de sterfelijkheid zijner wenschen en van de Madonna zijner vereering erkent. Vrijwillig scheurt hij zich los en zoekt in zwervende afzondering zijn oude vrijheid en helderheid te herwinnen. Doch gescheiden van haar, in wier wezen het zijne zich had opgelost, vervalt hij van weemoedige mijmering in diepere melancholie, totdat hij ten laatste in twijfel en verlangen met zijne liefde schijnt te zullen ondergaan; eigen kracht en de rijkdom der heerlijke natuur om hem heen, hergeven hem langzamerhand echter zijn geestelijk evenwicht en het geloof in zichzelven, terwijl zij hem tot zuiverder genot van het schoone, dieper inzicht in het leven, en hooger opvatting van de liefde leiden. Steeds is Mathilde's beeld hem bijgebleven, maar steeds ook heeft het zich schooner en grooter gevormd, tot er geen aardsch verlangen meer aan hechtte, maar het in waarheid de verpersoonlijking geworden is van al het groote en schoone, dat zijn geest in dien tijd heeft genoten en
Jacques Perk, Gedichten
32 gedroomd. Hij leerde al worstelend, dat de schoonheid zich niet begeeren, maar 43 bewonderen laat, en het loon zijner worsteling is de godheid belichaamd, is de schoonheid zelf, nu zijn eigen schepping en de bezitting zijner ziel, de poolster, die hem richten zal in leven en in kunst. De laatste twee boeken zijn de vrucht van die rijpere ontwikkeling, zooals de beide voorgaande de bedwelming, ontwaking en daarop volgende wankeling van zijn hart in weinige lijnen teekenen. Nog op het derde boek heeft de strijd zijn indruk nagelaten, en in de keuze der onderwerpen zoowel als in hunne behandeling, voelen wij de laatste trekkingen eener smart, die in sluimer valt, terwijl over het vierde dezelfde zachte, diepe kalmte ligt, als van den 44 zomeravond, waarin de eenzame scheper met zijne kudden mijmert. Deze ebbe en vloed der stemmingen is het, wat eenheid en samenhang aan het werk geeft, daar de epische band uit den aard der zaak niet al te streng is vastgehouden, en dikwijls zelfs, in de losse aaneenschakeling der lyrische beelden en bespiegelingen, geheel verdwijnt. Want al de afzonderlijke gedichten in de vier boeken, van de onvermengde verheerlijkingen der geliefde en de oogenblikken, dat reeds de twijfel van het bewustzijn begint te aarzelen, waarop de scheiding volgt, tot de kreten der vertwijfeling, zoo in de duisternis der onderwereld, als in de grootere verschrikkingen van lommer en morgenschemer, die een bevredigende oplossing vinden in de diep-bezielde verwondering van het slotsonnet; en van daar, door de rij van nu eens geweldige en stoute, dan weder roerende en peinzende, maar eindelijk hellere en rustiger tafereelen in de derde periode - die met de trotsche bekentenis in Het Lied des Storms sluit en de heerlijke overwinning op zichzelf en het leven, door de 45 Hemelvaart verzinnelijkt - tot de Olympische zaligheid, die uit de klare vormen en 46 tinten van het laatste boek ons tegenademt - 't zijn allen slechts treden om ons te voeren, in gedurige stijging, naar de verschijning der schoonheid in haar dageraad, de kroon van het geheele werk, zoowel als de voltooiing en vervulling van het vluchtige vizioen, waarmede de godheid als Sanctissima Virgo den ingang haars tempels had geopend en gewijd. Deze hoofdidee, die zich, voor minder nadenkende lezers, nog verder op bijwegen zou laten vervolgen, of onder een ander licht brengen, heeft de dichter met een zeker oog door de opvolgende sonnetten vastgehouden, en telkens weder in woorden of zinnebeelden aangewezen en herdacht. Reeds dadelijk in de terzinen van Erato, verneemt men uit den mond der Muze zelve, langs welken weg de draad der gedachte zal worden geleid, terwijl verschillende andere plaatsen, als Mijmering, 47 regel 14; Gescheiden, r. 13-14; de Roze, r. 13-14; Storm, r. 13-14; en eindelijk Wederzien, en Laatste Aanblik, in hun geheel, zoovele vingerduidingen zijn, om den epischen gang van het werk te richten en te stuwen. Meerdere fijnheid echter
Jacques Perk, Gedichten
33 van samenstelling en kunst, ligt er in de wisseling en nuanceering der stemmingen, hetzij die zijn gezet in zuiver lyrischen vorm, of zich in plastische schilderingen en wijsgeerige belijdenissen weerspiegelen, en die zoo zorgvuldig aan elkander zijn 48 gelegd en gereid, dat niet dan een klein aantal onder allen, zonder schade voor beteekenis en indruk, in een andere schikking, dan de tegenwoordige, kan worden 49 gevoegd. Zulks in bijzonderheden te ontleden en na te gaan, kan niet de bedoeling 50 eener eenvoudige proeve wezen, die alleen de noodigste, uiterste omtrekken raakt. 51 52 Het zij eener kritiek overgelaten, die met liefde en inspanning opnemend, de kunstwerken allereerst uit zichzelven te verklaren zoekt, maar den handgreep afwijst, wien het hoogste zoowel als het laagste slechts een gewenste vatting dunkt, om 53 eigen geest en stijl te laten schitteren. Hier is het voldoende, zoo de cyclus nogmaals vluchtig wordt doorloopen en de algemeene golving aangegeven met 54 luchtigen druk . 55 Na de opdracht aan Mathilde, en de verschijning der voorspellende zangster, stort de dichter in eene rij van negen sonnetten zijn stijgenden hartstocht uit, die 56 met den ‘stupor suavis’ aanvangt in Eerste Aanblik, en eindigt met de vergoddelijking in Ochtendbede. De fijnheid der overgangen verdient wel de aandacht. Iedere volgende uiting is machtiger, iedere verheerlijking hooger dan de voorgaande. Vorstin in de Schietbeek, staat zij als Moeder Gods in Madonna, en de geheele natuur is met 's dichters liefde éen geworden, als hij uitroept: 57
Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!
Doch van daar begint ook de wending en wel - merkwaardige trek - niet omdat de vrouw zoo klein, maar wijl 's dichters ziel zoo groot is, en de vrijheid van eigen zijn 58 aan geen sterfelijken wil (XIV) ten eigen kan geven. Ik leef in u, en denk en doe als gij, Ik ga mij zelf, zooals ik nu ben, haten:
Tot dweeper... tot een jonkvrouw maakt gij mij! 59
60
zegt hij (in een der uitgevallene sonnetten ) en prijst straks de wijsheid van het noodlot, dat hem scheidt van haar, die mijn verdriet mij rooft 61
En vroolijk hart.
En, schoon hij nog kort te voren had gezegd (XV)
Jacques Perk, Gedichten
34 Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen?
staat in Bergstroom zijn besluit vast. Hij wil weg, maar toch ten antwoord op het verwijt: Heeft al een ander me uit uw hart genomen?
verzekert hij: Geef aan de zee - nooit zal zij wedergeven:
In 't hart, waar liefde en eindeloosheid paren, 62
Daar zal Mathilde, als 't golfje in zee, in leven!
Zijn passie is even diep, niet zoo blind, gebleven en hij moet tot zichzelven komen in de eenzaamheid (XXII): en mijn droomend harte meent, Dat eenzaam dolen het gelukkig maakt.
Terwijl hij zich troost met de profetische gedachte: 63
Ik zei vaarwel - ik zal haar wederzien!
Doch zijn wil is zijn hart te machtig geweest. Teruggeworpen op zichzelven uit de bedwelming, eerst eener vrouwelijke overgave, dan van een demonischen drang naar vrijheid, wankelt hij. De roes van zijn geestestrots en kortstondige mannekracht vervloog, terwijl het geluk waaraan hij zich gewend had, hem door de vingers is weggewolkt. Nu pakt de smart zich dichter en dichter om zijn hoofd tezaam. Hij buigt, en hem doorsnijdt, wat Aeneas moet gevoeld hebben, toen hij Karthago's strand achter zich latend, den gloed van Dido's doodsvlammen zag liggen op de 64 morgenlucht. 65 De zeven grotsonnetten verzinnelijken dezen geestestoestand. Ook hij, als 66 gene, de dienaar van een noodlot, maar dat uit eigen boezem sprak, heeft zijn hellevaart te volbrengen, eer het beloofde land hem ten deele vallen kan. Met huivering en lust tegelijk aanvaardt hij den tocht, met de huivering voor het onbekende, met den lust van wie in de diepte zijner smart zelve naar verloren 67 genieting grijpt. Zelfkastijdend vermeit hij zich in de verschrikkingen om hem heen, en zijne fantasie houdt ze vast en verlicht ze, of spint ze met wreede behaaglijkheid uit. Wel daagt Mathilde's beeld en wenkt (XXV), maar verdwijnen moet het weder in de duisternis,
Jacques Perk, Gedichten
35 waaraan zijn ziel zich zat wil drinken. Totdat hem eindelijk op het toppunt der 68 ontzetting, de onvermijdelijke terugwerking slaat en zijn geschokt gemoed naar kalmere beschouwing keert. Hij deinst terug, nu hij blikt in de vernietiging, waarin hij dreigde te storten, en gelouterd erkent hij: Gij, rijk der tranen, waar de dood slechts lacht, 69 Baart schrik - en niet der schoonheid huivrend schromen!
Weer rijst voor zijn geest de herinnering aan zijn vroegere ellende, voor dat Mathilde hem met hare liefde had begenadigd - daar daagt de verlossing, en juichend begroet hij den dag en het leven, wier waarde hij nu eerst heeft leeren kennen en verstaan. Den zomer zingt hij zijne verukking toe, doch een nieuwe strijd wacht hem. Zooals eens de smart, wil nu de lust des levens hem overweldigen en lokt en lonkt met 70 bedriegelijken schijn. Kupris zweeft voorbij en uit haar begeerende trekken lacht 71 Mathilde's masker hem tegen, dat zijn hart aan de waarheid van zichzelf (XXXIII) en van zijn liefde vertwijfelen gaat. Maar leed en verlangen, zaligheid en klachten, alles klinkt ten slotte harmonisch ineen, als hij nogmaals het gansche verleden, met zijn dwaling en zijn drang, van de hoogte, waartoe hij zich heeft opgeworsteld, 72 herdenkend overoogt. Gevoel van eigen kracht en van den rijkdom om hem wint de overhand op dofheid en verzwakking, en er ligt iets van de eeuwige dronkenschap der jeugd maar niet minder van het diepe bewustzijn des mans, in de woorden: O, Leven, dat in de eeuwigheid vervliet! O, Liefde en Dood! mijn oog blijft op u staren, 73 Dat wel uw duister, niet uw bodem ziet!
Het derde boek, waartoe wij nu genaderd zijn, vertoont een ander karakter dan de beide voorgaande. De lyrische gloed, waar de verbeelding slechts een van de middelen tot uiting was, heeft plaats gemaakt voor de plastische kunst, die over hare groepen het licht en donker der wisselende stemmingen laat spelen. Toch is de hemel niet op eens helder. Bij voorkeur worden die toestanden en tooneelen genomen, waar de dichter kan toegeven aan zijn gepeinzen en aan den weemoed, dien hij nog niet geheel te boven kwam. Steeds weegt op hem zijn lijden, te jong, om als een last te worden afgeschud, of als herinnering genoten, en nog te dikwijls 74 75 begeeft hem de waarheid van de spreuk, die hij zelf, in een voorzeggende stonde, had gevoeld: (XXXVIII)
Jacques Perk, Gedichten
36 En vrede heeft, wie vreugde vinden kan. 76
Zoo de reflectie al voor een oogenblik wijkt, spreken toch slechts die verschijningen der natuur tot hem, waar het woeste en geweldige weerklank vindt aan iets in zijne eigene ziel, en eerst langzamerhand (XLVII) opent deze zich ten volle voor de zoete betoovering van schoonheid en rust, die den vermoeiden strijder rondom in sluimer te sussen zoekt. Zacht en klaar, rijst dan voor zijne oogen de vrome schare, knielend 77 in de avondzon - dan breekt nog eenmaal de storm los, van de zucht naar het onbereikbare, van de smart om het verlorene, maar de stemmen van het woud heffen den triomfzang aan, die reeds voor eeuwen zielen had gedragen en geleid: De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Zij hebben saam éen waarheid, die hen bindt Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden.
Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint, Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden, 78
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt. -
En hooger valt hij in en jubelt hen tegen: Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven, 79 De Godheid troont - diep in mijn trotsch gemoed!
De sonnetten van het vierde boek, uitgesloten de zeven van Wederzien af, die het werk ten einde voeren, en van welke de laatste vijf gelijk loopen met het vijftal, dat den cyclus opent, laten zich evenals die der vorige afdeeling, in beschrijvende en bespiegelende onderscheiden. Maar de teekening is vaster, en de kleuren zijn zuiverder geworden, zonder eenige bijmenging van gevoeligheid en melancholie, 80 terwijl de zwevende reflectie zich heeft gevestigd tot een wijsgeerig gedachtenleven, welks kring wel beperkt is, maar dat toch met den afgelegden gang van 's dichters ontwikkeling in geen willekeurig verband staat. Het beweegt zich om de contrasten 81 van individu en massa, fataliteit en vrijen wil, vragen, die bij hem vooral moesten opkomen, wien innerlijke drang en eigene daad, zelfbewustzijn en bezielde aandrift, langs geheel andere paden, dan de meesten zijner natuurgenooten, zegevierend door den strijd des levens hadden gevoerd. Natuurlijk mist de oplossing alle wetenschappelijke waarde, doch zij is gesteld in een vorm, waar verbeelding, ironie (LXIII) en zeggingskracht om strijd den lezer zoeken te overreden en te omstrikken. Als bij alle poëtische philosophiën, komt
Jacques Perk, Gedichten
37 het ook hier minder er op aan, wat er wordt gezegd, dan wel, hoe het wordt gezegd, en welk licht de dichter op zijn overtuiging weet te werpen door fantasie en gevoel. 82 Het werk is volvoerd, de tocht loopt ten einde. Als gene grootere zanger, dien hij van verre met niet gelijke voetstappen volgde, had Perk den opgang door hel en 83 vagevuur naar het paradijs bestaan - ware het heiligschennis, er op te wijzen, dat 84 ook het Nieuwe Leven hier een afschaduwing vinden mocht, schoon de mystieke geur van Dante's rozen niet aan de lichtere bloesems der Mathilde te herkennen zij? - en hoewel, minder in kracht en lager van toon, slechts de geheimenissen zijner 85 eigene ziel, niet die van aarde en hemel onthullend, won ook hij zijne Beatrice, onsterfelijk zich vormend uit het beeld der sterfelijke vrouw. Als hij haar op aarde wederziet, gelukkig door eene andere liefde dan de zijne, smaakt hij een vreugde, die door de herinnering aan vroegere dagen niet wordt verstoord. Want gestegen 86 87 op de hoogste trede des ladders, dien de Helleensche wijze der wereld voorgehouden had, was hem de vergankelijke Mathilde, de eeuwige Godheid, de 88 dartele Erato, de strenge Kalliope geworden, en hij zelf van minnaar en droomer tot denker en kunstenaar gerijpt. Schoonheid had hem doen liefhebben, en de 89 schoonheid had hem teruggestort, maar aan de schoonheid had hij zich weder opgeworsteld en zijn laatste en eenige bede was gericht tot de schoonheid. Met een proloog en een epiloog heeft de dichter zijn werk aan intrede en uitgang gedekt, niet zonder een poging te wagen, om het karakter zijner kunst, zoowel als 90 het kleed, dat hij koos, in weinige woorden te rechtvaardigen. Het zou overbodig zijn, nog iets ter verdediging van een versvorm te willen aanbrengen, waarin de 91 schepper der Commedia de zoetheid zijner jeugd vereeuwigd heeft, en dien een 92 Milton niet versmaadde, zoo dikwerf hij zijn diepst gemoed ontsloot. Krachtiger kampioen dan de hechtste theorie, staat de geschiedenis en leert, dat sinds de herleving der letteren, geen verandering van smaak, - of het moest de onfrischheid e
der 18 eeuw wezen - noch verschil van richting, - kan men zich grooter contrast 93 denken dan Rückert en Rossetti, Platen en Prudhomme? - het klinkdicht heeft kunnen ontdoen van de verwonderlijke betoovering, waarmede het de fijnsten en 94 hoogsten, zij het niet tot trouwen dienst, dan toch tot tijdlijke hulde, dwong, zoodat het steeds, ja, thans meer dan immer, de plaats heeft ingenomen, voor den nieuweren tijd, die epigram, elegie, en idylle te zamen, in de oudheid, mochten bekleeden. Niettemin doet de vraag zich op, waarin de oorzaak dier voortdurende gunst gelegen is, eene vraag, die wel zoozeer de aandacht verdient, als het onderzoek naar den oorsprong en de eerste beoefenaren van het sonnet. Poëzie moet voor alles plastiesch zijn, voor het oor niet minder dan voor het
Jacques Perk, Gedichten
38 oog, in uitdrukking zoowel als in rhythmus; op wijsgeerigen grond, in zooverre de 95 96 plastiek haar het middel is, waarmede zij, door de zinnen, tot den geest spreekt, en zichzelve, als het ware, vasthoudt; naar historische ondervinding, omdat de beste dichters ten allen tijde plastiesch waren, en niet zeggen, wat zij gevoelen - hoe zouden zij het ook? - maar het volgens de lijnen hunner fantasie houwen in de 97 grondstof van het woord. Zoo deden de groote Engelschen en de groote Italianen, 98 99 Goethe en de Ouden; doch Hellas had dit op ons voor, dat zijn verbeelding frisch en klaar in den morgen des levens, iedere uiting der ziel, scherp en toch zacht als de trekken zijner munt, vol maar vast als de beelden zijner tempels, vermocht te graveeren en te beitelen in de taal, die, naar verlangen, hard als het marmer zijner 100 groeven, of, als de honig zijner bergen, vloeibaar kon zijn. Maar wij nieuweren, wier voorstellingsvermogen en wier zeggingswijze gedrukt gaat en zich afmat onder den eeuwenheugenden last van overgeleverde zinswending en ingestempelde 101 beeldspraak, wier taal daarbij, ondanks de afslijting en schaarste der uitgangen, den klankenrijkdom en het monumentale karakter der klassieke mist, wij weten door andere middelen en langs nieuwe wegen in onze tekortkomingen te voorzien. De beeldende macht der menschheid is minder geworden, maar onze beelden overschijnen die der antieken in alomvattenden rijkdom en vèr-grijpende vlucht; de gang der verzen is verslapt, en de golving onzer voetmaten vereffend tot 102 eenvormigheid, doch op het bonte mozaïek der rijmen doen wij hun val hooger trillen of dieper galmen, van tred tot tred, dat men den slependen toon en de matheid der beweging vergeet om de weelderige zoetheid van den weerkaatsten klank en de weerspiegelde gedachte. En zoo weten ook wij onze versblokken te gieten, glanzend en klinkend als metaal, onwrikbaar en massief als gebeeldhouwd uit graniet, of luchtig en kleurig, als wieglende bloesems op den adem des winds. Maar 103 104 105 106 canzonen en stanzen, terzinen en strophen - door welk een fijnheid van 107 bouw en verscheidenheid van muziek zij ook met de ruischende koren der Grieken trachten te wedijveren, geen van allen, die in plastische harmonie en architektonische schoonheid deze laatsten zoo nabij komt, als het eenige sonnet. 108 Het sonnet - naar den wille des meesters beurtelings zoet-rokig minnedicht, of stroomende hymne uit de diepten der ziel, als een attische zuilenrij open en helder, of met het halflicht en de mysteriën van een gotisch booggewelf, vat het iedere flikkering en tint van het menschelijk gemoed in een vorm, die den geheelen schat van middelen en krachten, door het rijm geschapen, met al de subtiele kunst van de lyriek der Ouden verbindt: en er schuilt niet minder noodzakelijkheid en wet in 109 de schijnbare willekeur, waarmede hier de keer van de basis afhangt, dan zich in 110 111 112 de chorische responsie van een Pindaros en een Sophokles vertoont. Iedere aan-
Jacques Perk, Gedichten
39 doening is als een golf der ziel. Zij wordt geboren en rijst tot haar toppunt en lost zich weer op in zachtere breking of forscheren slag. Deze mijmert en droomt, verliest zich in zichzelve, en vergaat al ruischend in glimlach of tranen: gene komt en stuwt zich voort en stormt al hooger, maar valt weer terug in weemoed of hopen, of dwingt 113 zich en staat in willend besluit. Niet anders de rhythmische golf van het sonnet, die met de quatrijnen nadert en groeit in stijgende rolling, om zich weer uit te storten met de terzinen, en te vervloeien in schuimende branding, of vonklende druppen, of rustige eb. Er zou een belangwekkende studie te schrijven zijn over de 114 verschillende rijmschikkingen en technische fijnheden van versval en overgang, 115 waardoor deze ‘lamzaligste aller vormen’ iedere rimpeling van het gevoel, iedere wending van het sentiment, iederen ademtocht der scheppende stonde vasthoudt en weêrgeeft, zooals de plooien en vlakken van het vochtige kleed de ronding en de lijnen van het levende lichaam daaronder verraden. Ik beschouw mijne taak als afgedaan. Veel, zeer veel blijft er te zeggen over 's dichters taal, ‘die verworven door oefening en studie, en de verbruikte handgrepen en vormen, de misbruikte wendingen en figuren vermijdende en versmadende, 116 tegelijk innig en beeldend, welluidend en rustig kon zijn’; over zijn plastiesche kracht, waarmede hij de verschijningen der natuur, lichte als donkere, liefelijke als 117 grootsche, vermocht te zien en te schilderen; ‘over de stoutheid zijner conceptie 118 eindelijk, in beeld als in gedachte, de eerste een uitvloeisel van zijn veelomvattende 119 - maar daarom niet minder fijn in bijzonderheden zich vermeiende - fantasie, de laatste van een wijsgeerige verstandsontwikkeling, die toch elke harer ideeën wist te verzinnelijken, en veelmalen uitsloeg in den gloed eener intellectuëele passie, zooals ons tot dusverre nog slechts uit enkele gedeelten van Potgieter's Florence 120 had mogen toestroomen.’ Doch ik hoop, dat de voorgaande bladzijden wenken te over bevatten, voor wie zich in een nadere beschouwing van dezen bundel 121 verdiepen, en daarbij het standpunt zou willen kennen, waarop men zich te zijner beoordeeling te plaatsen heeft. De scherpe blik en de hoogte der vlucht - zoo iets, 122 dan zijn zij de maatstaf, waarnaar men de waarde eens dichters onderzoeken 123 moet. Genen heeft men den onzen gegund, maar niet minder verwacht ik ook, 124 dat men eens beämen zal, wat ik nu juist een jaar geleden omtrent deze 125 nederschreef. En zoo moge mijn laatste woord een herinnering zijn aan de meesters, die ook hij had leeren hoogschatten, boven anderen: ‘In de Mathilde verschijnt de Liefde ook eindelijk ons volk, als wie zij bij alle groote dichters van alle tijden geweest is. Bij allen - hetzij men haar als de δεινὴ ϑεός, als de moeder der muzen en der philosophie, als de macht, die de sfeeren des hemels beweegt, of als de ziel van het al meende te moeten
Jacques Perk, Gedichten
40 aanroepen, met een hulde, wier vloed, door de eeuwen heen ruischend, zijn steilsten 126 golfslag over de lippen van den stoutsten zanger onzer dagen stuwde. En hiermede heeft onze litteratuur zich vastgeknoopt aan het liefelijkste en verhevenste van wat de verzonken geslachten hebben gezongen, aan de ideeën en idealen van een Plato, aan de bedwelmend-zoete mystiek van den vader der Italiaansche 127 humanisten, en aan de verrukkingen en adoraties van den schoonsten hymnus, dien ooit ons aller Moeder een sterveling heeft ingefluisterd, van die eeuwig-vloeiende 128 129 wel van aandoening en zaligheid, den onvergelijkelijken Epipsychidion.’ September 1882. Willem Kloos
Eindnoten: 40 Jacques Berk had geleden, wat hij zong: Jacques Perk had de gevoelens waarover hij dichtte, zelf intens ondervonden. 41 Meer in het bijzonder doelt Kloos er hier op, dat het gedicht de neerslag is van de niet voorspoedig verlopen omgang tussen Perk en Kloos. In een brief aan Vosmaer schrijft Kloos op 25 februari 1882: ‘“Iris” zooals ieder reeds uit den inhoud kan opmaken, maar zooals ik stellig weet, heeft hoegenaamd niets met Johanna te maken. Er ligt een tragoedie achter Iris, die volspeeld was, toen hij Johanna nauwelijks had leeren kennen, en die 't voor mij te pijnlijk is om weer op te rakelen’; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 139. 42 Verruischte in eene elegie: ging ruisend over in een treurdicht. 43 De godheid belichaamd: de tot een gestalte geworden godheid (namelijk de geconcretiseerde Schoonheid). 44 Scheper: schaapherder. 45 Olympische zaligheid: zaligheid (zoals die) van de klassieke Griekse goden, die op de Olympus verblijven. 46 Tegenademt: zacht als een ademtocht tegemoet komt. 47 Bedoeld is: XXXV ‘De roos’. 48 Aan elkander zijn gelegd en gereid: naast elkaar gelegd en met elkaar verbonden zijn. 49 Opmerkelijk is hier dat ‘de tegenwoordige’ schikking van de gedichten niet Perks, maar Kloos' vinding is. 50 Proeve: onderzoek, of: het verslag ervan; hier: essay. 51 Het zij eener kritiek overgelaten: het (gedetailleerd onderzoek) moet aan een kritische bespreking worden overgelaten. 52 Opnemend: bekijkend. 53 Maar den handgreep [...] schitteren: maar die de verleiding weerstaat om goede en slechte zaken aan te grijpen om met zijn eigen vernuft en stijl te pronken. 54 Aangegeven met luchtigen druk: wordt aangegeven met voorzichtige accentueringen. 55 Zangster: muze, in dit geval Erato, de muze van het minnedicht, in het naar haar genoemde vierde sonnet. 56 Stupor suavis: zoete schrik; Vosmaer refereert er in zijn ‘Voorrede’ ook aan. 57 XIII ‘Ochtendbede’, r. 14. 58 Ten eigen kan geven: in bezit kan geven, af kan staan. 59 Kloos citeert hier, met enige variatie, de regels 12-14 van het niet in de door hemzelf bezorgde eerste druk der Gedichten opgenomen gedicht ‘Wijze scheiding’ uit handschrift V, dan wel de versie onder de titel ‘O, noodlot’ in handschrift K; zie Stuiveling, Jacques Perks Mathilde-krans, dl. 1, p. 94, resp. dl. 2, p. 45; zie ook: Perk, Verzamelde gedichten, p. 43. 60 Straks: kort hiervoor, kort voor de zojuist aangehaalde regels in hetzelfde gedicht ‘Wijze scheiding’. 61 ‘Wijze scheiding’, r. 7b-8a. 62 Kloos citeert hier kennelijk uit Perks Gedichten, maar met lichte variatie: de dubbele punt na wedergeven moet een komma plus een gedachtenstreepje zijn, de komma na hart voegt hij hier
Jacques Perk, Gedichten
63
64
65 66 67 68 69
70 71 72 73 74 75 76 77 78
79 80 81 82 83 84 85 86
87 88
89 90 91 92
93
toe; de tweede emendatie kan hij baseren op handschrift K en P, de eerste op geen van de drie handschriften. Slotregel van XXI ‘Mijmering’, die in de bundel na vaarwel geen gedachtenstreepje maar een dubbele punt heeft (in overeenstemming met de drie handschriften), en na wederzien geen uitroepteken maar een punt (handschrift V heeft een uitroepteken, handschrift K en P hebben een uitroepteken plus een gedachtenstreepje). Vergilius, Aeneis, Boek V, r. 1-11: ‘Aeneas intussen voer met zijn vloot reeds midden op zee [...] omziend naar de muren, weerkaatsend de vlammen van de ongelukkige Dido. Welke reden een zo grote brand had ontstoken, bleef hem verborgen, maar de smart over het schenden van een grote liefde, het besef wat een vrouw in haar waanzin vermag, vervulde met een somber voorgevoel de harten der Trojanen. Toen de vloot was gekomen in volle zee [...] pakte zich samen boven hun hoofd een loodkleurige bui.’ XXIII ‘Intrede’ tot en met XXIX ‘Dag’. Als gene: net zoals Aeneas (aan wie Kloos hierboven refereerde). Zelfkastijdend vermeit hij zich: terwijl hij zichzelf zo straft (tuchtigt), verlustigt hij zich. Terugwerking slaat: terugslag treft. Kloos citeert ook hier kennelijk niet correct zijn eigen Perk-uitgave. Hij noteert ‘Baart schrik - en niet’, terwijl zijn uitgave heeft: Baart angst en niet. De handschriften V en K hebben: ‘baart vreeze, niet’; handschrift P, de versie in een poëzieboekje, alsmede de publicatie in De Nederlandsche spectator hebben: ‘Baart angst en niet’; na schromen heeft de bundel een dubbele punt, al de overige, niet door Kloos bezorgde versies hebben een punt. Kupris: Afrodite, de godin van liefde en vruchtbaarheid; Kloos refereert aan het gedicht XXXIV ‘Kupris in 't woud’, dat volgt op XXXIII ‘Mijn hart!’, dat hij hierna noemt. Lacht Mathilde's masker hem tegen, dat [...]: kijkt een nabootsing van Mathildes gezicht hem op zo'n manier lachend aan, dat [...]. Overoogt: overziet, in ogenschouw neemt. Slotregels van XXXVI ‘De afgrond’. Begeeft: verlaat. In een voorzeggende stonde: op een moment met voorspellende kracht. Zoo de reflectie al voor een oogenblik wijkt, [...]: als het al zo is dat het nadenken soms een moment afwezig is, dan [...]. De zucht: het sterke verlangen. Sextet van LIII ‘Het lied des storms’. Afgezien van een verschil in interpunctie en de wijze van inspringen, vertoont dit citaat een opvallend verschil met de tekst van het gedicht in de bundel. Kloos noteert, kennelijk onvolledig teruggrijpend naar de oudste versies, als begin van de tweede regel in het citaat: ‘Zij hebben saam’ waar de bundel heeft: Bezitten saâm. Handschrift V had in eerste instantie: ‘Die hebben saâm’, dat Perk wijzigde in: ‘bezitten saâm’, een lezing die hij in handschrift K overnam (het gedicht ontbreekt in handschrift P); deze lezing handhaafde hij (de beginletter veranderend in een hoofdletter) bij de publicatie, onder de titel ‘Woudzang’ in Nederland (1881). LIV ‘Hemelvaart’, r. 7-8. Gevestigd: verstevigd. Fataliteit: onderworpenheid aan het lot, beschikking door het lot. Als gene grootere zanger: net als de eerder genoemde grotere dichter. Bedoeld is: Dante, aan wiens Divina commedia en Vita nuova Kloos hier refereert. Bestaan: durven ondernemen. Nieuwe Leven: Dantes Vita nuova. Beatrice: de geïdealiseerde geliefde in Dantes Divina commedia en Vita nuova. De Helleensche wijze: Plato. Met Plato's ladder refereert Kloos aan de verschillende stadia die in Plato's voorstelling van zaken zijn te onderscheiden in het menselijke streven tot eenwording met de Idee; Eros leidt de mens via de liefde voor fysieke schoonheid, naar die voor de schoonheid der zielen, naar de schoonheid der wetenschap en uiteindelijk tot de liefde voor de Idee; zie bijvoorbeeld Plato's Symposion en Phaedo. Der wereld: aan de wereld. Was hem [...] Kalliope geworden: was voor hem de vergankelijke Mathilde tot een eeuwige godheid geworden, en was de dartele Erato (de muze van het minnedicht) geworden tot de strenge Kalliope (de muze van het epos en de elegie). Aan: met behulp van. Het kleed: de uiterlijke vormgeving. Dantes Vita nuova bestaat voornamelijk uit sonnetten. Milton: John Milton (1563-1637), als dichter vooral bekend door zijn Paradise Lost (waarvan J.J.L. ten Kate in 1884 een Nederlandse vertaling publiceerde). Zijn Complete Poems and Major Prose bevat in 170 pagina's ‘minor poems’ slechts 23 sonnetten, zowel in het Engels als in het Italiaans. Dichters uit uiteenlopende stromingen die allen de sonnetvorm hanteerden. De Duitse oriëntalist en Biedermeier-dichter Friedrich Rückert (1788-1866), die onder andere Geharnischte Sonette
Jacques Perk, Gedichten
94 95 96 97 98 99 100
101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115
116 117 118
119 120
121 122 123 124 125 126
schreef, is nu wellicht nog het meest bekend (via Gustav Mahler) door zijn Kindertotenlieder uit 1872. De Engelse dichter en schilder Dante Gabriel Rossetti (1828-1882) is een generatie jonger dan Rückert, maar daarmee nog altijd een generatie ouder dan Kloos en Perk; hij was mede-oprichter van de Praerafaelieten, dichter van vooral sonnetten (in 1881 verscheen bijvoorbeeld zijn Ballads and Sonnets); hij vertaalde onder andere Dantes Vita nuova. August Graf von Platen (1796-1835) is weer een generatie ouder; hij was een voorvechter van classicistische dichtkunst en fel gekant tegen de romantische verwaarlozing van de vorm. De jonge Kloos bewonderde Platen; in een aantekening in Perks handschrift K refereert hij aan Platens Sonette aus Venedig (1825). Sully Prudhomme (1839-1907) tenslotte was een van de Franse Parnassiens, een groep dichters (1866-1876) met een classicistische, op vormschoonheid gerichte literatuuropvatting, die sterk reageren op de Franse romantiek en zich afkeren van hoogmoedige gevoelsuitstortingen. De fijnsten en hoogsten: de meest uitmuntende der dichters. Haar: voor de poëzie. Door de zinnen: via de zintuigen. De grondstof van het woord: de grondstof van de dichter, namelijk het woord. De Ouden: de klassieke dichters. Hellas: de Griekse cultuur. Honig: honing. Kloos prefereerde deze schrijfwijze. Bij de slotregel van Perks ‘Wilg en popel’ (sonnet LX) noteerde hij in handschrift K verbaasd: ‘Schrijf jij honig altijd met een n er in?’ Een antwoord luidt: in de twee handschriftversies van dit gedicht aanvankelijk wel; maar in handschrift K noteerde Perk na Kloos' opmerking: ‘honig’. Schaarste der uitgangen: het geringe aantal verbuigingsmogelijkheden van woorden. Hun val: de cadans van onze metrische patronen. Canzonen: lyrische gedichten van middeleeuws-Italiaanse oorsprong. Stanzen: achtregelige jambische strofen met drie rijmklanken, de eerste zes gekruist, de laatste regels gepaard rijmend. Terzinen: drieregelige strofen (waaruit onder andere Dantes Divina commedia en Perks ‘De schim van P.C. Hooft’ zijn opgebouwd). Strophen: gedichten met een vaste strofenbouw, maar andere dan de hiervoor genoemde. De ruischende koren der Grieken: de welluidende reizangen in de Griekse tragedies. Zoet-rokig: zoet, aangenaam geurend. Waarmede hier de keer van de basis afhangt: waarmee in het sonnet de wending afhankelijk is van de grondgedachte. Chorische responsie: de afwisseling van zang en tegenzang in een koor. Pindaros: Pindarus (ca. 522-443 v. Chr.) grootste koorlyricus van het oude Griekenland. Sophokles: Sophocles (ca. 496-406 v. Chr.), groot Grieks tragediedichter, acteur en musicus. Niet anders [...]: op dezelfde wijze verloopt [...]. Versval en overgang: de cadans, het ritme van de versregel, en het enjambement (of: de wending in het sonnet). Lamzaligste aller vormen: typering van het sonnet in J.J.L. ten Kates ‘Sonnet op het sonnet’, waarvan de eerste strofe luidt: ‘Geverfde pop, met rinkelen omhangen,/Gebulte jonkvrouw in uw staal' korset,/Lamzaligste aller vormen, stijf Sonnet!/Wat rijmziek mispunt deed u 't licht erlangen?’ Voor het eerst gepubliceerd in de eerste jaargang van Braga (1842-1843); zie ook: Braga, nieuwe uitgave (1883), p. 195; een Duitse vertaling van het gedicht werd nog in 1877 geplaatst in Euphonia (zie: Michaël, Willem Kloos, p. 51). Kloos citeert hier zijn ‘In memoriam Jacques Perk’ uit De Nederlandsche spectator van zaterdag 19 november 1881, p. 406. Lichte als donkere, liefelijke als grootsche: zowel de lichte als de donkere, en zowel de lieflijke als de grootse (verschijningen der natuur). Over de stoutheid zijner conceptie eindelijk, in beeld als in gedachte: ten slotte over de gewaagdheid van het ontwerp van zijn cyclus, zowel wat betreft de uitbeelding als wat betreft de gedachte. Zich vermeiende: zich vermakende, amuserende. Kloos citeert hier wederom zijn ‘In memoriam Jacques Perk’. In die tekst spreekt Kloos echter niet, zoals in dit citaat, van ‘fantasie’, maar van ‘verbeeldingskracht’ (vergelijk Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis, dl. 1, p. 69). Verdiepen: het meervoud stemt niet overeen met het enkelvoud in de nevengeschikte zin: ‘zou willen kennen’. Men leze dus bijvoorbeeld: verdiept, of: verdiepe, dan wel: zou willen verdiepen. Zoo iets, dan zijn zij de maatstaf: als er iets de maatstaf kan zijn, dan moeten het de scherpe blik en de hoogte van de vlucht der verbeelding zijn. Genen heeft men den onzen gegund: de scherpe blik heeft men onze dichter gegund (dus: men is bereid hem naar deze maatstaf positief te beoordelen). Deze: de andere maatstaf, namelijk ‘de hoogte der vlucht’. Hieronder citeert Kloos, een weinig vrij, opnieuw zijn ‘In memoriam Jacques Perk’. Stoutsten zanger: meest stoutmoedige, vermetele dichter.
Jacques Perk, Gedichten
127 Den vader der Italiaansche humanisten: Francesco Petrarca (1304-1374). 128 Wel: bron. 129 Epipsychidion: gedicht van Shelley uit 1821.
Jacques Perk, Gedichten
41
Mathilde Een sonnettenkrans in vier boeken
Jacques Perk, Gedichten
43
I Zooals eens Dante alleen ter helle inschreed, En statig, stil, tot Maro hem gemoette, Zoo wilde ik door de wereld gaan... Daar, waar het blozen troont, voel ik een gloeien,
Als ik aanbiddend staar naar 't kristallijn Van 't blauwe diep der oogen, die mij boeien:
Wat hart en hand bezat, is niet meer mijn, 't Veelvuldig lied is uw, dat gij hoort vloeien...
- ‘Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn.’
Jacques Perk, Gedichten
45
I Aan de sonnetten Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten,
Gij, kindren van de rustige gedachte! De ware vrijheid luistert naar de wetten:
Hij stelt de wet, die uwe wetten achtte: Naar eigen hand de vrije taal te zetten
Is eedle kunst, geen grens, die haar ontkrachtte: Beperking moet vernuft en vinding wetten;
Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte: De geest in enge grenzen ingetogen,
Schijnt krachtig als de popel op te schieten, En de aard' te boren en den blauwen hoogen:
Een zee van liefde in droppen uit te gieten, Zacht, éen voor éen - ziedaar mijn heerlijk pogen...
Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten. -
Jacques Perk, Gedichten
46
II Sanctissima virgo 't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag
En woog op beemd en dorre wei, die dorstten; Zwaar zeeg en zonder licht een vale dag
Uit wolken, die gezwollen onweer torsten. Toen is het zwijgend zwerk uiteengeborsten En knetterende donders, slag op slag, Verrommelden en gromden. Vol ontzag
Look ik mijne oogen, die niet oogen dorsten: Een schelle schicht schoot schichtig uit den hoogen En sloeg mij. Ik bezwijmde... ontwaakte, en zag
De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen. Daarboven, in een kolk van licht te pralen, Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach
Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.
Jacques Perk, Gedichten
47
III Aan Mathilde Wanneer de moeder van het licht weêr licht, En voor heur goud den zwarten mist doet wijken, Dan laat ze 'er stralen langs de bloemen strijken,
En dankbaar doet elk bloemeke zijn plicht. Zoodra de bloem de lieve zon ziet prijken,
Dan wolkt ze wierook op in wolken dicht, En geurenmoeder wordt het moederlicht... Ik moet, Mathilde, u aan de zon gelijken!
Gij zijt de moeder van deez' liederkrans: Gij hebt dien met uw zonneblik geschapen
In 't zwarte hart; zoo 't glanst, 't is door úw glans. Met uwe bloemen krans ik u de slapen,
Uw eigen schepping leg ik om uw hoofd; Zoo zij uw naam voor eeuwiglijk geloofd! -
Jacques Perk, Gedichten
48
IV Erato De purpren avond was in 't west verdwenen
En glanzend zilver droomde op donkere aarde, Toen is de blonde Muze mij verschenen...
Mijn ziel werd vuur, toen haar mijn oog ontwaarde Geknield strekte ik mijn armen naar haar henen, 'k Omhelsde louter lucht - ik viel aan 't weenen:
Haar blik was eindloos teêr, toen ze op mij staarde, 'k Gevoelde een kus op 't voorhoofd - ze openbaarde: ‘Een hooge liefde zal uw hart doordringen:
Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden, Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen, -
En peinzend zult gij't wederzien verbeiden, En naar een vrouw gedachte en smachten leiden, En mijmrend leven van herinneringen.’ -
Jacques Perk, Gedichten
49
V Eerste aanblik En peinzend zie 'k uw zee-blauwe oogen pralen,
Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt, En weet niet wat mij door mijn adren stroomt: Ik zie naar u en kan niet ademhalen: Een gouden waterval van zonnestralen
Heeft nooit een zachter aangezicht bezoomd... 't Is of me een engel heeft verwellekoomd, Die met een paradijs op aard kwam dalen. 'k Gevoel mij machtig tot u aangedreven
En buiten mij. 'k Was dood, ik ben herrezen, En voel mij tusschen zijn en niet-zijn zweven:
Wat hebt gij, tooveres, mij goed belezen! Aan u en aan uwe oogen hangt mijn leven:
Een diepe rust vervult geheel mijn wezen. -
Jacques Perk, Gedichten
50
VI Bekentenis De bron van warmte en licht was zacht gezonken
Op 't ver gebergte en tintte d'avondstond, In iedre vezel waarde weelde rond, Die met den koelen dauw werd ingedronken; Wij doolden om: haar starende oogen blonken,
Een blijde glimlach glinsterde om haar mond, 't Was of me aan haar geheel een leven bond... Zij oogde naar de kim van purpervonken: Mathilde! ik heb u lief... Zoo waar die kammen Te morgen weêr in purper zullen vlammen,
Wordt gij bemind... Gij zijt zoo godlijk schoon!... Zij deed als een, die iets op 't hart voelt branden Toen sloot zij mij de lippen met de handen,
En... bloosde de avondzon heur bleeke koon?
Jacques Perk, Gedichten
51
VII Smeekbede Zooals de zon den dauwdrup, als de roze
De bij, en 't wijde wak der zee de beken Duldt aan het warme hart, het bodemlooze,
Waarin zij, wat hen lijden deed, ontweken; Doe gij alzoo, Mathilde! Ik vlood het booze,
Mijn ziel viel u te voet... gedoog mijn smeeken, Gun mij dat ik u minne, en laat me een pooze
Verzinken in 't u zien en zwijgend spreken: Ik heb u lief! Geheel mijn wezen trilde
Van diepe vreugd, toen gij mij zijt verschenen, En 'k moest van eerbied en van weelde weenen: Toen bleef mijn nacht geen nacht. 'k Had lief, Mathilde! Als een die niet meer wil, gelijk hij wilde,
Maar met, wat hooger is, zich wil vereenen.
Jacques Perk, Gedichten
52
VIII Zij komt Gij, berken, buigt uw ranke loovertrossen!
Strooit, rozen, op het zand èn sneeuw èn blad! Gij, zwaatlende olmen, nijgt u naar het pad, En kust den dauw van sidderende mossen! En, snelgewiekte liederen der bosschen,
Stemt aan én zang én lof! En, klimveil, dat Den slanken, diepbeminden beuk omvat, Druk hechter aan de twijgen u, de rossen!
Voorzegger, die uzelven roept, o kom, En roep uw koekkoek duizend blijde keeren,
En fladder aan, vergulde vlinderdrom! Zij zweeft hierheen, die zon en zomer eeren:
De lof van hare schoonheid klinke alom, Waar zon en zomer te beminnen leeren!
Jacques Perk, Gedichten
53
IX Die lach Zooals wanneer op eens de zonneschijn
Door 't zwart der breede wolken heen komt breken, En schittert in de tranen, die er leken Van blad en bloem, als vloeiend kristallijn, Zoo dat het weenen lachen schijnt te zijn:
Zoo is, wat mij ontstemt, op eens geweken, Mathilde! ontsluit uw mond zich om te spreken, En doolt een glimlach om uw lippen, fijn: Doch van den lach is glimlach dageraad,
En klinkt uw lach, hoe drinken hem mijne ooren! De vreugde vaart door pols en vezel rond, En met geloken oog zie 'k uw gelaat
Zoo zonnig: 'k meen uw zilvren lach te hooren, Wanneer ik roerloos wacht op de' uchtendstond...
Jacques Perk, Gedichten
54
X Morgenrit Hoe schudt uw blanke tel den hoogen kop,
En briescht en doet het spichtig oor bewegen, En stampt het zand tot rots met dof geklop,
En laat den pluim de zilvren zijden vegen. Daar hebt gij snel uw sneeuwen ros bestegen, En roept, en rukt, en houdt de trenzen op, En steigert heen in golvenden galop,
En wendt u in den zaâl, en lacht mij tegen. Zoo wentelde eens een bolle baar naar land
De schoonheid zelf, de blanke, uit schuim geborene, Met lokken als uw gouden lokkenvloed.
Heil mij, den tot aanbidding uitverkorene! Hadde in mijn hart uw ros den hoef geplant, Zoo 't u kon redden, waar mij 't sterven zoet. -
Jacques Perk, Gedichten
55
XI De schietbeek In 't breede lommer van de lage boomen
Glipt, glipt het beekje langs de holle boorden; Het streelt de blonde bloemen aan zijn zoomen,
En zingt een lied vol murmelende akkoorden. Toen kost gij, lieve, uw lust niet meer betoomen,
Maar waadde' door de golfjes, die bekoorden: Zij wijken, nu zij bij uw voetjes komen,
En kussend fluisteren zij liefdewoorden. Hoe fronsen zich die gladde rozenvoeten
In 't rimpelend kristal... O, laat mij beiden, Om met een voetkus mijn vorstin te groeten!... En 'k liet het linnen van haar voeten drinken
Het water, weenend om het wreed verscheiden, En zag haar oog van frissche blijheid blinken. -
Jacques Perk, Gedichten
56
XII Madonna Hoe minzaam heeft uw kozend woord geklonken
Uw zilvren woord, maar al te goed verstaan! 'k Zag in uw oog een glimlach en een traan, Blauw bloempje, waarin morgenparels blonken;
Gij wijst mij naar de moedermaagd, ik waan Mij in aanbidding voor haar weggezonken... Daar voel ik me eindeloozen vreê geschonken:
Ik zie naar haar - Mathilde, u bid ik aan: Gij, die de moeder mijner liefde zijt, Zijt moeder Gods, want God is mij de liefde:
U zij mijn hart, mijn vlammend hart gewijd! Een kerk rijst allerwegen aan uw zij O, deernisvolle ziel, die niemand griefde,
O, mijn Madonna! bid o bid voor mij!
Jacques Perk, Gedichten
57
XIII Ochtendbede De Nacht week in het woud, en bij haar vluchten
Heeft ze op struweel en bloem een dauwkristal Geweend, dat glinstert in de zon, en zuchten
Luwt ze uit het woud langs berg en beemd en dal; En daar, op 't smalle pad, in hooger luchten,
Ontwaar ik haar, die wuift, mijn ziel, mijn al, Doch uit mijn hart rijst naar die hooge luchten
De klacht: hoe klein, hoe klein is mijn heelal! Maar neen! haar lokken zijn van zonnegoud,
En 's hemels blauw is 't blauw dier droomende oogen, Haar boezem is de berg en 't golvend woud:
O, zomer, zonneschijn en hemelbogen, Waarin mijn aangezicht haar liefde aanschouwt, -
Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!
Jacques Perk, Gedichten
58
XIV Zij sluimert Zij rust in 't malsche mos en houdt gebogen
Dien arm, dien mos en lokken beiden streelen, Een sprei van groene schaduw, zacht bewogen,
Daalt uit de zilverloovers der abeelen; Zij ademt zuchten en zij lacht, als togen
Er droomen door heur ziel, die vroolijk spelen: O, zoete hoop! Straks opent zij heure oogen,
Straks zal de hemel nieuwe heemlen telen: Slaap zacht! Ik zie den donkren nacht genaken,
Dat gij uw oog voor eeuwig houdt geloken, Dan sluimert gij, maar kunt niet meer ontwaken: Dan zal de zode, die gij dekt, ù dekken,
Dan zal geen zonnestraal uw lippen strooken, Geen lied van 't woud u uit dien sluimer wekken. -
Jacques Perk, Gedichten
59
XV Avondzang Het zuidewindje suist door zwarte twijgen,
En kust het slapend dons der zangers teeder, De zilvren boomen wiegen heen en weder, En doen hun schaduw met hen mede nijgen, Een stille zwoelte komt uit de akkers stijgen,
Een koele stilte daalt op donzen veder, De zilvren nachtzon sprenkelt droomen neder, En lacht van liefde in eeuwig-lachend zwijgen: Mathilde sluimer! Zomernacht doet droomen,
En zomerdroomen zijn van manestralen, En manestralen zijn als liefdestroomen:
De liefde doen zij uit den hemel dalen, En dalen in de ziel, die zij vervromen:
Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen...?
Jacques Perk, Gedichten
60
XVI Belijdenis - ‘Gelooft ge aan God?’ - ‘Mathilde!’ - ‘Bidt gij aan?’ -
- ‘'k Gevoel mij klein bij al wat is verheven, En ik aanbid!’ - ‘Uw God is zonder leven!’ - ‘Kan zonder leven de Natuur bestaan?’
- ‘Smeekt ge om genâ, voor wat gij hebt misdreven? Zwaar tuchtigt Jezus wie daar heeft misdaan!...
Gij zijt niet goed! Wie alles heeft gegeven, Wil daarvoor dank!’ - Toen ben ik heengegaan:
En naar den blauwen hemel, die zoo effen Zich welfde, hief ik 't droomende aangezicht,
En voelde mij in 't rijk des vredes heffen: ‘Gij, (sprak ik) levenwekkend, eindloos licht!
Gij doet aan 't hart, dat in u leeft, beseffen: Gelooven, bidden is Mathilde's plicht!’
Jacques Perk, Gedichten
61
XVII De bergstroom - ‘De bergstroom doet de gauwe golfjes deinen,
En schuimt er mede heen, zie... eer zij komen, Daar waren zij, daar zijn ze en zij verdwijnen:
Heeft al een ander me uit uw hart genomen?’ - ‘Zie hoe er 't golfje leeft in lange lijnen:
Zoo leeft uw beeltnis altijd in mijn droomen, Straks zal het in het land der zee verschijnen:
Zoo toeft uw beeld me aan vaderlandsche zoomen.’ - ‘Straks smelt het henen in de holle baren
Der vaderlandsche zee - waar is 't gebleven? Zoo weinig zal uw hart mijn beeld bewaren.’
- ‘Geef aan de zee - nooit zal zij wedergeven, In 't hart waar liefde en eindeloosheid paren,
Daar zal Mathilde, als 't golfje in zee, in leven!’
Jacques Perk, Gedichten
62
XVIII Scheiding De voerman zwaait de zweep, ik hoor ze knallen;
De wagen ratelt langs de helling heen; De rem knarst tegen 't wiel, de schellen schallen;
De hut, die haar bevat, rijst en wordt kleen: Klein wordt de kluis, waarin de maagd verdween, Die me als godin gedaagd is, duizendtallen Bloesems om 't hoofd - ze is aan mijn hart ontvallen,
En 't hart, dat stierf in haar, leeft... maar alleen: Vloeit nu gerust, gij, ingehouden tranen! Met u moet zich de smart een uitweg banen:
Wat ware een traan, zoo daar geen ziel in trilde? Spreekt, tranen, dan 't ‘vaarwel’, dat ik niet vinde, Ik wilde zeggen, hoe ik haar beminde,
En alles, wat ik zeide, was: ‘Mathilde!’
Jacques Perk, Gedichten
63
II Het scheidingsuur van tranen en gefluister Vlamt door de ziel, die scheidend minnen leert.
Jacques Perk, Gedichten
65
XIX Dorre bloemen Daar walmen warme geuren om mij rond...
Hoe kleurig al die duizend bloemen pronken! Zij buigen zacht, van eigen geuren dronken, De ranke kopjes, als Mathilde blond... Mathilde...! o, dat zij mij nu ook verstond!
Hoe dikwijls heb ik haar een bloem geschonken, En werd met bloemen dan beloond of lonken, Die ze om mijn handen en mijn harte wond:
Die bloemen, liefdegeurend na het sterven, Die met het leven geur en kleuren derven, Herleefden dood, maar als vergeet-mij-nieten -
Wat zal ik nu nog blonde bloemen plukken? Mag ik ze niet meer op haar boezem drukken, Zoo mogen ze ongetinte vruchten schieten!
Jacques Perk, Gedichten
66
XX De maan verrijst Het duister doet de tinten samenvlieten
En dekt met fulpen nacht het schel azuur, Nu gaat de glimvlieg heen en weder schieten,
Gelijk een star, gelijk een dansend vuur: De stilte bidt. - Een tempel is natuur, En de aard voelt zich met vrede als overgieten...
Het is dezelfde heilige avonduur', Als toen ik 't eerst heur aanblik mocht genieten: Eerbiedig denk ik aan het jong verleden: Ik hoor heur stem, ik hoor heur zachte schreden,
Op bloemengeuren stijgt haar naam omhoog Wat zou dat zilver op den bergtop wezen?... Daar is de maan in al haar glans verrezen...
Zoo rijst Mathilde voor het droomend oog!
Jacques Perk, Gedichten
67
XXI Mijmering Voor ik haar had gezien was dof en koud
De zomersche natuur, zoo warm en licht, In 't beekgeruisch hoorde ik geen stillen kout,
Voor mij was bloem noch star een zoet gedicht; Haar lief te hebben werd mij tot een plicht, Toen ik haar 't eerst en lang had aangeschouwd, -
Elke ademtocht was slechts aan haar gericht, Zij scheen me éen enkel wezen, duizendvoud:
Zij was, veelvuldig mededoogend, éen: Een klaar verstand streek over diep gevoel,
Gelijk een vlotte beek langs bloemen heen; Zij, waardig duizend zielen aan te biên, Worde aan den waardigste ten levensdoel!
Ik zei vaarwel: ik zal haar wederzien.
Jacques Perk, Gedichten
68
XXII Gescheiden De kluis, getuige van ons noode scheiden,
Leeft in mijn peinzende herinnering, Zij werd mij paradijs, omdat ze ons beiden
In de' eersten stond van liefde, 't laatst, omving. Éen kus ten afscheid, toen twee harten schreiden,
Verheugde 't hart, dat haar aan 't harte hing... Maar, die der liefde 't leven wou bereiden,
Schonk leven aan den dood: zij bleef, ik ging. Dien dag was heel mijn ziel éen afscheidslied;
Des avonds heb ik mij in slaap geweend, En van mijn weenen ben ik weer ontwaakt. Thans zie ik vreemden, maar Mathilde niet:
Ik mis haar en mijn droomend harte meent, Dat eenzaam dolen het gelukkig maakt.
Jacques Perk, Gedichten
69
XXIII Intrede Steil rijst de rots, en braam en stekelwisch, Die hatende aan heur breede flank zich kleefden,
Behoeden daar een poel van duisternis, Waarom ze een doornenkrans van weedom weefden;
Gelijk te middernacht een rosse smids', Zoo zoekt die muil - waar nacht en stilte zweefden
Om uit te wellen nu het uchtend is Den blik, die ijst voor waar nooit zielen leefden. 't Is of die opgespalkte wolvekaken,
Die zwelgen willen al wat lieft en leeft, Den dood met vunzigkillen adem braken;
Zooals men voor een donkre toekomst beeft, Beef ik: ik wil, wil niet dien nacht genaken...
Ik ga - en nergens is wat lichtgloed geeft.
Jacques Perk, Gedichten
70
XXIV Nedervaart Gelijk wen sluiers zweven voor de maan En 't zwerk de duizend oogen houdt gesloten,
En al wat kleur had die is kwijtgegaan, Een spooknacht uit den hemel is gevloten...
Zoo is het hier, waar men geen blik kan slaan Op iets dat is, en blindheid is gesproten
Uit zwarten nacht, waar men zich voelt bestaan En niet, en vingers tegen steen laat stooten:
De voet, die volgt, staat hooger dan die treedt, En de onbezielde stilte wijkt ter zijde,
Terwijl ik, of hier wanden zijn, niet weet; De zool, die zinkt en zuigt, baart, waar ik glijde,
Een doffen smak, en... angstig, klam van zweet, Is daar een koude wand, dien 'k tastend mijde.
Jacques Perk, Gedichten
71
XXV Fakkelglans Hier is het lachend morgenrood een logen
En 't leven en 't genot! - Langs steenen bochten Komt uit de verre diepte een licht gevlogen
(Gelijk een glimvlieg) en teelt wangedrochten; Al wilder wordt de vlam: in gloênde bogen
Golft bloedig licht door 't gapend hol der krochten, En doet hun duister zien aan duizlende oogen,
Die gruwen voor wat dood en stilte wrochtten; Nu trilt mijn schaduw langs de grauwe wanden,
Nu sjirpt de heesche nacht daar in den hoogen, Waar 't grimmelt aan des helschen hemels randen,
Van wie daar fladdrend kleven aan de togen... O, God! Mathilde... ik zie uw beeld mij wenken, En moet aan u, geluk en liefde denken!
Jacques Perk, Gedichten
72
XXVI De grotstroom Het breed gewelf, door rossen gloed beschenen,
Is ruig van stugge pegels, grauw en goor, Die weenen, weenen, duizend eeuwen door, En tot het eind van duizend eeuwen weenen; En 't kromt zich over warrelrotsen henen,
Waar elke traan, die viel, een traan verkoor, Om tot albast te worden en ten schoor Aan nieuwe smart, die kegels wordt en steenen: En daar, waar zonnestraal nooit in kon dringen,
Waar nooit het oog der toorts een bodem zag, Schijnt kermend zich een reus in boei te wringen:
Wat of dat klotsen toch beduiden mag, Dat jammeren, dat de echoos ondervingen?...
Uit diepte en afgrond stijgt een eindloos ‘ach!’
Jacques Perk, Gedichten
73
XXVII De holle berg ‘O zonlicht!’ - Op een dennenwoud van rotsen,
Wier top mijn langste schaduw niet genaakt, Is 't of een sombre reus zijn hel bewaakt, En, wat zich roert, dreigt met granieten knotsen.
Geen einde links, geen rechts; het duister braakt Gore gevaarten; eeuwge tranen trotsen
Alleen de stilte en dood; de harstoorts kraakt; De voet doet kei op kei in de' afgrond klotsen.
Die starrenlooze hemel, holle berg Die leegte, die zich rondt in 't nederwelven...
Een leeuwenmuil oneindig opgesperd! Daar grimmen tanden hier en in de vert'... Mathilde!... Koude huivert mij door 't merg... En 'k voel een diepe duizling me onderdelven...
Jacques Perk, Gedichten
74
XXVIII Het rijk der tranen Een waterval, gestremd in 't vallen, boomen,
Verstijfd bij 't wortlen in de holle schacht, En schepselen van duizend nare droomen...
't Is alles dood en steen en ijs en nacht. De geest der hel, die dit heeft voortgebracht, Doet vloek en klacht door leêge stilte stroomen:
Gij, rijk der tranen, waar de dood slechts lacht, Baart angst en niet der schoonheid huivrend schromen: Leen ik mijn ziel aan u en leef uw leven -
Ik ben ontzield: gij hebt mij stug en wreed Op mij terug en dus tot haat gedreven.
Mathilde! - U belijde ik, hoe ik leed: Ik haatte, omdat ik liefde niet kon geven,
En wilde minnen, daar ik dichter heet!
Jacques Perk, Gedichten
75
XXIX Dag En over 't wak van pek, dat schijnt te schragen
Het hol gewelf, waar langs een doodendans Van fakkelglansen spookt, voel ik mij dragen
Door wagglend hout... 't licht dooft - 't is duister thans... Nu drijft de kiel, waar een albasten trans Zóo rijst, als zinkt het diep der waterlagen, -
En uit de verte lokt een maanlichtglans, Een troost van medelij voor wie vertsagen:
Een kreet van levenslust dringt uit het hart, En duizendwerf tot in het hart der aarde,
Weergalmt hij door het doodenrijk der smart... Dáar is het licht, het leven, liefde en lust, 't Is of ik 't alles nooit voorheen ontwaarde,
De traan wordt lach en de onrust zoete rust.
Jacques Perk, Gedichten
76
XXX O zomer! O zomer, met uw lokken, glanzend gouden,
En met uwe oogen, blauw gelijk de wanden Van 't rondend hemeldak, en sneeuwen handen, Die bloemenslingers slank gebogen houden! Wier geurige adem zucht door rijs en wouden,
En gloeien wekt, waar zielen wieken spanden, Tot die miljoenen traan en leed verbanden En lachten, of zij nimmer weenen zouden: Gij juichte', o, zomer! in mijn zielsverrukken,
Toen mij uwe armen en Mathilde omvingen, En gij voor mij uw wereld scheent te smukken!
Gij zaagt de vreugdetranen 't oog ontspringen... Maar 'k hoorde uw zangren 't lied des lijdens zingen, Toen ze op heur hand den scheidenskus liet drukken.
Jacques Perk, Gedichten
77
XXXI De waterval der beek Uit stronk en struik en warrelklomp van steenen
Stort de kristallen vliet zich bruisend neer, En wordt tot sneeuw en schuim, en murmelt henen,
En kust de lisch, die wiegelt heen en weer, De blauwe beek, door de uchtendzon beschenen,
Lacht tegen 't spelend koeltje te elken keer, Als het de logge rots van spijt doet weenen:
Geen maagd lacht om een linkschen minnaar meer... Maar... wat doet, Morgenhemel! mij gelooven,
Dat achter 't vallende kristal zich baadt Een maagd, wier blankheid blankheid gaat te boven?
Wat, dat ze op mij de vonkenblikken slaat, En heen den watersluier heeft geschoven,
En lacht en lonkt, dat me alle rust vergaat...?
Jacques Perk, Gedichten
78
XXXII Een adder Hoe gloeit de bezie langs het holle pad,
En schudt het bolle hoofdje heen en weder! De rozen strooien blanke blaadjes neder, En 't geiteblad houdt roos en rots omvat: De rots van klimop pronkt met geiteblad,
Dat, uitgeschoten als een slanke veder, Zich losser plooide, breeder steeds en breeder, Tot het de blauwe verte in de armen had: De woudduif koert... Daar ritslen dorre blâren... O, angst! daar schuifelt iets: twee vonken staren...
Het sist - een adder slingert zich om 't been: Zoo slingert zich in deze stille stonde Het zoet verlangen naar de zoetste zonde
Gelijk een adder om mijn ziele heen...
Jacques Perk, Gedichten
79
XXXIII Mijn hart! En met gespannen wieken hangt hij zwevend,
De Sfynx, op geuren boven de' open mond Der blonde bloem, en in den diepsten grond Der keel wringt hij de tong, naar honig strevend;
En de elzen, waar zich 't geiteblad door wond, Omhelzen 't stoeiend paar, van vreugde bevend, En hen omhelst de Nacht, een wade wevend
Van zilver, die om boom en bloem zich rondt. En voor heur honig koopt de bloem zich kroost; En voor 't bevruchten koopt de vlinder honig,
Wanneer het duister met het maanlicht koost: Zoo wisselen zij giften en belooning,
't Geluk ontkiemt uit droefenis en troost Mijn hart! mijn hart! zoo wil de minbetooning...
Jacques Perk, Gedichten
80
XXXIV Kupris in 't woud Het woud, geworteld in de dorre blâren,
Spreidt lommer met zijn loovers over 't mos, En zijner bronzen armen tempeltrots Wijdt honderd esmeralden zode-altaren: Om steen en stronken waaiert zich de varen,
Zefier kust geuren uit de rozen los, En door het heilig, hemelschragend bosch Schijnt wellustademend een god te waren: 't Is Kupris, wie de mirt en roze kransen,
Wie maneschijn van leest en boezem licht, Wier lokkend oog in 't hart verlangen lacht, En zeven duiven zwermen in heur glanzen, -
De zode zwelt, waar zij heur schrede richt... Wee mij! ik zie Mathilde in Kupris' pracht!
Jacques Perk, Gedichten
81
XXXV De roos Een zaadje - een loovertwijg - gij zijt verrezen,
O, volle, reine roze, op slanken stengel, En 'k heb u lief, en bij uw zoet gebengel Op de' uchtendwind, tril ik van huivrend vreezen:
Uw schoonheid doet mij bidden tot den engel Der bloemen, dat ge altijd zoo schoon moogt wezen, En bij uw sterven staar ik als verwezen,
Wijl ik in dooden dauw mijn tranen mengel: Ik juichte toen gij wierdt en waart, en weende,
Toen gij ter aard vielt: 'k overzie uw leven, Dat mij door kleur en geur genot verleende;
Ik dank voor alles, wat gij hebt gegeven... Doch waarom klopte 't hart mij, toen ik meende,
Dat ik Mathilde en liefde in u zag sneven?
Jacques Perk, Gedichten
82
XXXVI De afgrond Hoe kan de zon het droeve vroolijk maken!
De hoogte, ruig van rotsen, glanst en lacht, Daar krast een raaf, en duizenden ontwaken,
Want duizend echoos houden er de wacht: Nu wenkt de top! nog eens met alle macht Beproefd, door 't net van doornen te geraken...
O, God! ik duizel: daar - daar gaapt de Nacht, Daar spalkt het ijle de versteende kaken... Mij huivert! In de diepste diepte ontwaren
Mijn spiedende oogen 't grondelooze Niet, Waar Nacht en Stilte in kille omarming paren:
O, Leven, dat in de eeuwigheid vervliet! O, Liefde, en Dood! mijn oog blijft op u staren,
Dat wel uw duister, niet uw bodem ziet!
Jacques Perk, Gedichten
83
III Men ziet den stroomzwaan aan met welgevallen,
Wiens weêrschijn over 't rimplig meirvlak zweeft. .................................... De wildzang, in het donker loof der struiken,
Zingt in den zomermaneschijn zijn lied, En 't is, of bij zijn teederklagend tjuiken,
Een dankbre rust door onzen boezem vliet... 't Is of wij dankbaar zijn voor dos en zangen
Aan wildzang en aan witgepluimde zwaan. En met een nooit voorheen gekend verlangen
Naar de eeuw'ge schoonheid, oogen wij hen aan. En ieder minnend hart is kunstenaar De kunst is heilge liefde en leeft van sterven.
Jacques Perk, Gedichten
85
XXXVII Op den top Lig daar mijn wandelstaf! Hier is de top,
En met de blauwe wolkjes, die er krullen, Rijst uit het dal de rust naar boven op,
Waar zich het wolkloos ruim meê schijnt te vullen; De bergen wijken, breed van rug en kop,
Die ze in een waas van matten nevel hullen, Uit d' afgrond lacht gezang en steengeklop...
Of dan die menschen nimmer rusten zullen? Daar zwoegen ossen voor hun zware vracht, Ginds lijmt de bij haar zoete raten dicht,
En kraait een haan zijn liedje van victorie: 't Juicht alles in 't bestaan en heeft den plicht Van vroolijk zijn nog nooit zoo blij betracht...
En 't ontevreden stadskind droomt van glorie?
Jacques Perk, Gedichten
86
XXXVIII De kluizenaar Hoog, op den bergtop, rijst de kleine kluis, Uit groenend hout en mossig riet geboren;
Door sparre en lorken vaart een zacht geruisch, En wie daar zingen, doen een loflied hooren;
Vrij dartelt om de hut de vale muis, Het dal ligt in den gloed der zon te gloren,
Maar in de grauwe pij, voor 't houten kruis, Ligt de eenzame, in geprevel als verloren.
De grijze zoekt den vrede in eigenkwellen, En wil zich martlen tot een heilig man,
En schijnt geen traan van 't zinkend oog te tellen, Doch zon en bloem en vogel gruwt er van:
Hij zoekt het leed, dat zij verblijd ontsnellen, En vrede heeft, wie vreugde vinden kan...
Jacques Perk, Gedichten
87
XXXIX Opdelving Nog gaapt de mulle muil van de spelonk, Waar delvers knook en kei naar 't zonlicht wendden, En toen zij kei en knook en hoofd herkenden,
Was 't of de vreugde hun uit de oogen blonk. Zij ijvren 't rif des voorzaats, die verzonk In 't zand voor duizend duizend jaar, te schenden, Des mans, wiens levenskracht zwol in zijn lenden,
Toen hij dees lucht met bolle longen dronk. En nu: miljoenen zijn door ons vergeten,
Ons werd noch liefde voor hen ingescherpt, Noch haat: wij kunnen hen geen broeders heeten.
En zal, als zand op ons de spade werpt, De blijde nazaat, wat wij waren, weten,
Wiens voet de keizels ònzer groeven knerpt?
Jacques Perk, Gedichten
88
XL Bij 't graf Men droeg den grijze plechtig naar het graf,
En toen hij langzaam nederzonk in de aarde, Brak uit het oog, van wie hij 't aanzijn gaf,
Een vloed van tranen, dat naar 't zinken staarde; En allen wendden 't weenend aanschijn af,
Geloovend dat hun God een weêrzien spaarde, Omdat ze 't innig wenschten, en zoo straf
Een God, die scheidt, zich hun niet openbaarde; De grijze, die zijn dorpje nooit verliet,
Had daar gezwoegd, bemind en liet er 't leven; Waarom hij leven moest, dat wist hij niet:
Gij waant u, zwerver, boven hem verheven... Wat deedt gij, zoo de dood ù nederstiet,
Dan leven, laten leven, leven geven? -
Jacques Perk, Gedichten
89
XLI Eenzame eik Hij is: zijn armen zeegnen stilte en duister,
Die eeuwig woonden rond den reuzestam; En in de wolken wiegt in kracht en luister
Een meir van loof, het graf der bliksemvlam. De profecij der eeuwen, hoor! zij ruischt er
Door 't bochtig hout, dat ketterzang vernam En stil gebed en vloek en zoet gefluister;
En 't klimveil rankt om spichtig mos en zwam. En tusschen wortelknoest en stronk, die boren
Het hart der aard, knaagt vrij de schuwe muis; De merl laat ver omhoog haar liedren hooren.
Wiens houwen zwicht ge eens, stortend met gedruis? Wien, eik! zult ge op de waterbanen schoren...
Welk honderdtal wordt gij ten doodekluis?
Jacques Perk, Gedichten
90
XLII De adelaar En 't schaarsch struweel, dat gretig naar mij hield
Zijn duizend groene vingren uitgestoken, Heeft mij verslonden, waar 't van loovers krielt
En bijtende elzen, die het aanschijn strooken Met rasp en tand, door martelzucht bezield;
Toen, uit de ruwe omarming losgebroken, Viel 'k aan den hoogen bergzoom neêrgeknield,
En zag in diepte en damp het dal gedoken. Maar ver omhoog, aan 't eindloos-effen zwerk,
- Een zwarte ster in blauwe lucht - hangt zwevend Een adelaar op breeden dubbelvlerk...
En plots de wieken en de breedte revend, Stort hij, gelijk de dood op menschenwerk,
Op wat niet is te zien in de' afgrond levend.
Jacques Perk, Gedichten
91
XLIII Vloed De dag verdween in tranen; regen gudst Langs rots en ruigte, en klettert op de paden -
Wat stuit de golf, die langs de bergen klutst, En breekt door 't woud, met rots en woud beladen?
De stroom zwelt aan en bruist en schuurt ontrust Den boord, die valt, om straks het hoofd te baden
In 't vochtig, vratig graf, dat Judaskust, En zwelgt de bloemen, met een kus verraden. Ik zie de dorre schelven aangegrepen
Door 't schuimend diep - als wolken wit en grauw En zie het rund al loeiend medeslepen.
En beef... Een kreet, een gil klinkt schril en rauw: De landman, door de waatren vastgenepen,
Wordt in den dood gesleurd met breeden klauw. -
Jacques Perk, Gedichten
92
XLIV De sluimerende in 't graan De beek glijdt effen hemelsblauw door 't veld,
Waar warme zonneschijn een zee van airen Doet glanzen van geel goud, en volle baren Zacht wieglen, als het koeltje er over snelt; Bij de' oever, waar een stroom van loovers helt
Uit berkekruin, en schaduwen doet waren Op duizend bloemen, die ten rei zich scharen In 't woud van goud, droomt zij wier boezem zwelt: 't Jong bloempje droomt - een glimlach vergezelt
Het sluimrend zwoegen van dien maagdeboezem, Door wade niet en niet door leed bekneld; Toen heeft des zwervers geest een droom ontsteld -
‘O, blonde als 't graan - o zachte korenbloesem! Straks heeft wellicht ook u een zicht geveld...’
Jacques Perk, Gedichten
93
XLV De burcht in puin De purpren scheemring houdt den burcht omvangen,
- De glimvlieg glanst in 't mos der muur en blauwt, En met een gloed van liefde op rozewangen
Schenkt zij den scheidenskus aan 't puin, dat grauwt, De krekel sjirpt van weelderig verlangen,
En de echo van het puin, die 't antwoord bauwt, Noodt den geliefde met die schrille zangen,
Die aanzweeft op een wiek van rossig goud: En waar voor eeuwen ridderzangen klonken,
Staart nu de star der liefde 't zwijgen aan, En droevig zendt ze uit schemerblauw heur lonken:
En weemoed fluistert zacht door de espenblaân... De zwerver treurt, in mijmerij verzonken,
Dat het verleden is voorbijgegaan...
Jacques Perk, Gedichten
94
XLVI Het grafkruis Haar viel de rots op 't hart, toen in zijn woede
De geest des afgronds haar tot offer koos, En nedersmakte 't blok, meêdoogenloos, Op wie zich zingend naar heur kindren spoedde:
Nu bloeit aan 't murwe groeve-kruis de roos, Tezelfder stede, waar heur wonde bloedde, En onder 't berkeloof klinkt blij te moede
Het lied des levens op het kruis des doods: Een vogel zingt er van Geloof en Hopen,
En jubelt in de looverschaûw zijn zang, En 't hart der rozeknop gaat luistrend open:
En 't wordt den zwerver in den boezem bang; Hij voelt de tranen langs de wangen loopen,
En plukt een roos, en gaat met zachten gang...
Jacques Perk, Gedichten
95
XLVII Een luwtje Nu voelt men warme geuren om zich walmen,
En warmte door de koele boomen wuiven, De snelle vliet schijnt moede voort te schuiven En in het matte schuiven nog te talmen; Op de' akker buigen zich de blonde halmen
Ontzenuwd, en beschutten met haar kuiven 't Viooltje, dat geen vlinder komt bestuiven, En dat de hette tusschen 't graan voelt dwalmen; De mensch, in 't malsch en mollig mos gezonken,
Trekt uit de zwarte schaduw niets dan zwoelte, Hij hijgt naar koeler adem, droomt van koelte... Daar doet een bries de abeeleloovren trillen, De lauwe vliet en 't riet van weelde rillen... Natuur heeft leven uit de lucht gedronken!
Jacques Perk, Gedichten
96
XLVIII Maneschijn De zon der nacht kwam uit de bergen klimmen,
En zoomt met zilver de afgedoolde wolken: Het water wentelt ze in zijn blanke kolken, En doet ze in kabbelende rimpels glimmen; Door 't glanzend bergwoud dolen doffe schimmen,
Die, slank en trillend, bosch en berg bevolken... De stilte alleen kan al die rust vertolken: De nacht houdt de' adem in; de rotsen grimmen: Aan ieder sprietje bleef een dauwdrup hangen, De hitte werd door de' avonddauw gevangen,
En geurt er mede uit de aard, die liefde wademt; De mensch luikt vol genot de droomende oogen, En 't luwtje, als liefde al zoetjes aangevlogen,
Heeft kussend hem den sluimer ingeademd...
Jacques Perk, Gedichten
97
XLIX De bouwval 't Is alles nu met duisternis omtogen,
En 't starrendak zendt stilte op 't glanzend puin, De verre trots weleer van rots en kruin, Het maanlicht glipt door holle vensterbogen; Geen sprankje mos wordt door een zucht bewogen,
Geen leven slaakt geluid in 't kil arduin, Slechts in den onkruid-ruigen bouwvaltuin Schiet klaterend een springbron naar den hoogen: En 't lage dal blikt op met vreeze en beven
Naar 't slot, waar zang en zwaardgekletter klonk, Toen willekeur bevel vermocht te geven, En 't ziet in schemerschijn der nachtzon zweven
Het schimmenheir, dat in den dood verzonk, Doch in den doodschen burg der nacht bleef leven.
Jacques Perk, Gedichten
98
L De bede in 't woud Met blauwe, droomende oogen staart op 't woud De hemel, en, waar speelsche zonnestralen En mos en groene looverzee bemalen
Met een geweven waas van louter goud, Daar, knielend naast een heilge nis, aanschouwt Hij biddende onschuld, en in zeegnend dalen, Laat hij zijn blikken in heur blikken pralen,
en zendt der ziele vreê, die hem vertrouwt. Gij badt den hemel, vrome maagd! om vrede
Voor 't hart, van wie u dierbaar zijn, en rust En vreê daalde in ùw boezem bij die bede:
O ziele! u van uw zachtheid onbewust, Gevoelt ge ootmoedig menschenlevens mede,
Als loon der plicht wordt vrede u ingekust.
Jacques Perk, Gedichten
99
LI Dorpsvesper Heen is de dag - de nacht nog niet geboren,
En langs de bergen wademt avonddauw, De vogel laat een laatst geneurie hooren,
In roerlooze aandacht luistert de landouw: De zwerver daalt, in zielsgepeins verloren,
In 't dal en naar 't gehucht van wit en grauw; Daar klinken vrome tonen uit den toren, -
De star der liefde flonkert zilverblauw: Het kerkje bracht, wie danken wilden, samen,
En wierook en gezang golft uit de poort, En op het dankgebed zegt alles: ‘amen’ -
De zwerver schrijdt in zoet gepeins weêr voort: Waar zooveel eensgezinden samenkwamen,
Daar sterft de haat en wordt geen klacht gehoord.
Jacques Perk, Gedichten
100
LII Storm De storm loeit door den hollen bouwval - gierend
Beukt hij en brokt met vuisten reuzesterk, En golft door 't riet in 't water, dat hij tierend
Opzwalpt en neêrklotst met zijn stalen vlerk; Dan, woester woede nog de toomen vierend,
Schiet hij de zwarte wolken in van 't zwerk En wringt ze saâm, ze met zich medeslierend
Langs 't aangezicht der maan, waar 't vale merk Der angst op ijst - En wen die storm omnachte
Bleek in 't omrotste meer blikt, deint haar 't hoofd Strak aan, dat stille Dood wenkte uit het leven... Zoo stormt het door mijn borst, waar de gedachte
Spokend met steenen blik de liefde dooft, Die ik gestorven in mijn ziel voel zweven.
Jacques Perk, Gedichten
101
LIII Het lied des storms Door 't woud der pijnen kreunt en zucht de wind,
En machtig wuiven de gepluimde toppen, En strooien rond de zware schilferknoppen, Die stuiven over 't knerpend naaldengrint:
En uit het hemelgroen dier ruige koppen, Die schudden: ja, en neen, van woede ontzind... Daalt daar een lied op 't bevend menschenkind,
Dat van een grootsch ontzag de borst voelt kloppen: ‘De duizend, die zichzelf nooit wezen konden, Bezitten saâm éen waarheid, die hen bindt:
Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden; Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden, En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.’
Jacques Perk, Gedichten
102
LIV Hemelvaart De ronde ruimte blauwt in zonnegloed,
En wijkt ver in de verte en hoog naar boven, Mijn ziel wiekt als een leeuwrikslied naar boven, Tot boven 't licht haar lichter licht gemoet: Zij baadt zich in den lauwen aethervloed,
En hoort met hosiannaas 't leven loven, Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven, De Godheid troont... diep in mijn trotsch gemoed; De hemel is mijn hart, en met den voet
Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard', En, nederblikkend, is mijn glimlach zoet:
Ik zie daar onverstand en zielevoosheid... Genoegen lacht... ik lach... en met een vaart
Stoot ik de wereld weg in de eindeloosheid.
Jacques Perk, Gedichten
103
IV De Schoonheid daagt, met stralen om de slapen, En al, wat knielen kan, valt haar te voet.
Jacques Perk, Gedichten
105
LV Sluimer Stil! - Duizendoogig spiegelt zich in 't meir
De nacht en laat haar bleeken luchter beven, Die gloeiend witte glanzen heen doet zweven Om 't, rond de diepte reiend, rotsenheir. En Sluimer daalt op vlinderwieken neêr,
Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven, Die dauwend droom en zoet vergeten geven, En zweeft in schaduw peinzend heen en weêr. En in mijn dolend hulkje, dat er glijdt
Langs 't kabblend zilver, zet hij zich; ik zie Hem teederblikkend over mij gebogen. Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd...
Ik hoor een sluimerende melodie, En weet niet wat mij loodzwaar viel op de oogen...
Jacques Perk, Gedichten
106
LVI De stroomval Gelijk wanneer men de armen strekt, en schrijdt, En ziet, maar zonder zien, en denkt aan spoken,
- Die zijn, waar niets is en wier schaduw glijdt In 't Niet, als iets, wat licht geeft, wordt ontstoken, -
Zoo is het nacht. Een schal klinkt wijd en zijd, Daar waar des daags men ziet den stroomval koken, Een dof gegrom van bruisend rotsenstrooken
Dreunt, met het klaatren als in worstelstrijd. En 't is of 't spattend schuim, den nacht besproeiend,
Met bleeken glimp het zwoele duister splijt... Daar knalt de donder, 't donderen ten spijt Des stroomvals, over kolk en afgrond loeiend -
En bij de schelle schicht, die 't zwerk doorsnijdt, Prijkt daar de waterval in zilver gloeiend.
Jacques Perk, Gedichten
107
LVII Dorpsdans De vedel zingt, waar roos en wingertranken
Verliefd omhelzen 't huis des akkermans, En gloeien in den avondpurperglans, En twintig menschen rijzen bij die klanken; Het avondmaal heeft uit; van disch en banken
Verdween der jonkheid blij geschaarde krans, De vlugge voeten reien zich ten dans, En de arm buigt om de leesten heen, de slanken:
Daar tripplen zij en stampen naar de maat, Terwijl de kroezen op den disch rinkinken, -
En naar de wangen stijgt het vroolijk bloed: Den oude, die daar op den dorpel staat, Ziet men de vreugd uit lachende oogen blinken,
Tevreden, dat hij leeft, en leven doet.
Jacques Perk, Gedichten
108
LVIII De scheper Een zee van golvend purper, in verbazen
En ademloos, verstijfd - als waar zij dood Bij 't zien van 't eindloos vlammend avondrood... Zoo schijnt de heide, waar wie honig lazen Met de' avondlast langs bloem en purper razen,
Om niet te keeren, voor de nacht ontvlood, En, scheidend, houdt de delling in haar schoot De blanke heerden, die al ruischend grazen:
De waaksche wolf, die zich geen wolf betoont, Likt speelsch den staf en handen van den herder,
Die twintig kudden eenzaam heeft gehoed. En met een blik, waarin de liefde woont, Drijft hij de witgewolde wolkjes verder...
En ziet naar hen, de heide en de' avondgloed.
Jacques Perk, Gedichten
109
LIX Nacht 't Is zomernacht. De glinsterende stoeten
Der starren wijken rondom eindloos diep; 't Was of de stilte plechtig tot mij riep: ‘Bid! op de starren rusten Godes voeten!’...
Ik weet, ik weet niet wie de wereld schiep, Of ze is geschapen, of we aanbidden moeten, Wat wij als leven, ziel of god begroeten, -
Of eeuwig slapen zal, wat eeuwig sliep! Daar tjuikt de nachtegaal zijn teeder lied, Tevreden dat hij 't klagend lied mag zingen, -
Waarom hij zingt, dat weet de zanger niet; Wat rusten kan, voelt zich de rust doordringen, -
Ook ik. Ik weet niet, wat ik denken moet, Doch voel het: wie tevreden is, is goed.
Jacques Perk, Gedichten
110
LX Wilg en popel Meen niet, dat éene deugd voor allen past! De popel streeft omhoog met trotsch verachten Der aarde, en 't harte popelt haar van smachten
Naar 't blauw des hemels, waar de vrede wast; De treurwilg neigt en loot en looverlast, Die 't water zoeken met een hoopvol trachten, En lijdzaam op de blijde stonde wachten,
Dat zij door golfjes worden overplast; Men moet den popel, die zich buigt, verachten,
De treurwilg, die de wolken zoekt, misdoet, Want elk moet, wat hem past te doen, betrachten:
Wie, wat zijn aard beveelt, verricht, is goed: De duif zij zacht, maar de arend toon zijn krachten,
En gal zij bitter, maar de honig zoet.
Jacques Perk, Gedichten
111
LXI Idealen ‘Mijn ideaal van zaligheid en deugd, 't Volmaakte, waar ik immer naar zal streven, - Zoo spreekt de roos - is een kortstondig leven,
Vol kleur en geur en teederheid en jeugd.’ ‘Is dat me een ideaal! - spreekt de eik - geneucht, Te zien geslachten na geslachten sneven, En eenzaam, boven lot en dood verheven,
Te staan in statige, eeuwig-kalme vreugd.’ En 't kroos der poel: ‘Waar dwazen al naar talen!
Ik wensch voor alle streven 't eenig loon: Uit water kiemen en er dood in dalen.’
De hemel lacht en spreekt op blijden toon: ‘Braaf! gij gevoelt uw plicht! Dit toont uw smalen...
Volmaakt u, dan wordt ge allen goed en schoon!’
Jacques Perk, Gedichten
112
LXII Tevredenheid Een rozelaar staat aan den groenen zoom Des meirs en spiegelt zich; de rozen hangen Voorover, turend naar heur frissche wangen...
Daar valt er éene en dobbert op den stroom: Zij drijft en komt, waar, weelderig en loom, Een waterroos haar houdt in 't blad gevangen. ‘Wees welkom! (zegt die) kunt gij meer verlangen?
Hier is 't een leven uit een tooverdroom.’ Maar de andre roos krijgt krinkels, scheuren, naden,
Verschrompelt en wordt groen en bruin en zwart, En zinkt, door haar met dezen smaad beladen:
‘Zoo'n ontevreden en verdorven hart, Dat water, lommer, kroos en slib durft smaden,
En doet of 't beste en edelste haar smart!’
Jacques Perk, Gedichten
113
LXIII Twee rozeblaadjes Zie, hoe de beek langs enge boorden schiet,
En 't rozeblaadje met zich mededraagt, Dat vroolijk langs den harden oever vliet,
En draait en wendt, naar 't aan zijn hart behaagt. Dat andre zoekt de grauwe rots, waar niet
Die domme beek zijn vrijen wil belaagt; En toen 't uit vrije keus te bersten stiet,
Heeft het zich toch tot volgen niet verlaagd: Tot iets wordt door zijn aard bestemd, wat leeft;
Dat iets verrichten kan het, want het moet, En 't voelt zich vrij in 't slaaf zijn van een wet: Slaaf, wie zich, tegen wat hij moet, verzet, Maar vrij de wil van wie al willend doet Den wil van wat geluk en vrede geeft!
Jacques Perk, Gedichten
114
LXIV De forel Gelijk een schaduw grauw schiet de forel
En schielijk uit den zwarten nacht der steenen, En ijlt den bergstroom ver vooruit, verdwenen In 't rimplend zonlicht, dat daar flikkert schel. En zie! ginds springt zij uit de klare wel,
En glanst van zilver, door den dag beschenen, Doch plonst, dat vlokken spatten om haar henen, Terug, in 't vlietend sneeuw, dat voortschiet snel. Gelijk de stroom zijn schubbig eigendom,
Zoo bindt de baan, die ieder is beschoren, Den mensch, als hij zijn roeping wil vergeten. In 't water vindt de visch 't geluk alom
En vrijheid, die daarbuiten gaan verloren: Geluk wordt deugd, ervaring vormt geweten.
Jacques Perk, Gedichten
115
LXV Het doode gaaike Daar treurde een vinkje bij haar gaaike dood, En sprak: ‘Kunt gij uw wieken niet bewegen, Kunt gij niet staan? Nooit hebt ge zoo gezwegen...
Gij zijt mijn gaaike niet, dat vroolijk floot! Dit is geen vogel meer: hij schijnt ontbloot Van wenschen, en zoo rustig neêrgezegen, Alsof hij, wat hij wenschte, hadd' verkregen,
En of hij lang gehoopt geluk genoot.’ - ‘Dood (sprak een oude raaf) is uw genoot: Nooit kust hij meer, nooit hoort ge meer zijn zangen.’ -
Toen schreide 't vinkje: haar gemis was groot... ‘Dank, hadt gij lief! 't geluk heeft hij ontvangen:
(Zei de ander) leven en verlangen vlood: Gelukkig is, wie niets heeft te verlangen.’
Jacques Perk, Gedichten
116
LXVI Wederzien Wie zou dat looverhutje samenvoegen
In rozenarmen, waarin geuren wonen...? De jonkman fluistert, purper op de koonen, En zij tuurt, zonder zien, naar 't boezemzwoegen; Hij kust de handen, die om kussen vroegen,
Al warrend door de lokken, die hem kronen; Ik zie zijn lippen door haar lippen loonen, En in het scheemrig hutje lacht genoegen. Mathilde! ik zie u weder, vreugdedronken:
Gevoelend, dat geen scheiding ons kan scheiden, Groei ik in uw geluk meer dan gij beiden. Gij zijt de mijne: uw lach, uw liefde, uw lonken,
Uw schoonheid blijft hierbinnen glanzen spreiden, Waar ge als de zon in zee in zijt verzonken!
Jacques Perk, Gedichten
117
LXVII Vaarwel aan 't woud Mijn lievelingsplekje in 't woud, waar 't groene dak Een blauwer schoort, en schemerschijn doet dalen
Op levend loof en volgetrosten tak, En zonnegoud langs bladergoud laat dwalen -
Vaarwel, vertrouwde stilte! waar ik sprak, Wat nooit mijn hart tot menschen kan herhalen...
Gedachtenstroom, die uit mijn ziele brak, Vloei eeuwig-onbegrepen door die zalen!
Vaarwel, vertrouwlijke eenzaamheid en koor, En kleurig heir van vlinderende bloemen,
En daar in 't groen, gij, oogen, blauw van gloor! Gij hebt mij God het leven hooren noemen, -
Gij kent mijn hart en weet wat ik verloor... 't Verloorne zal naast u voor 't zielsoog doemen!
Jacques Perk, Gedichten
118
LXVIII Laatste aanblik Nu voort! Ik zag haar weêr, maar om te ontdekken,
Dat weêrzien zien is, wat ik altijd zie. Lang bleef aan haar de blik gekluisterd, die Ten elken tijde rust op hare trekken:
Steeds toeft zij, waar ik ben: nooit is er, wie Een liefde, minder hoog, in 't hart kon wekken, Dat, in dien gloed gelouterd van zijn vlekken,
Vereend met schoonheid, werd tot poëzie. Mathilde, o mijn Mathilde! nimmer zult Gij, die niet mensch meer zijt, u blozend schamen,
En staren op uws dichters blos van schuld: Gij gloeidet met mijn gloeiend hart te zamen,
Van u blijft altijd mijn gemoed vervuld: U zal ik loven onder duizend namen!
Jacques Perk, Gedichten
119
LXIX Kalliope En driewerf kruiste ik de armen, driewerf drukte
Ik niets en niet de blonde Muze er in, En tot mij sprak de stralende godin, Toen zij ten kus zich naar mijn voorhoofd bukte: ‘Ik zond de vrouw tot u, die u verrukte...
Ik zeide u 't aan: gij mindet met een min, Zoo vol aanbidding, zoo vol vromen zin, Dat ze u aan al, wat haar niet was, ontrukte.
Ze is van u heen; thans zeg ik u: voorwaar! Ge aanzaagt... ge aanbadt - u trok, wat is verheven:
U daagde een schoonheidsideaal in haar. Toen zaagt ge weêr, naar wat ge aanbadt gedreven:
Zij bleef zichzelve, gij werdt kunstenaar; 't Verheevne, dat verhief, leeft in uw leven!’
Jacques Perk, Gedichten
120
LXX Aan Mathilde Aanbidt de mensch een afgod hem gelijk?
'k Aanbad. Gij hebt mij tot u opgeheven, En 't arme hart werd duizend levens rijk: Want, waar ik leven zag, schonk ik mijn leven;
En voor uw blik nam engte en tijd de wijk, Driest moest mijn ziele in de eindeloosheid zweven,
En rustig werd ze als 't blauwe hemelrijk, Waarachter duizend starren wentlend streven:
De vogel zweeft, en zingt, wanneer hij ziet Ter vlucht omlaag, waardoor hij 't hart voelt treffen,
En zucht, en traan, en blijde lach wordt lied: Zoo zong ik, wat verblijdde of heeft gesmart... Mathilde! ik ween van weelde bij 't beseffen:
Ik drukte in u een ideaal aan 't hart!
Jacques Perk, Gedichten
121
LXXI Δειν
Θε ς
Olla. Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid
Des hemels naar den donzen rozenglans, Waar zij in daagde: een breedgewiekte krans Van zielen had zich ónder haar gereid. Een geur van zomerbloesems begeleidt
Den zang der zonnen - duiven - die heur trans Doorgloren in eerbiedgen rondedans Om haar, wier glimlach sferen groept en scheidt: ‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij, Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij;
Naast u aanbidde de aard geen andren god! Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg: Zoo hem de dood in dezen stond versloeg...
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!’
Jacques Perk, Gedichten
122
LXXII Aan de sonnetten Sonnetten! nu der menschen oog zal staren
Op u, en elk zal vonnis wijzen mogen, Die denkt, nu bigglen tranen uit mijne oogen, Die in de toekomst lof en schimp ontwaren.
Daar zijn er, die als schoonheid niet gedoogen, Wat zich als grootsch hun niet wil openbaren, En wijken zie ik reeds in breede scharen,
Wie 't schoone in 't kleine alleen houdt opgetogen. Daar zullen menschen zijn, die op u wijzen,
Als dat, waar zij geloof en liefde aan stieten... Sonnetten! zelden zal men u slechts prijzen. Die zal u dom en onbegrijplijk noemen. En gene als boos en goddeloos verdoemen...
Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten!
Jacques Perk, Gedichten
123
De schim van P.C. Hooft
Jacques Perk, Gedichten
125
De schim van P.C. Hooft Aan Dr. W. Doorenbos Ik heb de schim des drossaarts aangeschouwd.
Groot schreed hij voort, het lokkig hoofd omblonken Van ronden gloed en geluwglanzend goud,
Gelijk een god, in mijmerij verzonken. Hoog, van de schoudren opwaarts, rees zijn leest
De schaar te boven, die, van vreugde dronken, Bijëengevloeid was tot zijn heugnisfeest.
En waar zij hem bewondering betaalde, Loeg hij den hemel aan, de zonne 't meest,
Die wederlachte en alles overstraalde. Een minnedicht speelde om den fijnen mond,
Doorhonigd van gezang; uit de oogen daalde Zijn schalkheid, die geen droefenis verstond.
En over 't welvend voorhoofd der gedachten Waarde eene waarheid, zwevend nog en bont,
Waar 't klare woord en de effen verf op wachtten. Dus trad hij aan, in onrustzwangre rust,
Daar langs zijn fulpen dos de blikken lachten Der zon, die hem tot dichter heeft gekust.
En zoo ontving, wiens roem deez' dag vervulde, Op 't grauwe slot - zijn woonstede - onbewust,
Den dank zijns lands, der eeuwen eeuwge hulde.
Jacques Perk, Gedichten
127
Iris
Jacques Perk, Gedichten
129
Iris Ik ben geboren uit zonnegloren
En een zucht van de ziedende zee, Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee: Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven,
Als dauw aan de roos, die ontlook, Wen de dagbruid zich baadt en voor 't schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook. Met tranen in 't oog, uit de diepte omhoog, Buig ik ten kus naar beneden:
Mijn lichtende haren befloersen de baren En mijn tranen lachen tevreden:
Want diep in zee, splijt de bedding in twee Als mijn kus de golven doet gloren...
En de aarde is gekloofd en het lokkige hoofd Van Zefier doemt lachend te voren.
Hij lacht... en zijn zucht jaagt, mij arme, in de lucht, En een boog van tintlende kleuren
Is mijn spoor, als ik wijk naar het droomerig rijk, Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren.
Hij mint me als ik hem..., maar zijn lach, zijn stem, Zijn kus... is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag; wij willen gestaâg, Maar wij kunnen nòch kussen, nòch sterven. -
De sterveling ziet mijn aanschijn niet, Als ik uitschrei, hoog boven de wolken,
En de regenvlagen met ritselend klagen Mijn onsterflijken weedom vertolken.
Dan drenkt mijn smart het dorstende hart Van de bloem, die smacht naar mijn leed,
En met dankenden blik naar mij opziet, als ik Van weedom het weenen vergeet.
Jacques Perk, Gedichten
130 En dán verschijn ik door 't nevelgordijn, Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt -
Somber gekromd... tot de zonneschijn komt En op 't rag mijner wieken zich wiegt.
Dan zegt op aarde, wie mij ontwaarde: ‘De goudene Iris lacht!’...
En stil oversprei ik de vale vallei Met een gloed van zonnig smaragd. Mijn handen rusten op de uiterste kusten
Der aarde, als, in roerloos peinzen, - Eén bonte gedachte - ik mijn liefde verwachte...
Die mij achter de zon zal doen deinzen. 'k Zie 's nachts door mijn armen de sterren zwermen
En het donzige wolkengewemel, En de maan, die mij haat en zich koestert en baadt
In den zilveren lach van den hemel. Mijn pauwepronk... is de dos, dien mij schonk
De zon, om den sterfling te sparen, Wien mijn lichtlooze blik zou bleeken van schrik
En mijn droeve gestalte vervaren. Nu omspan ik den trans met mijne armen van glans,
Tot mij lokt Zefier's wapprend gewaad, En ik henenduister naar 't oord, waar de luister
Der lonkende zon mij verlaat. Ik ben geboren uit zonnegloren
En een vochtige zucht van de zee, Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van 't wereldsche wee. Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt, En die in tranen zijn vreugde zag tanen...
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!
Jacques Perk, Gedichten
131
Overige gedichten en fragmenten
Jacques Perk, Gedichten
133
Onder 't loover Zie naar de loovers, melieve! die luchtig
Glinstren in den zonneschijn Zie, hoe ze zweven en beven en vluchtig
Schaduwen schilderen, grillig en fijn, Op de zonnige zoden! Zie, hoe het blauw, aan den hemel ontvloden,
Schittert tusschen groen en geel! Vlinders in 't loovergewemel gevloden,
Blinken als bloesems op wiegenden steel, Bang dat vinken ze vingen. Hoor, hoe de vogelen fladdren en zingen,
Liefde, leven, lente lof! Voel u de lente als een luwtje doordringen,
Dan wordt uw leven uw lente te dof, Dan verlangt ge te lieven. -
Jacques Perk, Gedichten
134
Drie liedjes I Als ik van uw effen voorhoofd
De verwarde lokken strijk, En, mijn handen aan uw slapen,
U in de oolijke oogen kijk... Voelt ge dan, mijn blonde meisje,
Dat ik zielsgelukkig ben, Schoon ik niet met radde lippen
Al mijn zaligheid beken? Zouden duizend woorden kunnen
Zeggen, wat ik tot u zeg, Als ik op die volle lokken
Zegenend de handen leg? Arme taal, die uit moet spreken,
Hoe gij innig mij bemint, Als ge, 't kopjen aan mijn schouder,
Schreit als een gelukkig kind! Als ik uwer lokken zijde
Van uw effen voorhoofd strijk, En, mijn handen aan uw slapen,
U in de oolijke oogen kijk Dan gevoel ik me uw behoeder,
En - wat u geen woord verkondt Al mijn hoop spreekt en mijn liefde
In de kussen van mijn mond.
Jacques Perk, Gedichten
135
II 'k Wil u eens wat zeggen, blondje,
Dat gij niet begrijpen zult... 't Is dat gij geheel mijn wezen
Met iets liefelijks vervult. 't Is dat ik zou kunnen weenen,
Als ik denk aan al 't geluk, Dat het duifje mij zal schenken,
Dat ik in mijn armen druk. Zie! mijn woning wordt een hemel,
Zonneschijntje! Lentebloem! Als gij daar zult geuren, stralen,
En ik u mijn vrouwtje noem. Ach, ik zie u reeds, als heden,
Nederknielen aan mijn knie... Kind! ik zal gelukkig wezen
Als ik ù gelukkig zie! -
Jacques Perk, Gedichten
136
III Leg uw beide blanke handjes
In mijn breede handen nu, En laat mij uw voorhoofd kussen,
Want iets teeders zeg ik u. Luister! 'k wil u zeggen zachtjes,
Dat het niemand kan verstaan, Hoe ik somtijds kan verlangen,
Met u 't leven in te gaan. Hoe ik somtijds kan verlangen
Naar de stille huislijkheid, Die gij in ons zonnig huisje
Eenmaal zeker mij bereidt. Hoe ik somtijds kan verlangen...
Naar wat mag en moet geschiên, Om - laat mij u nogmaals kussen -
In mijn kindren ù te zien! -
Jacques Perk, Gedichten
137
Doodenklacht ‘Al vlecht ik rozen saâm en lelies, wit en rood,
En strooi ze op den bemosten steen, En pleng mijn tranen... bidden noch geween Roept mannekrachten uit den dood. Want eeuwig slaapt, wien 't lachend leven vlood,
En met den lach stierf zijne liefde heen: 't Gedenken blijft alleen. Slechts de gedachte aan hem, dien ons de dood onttoog,
Blijft, voor wie hem bemint, bestaan. Wij willen zien, en zien de wolken aan, Doch zien zijn beeltnis niet omhoog. Dáár blinken starren, zacht, gelijk zijn oog...
God mijner ziel! Neen, hij is niet vergaan: De ziel kan hem nog gadeslaan! Hij leeft: want in den zilverglans der stille nacht
Zie 'k zijn gelaat, nu maneschijn Zweeft - als mijn liefde - over zijn doodeschrijn: Dan rijst hij uit het graf en lacht, En fluistert van ik weet niet wat, heel zacht... En dan bevat ik niet, wanneer ik biddend wacht,
Waarom of ìk niet dood mag zijn!’
Jacques Perk, Gedichten
138
Duif en sperwer ‘Mijn God - zoo sprak de duif - is innig zacht, Heeft donzen wieken en bemint ons allen; Almachtig, heerscht hij over duizendtallen,
En houdt op ieglijk duifje trouwe wacht.’ De sperwer sprak: ‘Mijn God heeft vlucht en kracht, En kan op eens uit hooger luchten vallen, En die volmaakte laat een juichkreet schallen,
Wanneer zijn schoone neb een doffer slacht.’ Zoo keven zij; de een riep: ‘Gij lastert God’ En de ander: ‘Gij zijt dom’ - ‘Gij wilt mij krenken’ -
- ‘Godloochenaar!’ - ‘Gij drijft met God den spot!’ Een uil vol wijsheid zag ik stilte wenken;
Die sprak: ‘Verdraagt elkaar en weest niet zot, Daar wij ons allen God met vleugels denken.’ -
Jacques Perk, Gedichten
139
Avond Wanneer in ademloozen schemerschijn
De vleêrmuis zwijgend wiekt in lage kringen, En de aarde staart naar de eerste tintelingen Der zilvren spangen van het nachtgordijn; Als dan door 't loof der luistrende jasmijn
De luwtjes geur'ge wiegeliedren zingen, En sluimer daalt op breede duivezwingen... Dan is het zalig om alleen te zijn.
Dan is het zalig 't lachend oog te luiken, Waar fulpen rust op neerzijgt, die verkwikt,
En leeft van 't zoete liefdedroomen sluiken. O, driewerf zalig, wien het werd beschikt,
Om in de zee der sluimring neêr te duiken, Als daar een lief gelaat hem tegenblikt!
Jacques Perk, Gedichten
140
Levenswijsheid Gelukkig zijn en toornig tevens gaat niet:
Wenscht gij geluk, dan moet gij dus niet toornen. Geniet den geur der roos, ontzie haar doornen: Raak haar niet aan en zie: de doorn bestaat niet... Wijt het uzelven, zoo gij wrokt; het baat niet,
Of gij al bloesems eischt van de verkoornen Tot dor zijn. Laat de uit menschenzaad geboornen Slechts mensch zijn; verg niet meer en haat niet. Wilt gij den schaterenden bergstroom stremmen...
Hij sleurt u voort en solt u, trots uw krijten O, dwaas! wat wilt gij het ontembre temmen?
Wilt ge op albast uw brein te bersten splijten, Zoo tracht de goede menschheid òm te stemmen -
Wil ze als zij is... en haar valt niets te wijten!
Jacques Perk, Gedichten
141
Donkere oogen Een albumblad Oogen, in wier diepte helle nacht Droomt en lokt als er de rust uit lacht Grondeloozen, gij, die smeekt en smacht,
Al wie oogt naar u, droomt met u mede... Voor uw tooverende wondermacht Wordt de ziel van mannen zonder kracht, En wiens kracht uw kracht ten onder bracht,
Diens geheele ziel wordt éene bede. Aan het vreedzaam hart rooft gij den vrede, Maar gij schenkt hem weder onverwacht En wien gij de weelde toebedacht Van uw blikken, zoo fluweelig zacht,
Dien omspannen zij van lieverlede, En hij slaakt een langgezuchte klacht,
Doch een vreugderijken juichkreet mede. U te zien, is schoonheid zelve ontwaren, En waar zij op donzige englenschacht
Nederstrijkt, om zeegnend rond te waren, Daar versterft de haat en geurt de zomerpracht
Der liefde... Donker oog blijf dikwijls op mij staren!
Jacques Perk, Gedichten
142
Een droom Een droom - als maneschijn - in zilvren wade
En breedgewiekt, heeft mij, toen ik verwezen, In dons gedompeld, in de rust mij baadde,
Met elpen staf een kindekijn gewezen: Het lachte en bij dien lach, wiens wedergade
Slechts in de zuivre zonne wordt geprezen, Wolkte als een nevel weg al 't zwarte en kwade,
Dat in mij mort... 't Is me in een zucht ontrezen. Toen was ik waardig aan die blonde slapen
Eerbiedig de eene en de andre hand te drukken, En in den hemel van dat oog te schouwen. Ik zag en kuste en kuste... ùw kind, geschapen
Naar ùw Madonnabeeld, en diep verrukken Doorgolfde mij, o, lieflijkste aller vrouwen! -
Jacques Perk, Gedichten
143
Vroegmis Het klokje beiert in den morgenstond,
En heel 't gehucht treedt in het huis des Heeren, Om den Verlosser en zijn Moeder te eeren, En alles buigt voor 't lied uit 's herders mond. Gewijde damp, die dwarrelt om en rond.
Strijkt over de geknielden zeven keeren, En de ootmoedvolle schare in zelfverneêren, Nijgt, als het graan voor 't koeltje, naar den grond.
Jacques Perk, Gedichten
144
Dropsteen Bij 't rossig zwaaiend schijnsel der flambouw Wier walming tranen teelt bij 't krinklend stijgen, Zie 'k spichtig kegels stijgen, pegels nijgen,
Wier blijde blankheid werd tot weenend grauw: Het dropt, en dropt, van spits tot spits: aanschouw, Hoe pijnlijk druppen door de druppen zijgen, En vallend leven geven aan het zwijgen,
En stollen tot een stam gevrozen dauw.
Jacques Perk, Gedichten
145
Gouden lokken Toen sprongen ze los door het stoeien,
die dartlende haren, Ik woelde er door heen met mijn vingers,
Ik warde met woelende vingers. Toen hingen die lokken mij over
de vingers gebogen, Zoo smijdig en slank als de slangen, Als trossen goû regen in slingers gebogen, Als stralen der zon door mijn vingers gevlogen,
Of tusschen de twijgen gevangen.
Jacques Perk, Gedichten
146
Een glimlach Een glimlach schemert op dat lief gelaat, Gelijk een manestraal op 't afgedreven wolkje, Dat drijft in 't nachtlijk zilver van den trans: Het is of al de lucht melodisch wordt.
Jacques Perk, Gedichten
147
Uit een avondstond De peinzende avond streept het purper westen. ............................... Een damp van dauw golft langs de dichtgetreste Donsklavers, dommlende als een wollen sprei Op 't vale veld.
Jacques Perk, Gedichten
148
Nacht De maan lachte uit het diep de starren tegen, En 't zilvren meirvlak lachte kabblend meê.
Jacques Perk, Gedichten
149
Zonsondergang op 't meir In 't meir, omkranst met wilgen en platanen, Wier top den bodem peilt, staart avondgloed En spiegelt zich: de wind wiekt aan en spoedt Zich naar de kim... En met hem gaan de lange waterbanen, De lauwe geuren... Het rozenblad op den gefronsden vloed, Het deinend dons der dommelende zwanen.
Jacques Perk, Gedichten
150
Blanke handen Ik mag die slanke handen zoetjes streelen, Als zwoele wind de blanke duiveveêren... 't Zijn lelies, waar de schaduwen om spelen...
Jacques Perk, Gedichten
151
Muziek De klanken, die u van de vingers vloten Als droppen rozengeur...
Jacques Perk, Gedichten
152
Aanteekeningen Ba l dz. 24. Ba l dz. 25. Ba l dz. 26.
Stervende dichter. Heinrich Heine. 1
Bacon. De Augm. Scient. III. 1.
‘Men had de verbeelding,’ enz. Ik weet wel, dat W. in zijne bekende voorrede, 2 beweert dat hij throw(s) over (his poems) a certain colouring of imagination, maar toch juist bij die stukken der Lyrical Ballads, van welke de dichter de meeste verwachting had, is deze tint het flauwste uitgevallen. Ba l dz. Dit en de andere motto's zijn van Perk's hand. 43. Ba l dz. Sonnet I. r. 3, 4 en 8. vgl. 45. In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister, Und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben. 3
Goethe.
Gedrukt in ‘Nederland’ 1880.
Ba l dz. 46. Ba l dz. 48. Ba l dz. 49.
Sonnet II. Datum Juni 1880 (de vervaardiging der Mathilde over het geheel valt in de laatste maanden van 1879). Gedrukt in N. Spectator 1881. Sonnet IV. Gedrukt in ‘Nederland’ 1880. 4
Sonnet V. r. 1. zeeblauwe oogen. Caerulei oculi. 5 r. 4-5 Vgl. Vondel. Lucifer. I. Nu blinckt geen Serafijn, etc. r. 11. De herhaling van ‘voel’ is niet fraai, maar de zaak was niet met een lichte verandering te herstellen. Ba l dz. Sonnet IX. r. 9 vgl. 53. En is geen lachjen, neen; maar lachens dageraad. 6
Hooft.
7
r. 14. vgl. καὶ ἠῶ δῖαν ἔμιμνεν. Homerus, passim. Gedrukt in ‘Nederland’ 1880. Ba l dz. Sonnet XI. Gedrukt in ‘Nederland’ 1881. 55. Ba l dz. Sonnet XIII. r. 13 is niet te zuiver. 57. Ba l dz. Sonnet XIV. Gedrukt in ‘Nederland’ 1881. 58. Ba l dz. Sonnet XXI. r. 10 en 11. vgl. Vondel. Jozef in Dothan I. 67. Gelijk langs eene beek de bloemen schooner schijnen, etc.8 r. 12 grammatisch onjuist. Ba l dz. Sonnet XXIII-XXIX. Deze zeven sonnetten zagen, met nog drie 69.
Jacques Perk, Gedichten
153 anderen, voor het eerst het licht in den N. Spectator van 3 Sept. 1881, als een afzonderlijk geheel, onder den titel van: ‘Eene Helle- en Hemelvaart’. Bij deze volledige uitgave van den Mathilde-krans moesten zij natuurlijk in hunne oude 9 plaats terugvallen. Ba l dz. Sonnet XXIV r. 1-3 70. Quale per incertam lunam sub luce maligna Est iter in silvis; ubi coelum condidit umbra Juppiter et rebus nox abstulit atra colorem. 10
Vergilius.
Ba l dz. 72. Ba l dz. 74. Ba l dz. 76. Ba l dz. 77. Ba l dz. 80. Ba l dz. 82. Ba l dz. 87.
11
Sonnet XXVI. r. 5. andere lezing: ‘En 't stolpt zich’, etc.
Sonnet XXVIII. r. 12. andere lezing: 12 ‘Mathilde! U kan ik zeggen, hoe ik leed.’ 13 Sonnet XXX. r. 4-8. De consecutio temporum is niet te zuiver. Sonnet XXXI. Gedrukt in ‘Nederland’ 1880. Sonnet XXXIV. Datum Augustus 1880. Sonnet XXXVI. Gedrukt in ‘Nederland’ 1880.
Sonnet XXXIX. Niet om de voortreffelijkheid van uitdrukking, die veel te wenschen overlaat, maar terwille van de stemming, die niet, in het verband, gemist kon worden, hebben wij dit sonnet een plaats onder de overigen gegund. De laatste regel echter vergoedt veel, van wat de anderen misdrijven. Ba l dz. Sonnet XLV. ‘der muur’, terwille van de euphonie.14 93. Ba l dz. Sonnet XLVIII. r. 6. ‘slank.’ Verg. Aen. VI. 293.15 96. Ba l dz. Sonnet XLIX. Gedrukt in N. Spectator van 9 Oct. 1880. 97. Ba l dz. Sonnet L. ‘der plicht’, terwille van de euphonie. 98. Ba l dz. Sonnet LII. Gedrukt in ‘Nederland’ 1881. 100. Ba l dz. Sonnet LIII. Gedrukt in ‘Nederland’ 1881. 101. Ba l dz. Sonnet LIV. Gedrukt in N. Spectator van 3 Sept. 1881. Datum Augustus 1880. 102. Ba l dz. Sonnet LV. Datum Juli 1880. 105. Quatrijn. 2. vgl. Ecce deus ramum Lethaeo rore madentem Vique soporatum Stygia super utraque quassat Tempora: cunctantique natantia lumina solvit. 16
Vergilius.
Ba l dz. Sonnet LVII. Gedrukt in den N. Spectator van 9 Oct. 1880. 107. Ba l dz. Sonnet LIX. Idem. 109.
Jacques Perk, Gedichten
Ba l dz. Sonnet LXV. Idem.17 115. Ba l dz. Sonnet LXVI. Dit sonnet behoort niet tot de fraaisten maar het werd opgenomen 116. terwille van het verband.
Jacques Perk, Gedichten
154 Ba l dz. Sonnet LXIX. r. 1-2. vgl. Verg. Aen. II. 793-94.18 119. Ba l dz. Sonnet LXXI. Datum voorjaar van 1881. Gedrukt in den N. 121. Spectator van 3 Sept. 1881. 19 ‘Olla.’ vgl. Verg.: ‘Olli subridens’, etc. Ba l dz. De schim van P.C. Hooft. Geschreven naar aanleiding der Hooftfeesten, 15 125. en 16 Maart 1881. Gedrukt in den Spectator van 26 Maart 1881. r. 5. van de schoudren opwaarts. Op deze uitdrukking is indertijd aanmerking gemaakt en niet geheel ten onrechte. De schikking der woorden eischt, dat men het woord ‘schoudren’ op Hooft toepast, de zin natuurlijk niet. Vgl. I Samuel 9, 2: ‘van zijn schouderen en opwaarts was hij hooger dan al het volk’ en 10, 23. Saul stak dus met het hoofd slechts boven de schare uit. Nog anders Verg. VI. 667-68: Medium nam plurima turba 20 hunc habet atque umeris extantem suspicit altis. Ba l dz. Iris. Datum Juni 1881; geweigerd door de ‘Gids’, op grond van drie onzuivere 129. uitdrukkingen, die met een kleinigheid te veranderen waren, en door den 21 dichter-zelven ook veranderd zijn. ‘Iris’ kan door de diepte van het sentiment en den rijkdom der verbeelding, zoowel als door de juistheid van uitdrukking en de zoetheid der melodie, met het schoonste wedijveren, wat ooit een eeuw 22 of volk heeft voortgebracht. Haec est finis. De opmerking, in der tijd ergens gemaakt, als zou het gedicht een navolging zijn van een gelijknamig stuk door den Amerikaanschen poëet Bayard Taylor, is geheel en al uit de lucht 23 gegrepen. r. 9. uit de diepte omhoog. vgl. Shelley ‘the Cloud’ ‘from the depth above.’ Ba l dz. Onder 't loover. Datum 1879. 133. Ba l dz. Drie liedjes. Datum 1879 of begin van '80. 134. Ba l dz. Doodenklacht. Datum 1878. In het handschrift staat: ‘Geschreven onder 't 137. aanhooren van Beethoven's Mondschein-sonate.’ Ba l dz. Duif en sperwer, door den dichter geschreven voor den Mathilde-cyclus; door 138. ons afzonderlijk geplaatst, omdat het in geenerlei verband met de overige 24 sonnetten van dien krans staat. Gedrukt in den N. Spectator van 9 Oct. 1880. Ba l dz. Avond en 139. Ba l dz. Levenswijsheid. Deze beide sonnetten hebben wij gekozen uit een veertigtal, 140. geschreven van Mei-November 1880, die niet voor openbaarheid geschikt 25 zijn. Het laatste werd door P. gezonden, en opgenomen, als bijdrage voor 26 het Conscience-album. Ba l dz. Donkere oogen. Dit stukje geven wij niet om zijn voortreffelijk141.
Jacques Perk, Gedichten
155 heid, maar als voorbeeld van een voetmaat en een rijmorde, die de dichter anders niet gebruikt heeft. Datum Januari 1881. Ba l dz. Een droom. Datum 1881. 142. Ba l dz. Vroegmis, uit de ‘Mathilde’. 143. Ba l dz. Dropsteen, evenzoo. 144. Ba l dz. Gouden lokken. Datum 1879. 145. Ba l dz. Een glimlach. 1880 of '81. 146. Ba l dz. Avondstond en Nacht. 1880. 147-148. Ba l dz. Zonsondergang uit de ‘Mathilde’ 1880. 149. Ba l dz. Blanke Handen, idem 1879. 150.
Eindnoten: 1 In 1623 verscheen De dignitate & Augmentis scientiarum libri IX, de uitgebreide en in het Latijn vertaalde versie van The Twoo Bookes of Francis Bacon; of the profience and aduancement of Learning, diuine and humane uit 1605. Kloos refereert kennelijk aan het derde hoofdstuk van Boek I van The Advancement of Learning. Hij heeft in elk geval twee teksten onder ogen gehad, waarin het citaat uit Bacon voorkomt: Shelleys A Defence of Poetry en Hunts ‘What is Poetry?’ ‘De Nederlandse vertaling bij Kloos sluit geheel aan bij de Engelse tekst in Shelley's essay: “the same footsteps of nature impressed upon the various subjects of the world”’. (Brandt Corstius, Het poëtisch programma van Tachtig, p. 86) Een moderne editie van Shelleys essay is te vinden in: McElderry, Shelley's Critical Prose. 2 Dit citeert Kloos (niet geheel correct) uit Lyrical Ballads van 1802 (en niet 1800); aldus Brandt Corstius in zijn Het poëtisch programma van Tachtig, p. 46, n. 1. 3 Uit ‘Natur und Kunst’. Zie bijvoorbeeld: Goethe, Sämtliche Gedichte. Zweiter Teil, p. 141. In de vertaling van P. Verstegen: ‘In de beperking pas toont zich de meester,/En wetten slechts kunnen ons vrijheid geven.’ (Natuur zal kunst nooit blijvend evenaren, p. 15) 4 Zie bijvoorbeeld: Tacitus, Germania 4: ‘truces et carulei oculi, rustila comae’ (p. 136); helder blauwe ogen en rood haar als typerend voor de Germaanse volkeren. 5 In het eerste bedrijf van Vondels Lucifer constateert Belzebub met betrekking tot Apollion: ‘Het schijnt, ghy blaeckt van minne om 't vrouwelijcke dier.’ En Apollion reageert: ‘Ick heb mijn slaghveêr in dat aengename vier/Gezengt. Het vielme zwaer van onder op te stijgen,/Te roeien, om den top van Engleburgh te krijgen./Ick scheide, doch met pijn, en zagh wel driewerf om. Nu blinckt geen Serafijn, in 't hemelsch heilighdom,/Als deze, in 't hangend hair, een goude nis van stralen,/Die schoon gewatert van den hoofde nederdalen,/En vloejen om den rugh. Zoo komtze, als uit licht,/Te voorschijn, en verheught den dagh met haer gezicht./Laat perle en perlemoer u zuiverheit beloven; Hear blanckheit gaet de perle en perlemoer te boven.’ (Vondel, Lucifer, p. 30) 6 Hooft, ‘Sonnet’: ‘Van purper en van goudt het heerelijk gewaedt/Dat 's morghens het toonneel des hemels op komt pronken,/'T en is de zonne niet, maer 't voorspel van haer lonken,/[...]/Alsoo de heughlijkheit die voeghelijk beslaet/Het aenschijn van Me vrouw, als zij bevroedt de vonken/Die leeven in het hart dat ick haer heb geschonken,/En is geen lachje, neen, maer lachens daegheraedt.’ (Hooft, Sonnetten, p. 46) 7 Homerus, Ilias, onder andere Boek 9, r. 662: ‘en wachtte de goddelijke dageraad af’.
Jacques Perk, Gedichten
8 De geciteerde regel is te vinden in een ander drama van Vondel: Joseph in Egypten, tweede bedrijf, r. 312 (p. 243). 9 Vergeleken met het oudste handschrift, dat 106 sonnetten bevat, is ‘deze’ uitgave van de Mathilde-krans verre van ‘volledig’; in dat handschrift, dat waarschijnlijk door Perk geordend is, staan de grotsonnetten tegen het einde van de krans. 10 Vergilius, Aeneis, Boek 6, r. 270-272: ‘zoals een wandelaar gaat in het woud bij het spaarzaam licht der weifelende maan, wanneer Iupiter de hemel in schaduw hult en de zwarte nacht aan de dingen hun kleur ontneemt’. 11 Alle handschriften van Perk hebben deze ‘andere lezing’; alleen de versie in De Nederlandsche spectator heeft ‘En 't kromt zich’. 12 De handschriften hebben: ‘Mat[h]ilde! u [of “U”] kan ik zeggen wat ik leed’; De Nederlandsche spectator: ‘Joanna! U belijde ik hóe ik leed’. 13 Consecutio temporum: volgorde van de (grammaticale) tijden. 14 Euphonie: welluidendheid. Met dit soort aantekeningen bedoelen Kloos en Vosmaer dat Perk omwille van de welluidendheid van de versregel het verkeerde grammaticale geslacht heeft gekozen voor een woord. De juiste uitdrukking zou bijvoorbeeld in dit geval moeten zijn: des muurs. 15 Vergilius, Aeneis, Boek 6, r. 293 luidt: ‘admoneat volitare cava sub imagine formae’: (als zijn wijze geleidster hem niet) ‘had vermaand dat daar fladderden ijle lijfloze wezens van holle gedaante’. 16 Vergilius, Aeneis, Boek 5, r. 854-856: ‘Toen zwaaide de god een twijg, gedrenkt met het vocht van de Lethe en bedwelmd door stygische kracht, boven zijn beide slapen en sloot aan hem, die weerstand trachtte te bieden, de brekende ogen’. 17 Wellicht verwarren Kloos en Vosmaer dit gedicht met ‘Duif en sperwer’, want LXV ‘Het doode gaaike’ verscheen niet in een tijdschrift. 18 Vergilius, Aeneis, Boek 2, r. 792-794: ‘Ter conatus ibi collo dare bracchia circum;/ter frustra comprensa manus effugit imago,/par levibus ventisvolucrique simillima somno’: ‘Driemaal poogde ik mijn armen te slaan om haar hals; driemaal ontvluchtte haar beeld aan mijn vruchteloos grijpende handen, gelijk aan de luchtige winden, aan de gevleugelde slaap’ (met het vrouwelijke personage is bedoeld: het beeld van Creusa, haar eigen schim). 19 Vergilius, Aeneis, Boek 9, r. 740: ‘Olli subridens sedato pectore Turnus’: ‘Turnus glimlachte en antwoordde rustig’. Dit aanwijzend voornaamwoord is een archaïsche vorm die Vergilius gebruikte in ernstige vertellingen, speciaal om mee te verwijzen naar goden; het staat meestal in een beklemtoonde positie aan het begin van een versregel (zie: R.G. Austin (ed.), P. Vergili Maronis Aeneidos Liber Quartos, p. 54). 20 Vergilius, Aeneis, Boek 6, r. 667-668, de passage staat bij Vergilius tussen haakjes: ‘(want een grote schare verdringt zich om hem en ziet op naar zijn hoge gestalte)’. 21 Zie: Stuiveling, De wording van Perks ‘Iris’, p. 44-46. 22 Haec est finis: dit is het best mogelijke. 23 ‘Laatst las ik in Jong-Vlaanderen een brief van zekeren C. de Jonghe uit Amsterdam, die beweerde, dat er in Iris navolging was te bespeuren van een gedicht in de “Hellenics” van Taylor, een Amerikaansch poëet.’ Aldus Kloos in een brief van 28 februari 1882 aan Vosmaer (Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 145). Het betreft James Bayard Taylor (1825-1878). 24 ‘Het sonnet is een van de onmisbaarste en draagt een deel v. Perk's wereldbeschouwing’ zegt Greebe in zijn studie over de Mathilde-cyclus (Greebe, Jacques Perk's Mathilde-cyclus, p. 254, n. 2). 25 Het betreft twee van de sonnetten die Perk voor Kloos schreef; zie de ‘Verzen voor een vriend’ in: Perk, Verzamelde gedichten, p. 133 en 151. 26 ‘Levenswijsheid’ werd onder de titel ‘Mefistofeles aan een idealist’ opgenomen in het Conscience-album en geciteerd in De Amsterdammer, 25 september 1881, p. 4.
Jacques Perk, Gedichten
157
Annotaties
Jacques Perk, Gedichten
169
Gedichten pagina regel MOTTO BOEK I
43
1-3 1
2 2 2 4-9
Deze regels zijn niet in de handschriften van Perk teruggevonden. Dante: Dante Alighieri (1265-1321), hier genoemd als auteur van, en ik-verteller in zijn in terzinen geschreven Divina commedia (ong. 1307-1321), opgebouwd uit de onderdelen ‘Hel’, ‘Louteringsberg’ en ‘Paradijs’. En statig, stil: nevengeschikt aan alleen (r. 1) als bepaling bij Dante en inschreed. Maro: Publius Vergilius Maro; trad op als begeleider van Dante bij diens tocht door de hel in de Divina commedia. Gemoette: tegemoetkwam, (toevallig) op zijn weg tegenkwam. Daar, waar [...] te zijn.': terzetten van het sonnet ‘Voorgevoel’, dat als volledig sonnet pas in de vierde, uitgebreide en gewijzigde druk van Perks Gedichten (1901) door Kloos weer aan de krans is toegevoegd.
I AAN DE SONNETTEN
453 - 4Deze regels zijn wellicht ontleend aan Goethes ‘Das Sonett’: ‘Denn eben die Beschränkung läßt sich lieben,/Wenn sich die Geister ganz gewaltig regen.’ (Want juist de beperking laat zich beminnen/als de geest flink in vervoering raakt.) De strekking van Perks r. 4 is gelijk aan die van r. 8. 6 Ontkrachtte: de handschriften hebben ‘ontkrachte’, d.w.z: krachteloos zou kunnen maken. 7 Vernuft en vinding: mogelijk een tautologische aanduiding van ‘talent’, i.c. ‘scheppend vermogen’, of van de ‘geestkracht’ (zie r. 9); maar de woorden kunnen ook complementair zijn: verstand en begaafdheid (in de zin van rede en creativiteit). 7 Wetten: scherpen.
Jacques Perk, Gedichten
170 9 De handschriften V en K hebben een komma na ‘De geest’. 10Popel: populier. 10Op te schieten: (snel) omhoog te stijgen. 11Den blauwen hoogen: de blauwe hemel. 13Zacht: de handschriften en de versie gepubliceerd in Nederland (1881) hebben: ‘Doch’. II SANCTISSIMA VIRGO
46- Sanctissima Virgo: Allerheiligste Jonkvrouw of Maagd. Referentie aan de bezongen geliefde én aan de heilige moedermaagd Maria. Dit sonnet behoorde aanvankelijk tot de reeks gedichten die Perk in de zomer van 1880 voor Kloos schreef; met enige wijziging nam hij het vervolgens op in ‘Eene helle- en hemelvaart’, de cyclus van tien sonnetten, gewijd aan Joanna, gepubliceerd in De Nederlandsche spectator van 3 september 1881. 2 Dorstten: dorst hadden. 3 Zwaar zeeg en zonder licht [...]: zwaar en zonder licht daalde langzaam [...] neer. 7 Verrommelden: maakten een dof rommelend (en wegstervend) geluid. 8 Look: sloot. 8 Die niet oogen dorsten: die niet durfden te kijken (‘oogen’ staat in het WNT als verouderd te boek). 9 Schelle schicht: felle bliksemschicht. 11Geschraagd: ondersteund. 12Pralen: schitteren, stralen. 14Aanschijn: gelaat, gezicht (in dichterlijke stijl). III AAN MATHILDE
471 Weêr licht: opnieuw licht verspreidt. 3 'er: door proclise ontstaan uit ‘heur’. 12 - 14 De laatste terzine wijkt van alle handschriften af, en is vrijwel geheel van Kloos. Zo heeft handschrift K: ‘Uw eigen schepping druk ik op uw slapen,/ die geurt door u en voor u geurig werd -/ik drukte in u een ideaal aan 't hart!’ In die versie vindt de slotregel van dit gedicht een parallel in de slotregel van het andere gedicht ‘Aan Mathilde’, sonnet LXX. IV ERATO
48- Erato: de muze van het minnedicht, vaak afgebeeld in gezelschap van Eros, de god der liefde. 4 Toen haar mijn oog ontwaarde: toen mijn oog haar ontdekte, zag. 6 Viel aan 't weenen: begon te huilen. 10Zalig zijn is een emendatie van Kloos; de handschriften en ook de gepubliceerde versie in Nederland (1880) hebben: ‘wederzien’. 11Zingen: bezingen, of: in dichtvorm behandelen. 12't Wederzien verbeiden: wachten op het weerzien. 13Leiden: doen gaan.
Jacques Perk, Gedichten
171
V EERSTE AANBLIK
491 Pralen: schitteren, stralen. 2 Deernis kwijnt: medelijden, mededogen met zachte gloed schijnt. 3 Adren: Perks handschriften hebben ‘aren’ dan wel ‘âren’, minder verwarrende beknottingen van ‘aderen’. 10En buiten mij: en ik gevoel mij machtig buiten mezelf gedreven (en ik ben geheel uit m'n gewone doen). 12Belezen: door bezwering verlost van of gevrijwaard voor boze geesten (maar ook: vertederd, bekoord). VI BEKENTENIS
502 Tintte: kleurde, gaf een kleurnuance aan. 8 Oogde: zag, keek. 9 Kammen: bergruggen. 14Bloosde: deed blozen (thans geheel in onbruik). 14Koon: wang. VII SMEEKBEDE
513 Het bodemlooze: het bodemloze hart. 4 Waarin de dauwdrup, de bij en de beken dat ontweken wat hen lijden deed. 5 Vlood het booze: vluchtte weg van het kwaad, de zonde. 6 Viel u te voet: knielde aan uw voeten. 11De handschriften V en K hebben: ‘als een’, die droomend doet van weelde weenen' (V heeft ‘een’, zonder apostrof). 14Maar als iemand die zich wil verenigen met wat meer verheven is dan hijzelf. VIII ZIJ KOMT
522En sneeuw èn blad: (hendiadys) sneeuwwitte bladeren: de witte bloem-blaadjes van de rozen. 3Zwaatlende: zacht ruisende, lispelende. 5Snelgewiekte liederen: zangvogels die snel kunnen vliegen. 6Stemt aan: begint te zingen. 6En zang én lof: (hendiadys) lofzangen. 6Klimveil: klimvaren. 8De rossen: de rode, namelijk: de rode twijgen. 9Voorzegger: profeet. IX DIE LACH
533 Leken: lekken, neerdruppelen. 7-8Ontsluit [...] fijn: wanneer uw mond zich opent om te spreken en er een glimlach om uw fijne lippen dwaalt.
Jacques Perk, Gedichten
172 10En klinkt uw lach: en wanneer uw lacht klinkt. 11Vaart door pols en vezel rond: stroomt door geheel het gemoed en het lichaam. 12Geloken: gesloten. X MORGENRIT
541 Tel: telganger, een paard dat beurtelings de beide rechter- en de beide linkerbenen vooruitzet; dergelijke paarden werden om hun minder schokkende gang veelal door vrouwen en geestelijken bereden, aldus het WNT (dl. XVI, kol. 1388). 3 Stampt het zand tot rots: stampt het zand weg zodat de rotsgrond te voorschijn komt. 4 Pluim: staart. 5 Sneeuwen: witte (vergelijk blank in r. 1 en zilvren in r. 4). 6 Trenzen: teugels (eigenlijk: paardenbitten, bij uitbreiding: tomen). Trenzen is een emendatie van Kloos; Perk schreef in handschrift V ‘leizeels’, dat hij verving door ‘strengen’, welk woord hij behield in de handschriften K en P. 8 Zaâl: zadel (hier nog als mannelijk woord gebruikt). 8 En lacht mij tegen: en ziet mij vriendelijk lachend aan. 10Deze regel refereert aan de voorstelling van de geboorte van Afrodite, godin van de liefde en schoonheid uit het schuim van de zee; zij symboliseert de schoonheid, het opbloeien van de natuur in de lente en de seksuele aantrekkingskracht en het genot van de liefdesdaad. 10De schoonheid zelf: lijdend voorwerp bij wentelde: Zo wentelde eens een bolle baar de schoonheid zelf naar land. 12Heil mij: moge voorspoed mij deelachtig worden (maar zo'n heilswens kan ook betrekking hebben op een reeds voorgevallen geluk). 14Waar mij 't sterven zoet: handschrift V heeft: ‘kuste ik nog den hoorne'!’ (‘hoorn’ is de stof waaruit o.a. de hoeven van paarden bestaan); handschrift K heeft: ‘kuste ik nog dien hoorne'! -’ (waarbij Kloos aantekende: ‘afschuwelyk!’; handschrift P heeft: ‘kuste ik nog dien voet! -’ De hier gepubliceerde versie is van Kloos' hand. Regel 11 ontleende Kloos, wegens het rijm, aan P; deze regel luidt in V en K: ‘Met uwe lokken, goud als 't golvend strand.’ XI DE SCHIETBEEK
55- Schietbeek: snel stromende beek (die zich bruisend van een berg neerstort). 5 Kost: kon. 6 Waadde': waadde (geknotte vorm van de ouderwetse verledentijdvorm ‘waaddet’). 10Beiden: wachten. 13Verscheiden: vertrek, scheiden (vaak ook in de betekenis: overlijden). 13Weenend om het wreed verscheiden: bepaling bij Het water, dat fungeert als lijdend voorwerp bij drinken (r. 12.). 14De verleden tijd (liet, zag) kan worden opgevat als potentialis (zou laten, zou zien), omdat de ik-figuur vooruitloopt op wat het geval zou kunnen zijn indien hij zou beiden (zie de schroom in VI ‘Bekentenis’).
Jacques Perk, Gedichten
173
XII MADONNA
56- Madonna: letterlijk opgevat als Italiaans voor: ‘Mijn vrouwe’, dan wel als aanduiding voor de Heilige Maagd Maria, de Moedermaagd (vergelijk r. 5 en 10); vergelijkbaar met de titel van sonnet II: ‘Sanctissima Virgo’. 1 Kozend: minnekozend, vleiend, liefhebbend. 8 Een sterk chiasme, waardoor het aanzien van Maria komt te staan tegenover het aanbidden van Mathilde. 13Deernisvolle: medelijden-, mededogenvolle. 13Griefde: verdriet aandeed. 14Deze regel refereert aan de rol van Maria als voorspraak bij God (‘Heilige Maria, Moeder van God, bid voor ons zondaars’). XIII OCHTENDBEDE
57 2 3-4 12 13
Ochtendbede: ochtendgebed. Struweel: struikgewas. En zuchten/Luwt ze: en lichte windvlagen doet ze afnemen. Hemelbogen: hemelgewelven. De handschriften hebben: ‘waarin haar aangezicht mijn liefde aanschouwt’, zodat de identificatie van de vrouw met de natuur/kosmos volgehouden wordt en de ik-figuur in de ondergeschikte rol en object-rol blijft. 14 Heelal: laatste onderdeel van de enumerarie zomer, zonneschijn en hemelbogen, of: bijstelling bij haar liefde (r. 13). XIV ZIJ SLUIMERT
584 De zilverloovers der abeelen: de lichte, schijnbaar van zilver gemaakte bladeren van de witte populier. De abeel staat volgens het WNT ‘vooral, om het zoete geruisch der bladeren, bij dichters hoog aangeschreven’ (volgen citaten van acht negentiende-eeuwse dichters vóór de Tachtigers, van Helmers tot en met Ter Haar). En: ‘Inzonderheid wordt de abeel voorgesteld als de boom, in wiens lommer en liefelijk gesuis de liefde haar lustoord vindt’ (WNT dl. I, kol. 604). 5 Togen: trokken. 7 O, zoete hoop!: emendatie van Kloos. Handschrift V heeft: ‘Door 't vroolijk hart’. Handschrift K heeft: ‘in 't vroolijk hart’, en handschrift P: ‘In 't vroolijk hart’. 13Strooken: strelen. XV AVONDZANG
592 Zangers: (zang)vogels. 3 De zilvren boomen: mogelijk abelen (vergelijk XIV ‘Zij sluimert’, r. 4), maar zie r. 7: door het maanlicht lijken de bomen van zilver. 6 Op donzen veeder: op zachte vleugels. 13Vervromen: sterker maken, verbeteren.
Jacques Perk, Gedichten
174
XVI BELIJDENIS
601 De uitroep ‘Mathilde!’ kan duiden op de verbazing van de ik-figuur: Mathilde zou (na XII ‘Madonna’, r. 10) toch moeten weten wat zijn geloof is. De uitroep kan ook betekenen: ja, ik geloof aan god, want jij bent mij als een god. 10Welfde: boogvormig uitstrekte. 11Heffen: geheven worden. 13't Hart: mijn hart. XVII DE BERGSTROOM
61
In handschrift V heeft dit gedicht, aanvankelijk onder de titel ‘De Oerthe’, een rolverdeling. Boven strofe I en III staat ‘Zij:’ genoteerd, boven II en IV ‘Ik:’. Deze rolverdeling is ook in de onderhavige versie geldig. 8 Toeft [...] me: wacht [...] me op. 8 Zoomen: hier: oevers (in handschrift V was aanvankelijk sprake van ‘Merwezoomen’). Is in strofe I nog sprake van de bergstroom, in strofe II wordt gerefereerd aan de rivier waarin die beek uitmondt, in strofe III van de zee waarin die rivier op haar beurt uitmondt. 8, 10Vaderlandsche zoomen en zee: de Mathilde-cyclus is mede geïnspireerd op de ontmoeting van de Nederlander Jacques Perk en de Belgische Mathilde Thomas in de Belgische Ardennen, in het stroomgebied van de Ourthe, die uitmondt in de Maas, die uitmondt in de Noordzee. XVIII SCHEIDING
624 Kleen: klein. Het zich verheffen van de hut zal uitgelegd moeten worden als aanduiding van het afdalen van de wagen (vandaar ook het knarsen van de rem), waarin de ik-figuur zit; de wagen daalt van de helling waarop de hut staat waarin de jonge vrouw (de maagd, r. 5) achterblijft. 5 Kluis: woning van een kluizenaar, woning waarin men zich ‘uit de wereld’ terugtrekt. 12Vinde: kan vinden (of: een omwille van het metrum verlengde vorm van ‘vind’). MOTTO BOEK II
63 Dit motto is ontleend aan het sonnet ‘Was dat een lied’, dat Kloos als volledig sonnet pas aan de krans toevoegde in de vierde druk (1901); in handschrift K schreef Kloos bij deze regels: ‘schoon’. 2Die scheidend minnen leert: die door het afscheid nemen leert lief te hebben. XIX DORRE BLOEMEN
654Als Mathilde blond: even blond als Mathilde. 7Of lonken: of met lonken beloond.
Jacques Perk, Gedichten
175 10Die tegelijk met het leven ook geuren en kleuren verliezen. 11Herleefden dood: kwamen weer tot leven nadat ze gestorven waren. 13Mag ik ze niet meer [...]: als ik ze niet meer [...] mag. 14Dan mogen ze ongekleurde vruchten vormen. XX DE MAAN VERRIJST
662Fulpen: fluwelen (contrast met schel). 3Glimvlieg: glimworm (de larven en de wijfjes van deze zwak fosforiserende keversoort hebben geen vleugels; vandaar de aanduiding als ‘worm’). 6Voelt zich met vrede als overgieten: voelt zich als het ware met vrede overgoten worden. 7Dezelfde [...] avonduur': dezelfde [...] avondure, ofte wel: hetzelfde [...] avonduur. XXI MIJMERING
672 Zoo warm en licht: die in werkelijkheid zo warm en licht is. De twee bepalingen vormen een chiasme met dof en koud (r. 1), die aangeven hoe de natuur zich aan de ik voordeed. 3 Kout: aangenaam gesprek. 5 Haar: De zomersche natuur (r. 2; gezien r. 8) maar ook en vooral: Mathilde (gezien XX ‘De maan verrijst’, r. 14). 12Duizend zielen aan te biên: om aan talloze mensen aangeboden te worden. 13Worde [...]: moge [...] worden, of: zou [...] moeten zijn. XXII GESCHEIDEN
681 Kluis: woning van een kluizenaar, woning waarin men zich ‘uit de wereld’ terugtrekt. 1 Noode: niet vrijwillig, met een gevoel van tegenzin. 2 Deze regel is een emendatie van Vosmaer. Handschriften V en K hebben: ‘Bewaart [respectievelijk “bewaart”] daaraan een zoete 'erinnering’; handschrift P heeft: ‘Is zalig in de blijde errinnering...’ 3 Zij en ze: de kluis (r. 1). 4 Stond: (korte) tijd. 4 De' eersten stond van liefde: aanduiding van het contact tussen de ik-figuur en Mathilde, zoals beschreven in Boek I, met name in V ‘Eerste aanblik’ tot en met XVIII ‘Scheiding’; de laatste episode daarvan speelde zich in en bij de kluis af. 4 Omving: omsloot. 6 't Hart: het hart van de ik-figuur. 6 Dat haar aan 't harte hing: waar de geliefde emotioneel aan gebonden was, of: dat verknocht was aan haar gevoelens. 7 Maar de kus, die het leven van de liefde wilde voorbereiden, inleiden. 12Maar Mathilde niet: maar Mathilde zie ik nu niet.
Jacques Perk, Gedichten
176
XXIII INTREDE
691 Braam en stekelwisch: (hendiadys) stekelige twijgen van braamstruiken. 4 Waarom: waaromheen. 4 Weedom: smart, droefenis. 5 Een rosse smids': een (door de vuurgloed) rode smidse, smederij. 6, 13Nacht: duisternis. 7 Uit te wellen: uit de bron op te stijgen. 8 IJst voor: schrikt, gruwt van. 9 Opgespalkte: opengespalkte, opengesperde. 10 Lieft: liefheeft. 11 Braken: uitspuwen (tegenovergestelde van zwelgen, r. 10). 14 Wat: iets wat. XXIV NEDERVAART
Gelijk wen: zoals wanneer. De duizend oogen: de sterren. Die is kwijtgegaan: die (kleur) is kwijtgeraakt. Gevloten: gestroomd. En blindheid: en waar blindheid. Waar men zich voelt bestaan/En niet: en waar men zich tegelijkertijd voelt bestaan en niet-bestaan. 12, 14Glijde en mijde: toevoeging van een onbeklemtoonde lettergreep omwille van metrum en eindrijm. 13 Angstig, klam van zweet: terwijl ik angstig en klam van zweet ben.
701 2 3 4 6 7-8
XXV FAKKELGLANS
711-2Hier is zowel het lachend morgenrood als het leven als ook het genot een leugen, bedrog. 4 Glimvlieg: glimworm (zie XX ‘De maan verrijst’, r. 3). 4 Wangedrochten: monsters. 5 Gloênde: gloeiende. 6 Bloedig: roodachtig. 6 Krochten: verborgen, onderaardse ruimten. 8 Wrochtten: schiepen, tot stand brachten. 10 Sjirpt: Perk schreef op 22 augustus 1881 aan Vosmaer: ‘krekels en sprinkhanen sjirpen./De gewelven zagen zwart van zwermen vleêrmuizen en ik hoorde ze sjirpen, heesch, akelig’ (Brieven en dokumenten, p. 361). 10 Den hoogen: de hoogte. 11 Grimmelt: krioelt, wemelt. 11 Aan des helschen hemels randen: aan de randen van de helse hemel, waarbij ‘helse hemel’ staat voor: de bovenkant van de onderaardse ruimte. 12 Togen: gewelven.
Jacques Perk, Gedichten
177
XXVI DE GROTSTROOM
721 Rossen: rode. 2 Pegels: stalagtieten, druipsteenkegels, afhangend van het gewelf van een grot. 2 Grauw en goor: de witte pegels (vergelijk r. 7: albast) zijn vervuild door de walmende fakkels. 5 Warrelrotsen: (neologisme) grillig gevormde rotsen. 6 Verkoor: verkoos. 7 Ten schoor: tot ondersteuning. 8 Kegels: stalagmieten, druipsteenkegels, staande op de bodem van een grot. 8 Kegels [...] en steenen: mogelijk op te vatten als een hendiadys: stenen kegels. ‘Stenen’ (met een enkele ‘e’) betekent: klaaglijk zuchten, kreunen. 13Ondervingen: opvingen, onderschepten. XXVII DE HOLLE BERG
731 ‘O zonlicht!’: deze uitroep is een smeekbede aan het zonlicht om te verschijnen. 1 Een dennenwoud van rotsen: het geheel van stalagtieten wordt voorgesteld als een bos van dennenbomen (dat wil zeggen: kegelvormige sparrenbomen). 2 Genaakt: bereikt; onderwerp hierbij is: mijn langste schaduw. 4 Granieten knotsen: de stenen pegels, de stalagmieten. Ze zijn van kalksteen; granieten duidt dus op de donkere kleur, of het is een hyperbool. 6 Trotsen: trotseren. 7 De harstoorts kraakt: de fakkel van harshout knettert. 10Nederwelven: naar beneden buigen. 11De grot (beschreven in r. 9-10) is als een leeuwenmuil die zeer wijd is opengesperd. 12Grimmen tanden: dreigen de druipstenen, nu voorgesteld als leeuwentanden. 14Onderdelven: ondermijnen, aan het wankelen brengen. XXVIII HET RIJK DER TRANEN
Der schoonheid huivrend schromen: het uit ontzag terugschrikken, dat door de schoonheid wordt veroorzaakt. 9-10Als ik mijn ziel als een vazal aan u ter beschikking stel en als ik uw levenswijze volg, dan ben ik mijzelf niet meer. 12 U belijde ik: aan u moet ik bekennen.
748
XXIX DAG
751't Wak van pek: het donkere watervlak der rivier. 1Schragen: ondersteunen. 3Voel ik mij dragen: voel ik dat ik gedragen wordt.
Jacques Perk, Gedichten
178 4Wagglend hout: (metonymia) een schommelend bootje. 5De kiel: (metonymia: pars pro toto) het bootje. 5Trans: (toren)spits, omgang. 6Zo geweldig hoog is, dat het lijkt of het eronder gelegen water wegzinkt. 8Vertsagen: versagen, bang zijn. XXX O ZOMER!
763 En sneeuwen handen: en met uw blanke handen. 5 Wier: namelijk van de zomer (r. 1), opgevat als vrouwelijke gestalte, gezien de stereotiepe blonde lokken, blauwe ogen en blanke handen (het woord zomer is grammaticaal gezien echter mannelijk). 5 Rijs en wouden: laag houtgewas en (hoge) bomen. 6 Wekt: doet ontstaan. 6 Wieken spanden: vleugels ten volle uitsloegen (namelijk in de dood). 7 Tot: ter aanduiding van het resultaat van gloeien wekt (r. 6). 7 Die miljoenen: namelijk zielen (r. 6). 9 Juichte': juichte (verkorting van de verledentijdvorm ‘juichtet’; samensmelting met o ter wille van het metrum). 10Toen uw armen mij en Mathilde omvingen (door de Distanzstellung wordt in het gedicht gescheiden, wat door de zomer als het ware bijeengehouden wordt). 11Smukken: tooien, versieren, opmaken. 13Uw zangren: de zomerse (zang)vogels. XXXI DE WATERVAL DER BEEK
Warrelklomp: grillig gevormde massa. Murmelt henen: stroomt met zacht geluid weg. Lisch: plant van het geslacht Iris, aan waterkanten en in moerassen groeiend. Koeltje: zwakke luchtstroom. Te elken keer: iedere keer. Er is geen jonge vrouw die méér om een onhandige minnaar lacht (dan de blauwe beek die lacht om de logge rots). 11Blankheid: kan duiden op de helderheid en het glinsteren van het water of van dat wat door het water is bedekt, of op de witheid van de huid der jonge vrouw, of op de zedelijke reinheid van die vrouw, dan wel op haar onbedekt-zijn. 12Wat, dat [...]: wat doet mij geloven, dat [...].
771 3 4 6 6 8
XXXII EEN ADDER
781 Bezie: bes; hier, gezien het gloeien, een rode bes of een aardbei. 4, 5Geiteblad: kamperfoelie. 12 Stonde: (korte) tijd.
Jacques Perk, Gedichten
179 XXXIII MIJN HART!
791 Gespannen wieken: ten volle uitgeslagen vleugels. 2 Sfynx: nachtvlinder. 5 Geiteblad: kamperfoelie. 7 Wade: gewaad. 14Minbetooning: het laten blijken van gevoelens van liefde voor iemand. XXXIV KUPRIS IN 'T WOUD
80-, 9 3 3-4 4 6 8
8 9 10 11 13
Kupris: bijnaam van Afrodite, gebaseerd op de naam van het eiland Cyprus, waar deze godin van liefde en vruchtbaarheid in het bijzonder werd vereerd. Zijner bronzen armen tempeltrots: bruine boomtakken zijn de trots van de tempel die gevormd wordt door het geheel van de bomen. De boomtakken worden hier vergeleken met de zegenende armen van een religieus leider en ook met de gewelfbogen van een kathedraal. Esmeralden zode-altaren: smaragdgroene altaren gevormd door de (mossige) grasgrond. Zefier: de zeewind. Wellustademend: vol van wellust. In literaire teksten was ‘wellust’ in Perks tijd in meerdere betekenissen nog gangbaar met positieve gevoelswaarde (vgl. WNT dl. XXV, kol. 1163). Waren: rondgaan. Mirt: mirte, heester die aan de kusten van de Middellandse Zee groeit; in de Oudheid werd een mirtekrans gedragen door deelnemers aan een feest. Bij wie maneschijn van heel het lichaam straalt. Lacht: ‘lachen’ is hier gebruikt als transitief werkwoord: door lachen aanbrengen, veroorzaken. De grasgrond van het bos schiet vol bloemen, waar Kupris loopt. Zie voor de lange geschiedenis van het dichterlijk beeld van de geliefde, die bloemen doet ontluiken waar zij gaat: Van Duinkerken, ‘Beeldspraak bij Perk’, p. 164.
XXXV DE ROOS
811 7 8 9
Drie stadia in de ontwikkeling van de roos. Verwezen: ontdaan, onthutst. Wijl: terwijl. Wierdt: dit archaïsme is van Kloos, Perk schreef in de drie handschriften: ‘werdt’. 9 Wierdt en waart: werd en was, ofte wel: ontstond en bestond, of: groeide en bloeide. 14Sneven: sterven. XXXVI DE AFGROND
825-6Nog eens [...] beproefd: nu moet ik nog [...] eens trachten om. 8 Spalkt: opent. 8 Het ijle: het lege, de leegte.
Jacques Perk, Gedichten
180 9 Mij huivert: het huivert mij, ik ben bang. 12Vervliet: wegstroomt. MOTTO BOEK III
831-10 Deze regels zijn ontleend aan het slot van het gedicht ‘Aan Josephine de Groot’, gedateerd februari 1880 (Proeven in dicht en ondicht, p. 248-250). 1 Stroomzwaan: tamme zwaan. 2 Meirvlak: oppervlakte van het meer. 3, 8 Wildzang: (zang)vogel in het wild. 5 Tjuiken: klanknabootsende aanduiding van het zingen van vogels. 7 Dos: veren. 7-8 Dos en zangen vormen een chiasme met wildzang en witgepluimde zwaan. 10 Oogen [...] aan: zien [...] aan (vgl. r. 1). 11-12En ieder [...] van sterven: de herkomst van dit distichon is onbekend. XXXVII OP DEN TOP
854 Ruim: hemelruim, hemel. 7 Steengeklop: gehak in een steengroeve. 14Glorie: heerlijkheid. 14Droomt moet een zwaar accent krijgen, zodat contrast ontstaat met. r. 12-13. XXXVIII DE KLUIZENAAR
861 Rijst: staat. 1 Kluis: woning van een kluizenaar, woning waarin men zich ‘uit de wereld’ terugtrekt (de hier bedoelde kluis is een andere dan die in XVIII ‘Scheiding’ en XXII ‘Gescheiden’). 3 Lorken: lariksen. 6 Gloren: glimmen, gloeien. 9 Eigenkwellen: zelfkastijding. 11Zinkend: neerwaarts gaand. 11Te tellen: van belang te achten. 13Ontsnellen: ontvluchten. XXXIX OPDELVING
Mulle: pulverige. Delvers: gravers, grondwerkers. Knook: bot. Kei: wellicht is hiermee een stenen werktuig bedoeld (in handschrift V heette dit gedicht aanvankelijk ‘Opdelving uit den steenen tijd’). 5-6 IJvren [...] te schenden: zijn druk doende [...] te schenden. 5-6 Rif des voorzaats: (dood) lichaam, geraamte van de voorouder. 6 Voor [...] jaar: [...] jaar geleden. 7 Des mans: corrigerende herhaling van de formulering des voorzaats (r. 5).
871 2 2 2
Jacques Perk, Gedichten
181
Lenden: onderste gedeelte van de rug, vaak genoemd als zetel van de levenskracht, ook als zetel van de mannelijke voortplantingsorganen. 12 Als zand op ons de spade werpt: als de spade zand op ons werpt, dus: wanneer wij begraven worden. 14 Keizels: kiezelstenen. 14 Knerpt: doet knerpen. 12-14 En zal het nageslacht, als het op het grind rond onze graven staat en ons begraaft, weten wat wij waren? 7
XL BIJ 'T GRAF
Wie hij 't aanzijn gaf: wie hij het leven schonk (perifrase), namelijk: zijn kinderen. 4 Dat: verwijst naar het oog (r. 3). 5 Aanschijn: gelaat, gezicht (in dichterlijke stijl). 6 Dat hun God een weêrzien spaarde: dat God voor hen een weerzien in het verschiet had. 7-8 En [...] openbaarde: en omdat een zo strenge God, die alleen maar mensen scheidt, zich niet aan hen openbaarde (waarbij dat laatste een ironische formulering lijkt voor: niet in hun waarneming of godsbeeld paste). 12 Gij: de hier impliciete ik-figuur spreekt zichzelf aan. 12 Zwerver: in de beide handschriften van dit gedicht (V en K) schreef Perk: ‘steêling’ (stadsbewoner); vergelijk XXXVII ‘Op den top’, r. 14: 't ontevreden stadskind. 13-14Als je (nu) zou sterven, wat zou jij dan gedaan blijken te hebben, zwerver, behalve...?
883
XLI EENZAME EIK
895 Profecij: profetie, voorspellende stem. 8 Klimveil: klimvaren. 8 Rankt: groeit met zijn stengels (eigenlijk: groeit zoals een stengel). 8 Mos en zwam: mossen en zwammen die op de eikenstam groeien. 11 Merl: merel. 12 Wiens: voor wiens. 13-14Wie, eik, zal jij (als je geveld en verder bewerkt zult zijn) op het water dragen (als een boot) en voor welk honderdtal mensen zal je tot een doodskist worden? XLII DE ADELAAR
901 Schaarsch struweel: schraal struikgewas. 3-4Waar [...] bijtende elzen: (hendiadys) waar het krioelt van getande elzenbladeren. 4 Het aanschijn strooken: het gezicht raken (eigenlijk: strelen). 5 Rasp en tand: (hendiadys) raspende tanden. 8 Diepte en damp: (hendiadys) nevelige diepte. 11 Dubbelvlek: vleugelpaar. 12 De wieken en de breedte revend: (hendiadys) de brede vleugels invouwend.
Jacques Perk, Gedichten
182
XLIII VLOED
Vloed: overstroming, stromende watermassa. Gudst: stort overvloedig neer. Rots en ruigte: (hendiadys) grillige rotsen. Klutst: klotst. Met rots en woud beladen: bepaling bij de golf (r. 3). Ofte wel: en die beladen met rotsen en ontwortelde bomen uit het woud door het woud heen breekt. 5 Ontrust: onrustig. 6 Boord: oever. 7 Vratig: vraatzuchtig, verslindend. 7 Judaskust: (neologisme) een Judaskus, een verraderskus geeft. 8 En verzwelgt de bloemen, die met een kus verraden zijn. 9 Schelven: zorgvuldig, tegen inregenen opgestapelde hopen hooi, stro of ongedorst graan. 11Medeslepen: meegesleept worden. 13Landman: boer, landbouwer. 13Vastgenepen: vastgeknepen.
911 2 3 4
XLIV DE SLUIMERENDE IN 'T GRAAN
92- Sluimerende: vergelijk XIV ‘Zij sluimert’, maar het onderhavige gedicht refereert niet aan Mathilde. 2 Airen: aren. 4 Koeltje: zwakke luchtstroom. 6 Waren: heen en weer gaan; onderwerp is een stroom van loovers (r. 5). 7 Die ten rei zich scharen: die zich samen opstellen voor de reidans. 8 Wier boezem zwelt: die ademt, en: wier gemoed volstroomt. 10Het in beweging zijn van de borstkas van de jonge vrouw terwijl zij sluimert, en: het in het verborgene in beroering zijn van het gemoed van de jonge vrouw. 11Wade: gewaad, kleding. 11Door wade niet en niet door leed: in dit chiasme koppelt Perk een letterlijke en een figuurlijke betekenis van (maagde)boezem en bekneld aan elkaar: het bovenlichaam, de ademende borst van de jonge vrouw is naakt en haar gemoed is opgewekt. 12Toen is de geest van de zwerver van streek gebracht door een denkbeeld. 14Zicht: zeis (letterlijk als instrument om graan te oogsten, figuurlijk als attribuut van de dood). Kloos noteerde in handschrift K bij dit woord: ‘wat is dat voor een ding?’ XLV DE BURCHT IN PUIN
932Glanst [...] en blauwt: heeft een blauwe glans. 4Grauwt: vaal wordt. 5Weelderig: rijk, heerlijk, ook: lustig, zinnelijk (mannelijke krekels sjirpen om de aandacht van vrouwtjeskrekels te trekken). 6Bauwt: nabauwt, weerkaatst, echoot. 7Noodt den geliefde: nodigt de geliefde van de krekel uit.
Jacques Perk, Gedichten
183 8 8 9 10 9-14
Een wiek: (pars pro toto) vleugels. Rossig: roodachtig (vergelijk r. 1: purpren). Voor eeuwen: eeuwen geleden. De star der liefde: de planeet Venus. In handschrift K noteerde Kloos in de marge bij het sextet: ‘zeer mooi’. En eronder: ‘Nun steht ein Dichter an den Prachtgeländern/Der Riesentreppe staunend und bezahlet/Den Thränenzoll, der nichts vermag zu ändern/Platen. Venetian: Sonn:’ (bedoeld is: A. von Platen, Sonette aus Venedig (1824) sonnet VIII); in de vertaling van P. Claes: ‘Thans staat een dichter bij de balustrade/Van de Gigantentrap verstomd, betaalt/Zijn tol van tranen, maar vindt geen genade!’ (Venetiaanse sonnetten, p. 33)
XLVI HET GRAFKRUIS
Murwe: zachte (men denke zich hier een houten grafkruis). Tezelfder stede: op dezelfde plaats. Blij te moede: blij gestemd. Geloof en Hopen: allusie op de bekende bijbelse trits ‘geloof, hoop en liefde’ (1 Corinthiërs 13:13: ‘En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie: doch de meeste van deze is de liefde’). De laatste wordt hier gesymboliseerd door de roos. 10Looverschaûw: schaduw van bladeren. 12In den boezem: in het gemoed.
945 6 7 9
XLVII EEN LUWTJE
Luwtje: kleine beschutte plaats; gezien de slotstrofe ook gebruikt in de zin van: windje, koeltje. 1 Walmen: langzaam opstijgen als een damp. 3, 13Vliet: beek. 4 Matte: krachteloze, uitgeputte. 6 Ontzenuwd: uitgeput. 6 Haar: slaat terug op de blonde halmen (r. 5). 8 Hette: hitte. 8 Dwalmen: walmen, langzaam opstijgen als een damp. 10 Zwoelte: benauwende warmte. 12 Abeeleloovren: bladeren van de witte populier.
95-
XLVIII MANESCHIJN
961 De zon der nacht: de maan. 8 Grimmen: bieden een grimmige aanblik. 11En geurt er mede uit de aard: en stijgt met die dauw mee als een geur op uit de aarde. 11Wademt: als damp van zich doet uitgaan. 12Luikt: sluit. 13Luwtje: windje. 14Heeft al kussend de mens in een lichte slaap geblazen.
Jacques Perk, Gedichten
184
XLIX DE BOUWVAL
971 Met duisternis omtogen: door duisternis omgeven. 3 Rots en kruin: (hendiadys) top van de berg; r. 3 is een bijstelling bij 't glanzend puin (r. 2). 6 Arduin: uit de Ardennen afkomstige steensoort; hier metonymisch ter omschrijving van 't glanzend puin (r. 2), de bouwval. 8 Springbron: fontein, bron die het water straalsgewijs opwerpt. 8 Naar den hoogen: naar de hemel. 11Vermocht: bij machte was. 12Schemerschijn der nachtzon: zwak schijnsel van de maan. 13Schimmenheir: leger van schaduwen, en: menigte van schimmen, geesten der doden. 14Burg: burcht, kasteel; de nacht wordt hier vergeleken met een doods kasteel, verblijfplaats van de geesten der doden. L DE BEDE IN 'T WOUD
983 5 5 6 6
Zowel het mos als de groene zee van bladeren beschilderen. Knielend naast een heilge nis: bepaling bij biddende onschuld (r. 6). Heilge nis: nis met een heiligenbeeld. Hij: onderwerp in deze strofe is nog steeds De hemel (r. 2). Biddende onschuld: iemand die in al haar onschuld bidt, namelijk de vrome maagd (r. 9). 7 Heur: slaat terug of biddende onschuld (r. 6). 7 Pralen: stralen, schitteren. 8 En schenkt rust aan al wie op de hemel vertrouwt. 12 Ziele: pars pro toto ter aanduiding van de vrome maagd (r. 9). 12-14Terwijl u zich niet bewust bent van de zachtheid van uw eigen gemoed/leeft u op nederige wijze mee met anderen;/als beloning van uw toegewijdheid wordt u als met een kus rust geschonken. LI DORPSVESPER
Vesper: namiddagdienst. Wademt: gaat als damp. Landouw: landstreek. In zielsgepeins verloren: terwijl hij geheel is opgegaan in bespiegelingen over zijn innerlijk. 8 De star der liefde: de planeet Venus. 11En na het dankgebed zeggen allen (namelijk: die danken wilden, r. 9) ‘amen’. ‘Amen zeggen op iets’ betekent ook: er geheel mee instemmen.
992 4 5
LII STORM
1002Brokt: breekt (iets) in stukken. 4Opzwalpt: omhoog doet golven. 4Vlerk: vleugel, arm.
Jacques Perk, Gedichten
185
Woester woede nog de toomen vierend: aan nog woestere woede de vrije teugel gevend. 7 Ze: de zwarte wolken (r. 6). 7 Medeslierend: meeslepend. 8 Merk: kenmerk. 9 IJst: huivert. 9 Wen: als. 9 Die storm omnachte: (perifrase) zij, die geheel door de storm is omgeven en verduisterd: de maan. 10 Omrotste: door rotsen omgeven. 10-11Deint haar 't hoofd [...] leven: kijkt het hoofd, dat door de stille Dood uit het leven weg werd gewenkt, haar strak aan vanuit de golven. 5
LIII HET LIED DES STORMS
1011 Pijnen: pijnbomen; naaldbomen zoals spar en lariks. 6 Van woede ontzind: door woede van het verstand beroofd. 11Hun: voor hen. 12Maar wie zelf de waarheid voor de mens ontdekt en productief maakt. 14Voor zich slechts: alleen maar voor zichzelf. LIV HEMELVAART
102- Hemelvaart: refereert aan Christus' hemelvaart (Handelingen 1:2-11) of aan Maria's hemelvaart (in de rooms-katholieke kerk gevierd op 15 augustus). 1 Blauwt: is blauw. 3 Wiekt: vliegt. 4 Totdat ergens voorbij het licht (mogelijk: de zon) een nog helderder licht haar (namelijk: mijn ziel) tegemoet treedt. 5 Aethervloed: hemelzee, de hemel voorgesteld als zee. 6 Hoort [...] 't leven loven: hoort hoe het leven [...] geprezen wordt. 6 Hosiannaas: hosanna's, juichkreten. 7 Floers: sluier. 8 Troont: zit ten troon, zetelt als heerser. 8 Trotsch: vervuld van een groot gevoel van eigenwaarde (wellicht als tegengesteld aan ‘ootmoedig’, dat genoemd wordt in L ‘De bede in 't woud’, r. 13). 10Den schemel mijner aard': de aarde die voor mij niets meer dan een steuntje (voetbankje) is (vergelijk Mattheus 5:34-35). 12Zielevoosheid: ondeugdelijkheid, oppervlakkigheid van het zielenleven (wellicht te zien in contrast met mijn trotsch gemoed, r. 8). MOTTO BOEK IV
1032Al: alles, maar ook van toepassing op personen en dieren. 1Valt haar te voet: knielt aan haar voeten.
Jacques Perk, Gedichten
186
LV SLUIMER
1051 Duizendoogig: met ontelbaar veel sterren. 1 Meir: meer. 2 Luchter: lichtkroon (hier metafoor voor de sterren). 4 Reiend: rondedansend. 4 Rotsenheir: menigte van rotsen. 5 Vlinderwieken: vlindervleugels. 6 Rijs: twijgen, takken. 7 Dauwend: als (weldadige) dauw neerdalend. 9 Hulkje: bootje. 10Zilver: door de sterren beschenen water. 12Wieken: vleugels. LVI DE STROOMVAL
Stroomval: waterval. Rotsenstrooken: langs rotsen strelen. Met het klaatren als in worstelstrijd: alsof het gegrom met het klateren worstelt. 11-12't Donderen ten spijt/Des stroomvals: ondanks het donderend geraas van de waterval. 13 Schelle schicht: felle bliksemschicht.
106-, 6 7 8
LVII DORPSDANS
1071 Vedel: viool. 2 Des akkermans: van de landbouwer, boer. 3 Avondpurperglans: glans van het avondrood. 5 Heeft uit: is afgelopen. 6 Der jonkheid blij geschaarde krans: de blij verzamelde kring van jongelui. 7 Reien zich: stellen zich op. 8 Leesten: gestalten. 8 De slanken: namelijk: de slanke gestalten. 10 Kroezen [...] rinkinken: drinkbekers [...] tegen elkaar rinkelen. 12-13Men ziet dat bij de oude violist, die daar op de drempel staat, de vreugde in zijn ogen straalt. 14 Leven doet: anderen in beweging brengt. LVIII DE SCHEPER
108Scheper: schaapherder. 1-2 In verbazen/En ademloos, verstijfd: door verwondering en op ademloze wijze verstijfd (bepaling bij golvend purper (r. 1), waardoor het dynamische van golvend statisch wordt). 2 Als waar zij dood: alsof zij (die zee) dood was. 4 Wie honig lazen: zij die honing verzamelden, namelijk: de bijen (perifrase).
Jacques Perk, Gedichten
187
De' avondlast: de vracht honing die zij 's avonds te dragen hebben. Bloem en purper: rode (heide)bloemen (hendiadys). Razen: met een dof brommend geluid zich snel voortbewegen. Om pas terug te keren als de nacht verdwenen is. Delling: dal, glooiing. Heerden: kudden. De waakzame hond, die zich niet als een wolf doet kennen (terwijl hij er wel van afstamt). 13Hij: de herder (de man, niet de hond). 5 5 5 6 7 8 9
LIX NACHT
1094 Godes voeten: de voeten van God. 7 Deze regel is object bij aanbidden moeten (r. 6). 9 Tjuikt: zingt. 11Zanger: (zang)vogel. 12Voelt zich de rust doordringen: voelt dat de rust hem geheel doordringt. LX WILG EN POPEL
1102-3 3 4 4 5 7 8 10 11 13
Popel: populier. Met trotsch verachten/Der aarde: terwijl ze de aarde hoogmoedig minacht. 't Harte popelt haar van smachten: het hart van de populier klopt hevig van verlangen. Vrede: (door God aan zijn uitverkoren volk beloofde) paradijselijke toestand van orde, harmonie, geestelijk en stoffelijk geluk. Wast: groeit. Neigt en loot en looverlast: buigt zijn takken met een vracht van bladeren neerwaarts. Stonde: moment. Overplast: met een overvloed van water overstelpt. Misdoet: handelt verkeerd. Want ieder moet trachten te doen, wat bij zijn aard past. Toon zijn krachten: moet zijn krachten (hardvochtigheid) laten zien.
LXI IDEALEN
1115 Geneucht: mij daarentegen zou het voldoening geven. 6 Geslachten na geslachten te zien sterven. 9 Talen: verlangen. 10Ik vraag voor welk streven dan ook als enig werkelijke beloning. 13Voortreffelijk! Jullie voelen aan water van jullie verlangd wordt (op grond van jullie aard)! Dat blijkt uit jullie geringschattend spreken over elkaar. 14Volmaakt u: jullie moeten jezelf vervolmaken (en dus niet het ideaal van een ander nastreven).
Jacques Perk, Gedichten
188
LXII TEVREDENHEID
1121 1-2 3 6 9 11 12 14
Rozelaar: rozenboom of -struik. Zoom/Des meirs: oever van het meer. Heur: haar, namelijk: van de rozen. Waterroos: waterlelie. Krinkels: kreukels. Door haar met dezen smaad beladen: doordat ze door de waterroos (r. 6) wordt beladen met de smaad, die in r. 12-14 is verwoord. Wat een ontevreden en verdorven wezen. Haar smart: haar leed aandoet. LXIII TWEE ROZEBLAADJES
Langs enge boorden schiet: langs dicht bijeen liggende oevers voorbijsnelt. Vliet: stroomt. Zijn: van 't rozeblaadje (r. 2). Zijn: van Dat andre rozeblaadje (r. 5). Te bersten stiet: kapot stootte. Al wat leeft, is door zijn aard bestemd om iets bepaalds te zijn. Een slaaf is degene die zich verzet tegen wat hij volgens zijn aard moet doen. 13-14Maar vrij is de wil van degene die bewust de wil volgt van datgene wat hem geluk en vrede geeft.
1131 3 4 6 7 9 12
LXIV DE FOREL
1141-4
Even vaal en snel-verdwijnend als een schaduw, zwemt de forel snel vanuit de diepe schaduw van de stenen, en hij zwemt veel sneller dan het water van de bergbeek stroomt, en is al verdwenen in het rimpelend water dat verderop fel schittert in de zonneschijn. 5 De klare wel: het heldere water uit de bron. 6 Den dag: het zonlicht. 8 't Vlietend sneeuw: het stromende, heldere water. 9-11 Net zoals de bergbeek de forel aan zich bindt, als ware ze zijn eigendom, zo blijft de mens, ook wanneer hij ertoe neigt zijn roeping te vergeten, gebonden aan de weg die voor ieder afzonderlijk bestemd is. 14 Geluk wordt deugd: mogelijk is deugd onderwerp; geluk is het gevolg van deugdzaam leven. LXV HET DOODE GAAIKE
115- Gaaike: verkleinvorm van ‘gaai’ oftewel ‘gade’: mannetje van vogels; het gaat hier dus niet om een gemengd paar van een vink en een gaai, maar om een vinkenpaartje. 1 Gaaike dood: dode partner. 2 Wieken: vleugels. 9 Genoot: partner. 12Dank, hadt gij lief: als je hem liefhad, moet je nu dankbaar zijn (en niet droevig).
Jacques Perk, Gedichten
189 13De ander: de oude raaf (r. 9), in reactie op de uiting van verdriet van het vinkje (r. 11). 13Vlood: verdween. LXVI WEDERZIEN
1161 Looverhutje: prieeltje (onderwerp bij zou [...] samenvoegen). 3 Jonkman: jongeman. 4 't Boezemzwoegen: haar heftige ademhaling. 6 Toen haar handen woelden door de haren, die zijn hoofd sieren. 7 Loonen: beloond worden. 11Gij beiden: Mathilde en haar jonkman (r. 3). 13Hierbinnen: in mij, in mijn hart. LXVII VAARWEL AAN 'T WOUD
1171-4 2 2 2 3
9 10 10 11 12 13
De eerste strofe is een uitroep in de vorm van een elliptische zin; onderwerp bij doet dalen (r. 2.) en laat dwalen (r. 4) is 't groene dak (r. 1). Een blauwer: een blauwer dak, wellicht op te vatten als: een hoger dak dat blauw is. Schoort: ondersteunt. Schemerschijn: zwak lichtschijnsel. Levend loof en volgetrosten tak: bewegende bladeren en takken vol van (vruchten)trossen (of, opgevat als hendiadys: takken, vol van trossen bewegende bladeren). Koor: gelet op de ruimte waar het verhaalde zich afspeelt en overeenkomstig de versie van handschrift V op te vatten als: vogelkoor. Heir: leger, menigte. Vlinderende bloemen: door vlinders bezochte bloemen, of: bloemen even kleurig als vlinders. Oogen, blauw van gloor: openingen in het bladerdak, die blauw van hemelgloed zijn. Gij hebt gehoord dat ik het leven ‘God’ noemde. Wat ik verloor: namelijk: (het liefdesspel met) de werkelijke Mathilde. LXVIII LAATSTE AANBLIK
1182 4 4 5-8
11 12 14
Dat weerzien is: zien wat ik altijd al zie. Ten elken tijde: iedere keer (vergelijk r. 2 en 13: altijd, r. 5: steeds). Trekken: gelaatstrekken of juist innerlijke eigenschappen (zoals opgeslagen in de herinnering van de ik-figuur). Nooit is zij er, die een minder hoge liefde kon opwekken in mijn hart, dat tot poëzie werd toen het in die gloed van hogere liefde gezuiverd werd van smetten en verenigd werd met schoonheid. En nooit meer zult gij het schuldbewust blozen van schaamte hoeven zien op het gezicht van uw dichter. Gloeidet met [...] te zamen: smolt samen, verenigde u met [...]. Onder duizend namen: met talloze omschrijvingen.
Jacques Perk, Gedichten
190
LXIX KALLIOPE
119- Kalliope: muze van de epische dichtkunst, de filosofie, de retoriek, in het algemeen van de wetenschappen. 1 Kruiste ik de armen: namelijk in een poging iemand te omarmen. 2 De blonde Muze: Erato, muze van de lyrische en de liefdespoëzie. 6 Zeide u 't aan: kondigde het u aan. 7 Vromen zin: verheven gevoelens. 9 Voorwaar: waarachtig (namelijk: het is gebeurd zoals aangekondigd in IV ‘Erato’). 10Aanzaagt: zag aan, bekeek. 10U trok, wat is verheven: het verhevene trok u aan. 11Haar gestalte deed in uw geest een schoonheidsideaal ontstaan. 12Zaagt ge weêr: keek u opnieuw. 12Naar wat ge aanbadt gedreven: omdat u gedreven werd naar dat wat u aanbad. 14De (geïdealiseerde) geliefde, opgevat als verschijningsvorm van de schoonheid, trok het bestaan van de ik-figuur op een hoger plan en is nu wezenlijk onderdeel van zijn leven, en is dus niet meer als iets afzonderlijks erboven verheven. LXX AAN MATHILDE
1201-2
Als het zo is dat de mens altijd alleen een afgod aanbidt, die op de mens lijkt, dan aanbad ik ook daadwerkelijk. 5 Engte: ruimte (maar hier juist in zijn beperking aangeduid). 5 Engte en tijd: vormen gezamenlijk het enkelvoudig onderwerp bij nam [...] de wijk: vluchtte. 6 Driest: omdat ze overmoedig was. 8 Streven: voortgaan. 9-10 Wanneer [...] treffen: wanneer hij tijdens zijn vliegtocht beneden zich iets ziet, waardoor hij zijn hart getroffen voelt worden. 11 En al zijn gevoelens (verlangen, verdriet en vreugde) worden tot een lied. 12 Zoo zong ik, wat [...]: op dezelfde manier dichtte ik over wat mij [...]. 14 Door op u verliefd te worden sloot ik vooral een abstract ideaal in mijn hart. LXXI
Δεινὴ Θεός
Δεινὴ Θεός: machtige, geduchte godin; hier aanduiding van Schoonheid (r. 9). In een poëzieboekje met handschriften van onder andere de gedichten van ‘Eene helle- en hemelvaart’ had ‘Sanctissima Virgo’ als motto: ᾿Ευπλόκαμος, δεινὴ Θεὸς, αὐϑήεσσα, ontleend aan Homerus' Odyssee, onder andere Boek 10, r. 136. In de vertaling van Schwartz: ‘een machtige godin, de schoongelokte [...], in de taal der mensen ervaren’ (p. 500). 1 Olla: oud Latijns aanwijzend voornaamwoord, als plechtige aanduiding van een god. 3-4 Een breedgewiekte krans/Van zielen: een krans van zielen met wijd uitgeslagen vleugels.
121-
Jacques Perk, Gedichten
191
Gereid: gegroepeerd. Duiven: deze bijstelling is een beeld voor de zonnen, die weer een beeld zijn voor de (breedgewiekte krans/Van) zielen (r. 3-4). 6 Heur trans: de hemelkring van de godin. 7 Doorgloren: doorstralen. 8 Groept: in groepen samenvoegt. 9-11 Vergelijk de opening van het onzevader, Mattheus 6:9-10. 13 Indien de dood iemand zou treffen op het moment dat hij de Schoonheid zag... 14 Wat nood?: wat doet het er toe? 4 6
LXXII AAN DE SONNETTEN
Der menschen oog zal: de ogen van de mensen zullen. En elk [...]/Die denkt: en ieder (wel)denkend mens zal mogen oordelen. Lof en schimp ontwaren: lof en spot bespeuren, zien. Daar: in de toekomst (r. 4). Die [...] openbaren: die niet iets als uiting van schoonheid erkennen, wat zich niet aan hen kan openbaren als iets groots (waar zij de grootsheid niet van kunnen inzien). 7 Wijken: zich verwijderen (namelijk: van de sonnetten). 7 In breede scharen: in grote aantallen. 8 Hen die slechts ontroerd raken door het schone dat aanwezig is in iets kleins, iets niet verhevens. 10 Als datgene waardoor zij in hun gevoelens van geloof en liefde gekwetst zijn. 12-13Die zal u [...]/En gene: de een zal u [...] en de ander zal u. 13 Boos: slecht, verderfelijk.
1221 2-3 4 5, 9 5-6
DE SCHIM VAN P.C. HOOFT
125
Perk schreef dit gedicht naar aanleiding van de feestelijke herdenking van Hoofts 300ste geboortedag op 16 en 17 maart 1881 te Amsterdam en op het Muiderslot. Hij versloeg deze gebeurtenissen in twee artikelen in De Nederlandsche spectator: ‘Hooft gehuldigd’ (19 maart 1881), en ‘Over zee naar Muiden’ (26 maart 1881). Het gedicht was waarschijnlijk bedoeld als slot van het tweede stuk, al stond het vier bladzijden verder. Schim: geestverschijning. Dr. W. Doorenbos: tijdens de Hooft-herdenking te Amsterdam hield Doorenbos een rede in Felix Meritis. 1 Des drossaarts: van de drossaart; Hooft was in 1609 benoemd tot drost (een soort ambtenaar) van Muiden. 2 Lokkig: lange haarlokken hebbend. 2-3 Omblonken/Van: blinkend omgeven door. 3 Geluwglanzend: geelglanzend. 5 Schoudren: namelijk de schouders van de toeschouwers. 5 Leest: gestalte. 6 Schaar: menigte. 7 Heugnisfeest: herdenkingsfeest.
Jacques Perk, Gedichten
192 8-10 En terwijl de menigte hem de verschuldigde bewondering betoonde, zag hij de hemel lachend aan, maar vooral de zon, die teruglachte en alles en iedereen met stralen geheel overdekte (of: in glans overtrof). 11 De gedachte aan een liefdesgedicht vertoonde zich in de fijne trekken van de mond. 12 Doorhonigd van gezang: (de mond) die doortrokken was van zoet gezang. 13 Schalkheid: vrolijke plaagzucht. 14 Welvend: een gebogen vorm hebbend. 15 Waarde: dwaalde (vergelijk r. 11). 16 Effen verf: ongeschakeerde kleur. Klare en effen staan in oppositie met bont (r. 15). Verf is hier dus overdrachtelijk gebruikt. 14-16Perk stelt zich bij het ontstaan van een gedicht van Hooft dus voor, dat de dichterlijke uitdrukkingsmiddelen wachten op de gedachte die verwoord moet worden, en niet dat de dichter moet zoeken naar de middelen om een gedachte mee te verwoorden. 17 Op deze wijze naderde hij met een uiterlijke kalmte, die innerlijke beweging verborg. 18 Daar: aangezien (namelijk: ter verklaring van de oorzaak van zijn onrustzwangre rust). 18 Fulpen dos: fluwelen kleding, of: fluweelzachte haren. 20 Wiens roem deez' dag vervulde: Hooft (perifrase); onderwerp bij ontving. 21 't Grauwe slot - zijn woonstede: Hoofts woning sinds 1610, het Muiderslot. 22 De dank die zijn land hem betoonde en de grote hulde van (de afgelopen drie) eeuwen. IRIS
129Iris: bodin der goden, wier teken of wier weg de regenboog is. 1 Zonnegloren: het heldere stralen van de zon. 3, 36Wieken: vleugels. 6 Ontlook: zich ontsloot, haar kelk opende. 7 Wen de dagbruid zich baadt: iedere keer dat de zon ondergaat. 8 Ontplook: opende, ontplooide. 11 Befloersen de baren: bedekken de golven met een sluier. 14 Gloren: gloeien, stralen, schitteren. 15 Lokkige: lange lokken hebbend. 16 Zefier: Zephyrus, de westenwind, zoon van Astraeus en Eos. 16 Doemt [...] te voren: komt [...] te voorschijn. 21 Als: evenzeer als. 23 Gestaâg: gestadig, voortdurend, aanhoudend. 25 Aanschijn: gezicht, gelaat (in dichterlijke stijl). 26 Uitschrei: hevig huil. 29 Drenkt: geeft te drinken (namelijk met tranen). 30 Mijn leed: de uiting van mijn leed, namelijk de regen, voorgesteld als tranen. 13037 Wie mij ontwaarde: iedereen die mij ziet (andere situatie dan in r. 25). 43 Liefde: geliefde, namelijk Zefier. 43 Verwachte: opwacht. 49 Pauwepronk: tooi zo mooi (en hoogmoedig) als die van een pauw. 49 Dos: weelderige kleding.
Jacques Perk, Gedichten
193 49-50Dien mij schonk/De zon: die de zon mij schonk. 51 (De sterveling) die door mijn lichtloze blik zou verbleken van schrik. 52 En (de sterveling die) door mijn droeve gestalte bang zou worden gemaakt. Met andere woorden: de zon heeft ervoor gezorgd dat Iris, de regenboog, er zo mooi uitziet, omdat zij met haar blik en gestalte anders, aangetast door het verdriet om Zefier, de mensen zou beangstigen. 53 Trans: hemelgewelf. 55 Henenduister: verdwijn terwijl ik duister word. 61 Mij is gemeenzaam, wie [...]: op mij lijkt een ieder die [...]. 63 Tanen: vergaan (eigenlijk: vaalgeel worden, vaal of dof worden, duister worden). ONDER 'T LOOVER
Ontvloden: ontvlucht, ontweken. Loovergewemel: onrustig heen en weer gaan van de bladeren. Gevloden: gevlucht. (Vlinders die gevlucht zijn) omdat ze bang zijn dat ze anders door vinken zouden worden gevangen. 11-14Hoor hoe de vogels fladderen en hoe ze de lof van de liefde, het leven en de lente zingen! Voel hoe de lente u doordringt als een zuchtje wind, en dan blijkt uw leven (als het ware) te dof om bij deze lente en tijd van liefde te passen. 15 Lieven: lief te hebben.
1336 8 8 10
DRIE LIEDJES I
1347 Radde lippen: (al te) slagvaardig taalgebruik. 8 Heel mijn geluk aan je bekend maak. 13Arme taal: fungeert als aangesproken persoon: beklagenswaardige taal; kan ook fungeren als onderwerp van een onvolledige zin: het is maar een gebrekkige taal, die [...]. 15't Kopjen aan mijn schouder: terwijl uw hoofdje op mijn schouder rust. 17Uwer lokken zijde: de zijde van uw lokken, uw zijdezachte lokken. 22Wat u geen woord verkondt: wat met geen woorden aan u te zeggen is. 23Al mijn hoop en al mijn liefde uit zich. DRIE LIEDJES II
1351 Blondje: lief bedoelde, metonymische aanspreking van de geliefde (vergelijk ‘Drie liedjes’ I, r. 5: mijn blonde meisje). 4 Vervult: geheel vult. 7 Duifje: liefkozende, metaforische benaming van de geliefde. 10Benamingen van de geliefde. 11Geuren, stralen: vormen een chiasme met r. 10; in relatie tot r. 10 letterlijk te nemen; overigens figuurlijk op te vatten als: zichtbaar gelukkig zijn. 12Vrouwtje: lieve echtgenote. 15Kind: liefkozende aanspreking van de geliefde.
Jacques Perk, Gedichten
194
DRIE LIEDJES III
1366 Opdat (of: zo zachtjes dat) niemand anders het kan horen. 7 Hoe: begin van lijdend voorwerp bij zeggen (r. 5); ook r. 9 en 13. 8 't Leven: 't huwelijksleven. 12Eenmaal: op zeker moment in de toekomst. 12Bereidt: verschaft. DOODENKLACHT
137- Doodenklacht: geweeklaag om een dode. Ook op te vatten als een neologistisch synoniem voor lijkklacht, lijkzang: zang of gedicht ter nagedachtenis en ter ere van een dode. 4 Mannekrachten: de krachten van een man, als metonymische aanduiding van: een man. 5 Wien 't lachend leven vlood: degene die het lachende leven verloor. 7 Alleen het gedenken blijft over, en: alleen het gedenken is duurzaam (vergelijk r. 8-9). 8 Onttoog: ontnam. 10Wij willen zien: de mens heeft behoefte aan concrete zaken (het abstracte herdenken voldoet niet). 13God mijner ziel: God van mijn ziel: uitroep van verwondering. 17Als: net zoals. 17Doodeschrijn: doodkist. DUIF EN SPERWER
138- Duif: het symbool van de onschuld, de zachtheid, de huwelijksliefde en van de Heilige Geest. - Sperwer: roofvogel; als beeld de antipode van de duif (vergelijk de tegenwoordige metafoor van ‘duiven’ en ‘haviken’ voor voorstanders van een zachte, respectievelijk een harde politiek). 1Innig: van binnen, van inborst; ook: bijzonder (als versterking van het bijwoord zacht). 2Donzen wieken: vleugels van kleine en zachte veren; ook: vleugels zo zacht als dons. 2Ons allen: het gedicht als geheel speelt met de meerduidigheid van de referent: alle duiven, of: alle vogels, of: alle schepsels, inclusief de mensen die deze fabel lezen. De duif doelt kennelijk alleen op ‘ons duiven’, gezien Mijn God (r. 1) en ieglijk duifje (r. 4), en gezien ook de duifachtige beeldvorming van God in r. 1-2. 4En houdt een waakzaam oog op ieder duifje. 5Vlucht en kracht: (hendiadys) een krachtige vlucht. 8Schoone neb: mooie snavel. 8Doffer: mannelijke duif (wellicht in contrast met het vrouwelijke duifje in r. 4; de sperwer kan er dus op zinspelen dat de duif die in strofe 1 het woord voerde, gevaar loopt). 8Slacht: doodt. 9Keven: kijfden, twistten.
Jacques Perk, Gedichten
195 11Godloochenaar: atheïst, iemand die het bestaan van God ontkent. 12Stilte wenken: om stilte vragen door middel van een gebaar. 14Allen: de uil lost de meerduidigheid (zie r. 2) op door te generaliseren over alle vogels. 14Denken: voorstellen. AVOND
1391 Ademlooze schemerschijn: windstil (ook: geluidloos) zwak (avond)licht. 2 Wiekt: vliegt. 4 Spangen: sierlijke metalen ringen of haken; de zilvren spangen van het nachtgordijn zijn: de sterren. 6 Luwtjes: windjes. 6 Geur'ge wiegeliedren: (synesthesie) door windvlaagjes worden geuren meegedragen waardoor men als het ware in slaap wordt gebracht. 7 Duivezwingen: duivenvleugels. 9 Luiken: sluiten. 10Fulpen: fluwelen, fluweelzachte. 11En (de fulpen rust) die leeft van, gevoed wordt door het heimelijk genieten van het aangename dromen over liefde. 12Wien het werd beschikt: degene die voorbestemd was. 14Hem tegenblikt: zijn blik beantwoordt. LEVENSWIJSHEID
1402 3 3 5 6 6-7 8
9 10 12 12 13
13 13 14
Toornen: boos zijn. Geniet den geur: geniet van de geur. Ontzie: vrees, eerbiedig. Zoo gij wrokt: indien u bittere gevoelens hebt. Al: versterkingswoordje, of stopwoordje zonder betekenis. De verkoornen/Tot dor zijn: hen die voorbeschikt zijn om uiteindelijk dor te zijn. Verg niet meer en haat niet: als je niemand méér vraagt (vergelijk eischt in r. 6) dan hij naar zijn aard kan geven, dan bezorg je jezelf ook geen aanleiding tot haat. Schaterende: vrolijk klaterende. Trots uw krijten: ondanks uw luid jammeren. Albast: steensoort; hier waarschijnlijk kalk-albast of oosters albast, dat harder is dan marmer. Uw brein te bersten splijten: uw hoofd stukslaan (een erg plastische zinspeling op de zegswijze ‘zich het hoofd breken’: zich suf peinzen). Goede: deugdzame (licht ironisch; in de oorspronkelijke publicatie in De Amsterdammer van 25 september 1881 staat: ‘de “goede” menschheid’; Brieven en dokumenten, p. 387). Om te stemmen: anders te stemmen, in een andere gemoedstoestand te brengen. Zoo tracht: probeer dan. Wil ze als zij is: begeer de mensheid zoals ze is.
Jacques Perk, Gedichten
196
DONKERE OOGEN
Albumblad: blad uit een album (een ‘poesie-album’, maar dan voor volwassenen) dat men aan een vriend(in) of bekende aanbood om er iets op te schrijven of te tekenen ter gedachtenis; in het onderhavige geval gaat het dus om een op verzoek beschreven blad; ‘albumblad’ fungeert hier als een genre-aanduiding van het gedicht. 1 Helle nacht: staat hier voor de glanzende donkerte der (als een personage aangesproken) ogen van degene voor wie het albumblad(-gedicht) bestemd is. 2 Op half verborgen wijze aanwezig is en mij aantrekt als de (innerlijke) rust eraan af te lezen is, namelijk wanneer de veronderstelde ‘bezitster’ lacht. 3 Grondeloozen: namelijk de aangesproken Oogen (r. 1; vergelijk wier diepte). 4 Oogt: kijkt. 7 Ten onder bracht: onderwerp is uw kracht (r. 7). 11-13En uw blikken omspannen geleidelijk degene aan wie u de weelde, de luxe van uw zo fluweelzachte blikken had geschonken (ofte wel: degene die u aankijkt, wordt allengs door uw blik geboeid). 14 Slaakt: uit; maar ook meer letterlijk: laat los (in contrast met r. 13, omspannen). 14 Langgezuchte klacht: uiting van smart door middel van een lange zucht. 16 Ontwaren: zien, gewaarworden. 17 Op donzige englenschacht: zwevend op zachte engelenvleugels. 18 Waren: dwalen. 20 Donker oog: de aangesproken persoon, nu enkelvoud.
141-
EEN DROOM
Wade: gewaad. Breedgewiekt: met brede vleugels. Verwezen: wezenloos. In dons gedompeld: ondergegaan in het dons. Afgaande op de metaforiek (gedompeld vooral, maar ook baadde), moet men denken aan het eertijds gebruikelijke, met dons gevulde matras, niet aan een (modern) dekbed. 4 Elpen: ivoren. 4 Kindekijn: kindje (archaïsme). 5 Wedergade: gelijke. 5-6 Wiens [...] geprezen: slechts van de zon kan men prijzend zeggen dat ze de (stralende) gelijke is van de lach van het kind. 7 Wolkte [...] weg: verdween zoals een wolk kan verdwijnen voor de zon. De toegevoegde vergelijking als een nevel is te zien als element van een anticlimax: al 't zwarte en kwade wordt een wolk, die verdunt tot nevel, die oplost in de zonneschijn. 9 Was ik waardig [...]: was ik het waard, verdiende ik het om [...]. 11 En in die hemelse ogen (van het lachende kind) te zien. 12-13Geschapen/Naar ùw Madonnabeeld: gemaakt volgens het model van de aangesproken Madonna-gelijke vrouw. Referentie aan Genesis 1:26 en
1421 2 2 3
Jacques Perk, Gedichten
197 27: ‘En God zeide: Laat Ons menschen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis,’ en: ‘En God schiep den mensch naar zijn beeld.’ 13Verrukken (gesubstantiveerd werkwoord): extase. VROEGMIS
Dit gedicht en de navolgende zijn fragmenten, door Kloos gekozen uit volledige gedichten. 143Vroegmis: veelal stille mis die in de vroege morgen gecelebreerd wordt. 2 Het huis des Heeren: de kerk. 4 Alles: alle bewoners van 't gehucht (r. 2). 4 's Herders mond: de mond van de voorganger. 5 Gewijde damp: wierook. 5 Dwarrelt om en rond: tautologische formulering die het herhalende aspect van het in de rondte dwarrelen aanduidt (vergelijk r. 6: zeven keeren). 7 De ootmoedvolle schare: de zeer nederige menigte. 7-8 In zelfverneêren,/Neigt: buigt in zelfvernedering. De nederigheid van de gelovigen ten opzichte van het Opperwezen wordt in deze acht regels bijzonder nadrukkelijk geformuleerd: alles buigt, geknielden, ootmoedvolle schare, in zelfverneêren en Neigt [...] naar den grond. Deze nederigheid van de menigte staat in groot contrast met de trots van het individu zoals dat beschreven wordt in onder andere LIII ‘Het lied des storms’ en LIV ‘Hemelvaart’. In het hier niet opgenomen sextet van dit gedicht, wordt het individualistische en ongelovige ‘kind van wuft vermaak en stadgewoel’ overigens gemaand niet op de gelovige schare neer te zien (zie ‘De mis’ in Perks Verzamelde gedichten, p. 71). 7-8 Koeltje: zwakke luchtstroom. DROPSTEEN
144- Dropsteen: druipsteen, steenmassa die in holten in kalksteenbergen door het neerdruipend, kalkhoudend water gevormd wordt. Op de bodem van de grot staande, en naar boven toe groeiende druipstenen heten stalagmieten (vergelijk: kegels stijgen in r. 3), aan het gewelf van een grot hangende, en naar beneden toe groeiende druipstenen heten stalagtieten (vergelijk: pegels nijgen in r. 3). 1Rossig: roodachtig. 1Flambouw: fakkel, toorts. 2Krinklend: allerlei bochten of kronkels vormend. 2Teelt: doet ontstaan. 4Blankheid werd tot [...] grauw: de witte kalk-druipstenen zijn door de fakkelwalm grijs geworden. 6Zijgen: langzaam neerdalen. 7Leven geven: doen ontstaan (vergelijk teelt in r. 2); maar ook: rumoer veroorzaken. 7Het zwijgen: de stilte. 8Gevrozen: hardgeworden. Zowel gevrozen als stollen duidt op (hard worden door) afkoeling, namelijk van de tranen van het weenend grauw.
Jacques Perk, Gedichten
198
GOUDEN LOKKEN
1457Smijdig: buigzaam; vaak gebruikt in de verbinding ‘smijdig goud’, een verbinding die Perk hier op zijn wijze ook gebruikt, aangezien smijdig een bepaling is bij die lokken (r. 5), die blijkens de titel als van goud zijn; bovendien worden ze vergeleken met trossen gouden regen (r. 8). EEN GLIMLACH
1463Trans: uitspansel, hemel. 4Al: geheel. 4Melodisch: melodieus, zangerig. UIT EEN AVONDSTOND
147- In de ‘Aanteekeningen’ heet dit gedicht ‘Avondstond’. Het fragmentarische karakter blijkt uit de weglating na r. 1 en uit de onvolledige laatste versregel. Een betere titel zou zijn: ‘Uit: “Een avondstond”’. Aangezien er geen gedicht van Perk onder de titel ‘Een avondstond’ is overgeleverd, lijkt het het beste om avondstond op te vatten als een genre-aanduiding. Het betreft overigens (een onvolledige versie van) een van de ‘Verzen voor een vriend’. Zie: Perk, Verzamelde gedichten, p. 154. 1Streept: vormt strepen (op). Een dergelijk gebruik van dit werkwoord signaleert het WNT ‘In literaire taal, inzonderheid in het laatst der 19de eeuw’ (WNT dl. XV, kol. 2200). 2Dichtgetreste: dichtgevlochten. 3Dommlende: halfslapende; ook: een vage kleur hebbende (WNT dl. III, kol. 2790). NACHT
1481Het diep: de hemelruimte. 1Lachte [...] de starren tegen: zag [...] de sterren lachend aan. 2Meirvlak: meer-oppervlak. ZONSONDERGANG OP 'T MEIR
1493Wiekt aan: komt aanvliegen. 5Waterbanen: stromen, rivieren. 7Gefronsden vloed: door golfjes gerimpeld wateroppervlak. MUZIEK
1511Vloten: stroomden.
Jacques Perk, Gedichten
201
Ter begeleiding Toen in 1882 Jacques Perks Gedichten voor het eerst verscheen, hadden de bezorgers Carel Vosmaer en Willem Kloos het boek voorzien van een voorrede en een inleiding, bij wijze van handreiking aan de onvoorbereide lezer. Vosmaers titelloze voorrede werd in de inhoudsopgave terecht omschreven als ‘levensschets’, terwijl Kloos' inleiding veeleer een beschouwing was van de stand van zaken in de toenmalige poëzie en een pleidooi voor vernieuwing; daarnaast gaf Kloos een beknopte uiteenzetting over de Mathilde-krans. Nu ruim een eeuw later deze bundel opnieuw wordt uitgegeven, lijkt het weer zinvol om het boek te voorzien van een handreiking aan de lezer die wellicht wat vreemd aankijkt tegen zowel de poëzie als de inleidende teksten, niet vanwege de nieuwheid, maar vanwege de ouderdom, de historiciteit. Dit is niet de eerste heruitgave sinds 1882. De bundel werd herdrukt in 1897 (‘vercierd door T. Nieuwenhuis’), 1898 en 1899 (‘goedkoope’ uitgaven). Sinds de daaropvolgende, vierde druk in 1901 is de bundel van karakter veranderd door de weglating van Vosmaers ‘Voorrede’ en door de vervanging van Kloos' ‘Inleiding’ door een andere tekst. Bovendien heeft Kloos in 1901 vijfendertig tot dan toe niet opgenomen Mathilde-sonnetten toegevoegd, die hij al in 1893 en 1894 in De nieuwe gids had geopenbaard. Die gewijzigde en uitgebreide uitgave van de Gedichten is nadien vaak herdrukt. Inmiddels was de discussie losgebarsten over de vraag hoe de ‘echte’, door Perk geschreven of beoogde Mathilde-cyclus eruit gezien zou kunnen hebben; een vraag waarop geen goed antwoord mogelijk is. Pas in 1958 is de bundel uit 1882 opnieuw en volledig uitgegeven, inclusief de oorspronkelijke ‘Voorrede’ en ‘Inleiding’, en voorzien van verklaringen, veelal van biografische aard. Bovendien nam G. Stuiveling allerlei andere, veelal polemische Perk-beschouwingen van Kloos op, gelardeerd met zijn kritische kanttekeningen. Sinds de vierde druk uit 1980, is deze editie-Stuiveling, en daarmee de tekst van 1882, niet meer beschikbaar. Het verschijnen van de eerste druk van Perks Gedichten was in 1882 een literaire gebeurtenis en het boek is nadien een literair-historische mijlpaal gebleken; dat alleen al rechtvaardigt een heruitgave van deze tekst in een reeks klassieken. Het boek is verankerd in de contemporaine literaire traditie, maar het is anderzijds, mede dankzij de ‘Inleiding’ van Kloos, de
Jacques Perk, Gedichten
202 eerste omvangrijke concretisering van een vernieuwing in de toenmalige literaire denkbeelden. Gedurende de literaire woelingen in het laatste kwart van de negentiende eeuw, de revolutie van de Tachtigers, was dit boek beschikbaar voor het algemene publiek. ‘Jacques Perk was de lezerskring van de Tachtigers lief 1 geworden in de oorspronkelijke uitgave.’ In het navolgende stel ik aan de orde: Perks positie tussen twee tijdperken, enkele vernieuwingstendenzen in zijn poëzie, het sonnet als een ouderwets soort nieuwigheid, het maken van de Mathilde-krans, en de inhoud en opbouw van die sonnettencyclus. Ook de totstandkoming van de bundel Gedichten zal ter sprake komen, alsmede de receptie van de bundel door de toenmalige critici. Tot slot bespreek ik enkele retorische en taalkundige eigenaardigheden van Perks poëzie ter wille van een goed begrip van de teksten (overigens zijn alle onderdelen van Gedichten afzonderlijk voorzien van specifieke annotaties). Het eerste onderdeel van deze ‘begleiding’ wordt echter gevormd door beknopte schetsen van de verschillende hoofdrolspelers bij het ontstaan van de gedichten en van Gedichten: Willem Kloos, Carel Vosmaer en uiteraard Jacques Perk. Over hen en hun positie in de toenmalige literaire wereld moet men iets weten om tot een goede taxatie te komen van de waarde van Perks poëzie. Daarnaast krijgen de geliefden van Perk enige aandacht: Marie Champurie, Mathilde Thomas en Johanna Blancke; zij zijn (soms niet met name genoemde) personages in zijn gedichten en vooral: inspiratrices, muzen.
De tekstbezorgers, de muzen en de dichter Mr. Carel Vosmaer (1826-1888), die tussen 1853 en 1873 als (substituut-) griffier werkzaam was in verschillende aanstellingen, was medeoprichter en redacteur van De tijdstroom (1858-1859); in 1860 was hij medeoprichter en vervolgens redacteur van De Nederlandsche spectator , en vanaf 13 augustus 1864 was hij, onder het pseudoniem Flanor, de schrijver der ‘Vlugmaren’ die in dat blad verschenen. Hij was lid van verschillende kunstzinnige genootschappen, onder meer ‘Oefening kweekt kennis’ en ‘Pulchri studio’. Ook uit publicaties en voordrachten, en uit zijn redacteurschap van de Kunstkronijk (in 1875 en 1876), blijkt zijn grote en brede belangstelling voor eigentijdse en oudere beeldende kunst. Vosmaer vertaalde Homerus' Ilias en (grotendeels) de Odyssee. Stuiveling karakteriseert hem als: ‘Haags aristocraat van geboorte, liberaal in de politiek, vrijdenker in de religie; jurist van studie en beroep, van roeping evenwel literator met méer dan letterkundige belangstelling; bewonderaar van Heine en Homerus, later ook
Jacques Perk, Gedichten
203 van Bilderdijk [...]. In de loop van zijn leven waren de romantische voorkeuren van zijn jeugd allengs overgegaan in een bezonnen liefde voor de Grieks-klassieke 2 harmonieën. Zelfbeheersing en vormbeheersing werden hem een twéede natuur.’ Vosmaer speelde in het culturele leven van de tweede helft van de negentiende eeuw een sleutelrol, als schrijver, kunsthistoricus, tijdschriftredacteur en commentator op cultureel en maatschappelijk gebied. Hij behoort tot de generatie letterkundigen die vlak voor de Tachtigers de toon aangaven: naast Multatuli en Conrad Busken Huet ook J.A. Alberdingk Thijm, J.J. Cremer, Allard Pierson, H.J. Schimmel, J. van Vloten en P.A.S. van Limburg Brouwer. Van bijzonder belang is Vosmaers redacteurschap van De Nederlandsche spectator . Hij bood in die rol enkele jonge dichters een publicatiemogelijkheid. Dit interdisciplinaire blad was liberaal, rationalistisch en geneigd tot atheïsme; het bestreed alles wat conservatief was en beschaving en verlichting dwarsboomde, alsmede de confessionele invloed op het politieke en maatschappelijke leven. Vosmaers belangstelling voor poëzie werd niet gedeeld door mederedacteuren. Uit zijn briefwisseling met Perk blijkt dat hij soms enige moeite moest doen om poëzie van jongeren geplaatst te krijgen. De Nederlandsche spectator was, zoals de titel aangeeft, gericht op de actualiteit en had daarom minder aandacht voor de lyriek der jongeren die in essentie niet op de dagelijkse werkelijkheid gericht was. Maar toen Vosmaer bij Jacques Perk, Willem Kloos, Willem Paap en anderen literaire inzichten aantrof die leken op de zijne, gaf hij in zijn correspondentie blijk van zijn 3 enthousiasme. Hij sprak zelfs over ‘onze richting’. Op 11 april 1881 sprak Vosmaer voor de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ‘Over eenige van de jongste ontdekkingen van Grieksche kunstwerken’. Het was in deze jaren dat Heinrich Schliemann zijn archeologische opgravingen in de heuvels van Hissarlik deed en de fundamenten van het oude Troje blootlegde. Wellicht werd Vosmaers interesse in de jongere dichters gewekt doordat ook zij niet gespeend waren van belangstelling voor de oude letteren en klassieke esthetische, filosofische en morele waarden. Uit zijn briefwisseling met Perk rijst het beeld van Vosmaer als de bedachtzame, harmonie zoekende, welwillende oudere filoloog tegenover Perk als de aanvankelijk schuchtere en leergierige, later meer eigenwijze en erg bevlogen jongere. Vosmaer stimuleerde Perk in het verzorgen van de ambachtelijke kant van het dichterschap; en wie Perks ‘Elegie bij het zeekiezen der Willem Barendsz.’ erop naleest, kan niet anders dan 4 Vosmaer hiervoor erkentelijk zijn. Willem Johan Theodoor Kloos (1859-1938), dichter en criticus, vanaf de oprichting (1885) redacteur van De nieuwe gids , was net als Perk op de
Jacques Perk, Gedichten
204 ‘hoogere burgerschool’ leerling van Willem Doorenbos; deze leraar met een moderne kijk op literatuur, gaf ook les aan de latere Tachtigers Albert Verwey en Frank van der Goes. Na de hbs studeerde Kloos klassieke letteren, maar was hij vooral dichter. Hij publiceerde, vóór de oprichting van De nieuwe gids, poëzie en kritische beschouwingen in De Nederlandsche spectator, De Amsterdammer en Astrea. Kloos' vriendschap met Perk was kort, maar hevig. Naar eigen zeggen ontmoette hij Perk in de Kalverstraat. Perk liet hem een handschrift van zijn Mathilde-krans lezen en Kloos was er verrukt door: ‘Wat blikkie! dacht ik, dáár heb je nou een Hollands dichter, dát zijn mooie verzen. Heel wat anders dan wat je gewoonlijk las 5 in boeken, tijdschriften, couranten. Dát was 't nieuwe.’ In dat Mathilde-handschrift heeft Kloos zijn bewondering te kennen gegeven met kanttekeningen als: ‘zeer fraai’, ‘heerlijk’, ‘niets veranderen s.v.p.’ en ‘O, Jacques!’; dit laatste bij regel 13 van ‘Een adder’: ‘het zoet verlangen naar de zoetste zonde’. Maar ook negatieve kritiek hield hij niet voor zich: ‘leelyk’, ‘6 voeten’ (dat wil zeggen: een regel die één versvoet te lang is), ‘dat is klinkklaar proza’, ‘afschuwelyk!’, ‘fraai maar wat bedoel je er 6 eigenlyk mee?’ De kennismaking van Perk en Kloos dateert van 15 mei 1880, ‘onze intimiteit ten 7 minste’ voegt Kloos eraan toe. Zijn vriendschap met Perk uitte zich onder meer in 8 een uitwisseling van sonnetten. Deze vriendschaps-sonnetten markeren de verwevenheid van het literaire domein met het biografische. Ook met zijn vriend en collega-dichter Albert Verwey heeft Kloos enige jaren later sonnetten uitgewisseld. Verwey verzamelde zijn Kloos-sonnetten onder de titel ‘Van de liefde die vriendschap heet’ (opgenomen in zijn Oorspronkelijk dichtwerk ). Hij publiceerde in het eerste nummer van De nieuwe gids (oktober 1885) een studie over ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’ en het zal genoegzaam bekend zijn dat het grootste deel van Shakespeares gepassioneerde sonnetten gericht is aan een vriend, net als de bedoelde sonnetten van Perk, Kloos en Verwey. De vriendschap Kloos-Verwey liep in eerste instantie via Perk. Het twaalfde sonnet van Verweys onuitgegeven ‘Het boek der mysteriën’, dat gedichten bevat die behoorden tot ‘Van de liefde die vriendschap heet’, refereert onmiskenbaar aan het motto van Boek I van de Mathilde: ‘Zoals eens Dante stom ter helle inging, [...] Zó somber [...] - 't streng gelaat zó stil, 9 zó hard,/Zag ik u soms als 't uw harte omving’. Via Verweys ‘Het boek der mysteriën’ was ook Shelley betrokken bij deze bijzondere soort sonnetten. Tussen de Mysterie-sonnetten bevindt zich namelijk een los papiertje met vier regels, ontleend aan Shelleys Epipsychidion-fragmenten:
Jacques Perk, Gedichten
205 If any should be curious to discover Whether to you I am a friend or lover, Let them read Shakespeare's Sonnets, taking thence 10 A whetstone for their dull intelligence. -
Afgezien van de mogelijkheid om achterliggende homoseksuele relaties als inspiratiebron van deze sonnetten aan te wijzen, lijken me deze sonnetten vooral van belang wegens het karakter van de erin bezongen ‘liefde die vriendschap heet’. De sonnetten vormen een soort geheim vlechtwerk over een relatie die, als ze homoseksueel was, zeker in het openbare leven aan het einde van de negentiende eeuw nog geen liefde mocht heten. Daardoor krijgt een dergelijke liefdesrelatie een onaards, verheven karakter dat zelfs platonisch is te noemen: de geliefde zal in werkelijkheid onbereikbaar moeten blijven, alleen te bereiken door middel van, en in de sonnetten. In april 1881 brak Perk met Kloos, omdat deze te veel aandacht voor zich opeiste. Kloos' grote vriendschap voor Perk en diens werk bleef onverminderd: onmiddellijk na Perks dood heeft hij alles in het werk gesteld om op te kunnen treden als de literaire executeur-testamentair. De jonge Kloos was als dichter in hoge mate georiënteerd op Engelse romantici als Hunt, Keats, Shelley en Wordsworth. Hen stelde hij graag aan zijn tijdgenoten ten voorbeeld waar het gaat om de rol van de verbeelding. Daarnaast bepaalde hij zijn literaire koers aan de hand van de Grieks-klassieke letterkunde. Beide 11 oriëntatiepunten worden expliciet genoemd in zijn ‘In memoriam Jacques Perk’, als ook in zijn ‘Inleiding’ bij Perks Gedichten. In beide essays roemt Kloos bijvoorbeeld Shelleys Epipsychidion, een Engelstalige tekst met ‘Griekse’ stof. Zijn Grieks-klassieke oriëntatie blijkt ook uit enkele van zijn vroege literaire werken. Zo zei hij in een interview zich als jongeling te hebben ‘verdiept in Grotes History of Greece’, en dat hij ‘zo vol van Griekenland’ was dat hij in 1878 zijn ‘Rhodopis’ 12 maakte. In mei 1880 publiceerde hij in Nederland dit dramatisch fragment, onderdeel van een drama in verzen. Volgens het ‘Voorbericht’ bij die eerste publicatie wilde Kloos de oosterse, de Griekse en de moderne levensbeschouwingen met elkaar confronteren in een innerlijke strijd in het personage Rhodopis; als het stuk niet fragmentarisch was gebleven, zou uiteindelijk de voorkeur zijn gegeven aan de Griekse levensbeschouwing, waarin harmonie, vrijheid en opgewektheid belangrijke 13 elementen zijn. Een jaar later verscheen in Astrea de korte sonnettenreeks ‘Charaxes aan Rhodopis’. Het eerste gedicht daarvan refereert met zijn titel ‘Medusa’ aan de klassieke mythologie; het derde had als titel ‘Lethe’, refererend aan de klassieke rivier der vergetelheid. ‘Moisa’, in De Nederlandse spectator van 11 februari 1882, heeft als titel het Griekse woord voor ‘muze’ in romeins schrift. Het
Jacques Perk, Gedichten
206 sonnet ‘Liefde’, voor het eerst gepubliceerd in 1882 in Astrea, heeft als motto een citaat uit Horatius' Carmina en bevat een referentie aan Kupris (vergelijk Perks XXXIV ‘Kupris in 't woud’); het daarop volgende gedicht ‘Lilith Triumphatrix’ bevat een referentie aan de Grieks-mythologische schikgodinnen. De titel refereert niet aan 14 de klassieke oudheid, maar aan een oude joodse legende. Op 19 april 1877 begon Perks vriendschap - die verliefdheid mocht heten - met Marie Louise Marguerite Champury (1858-1917), de dochter van zijn vroegere leraar Frans. In november 1877 werd deze relatie door Marie verbroken; waarschijnlijk 15 was Perks al te grote dweepziekte daar debet aan. De bloemlezing van Perks nagelaten geschriften, Proeven in dicht en ondicht , bevat tal van gedichten die expliciet aan Marie gewijd zijn, waaronder een acrostichon uit mei 1877 en een 16 profaan-lyrische variant van het ‘Ave Maria’. Perk was hevig verliefd, hij ‘gedroeg 17 zich in zijn Maria-dienst als een monnik jegens de Madonna’. Van Marie is in Gedichten geen spoor meer te vinden; dat geldt niet voor Mathilde, Perks tweede geliefde en muze. Mathilde Thomas (1858-1947) was een (Waals-)Belgische, geboren te Schaarbeek. Toen Perk haar in 1879 tijdens een vakantie in de Belgische Ardennen ontmoette, was zij verloofd. Behalve dat, stond ook haar katholicisme een vrijage in de weg. Maar juist deze onbereikbaarheid maakte het hem mogelijk Mathilde te zien als een ‘dichterlijke’ geliefde. Zijn gevoelens voor haar waren de katalysator van het ontstaan van een grote hoeveelheid sonnetten in de trant van een project waar hij eerder al over had nagedacht. Mathilde wordt in Gedichten 27 maal genoemd, meest met een uitroepteken. Perks laatste geliefde moet het in zijn Gedichten zonder enige vermelding stellen. Johanna Carolina Blancke (1856-1937) was deze derde ‘ferne Geliebte’. De kennismaking van Jacques Perk en Johanna Blancke dateert van januari 1881; al spoedig was zij Perks nieuwe geliefde en Muze, en zij... was in stilte verloofd. Haar naam, geschreven als ‘Joanna’, figureert viermaal in de cyclus ‘Eene helle- en hemelvaart’ (september 1881). Deze kleine krans heeft Perk samengesteld uit onder andere zeven gedichten uit de Mathilde-cyclus; in ‘Fakkelglans’, ‘De holle berg’ en ‘Het rijk der tranen’ verving hij eenvoudig Mathildes naam door ‘Joanna’. Aan Johanna droeg Perk zijn ‘Iris’ op in De tijdspiegel van oktober 1881, met de woorden: ‘Der eerwaarde jonkvrouwe Joanna C.B.’ In de door Vosmaer en Kloos 18 samengestelde bundel Gedichten komt haar naam echter niet eenmaal voor. Wellicht heeft Kloos daar de hand in gehad. Hij suggereerde aan Vosmaer dat niet Johanna de inspiratrice van ‘Iris’ was: ‘“Iris” zooals ieder reeds uit den inhoud kan opmaken, maar zooals ik stel-
Jacques Perk, Gedichten
207
lig weet, heeft hoegenaamd niets met Johanna te maken. Er ligt een tragoedie achter Iris, die volspeeld was, toen hij Johanna nauwelijks had leeren kennen, en die 't voor mij te pijnlijk is om weer op te rakelen. Het heeft lang geduurd eer hij zijn aandoeningen tot kunst kon verheffen, en Johanna was de toevlucht, de haven, 19 waar hij rust voor zijn lijden hoopte te zullen vinden.’ Michaël neemt in zijn Kloos-biografie deze suggestie over door aan te nemen dat Kloos' liefde in dit gedicht door Perk herdacht werd. Eenzelfde vertragingsmechaniek postuleert W.A.P. Smit overigens met betrekking tot de Mathilde-krans. De sleutel tot de interpretatie daarvan ziet hij in het tragische verloop van Perks verliefdheid op Marie. Zij zou hem te dweperig, te vrouwelijk gevonden hebben en daarom de relatie verbroken hebben. Pas later zou Perk dat vrouwelijke zien als essentieel bestanddeel van zijn kunstenaarschap; en vanuit die rechtvaardiging zou hij de Mathilde-krans geschreven 20 hebben. De dichter zelf, Jacques Fabrice Herman Perk (vrijdag 10 juni 1859 - dinsdag 1 november 1881), heeft tijdens zijn leven niet één bundel poëzie gepubliceerd. Hij had echter kennelijk wel zo veel en zulke goede bijdragen aan tijdschriften geleverd, dat hij bij zijn dood een reputatie als literator had opgebouwd in kleine kring. Anders valt immers niet te verklaren dat op 5 november 1881 in De Nederlandsche spectator een In memoriam-sonnet van de hand van H.C. Muller verscheen, en een dag later twee van dergelijke gedichten in De Amsterdammer , het een ondertekend met ‘Jan Baga’ (mogelijk een pseudoniem van J.A. Alberdingk Thijm), het andere van de 21 hand van J.C. de Marez Oyens. In beide weekbladen werd in een inleidende tekst Perks talent geroemd. De Nederlandsche spectator omschreef hem als ‘de begaafde dichter, gloeiend voor schoonheid, idealen en poësie’, ‘den kernigen sonnettendichter’. Deze ‘jeugdige dichter [...] streefde het dichtende jonge Holland voorbij in diepzinnigheid en liefde voor het verhevene. [...] hij openbaarde zich met verrassende stoutheid van vlucht en nu en dan in streelende schoonheid van 22 vormen’, aldus De Amsterdammer. Op 19 november verscheen Kloos' ‘In memoriam’ in De Nederlandsche spectator. En nog in december 1882 stond in dat blad een In memoriam-gedicht, dan naar aanleiding van het verschijnen van Perks Gedichten; J. Bohl noemde Perk daarin een literaire zoon van niemand minder dan Dante. Perks roem stoelde bij zijn dood op dertien publicaties met in totaal dertig 23 gedichten. Bij een van die publicaties noteerde hij in een voetnoot dat de betreffende gedichten waren genomen uit een groter aantal sonnetten ‘waar van hij er honderd - door een strakken draad tot een krans gesnoerd - eerlang hoopt het licht te doen 24 zien’. In een voetnoot bij een andere publicatie gaf hij aan dat ook deze twee sonnetten waren ‘genomen uit den son-
Jacques Perk, Gedichten
208 25
nettenkrans “Mathilde”’. Aldus creëerde hij naast dit gerealiseerde oeuvre een veel groter, maar voor de lezer nog virtueel oeuvre. Toen Perk op 23 september 1879 Vosmaer enkele sonnetten aanbood voor publicatie in De Nederlandsche spectator, schreef hij - naar aanleiding van een eerder advies van Vosmaer - dat hij zoveel mogelijk had geoefend in het dichten, en nu had hij dan ‘een kleine hoeveelheid sonnetten vervaardigd, die hij tot een bundeltje zou wenschen te vereenigen indien hij eenigszins de zekerheid had, dat men het met niet al te groote verontwaardiging zou ontvangen’. Hij bood Vosmaer enige ‘reis-sonnetten’ aan. ‘Proeven van andre sonnetten soorten zal hij trachten 26 elders geplaatst te krijgen.’ Vosmaer hield in een brief van 23 december 1879 deze boot af, zoals hij in maart 1878 Perks eerste inzending weigerde te plaatsen, de ‘Elegie bij het zeekiezen der Willem Barendsz.’ Perk reageerde met de mededeling dat hij inmiddels een honderdtal, onderling verbonden sonnetten had geschreven. Hij zette de onderliggende gedachte uiteen, en gaf aan dat hem aan publicatie veel gelegen was ‘omdat (het hooge woord moet er uit) mocht ik genoodzaakt zijn in den loop van 1880 van carrière te veranderen, men ten minste kan weten dat ik wel 27 eens wat aan de vaderlandsche letteren deed’. Vosmaer vroeg hem toen om toezending van meer gedichten, en uiteindelijk werden er vier gepubliceerd in De Nederlandsche spectator van 9 oktober 1880. Tot op de dag van vandaag staat Perk vooral bekend als de dichter van ‘de Mathilde’ en ‘Iris’. Maar misschien heeft hij zijn grootste faam te danken aan Willem Kloos die, onder de indruk van Perk en diens werk, zijn hartverwarmend ‘In memoriam’ schreef. Bovendien gaf hij, samen met Vosmaer, Perks Gedichten in het licht, voorzien van een smaakmakende ‘Inleiding’, waarin hij een nieuwe Nederlandse poëzie aankondigde, sterker nog: waarin hij die nieuwe poëzie liet beginnen met de gedichten van Perk. Veel over het niet-literaire deel van het leven van de jongere Perk is te leren uit Vosmaers ‘Voorrede’. Op zijn leven en persoon ga ik hier verder niet in, afgezien van het volgende, dat kan dienen ter relativering van het wat geïdealiseerde beeld dat Vosmaer van de jong gestorven dichter schetst. Op het concept van Vosmaers levensschets in de ‘Voorrede’ reageerde Kloos als volgt in een brief van 25 februari 1882: ‘Uw stuk geeft Jacques, maar geeft hem toch niet geheel, schoon voor het publiek genoeg [...]. Jacques was eindeloos liever dan u hem schetst, maar om dat in te zien, heeft het publiek zijn verzen. Doch aan den anderen kant merkt men te weinig van het “Mephisto'tje” in uw opstel, dat saamgesmolten met een yskoud, niets- en niemand ontziend, wilskrachtig egoïsme ten minste de helft van zijn natuur uitmaakte. En dan nog, het gemaskerde, niet betrouwbare van een groot deel zijner uitingen, gedeeltelyk een gevolg zijner fantasie, gedeeltelyk
Jacques Perk, Gedichten
209 van een Heiniaansche Lust zum Mystifiziren, dat nu eens met langzaam en bedaard overleg, dan weer met zelfbedwelmde dolle onbesuisdheid zich openbarende, hemzelf tot een psychologisch raadsel maakte, voor al wie nader in aanraking met hem kwam. Ik heb nooit een zoo raadselachtig mensch ontmoet of er van gehoord, als hem. Hij was iemand zonder “affecties” maar verkeerende in een gestadige fluctuatie van “sentimenten” en impulsies, hemelschheerlyke en 28 duivelachtig-grijnzende.’
Tussen twee tijdperken Net als Perks persoonlijkheid, worden zijn werk en zijn positie in de literatuurgeschiedenis gekenmerkt door een zekere tweeslachtigheid. De in Gedichten opgenomen staaltjes van Perks poëtisch kunnen stammen uit geheel zijn korte dichterlijke bestaan, maar de nadruk ligt duidelijk op het ‘late’ werk. De enkele vroege teksten die zijn opgenomen, geven een aardige indruk van het 29 traditionele karakter dier jeugdgedichten. Wie meer wil lezen van Perks jeugdwerk, raadplege zijn Proeven in dicht en ondicht. Van degenen die Perk met gedichten herdachten, behoorden Alberdingk Thijm, De Marez Oyens en Bohl zeker niet tot zijn generatie; ze werden respectievelijk geboren in 1820, 1845 en 1836. Alleen Muller, geboren in 1855, zou men tot Perks oudere generatiegenoten kunnen rekenen. Degenen tot wier literaire generatie Perk meestal wordt gerekend, zoals Willem Kloos, Albert Verwey, Willem Paap, Frederik van Eeden, Lodewijk van Deyssel, Jacobus van Looy, Charles van Deventer, Frank 30 van der Goes, werden allen geboren rond 1860. Natuurlijk zeggen dergelijke biografische data niet alles over literaire verwantschappen, maar in dit geval geven ze wel een indicatie van Perks positie tussen twee tijdperken. Via zijn vader, Marie Adrien Perk (1834-1916), een predikant met grote literaire interesse, kwam Perk in contact met oudere (dominee-)dichters, die mede zijn klankbord vormden. Zo schreef hij op 21 december 1880 aan Vosmaer: ‘Ik beleef niets dan genoegen van die sonnetten. Zelfs Alberdingk [Thijm] prees ze zeer en las ze op zijn les aan de jonge schilders voor. Voorts vernam ik onmiddellijk of middelijk goede kritiek van Pierson, 31 Wolff, Doorenbos, ten Kate, de Rop, ten Brink, Hasebroek, van Gorkom enz.’ Een jaar eerder was Perk nog niet zo onder de indruk van een mogelijk oordeel van dergelijke lieden. In reactie op een raad van Vosmaer, om zijn gedichten eens voor te leggen aan Antoon de Rop, schrijft hij op 29 december 1879 dat deze wel zou kunnen begrijpen dat zijn gedichten niet bij De Rop in de smaak zouden vallen: ‘Maar dan zou ik ze evengoed ter kritiek kunnen aanbieden aan de heeren ten Kate, 32 Schimmel, Hofdijk, de Bull Hasebroek Laurillard enzoomeer.’
Jacques Perk, Gedichten
210 De jonge Perk vond evenwel een mentor in Vosmaer, die biografisch en ook literair behoorde tot een oudere generatie, maar belangstelling had voor het nieuwere. Ter illustratie hiervan wordt er vaak op gewezen dat de bekende Tachtiger-leuze ‘Vorm en inhoud zijn één’, door hem reeds is geformuleerd in 1877: ‘Er is eene wet die vooraan vast staat, en waaraan meer dan eenige alle helleensche kunst zoo zeer voldaan heeft dat zij haar gansche wezen beheerscht, de eenheid van vorm en inhoud. Reeds daardoor is de vertaler van Homeros onvoorwaardelijk, schoon binnen de grenzen van het mogelijke, gebonden aan den homerischen vorm, zoowel in het vers, als in alle deelen van zinsbouw, woordvorming, vergelijkingen, epitheta 33 enz.’ In de literatuur over de Tachtigers wordt er vaak, terecht, op gewezen dat de vernieuwing die Tachtig bracht niet volledig nieuw was, maar een bundeling van allerlei al levende, vernieuwende gedachten. In die zin wordt ook Vosmaer als een 34 voorloper gezien, met zijn hierboven aangehaalde gelijkstelling van vorm en inhoud. Er lijkt mij hier echter reden tot relativering. Vosmaer deed zijn uitspraak immers in de context van het vertalen van Homerus. In oudere vertalingen signaleerde hij tal van fouten die ertoe leidden dat geen recht werd gedaan aan het oorspronkelijke werk. Zijn opmerking over de eenheid van vorm en inhoud heeft met vertaaltechniek van doen. Bovendien kan ze gerelateerd zijn aan de klassieke, prescriptieve poëtica, die onder meer inhoudt dat een verheven dichtwerk als het epos geschreven moest worden in een verheven stijl, een stijl die zijns inziens dus ook in de vertaling gehandhaafd moest worden. Kloos daarentegen formuleerde zijn stelling in de ‘Inleiding’ in een polemische context, als een aanval op de toenmalige, dominante literatuuropvatting van dichters die niet individueel waren, maar die bekende maatschappelijke en religieuze standpunten steeds in dezelfde, oude vormen bleven gieten. Het ging Kloos erom ‘dat een nieuwe en oorspronkelijke inhoud ook een nieuwe en oorspronkelijke vorm behoeft, aangezien het gedicht door middel van een zo adequaat mogelijk afgestemde verstechniek een nauwkeurig equivalent in 35 taal moet zijn van de stemming die de dichter tot uitdrukking wil brengen’. Anders gezegd: Kloos' stelling dat vorm en inhoud één zijn, hing samen met zijn principe ‘dat een gedicht een adequate expressie en nauwkeurig equivalent vormt van wat 36 er in het binnenste wezen van de dichter omgaat’. Dat verband met de haarfijn-precieze weergave van 's dichters stemmingen legde Vosmaer niet. Een tweede Tachtiger-standpunt, dat van kunst alleen omwille van de kunst, onderschreef Vosmaer waarschijnlijk niet volledig. De overdracht van ideeën lijkt bij hem minstens zo belangrijk. Hij noemde in zijn studie Over het schone in de kunst (1856) als voorwerp van de kunst: het schone, en zei daarover: ‘De mensch brengt haar voort, niet als een spiegel die terug-
Jacques Perk, Gedichten
211 kaatst, maar uit zich zelven. De vormen ontleent hij aan de natuur en de werkelijkheid. Die vormen zijn slechts middelen en worden eigendunkelijk, op eene alleen aan de kunst eigene wijze gebezigd. Hoe onafscheidelijk de vorm ook zij, 37 niet hij, maar de idee is hoofdzaak, wezen der kunst.’ Aan Perk schreef Vosmaer op 27 december 1880 weliswaar dat Amazone ‘in de eerste en hoogste plaats [...] een kunstwerk’ was. ‘Maar natuurlijk ligt er doel of liever, niet altijd eene 38 leerbedoeling, maar toch eene bedoeling van beginselen, nevens.’ Een derde hoofdelement van de poëtica der Tachtigers is: ‘kunst is passie’; en Kloos rekent in zijn ‘Inleiding’ ook de literaire kritiek tot de kunst, ‘waar gevoel als 39 opmerking en overreding voor waarheid geldt’. (24) Aangezien Vosmaer enkele malen Perk en Kloos tot kalmte trachtte te brengen bij het uiten van kritiek op werk 40 van anderen, kan men het wel met Stuiveling eens zijn, dat Vosmaer geen onvoorwaardelijk verdediger was van dit standpunt: ‘deze dionysische hartstocht-verheerlijking was strijdig met Vosmaers apollinische 41 schoonheids-opvatting’. Maar hij was wel, net als de jongeren, afkerig van wat gangbaar was in de toenmalige Nederlandse poëzie. Zo onderkende hij in Emants Lilith direct ‘iets nieuws’, en aansluitend bij gedachten die Pierson in De gids had geuit, hoopte hij ‘dat onze poësie ook eens een dieperen inhoud rijk mocht worden, dan het bezingen van de kleine voorvallen des levens, of de persoonlijke 42 aandoeningen der lyriek’. Vosmaers kunstopvatting is dus idealistisch en classicistisch te noemen. Ze blijkt onder andere uit zijn veelgelezen roman Amazone (1880), die niet zozeer populair werd door de intrige en de personages, maar als een aangenaam leesbare cursus klassieke kunst. Maar Perk schreef aan Vosmaer: ‘Uw boek is zoo'n weldaad. Wij, armen, willen zoo gaarne in de wriemeling der alledaagschheid iets edelers zien en omdat er dit doorgaans niet is, moeten wij 't zelf maken, Apolloon weet met hoeveel hartzeer, hoeveel genot, en - als men jong is vooral - met hoeveel zweetgedrenkte inspanning. - En dan wordt er een volwassen Amazone geboren, en de hemel opent zich voor ons, zonder dat wij hem behoeven te bestormen... en we fluisteren: waaraan heb ik zooveel heils verdiend? o Muze, machtige moeder, uw aanblik loutert! O Muzepriester, die ons hare blikken 43 ontsluierde, dank!’ Op 27 december 1880 betuigde Vosmaer zijn blijdschap over deze lof en voegde daaraan toe: ‘Amazone is in de eerste en hoogste plaats voor mij een kunstwerk geweest. Maar natuurlijk ligt er doel of liever, niet altijd eene leerbedoeling, maar toch eene bedoeling van beginselen, nevens. De beginselen van Amazone zijn tegenwoordig zeer in gevaar, eene nieuwere school bestrijdt de leer van edele, hooge schoonheid en kunst; de ouden, antieken en lateren, worden achter de bank geschoven. Klassieke vorming wordt
Jacques Perk, Gedichten
212 geminacht. Het euvel is al zeer erg. Ik strijd daartegen wat ik kan, zooals ook Doorenbos steeds doet; hij is gelukkig dat hij te Amsterdam jongeren heeft zooals gij en Kloos. Hier bij ons is alles of Zola of onklassiek, of gansch on- en antidichterlijk. 44 Ik sta tamelijk alleen, hier.’ Onmiddellijk hierop formuleerde Vosmaer het verzoek aan Perk en Kloos om zich nader bij De Nederlandsche spectator aan te sluiten ter 45 bescherming en bevordering van het schone en edele. Aan Perk schreef hij: ‘Wat wij noodig hebben is, voortdurend kleine opstellen, bespreking van de beste werken en de ware eeuwige beginselen: de leer en de kunst der antieken, der groote lateren, - Dante, Shakespeare, Shelley, Goethe, Heine, Corneille, Chenier, Sainte Beuve, 46 - ik duid maar enkelen duidelijkheidshalve aan, - op te houden.’ Vosmaer hoopte zo de alom dreigende verwildering tegen te kunnen gaan. Hij zag namelijk ‘de toekomst voor onze letteren en onze beeldende kunst zoo donker in! Als er geen flinker, edeler, jonger geslacht opkomt met hun werk, dan gaan wij naar de kelder.’ 47 Vandaar zijn oproep: ‘Handen aan het werk! en helpt gijlieden meê!’ Perk nam de uitnodiging graag aan en er kwam een groepsvorming op gang. Met 48 betrekking tot Pol de Mont merkte Perk op: ‘Hij is ook een man van onze renaissance’; voorts noemde hij zijn vriend Willem Paap, H.C. Muller, ‘den boezemvriend van den jongen Van Leeuwen, beide Graecomanen en lui, die niets liever wenschen dan Holland Griekschen geest in te blazen’, en Zürcher en Kloos: ‘Wat moet het een aardig gevoel voor u wezen, dat jong Holland zich langzamerhand 49 om u heen groept en de beginnelingen u als hun Mentor beschouwen.’ Dat was niet alleen Perk opgevallen; in een brief van 10 augustus 1881 schreef hij aan Vosmaer: ‘Uw invloed op den Spectator is zóó onmiskenbaar, dat zelfs uwe tegenstanders beweeren kunnen: “dat hij uitsluitend aan de particuliere begrippen van den heer V. wordt dienstbaar gemaakt.” Het is steeds uw werk als “om de kolommen van uw orgaan de bloemen der jong-Hollandsche poezie worden 50 geslingerd”.’ Het was vanwege deze esthetische gelijkgerichtheid dat Perk op 4 augustus 1881 zijn cyclus ‘Eene helle- en hemelvaart’ ter publicatie in De Nederlandsche spectator aan Vosmaer had durven aanbieden. Van deze tien sonnetten zei hij dat ze overeenstemden met de grondtoon van dat tijdschrift. Het slotsonnet, ‘Δεινὴ Θεός’, waarin de Schoonheid aanbeden wordt in een variant van het onzevader, was volgens Perk bezwaarlijk elders te plaatsen. Verder merkte hij monter op: ‘Vindt u mijn werk goed, dan zijn, dunkt mij, uwe collegaas wel te bepraten,’ en: ‘Verlangt u actualiteit -- wat is er actueeler dan de godsdienst der 51 Schoonheid?’ Behalve zuiver esthetische overeenstemming tussen Perk en Vosmaer, is dus ook de daarmee verbonden ondogmatische houding ten opzichte van het christendom een fundament van hun vriendschap. Het is dit laatste
Jacques Perk, Gedichten
213 aspect dat Endt van fundamenteel belang acht voor een goed begrip van alle Tachtigers: ‘De Tachtigers vormen de eerste groepering [...], die in de Nederlandse letteren als generatie paganistisch genoemd kan worden; onkerkelijk, en voor het merendeel zonder ander christelijk geloof dan op de achtergrond van hun ouderlijk milieu, waar zij zich uit losmaakten. Met het verlies van dit geloof blééf echter voor de zoekenden onder hen de vraag - die het Christendom zo geruststellend wist te beantwoorden -: “Woher sind wir kommen, wo gehn wir hin”, of, anders gezegd: 52 welke bedoeling heeft dit bestaan.’ Zo reageerde Vosmaer op Perks hierboven 53 aangehaalde brief onder andere met: ‘Uw denkbeeld schoonheid loco godsdienst 54 houdt ook mij al lang bezig voor een verhaal - à la Amazone.’ Perk vond dat een hoopvol uitzicht want: ‘Onze geloofsgenooten hebben wezenlijk geen overvloed van 55 preeken te verduwen.’ Ook de belangstelling voor Helleense en andere mythologische teksten vormde een verbinding tussen Vosmaer en de jongeren. Hiervoor werd al aangestipt dat de vernieuwer Willem Kloos in zijn creatieve en beschouwende letterkundige producten bepaald niet afkerig was van klassieke, meer in het bijzonder Helleense kunst en dat hij ook refereerde aan andere traditionele teksten zoals oude joodse legenden. Dezelfde bron werd door Marcellus Emants aangeboord met zijn grote gedicht Lilith (1879), dat niet alleen een esthetische, maar ook een levensbeschouwelijke vernieuwing bracht. Aan de Noorse mythologie ontleende Emants later de stof voor zijn Godenschemering (1883). Uit dezelfde bron putte J.B. Schepers zijn epos Bragi (1900-1901; in de jaren ervoor in De nieuwe gids verschenen). Verder mag in dit verband genoemd worden Gorters Mei (1889). Van de gangmaker van deze ‘neo-classicistische school’, Vosmaer, moeten hier naast zijn Homerus-vertalingen natuurlijk genoemd worden: het luchtige, maar niet alleen door zijn hexameters aan Homerus herinnerende gedicht Londinias (1873), de zeker tienmaal herdrukte roman Amazone (1880), Nanno; eene Grieksche idylle (1882) en de postuum verschenen roman Inwijding (1888). Deze klassieke heroriëntering lijkt een belangrijk bindmiddel van de vernieuwingsgezinden, hoe uiteenlopend hun motivering ook was. Het moralistische accent dat Vosmaer en Perk aanbrachten bijvoorbeeld, week af van de invalshoek van Kloos, die meer was gericht op loutere schoonheid. Een van de punten van onderscheid tussen de poëzie van de ouderen en die van de jongeren van Tachtig ligt in de hartstochtelijke liefde, die het onderwerp is van veel gedichten van Tachtigers. In de oude poëzie was de liefde - volgens Kloos in ‘In memoriam Jacques Perk’ - hooguit een eerzame huismoeder, een blozend juffertje of een boerendeerne; in de poëzie der jongeren is zij minstens de Moeder der Muzen en der filosofie. Kloos merkte op dat de liefde bij alle gróte dichters van alle tijden een imponerende ver-
Jacques Perk, Gedichten
214 schijning is geweest en hij beriep zich daartoe op de ‘klassieken’ Plato en Petrarca, 56 en op de ‘moderne’ Shelley. Over het verband tussen die liefde en de klassieken kan men met J. Prinsen zeggen: ‘Een oude litteraire traditie herleeft met de Tachtigers ook in ons land. Van het allereerste gloren der Renaissance af kan men haar volgen door de letterkunde aller volken: de oude droom van Plato over de verheffende, reinigende, heiligende kracht der liefde, de verinniging in de aardsche schoonheid, die opvoert tot de 57 geestelijke.’ Overigens moet hier nog opgemerkt worden dat Tachtigers als Kloos, Perk, Van der Goes en Verwey als hbs-leerlingen geen onderwijs in de klassieke talen genoten en dus geen directe toegang hadden tot de universiteit (laat staan tot de studie Klassieke Letteren). Perk heeft zich daarom, en niet alleen omdat hij al voor het examen de hbs had verlaten, net als Kloos in de klassieke talen moeten bijscholen. Al. Slijpen vermoedt bij Perk echter een niet al te hoogvliegende klassieke studie. Hij wijst op een brief van 24 september 1879 aan Charles van Deventer, die Perk schreef nadat hij voor zijn admissie-examen gezakt is op een vertaling van het zevende boek van de Ilias: ‘Ik denk dat ik een heerlijke klassieke opvoeding achter 58 me hebben zal, wanneer ik 70 jaar ben.’ Slijpen veronderstelt dat Perk in ‘Eene helle- en hemelvaart’ gebruik maakte van Griekse motto's ‘omdat hij dat mooi vond. En verder om niets. Geen humbug noch mode vermoed ik daarbij. Maar het geeft aan die verzen een stemming, een sfeer. Het is als muziek, die het vers begeleidt. 59 Meer evenwel niet.’ Vergelijkbaar is de mening van Gorters biograaf H. de Liagre Böhl. Voor Gorters Mei en Verweys ‘Persephone’ geldt zijns inziens ‘het verhaal over de lotgevallen van de mythische gedaanten vaak slechts als een voorwendsel 60 voor het weergeven van natuurimpressies’. Een dergelijk selectief gebruik maken de Tachtigers van de teksten van de Engelse romantici, van wie Vosmaer alleen Shelley noemde als een van de ‘groote lateren’ wier leer en kunst hij met behulp van Kloos en Perk in ere zou willen houden. Oudere literatoren als Potgieter, Busken Huet, Boissevain, Pierson, W.W. van Lennep waren niet onbekend met deze Engelsen, maar de Tachtigers bewonderden vooral het loutere spel der verbeelding in deze poëzie. ‘Bij Shelley en Keats vonden zij het verloren paradijs der Schoonheid terug, hier werd al hun liefde voor woordpracht en versmelodie ten volle bevredigd. [...] Nergens vond hun prachtlievende vereering van het schoone en kleurrijke woord grooter voldoening dan in de plastische sculptuur van Keats' poëzie. Ook eenzelfde verheerlijking van de schoonheid en vergoddelijking der poëzie vonden zij bij deze dichters. [...] Er was overal in de poëzie van Shell[e]y 61 en Keats een onverzadiglijk verlangen naar onverwelkbare schoonheid.’ Bij Shelley heeft het schoonheidsideaal een ideële, zedelijke inhoud: ‘Voor Shelley wordt de schoonheid de eeuwige harmonie
Jacques Perk, Gedichten
215 achter de vergankelijke wereld der verschijnselen [...]. De verhouding van de menschheid tot de kosmische harmonie is zijn voornaamste motief, dat zich uitbeeldt in den toekomstdroom van een gelouterde en bevrijde menschheid [...]. Ook de poëzie van Keats bevat een zedelijk element. De loutering der liefde is het motief van Endymion. Hyperion verbeeldt de zegepraal van een hooger licht over een 62 lager.’ Naast verwantschap bestaan er dus ook diepgaande verschillen tussen Keats en Shelley, en de Tachtigers. Een romantische belangstelling voor de klassieken lijkt een innerlijke tegenspraak, tenzij men met Donker opmerkt dat het romantische geluksverlangen alle perioden met nieuwe ogen beziet en kan idealiseren. ‘Er is in dit classicisme het verlangen naar een rust, die het raadselachtig, onbegrensde leven schoon en overzienlijk maakte. De schoone, vaste vormen van het leven, die de romanticus rusteloos en vruchteloos zocht, verbeeldde hij zich in het oude Hellas. Dit romantisch classicisme is de droom van klare en koele rust, van onverstoorde harmonie en evenwicht, waarin de westersche geest aan zijn onrust, zijn zoekersdrift, zijn onvervuld en 63 onvervulbaar streven te ontkomen zoekt.’ Kloos heeft in zijn ‘In memoriam’ gezegd dat, zolang er nog geen nieuwe levende scheppingen waren waarnaar de jongeren van zijn tijd zich konden richten, zij in de leer moesten gaan bij de moderne Engelse en bij de klassieke auteurs, want: ‘Van de eersten zouden zij vernemen, wat de wereld verlangt in leven en lied van hen, die zij een plaats onder haar onsterfelijken waardig keuren zal, terwijl zij bij de laatsten leeren konden, hoe de hoogste kunst den hoogsten eenvoud de hand reikt - hoe helderheid en scherpte van conceptie en uitvoering niets laat zeggen wat te 64 veel, niets wat te weinig genoemd kan worden.’ Hieruit is af te leiden dat de hooggewaardeerde Engelse poëzie te vervolmaken zou zijn met een klassieke eenvoud. In het eerste deel van zijn ‘Inleiding’ omschrijft Kloos wat men bij de Engelsen zou kunnen leren: schoonheid en passie. Van de Engelsen noemt Kloos verderop in het ‘In memoriam’ alleen Shelley (Alastor en de klassiek georiënteerde teksten Epipsychidion en Prometheus 65 Unbound; daarnaast nog The Witch of Atlas en ‘The Cloud’). Ook citeert hij XLVI ‘Het grafkruis’ om te laten zien, dat een nieuwe school zeer wel de onderwerpen der oude kan opnemen, en ze tot de hare maken door frisheid en kernachtigheid van behandeling; met dat laatste lijkt hij toch weer te refereren aan de klassieke ‘eenvoud’. In het ‘In memoriam’ omschrijft Kloos de taak van de dichter als het aanwijzen van het eeuwige in het vergankelijke. In het eerste deel van zijn ‘Inleiding’ formuleert hij dit doel opnieuw, waar hij het heeft over de goede dichter die ‘het verste nageslacht dwingt tot zien, tot zien van het onzichtbare, tot tasten van het vliedende, tot overgave aan het schoone’ (26). Maar
Jacques Perk, Gedichten
216 het accent ligt dan al veel meer op wat daaraan voorafgaat: de macht om ‘het leven der wereld en de wereld van zijne gedachten te gieten in de vormen eener vaste plastiek, of het wisselende spel zijner ziel te verheffen en te verlichten door de eindelooze wisselingen der verschijnselen daarbuiten’. (26) Al in het ‘In memoriam’ tendeerde Kloos naar deze opvatting: ‘Schoonheid sluimert op den bodem van het leven, doch slechts hij vermag haar te winnen, die den gloed in zijn ziel, en den wil 66 in zijn hand, en den kus op zijn voorhoofd draagt.’ Enerzijds formuleert hij hier al de beginselen van het individualistische, geniale dichterschap als bron van schoonheid, anderzijds hangt hij aan het klassieke, Platonische begrip van de afspiegeling van het eeuwige in de tijdelijke verschijnselen. Hiervoor wees ik er al op dat een dergelijke idealistische trek in de poëzie van Perk - vooral in de Mathilde-cyclus - Vosmaer er mogelijk toe heeft aangezet hem uit te nodigen toe te treden tot een nieuw te vormen school of groepering.
Perk, een voorloper; vernieuwingstendenzen Jacques Perk staat in de literatuurgeschiedenis bekend als de voorloper van Tachtig. Hij dankt die reputatie aan zijn creatieve werk, maar hij was niet de enige. Naast hem is Marcellus Emants de Johannes de Doper van de Tachtigers genoemd. W.W. van Lenneps vertaling van Keats' Hyperion noemde Kloos ‘het bijna door niemand 67 gehoorde voorspel tot de Nieuwe Gids-poëzie’. Verder waren ideeën, verwant aan die van de Tachtigers, al in een vroeg stadium geformuleerd door onder anderen Conrad Busken Huet, Willem Paap, Allard Pierson en Carel Vosmaer. De kunstenaars die de Beweging van Tachtig zouden vormen, begonnen eerst in 1883 bijeen te komen, dus pas na Perks overlijden. Maar Kloos wist in 1881 al in Perks werk zoveel vernieuwingsaspecten te ontdekken dat hij er zijn programmatische ‘Inleiding’ op baseerde. Dat wil niet zeggen dat Perks Gedichten al een volbloed Tachtiger-bundel is. Dat zou ook te veel gevraagd zijn van iemand wiens literaire omgeving niet alleen werd gevormd door tijdgenoten als Kloos, Van der Goes, Van Deventer en Paap, maar nog meer door ouderen, onder wie een aantal domineedichters. Ook de twee bezorgers der Gedichten , Kloos en Vosmaer, zijn gezamenlijk typerend voor Perks tweeslachtige positie. Vosmaer is een classicistisch kunstenaar met aandacht voor moderne ideeën, Kloos een volbloed moderne kunstenaar met aandacht voor classicistische en klassieke kunst. Zonder al Perks jeugdwerk aan te halen, lijkt het me illustratief dat Perks contact met Vosmaer ontstond naar aanleiding van de toezending van
Jacques Perk, Gedichten
217 zijn ‘Elegie bij het zeekiezen der Willem Barendsz.’, een vaderlandslievend gedicht, 68 exponent van utilitaire vroeg-negentiende-eeuwse poëzie. Niet minder ouderwets is Vosmaers afwijzing van het gedicht, wegens de langgerektheid en ‘de gebrekkigheid der maat, die in schier elken regel zondigt tegen prosodie zoowel als metrum; waarin de dactyli en spondeën niet elkander afwisselen, - een der groote 69 schoonheden van hex- en pentameters’. De modernere Kloos was eveneens klassiek georiënteerd. Op verschillende plaatsen in de ‘Inleiding’, om me daartoe te beperken, refereert hij aan de klassieken. Hij wijst op de wenselijkheid van een geschiedenis der beeldspraak, lopend vanaf ‘de zelfs in hare subtiliteit klare en sobere fantasie der Grieken’ (25); hij refereert aan Vergilius' Aeneis en aan Plato; hij gebruikt, net als Perk, de Griekse schrijfwijze van godennamen en dichtsoorten; hij schetst een grote lijn van plastische poëzie van de grote Engelsen langs de grote Italianen en Goethe tot aan de klassieken, daarbij de frisheid en klaarheid van de verbeelding van Hellas benadrukkend. Paradoxaal wordt Kloos' betoog bij de verdediging van de in zijn tijd niet favoriete, en niet uit de klassieke oudheid stammende sonnetvorm; hij wijst er dan op dat deze dichtsoort als enige kan wedijveren met de ruisende koren der Grieken. Aldus verbindt hij de nieuwe kunst die hij propageert met de lyriek der Ouden. Het is voor lezers aan het einde van de twintigste, aan het begin van de eenentwintigste eeuw misschien moeilijk voorstelbaar dat Kloos destijds iets nieuws heeft kunnen zien in de gedichten van Perk. De scherpte van Kloos' visie is bovendien moeilijk op zijn waarde te schatten, wanneer we ons bedenken dat we, lezend in Gedichten, alleen maar kunnen terugvallen op de teksten die hij samen met Vosmaer uitgaf; die waren mede geselecteerd omdat ze destijds al zo nieuw, vernieuwend waren. Kloos heeft de ouderwetse aspecten van Perks poëzie, en dan vooral die der Mathilde-krans, niet geheel weggehaald, maar wel onderdrukt. Dit blijkt onder andere uit het volgende. Het oudste Mathilde-handschrift heeft een hechte structuur: de honderd gedichten die de eigenlijke krans vormen, worden voorafgegaan door een drietal sonnetten en worden ook door een drietal afgesloten. Het zijn aan het begin: ‘Aan den lezer’, ‘Aan de sonnetten’ en ‘Aan Mathilde’. Deze ‘Proloog’ wordt aan het einde van de krans gespiegeld door andere gedichten met gelijkluidende titels: ‘Aan Mathilde’, ‘Aan de sonnetten’ en ‘Aan den lezer’. De plaatsing van een gedicht aan de lezer zowel aan het begin als aan het einde van de krans lijkt me een aspect van een typisch vroeg-negentiende-eeuwse, pragmatische literatuuropvatting, waarin immers veel ruimte is gereserveerd voor de lezer, die ontvankelijk moet worden gemaakt voor hetgeen de dichter te berde wil brengen. Juist deze gedichten liet de veel meer expressief en individualistisch georiënteerde
Jacques Perk, Gedichten
218 Kloos weg bij het samenstellen van de Mathilde-krans. Waar Perk zich, ouderwets, nog bekommerde om het lot en de rol van de lezer, concentreerde Kloos de cyclus 70 met voorbijgaan aan de lezer volledig op de dichterlijke ik-figuur. Kloos confronteerde de lezer van 1882 onvoorbereid met een lofdicht op het verfoeide sonnet, en vervolgens met het wellicht blasfemisch overkomende ‘Sanctissima Virgo’, een lofdicht op een vorm van liefdeslyriek en schoonheidsaanbidding die eveneens alles behalve conventioneel was. Merkwaardig lijkt het dat Kloos het eerste gedicht ‘Aan den lezer’ niet opgenomen heeft. Dat bevat immers de mededeling dat de dichter zich, in afwijking van de voorschriften, niets aantrekt van de lezer, maar op eigen wijze zegt waartoe hij gedrongen was: ‘Het is des dichters roeping te vermaken,
Te spreken tot verstand, herinnering En tot het dichterhart, dat elk ontving, En nooit het schoone en goede te verzaken.’ Zoo is de leer. Maar zult gij 't in mij laken
o Goede lezer, dat ik eigen wegen ging En wat mij machtig treft en 't hart doet blaken
Op eigen wijze, omdat ik moet, bezing? Wellicht heb ik, wanneer ik zong om 't zingen,
En nooit om loon of lof mijn zangen dichtte, Toch aan mijn roeping, onbewust, voldaan.
Wellicht, schoon ik tot u mij nimmer richtte Gevoelt gij wat mij trof ook u doordringen: 71
Neem daarom, als ze zijn, deez' liedren aan!
Kloos heeft in Gedichten wel een cyclische structuur gehandhaafd die vergelijkbaar is met die in het oudste handschrift. Het einde van de Mathilde-krans spiegelt het begin. Aan het begin staan ‘Aan de sonnetten’, ‘Sanctissima Virgo’, ‘Aan Mathilde’, ‘Erato’ en ‘Eerste aanblik’; de krans sluit met ‘Laatste aanblik’, ‘Kalliope’, ‘Aan Mathilde’, ‘Δεινὴ Θεός’ en ‘Aan de sonnetten’. In het oorspronkelijke slotsonnet ‘Aan den lezer’ sprak Perk van ‘honderd klanken’, waarmee hij de honderd sonnetten van zijn cyclus bedoelde. Dit gedicht kon Kloos niet opnemen, omdat hij een cyclus van slechts 72 sonnetten had geselecteerd; bij handhaving van een structuur met in- en uitleiding kon hij daarom ook het oorspronkelijke openingsgedicht
Jacques Perk, Gedichten
219 ‘Aan de lezer’ niet handhaven. Wat ook de aanleiding van het arrangement van Kloos mag zijn, het effect blijft dat de lezer binnen de tekst van de gedichten niet meer wordt begeleid. Perks handreiking verving Kloos als het ware door zijn eigen, buiten de gedichten geplaatste programmatische ‘Inleiding’. In zijn ‘In memoriam’ geeft Kloos aan dat Perk ertoe heeft bijgedragen om enkele ‘elementen in onze litteratuur te versterken of in te voeren’. Hij noemt allereerst de 72 ‘stoutheid van conceptie, in beeld, als in gedachte’, doelend op de boven het huiselijke verheven thematiek van de samensmelting van geliefde, natuur en goddelijk ideaal van schoonheid, alsmede op de gewaagde, oorspronkelijke metaforiek. Die hartstochtelijke, aan passie gelijkende verbeeldingskracht omschrijft hij later, aan het eind van het eerste deel van zijn ‘Inleiding’; hij noemt daar de tegenstelling tussen de oude poëzie die als een ‘zachtoogige maagd’ is die ons in het dagelijks leven behulpzaam kan zijn, en de moderne poëzie die is als ‘eene vrouw, fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat’ en die de mens juist vrij maakt ‘van de wereldzorg’ (29). Met die verbeeldingskracht hangt, blijkens het ‘In memoriam’, een tweede vernieuwend aspect samen: Perks ‘rijkdom van gemoedsleven en een toomeloosheid van levenskracht’, met Liefde en Schoonheid als kernen, en zich afwisselend uitend 73 in ‘de helste jubeltonen en de kreten der diepste menschelijke smart’. Van eenvoudige gevoelens van verliefdheid op een meisje dat later de echtgenote zal worden, is geen sprake meer bij Perk: ‘In de plaats van de bekende verheerlijking van huiselijke deugden en huiselijk geluk, plus de kalme verkondiging van gematigde 74 godsdienstbegrippen en van de loci communes der christelijke levenswijsheid, treedt bij hem een aanbidding van het schoone in Natuur en Kunst [...]; terwijl de 75 Liefde [...] zich hier [...] in warer en harer waardiger gestalten vertoonen gaat.’ Dat heftig levende gemoed vindt zijn neerslag en afspiegeling in ‘de Kunst, dien 76 hoogsten toeverlaat’. Die laatste omschrijving houdt niet minder in dan de gelijkstelling van poëzie en godsdienst ‘waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt’, zoals Kloos het in de ‘Inleiding’ verwoordt (29). Hier ligt een aanknopingspunt met de literatuuropvatting van Vosmaer. Diens poëtica grijpt terug op Plato, die ‘ons in de mysteriën van het schoonheidsideaal, met het liefdesideaal versmolten, [heeft] 77 ingewijd’. Hij geeft in dat verband de Eros-mythe weer die wordt verteld in Plato's Symposion: ‘Liefde is het smachten der ziel naar het schoone, het onverdelgbare verlangen van het gelijke naar het gelijke, van het hemelsche in ons naar het hemelsche, dat ons in het schoone geopenbaard wordt. Wat tusschen het 78 menschelijke en goddelijke in, deze beide verbindt, is het demonische.’
Jacques Perk, Gedichten
220 Een onderscheid tussen Vosmaer en Perk enerzijds en Kloos anderzijds, is dat de laatste alle nadruk legt op Schoonheid en Passie, terwijl de eersten daarnaast veel aandacht schenken aan het morele of zedelijke aspect, dat er nauw mee verweven is. In Vosmaers woorden: ‘Deze ideale schoonheidshartstocht voert ons langs verscheidene [t]rappen opwaarts; eerst, met enkele schoonheidsvormen beginnend, naar lichaamsschoon, dan naar zieleschoon, voorts naar de hoogste vereeniging van beide; dan naar schoone daden, en van schoone daden naar schoone kennis, tot zij zich van deze kennis verheft tot die van het in zich schoone, tot de idee van 79 het schoone.’ Aldus Vosmaers formulering van het platonische ideaal, dat ook in Perks poëzie terug te vinden is. Een ideaal dat ‘gegrond in de goddelijke bezieling van den alles-omvattenden, alles begeesterenden, demonischen Eroos, gezamenlijk het elkaar wederzijds doordringende schoone en goede, als het waarachtig zijnde 80 omvat en tot hoogste levensbeginsel verheft’. Als vierde vernieuwend aspect noemt Kloos in het ‘In memoriam’ Perks taal die, verworven door oefening en studie, met vermijding van alle clichés, ‘tegelijk innig en beeldend, welluidend en rustig kon zijn, en aan al zijn uitstortingen iets eigenaardigs en individueels’ gaf; en dat is dan ‘het zekerste kenmerk van 81 waarachtige poëzie’. Kloos zegt dat Perk de verbruikte handgrepen en vormen, de misbruikte wendingen en figuren vermeed en versmaadde, maar dat beeld lijkt gekleurd. Hij legt, uit strategische overwegingen wellicht, de nadruk op het onconventionele, originele en individuele aspect van Perks taal. Meer in overeenstemming met de werkelijkheid lijkt mij de visie dat het bijzondere karakter van de Mathilde-krans eruit bestaat dat ze een spanningsveld is tussen traditionele 82 en moderne elementen van taal-, stijl- en versvormen. Conventioneel, anno 1882 al verouderd zijn de tweede naamval enkelvoud van mannelijke en onzijdige woorden (des lijdens, des storms), de vooropgeplaatste vrouwelijke genitieven (der schoonheid huivrend schromen), de achterplaatsing van een bijvoeglijke bepaling (druk vaster aan de twijgen u, de rossen) en het vernuftig woordenspel in de vorm van een 83 herhaling of een tegenstelling ('t Verheevne, dat verhief, leeft in uw leven). Mogelijk is Perk in dit laatste opzicht beïnvloed door auteurs uit de Gouden Eeuw, vooral Huygens. Dat betekent dat hij niet teruggreep op de nabije, contemporaine literaire traditie, maar op auteurs uit de Renaissance en via hen op Petrarca en de Klassieken. Perks poëzie is dan deels gefundeerd op dezelfde grote letterkunde waar ook Kloos op terugvalt bij zijn verdediging van de nieuwe poëzie. Met de Mathilde-krans werd de Nederlandse literatuur volgens Kloos verbonden aan ‘het liefelijkste en verhevenste van wat de verzonken geslachten hebben gezongen, aan de ideeën en idealen van een Plato, aan de bedwelmend-zoete mystiek van
Jacques Perk, Gedichten
221 den vader der Italiaansche humanisten, en aan [...] den onvergelijkelijken Epipsychidion’ van Shelley. (39-40) Het opnemen van bovenbedoelde renaissancistische en petrarkistische elementen is, in de context van dominee-dichterspoëzie, wel zeker een verfrissing van literaire middelen.
Oud nieuws: het sonnet 84
Een vernieuwend aspect van Perks poëzie is ook de sonnetvorm, ook al noemt Kloos dit niet in zijn ‘In memoriam’ en lijkt hij er in de ‘Inleiding’ aan voorbij te willen gaan. De sonnetvorm is voor Kloos als vanzelfsprekend goed, en kwalitatief vergelijkbaar met meerdere klassieke versvormen bij elkaar. Pas aan het einde van de passage over het sonnet klinkt iets door van het toenmalige oordeel over deze dichtvorm, in de aanhaling uit een spotvers: ‘lamzaligste aller vormen’. In dit ‘Sonnet op het sonnet’, gepubliceerd in de eerste jaargang van Braga (1842-1843) vraagt J.J.L. ten Kate zich zelfs af welk ‘rijmziek mispunt’ die vorm ooit het licht heeft willen doen zien. Hij stelt het sonnet voor als een meisje met een bochel dat in een stijf 85 corset is gesnoerd: inhoud noch vorm hebben enige schoonheid. De toch vaak als voorbeeld genoemde klassieken kenden het sonnet nog niet, volgens Kloos omdat zij over een ongeschonden taal beschikten, terwijl lateren het moeten doen met een, door het vele gebruik, versleten taal. Het daardoor veroorzaakte tekort zou nu worden opgeheven door het sonnet. Kloos beschouwt het sonnet daarom als een versvorm van klassieke allure. Bovendien is het door zijn bijzondere bouw in staat iedere rimpeling van het gevoel van de gepassioneerde kunstenaar vast te houden en haarfijn weer te geven. Het past dus wonderwel bij Kloos' definitie van poëzie: de uiting van een vol en diep gemoed, stemmingskunst. Albert Verwey heeft dit standpunt vier jaar later uitgewerkt in ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’, gepubliceerd in het eerste nummer van De nieuwe gids . De opening van het eerste deel van het artikel, over de ‘Techniek van het sonnet’, is haast provocerend: ‘Het sonnet is een lyrische dichtvorm. De lyrische kunst is de kunst der aandoeningen; het lierdicht in zijn eenvoudigste gedaante is éen enkele stemming die in woorden is uitgedrukt. Het sonnet nu is zoo'n lierdicht in zijn eenvoudigste gedaante, want men kan er niet meer dan éene stemming in 86 weergeven.’ En net als Kloos probeert Verwey het sonnet burgerrecht te verlenen 87 door het te relateren aan de oudheid, in het bijzonder de koren der Griekse dichters. Bovendien is er een stoet van grote dichters - Dante, Michelangelo, Petrarca, Spenser, Shakespeare, Milton en Wordsworth - die van het sonnet ‘het lied der 88 dichterlijke aandoening gemaakt’ hebben. Ook Verwey noemt de overeenkomst tussen de
Jacques Perk, Gedichten
222 rijzing en daling der aandoeningen en de bouw van het sonnet. Maar hij gaat een stap verder dan Kloos door te stellen dat ook iedere rimpeling van een gemoedsgolving in het sonnet kan worden weergegeven door middel van een oneindig aantal verschillende ritmische bewegingen. Dat kan zijns inziens het best bij een vijfvoetige (jambische) maat en door tevens te werken met de klanken der woorden: ‘Iedere aandoening toch rijst in de ziel met haar eigen rhythmus. Nabootsen van dat rhythmus is de taak des dichter[s], die zijne aandoening in anderen wil doen ontstaan. [...] Gedeeltelijk wordt dat rhythmus, het bewegen van den ademtocht der woorden, door den klank dier woorden gemaakt. Maar als men het met de plaatsing der klemtonen op die klanken - dus eigenlijk met het substitueeren van andere maten - volmaken kan, dan is dat winst. En dit nu is mogelijk.’ En direct daarna stelt 89 hij: ‘Jacques Perk is er bij ons meê begonnen.’ Mogelijk heeft, naast deze overwegingen, in de bijzondere waardering van het sonnet door de Tachtigers na Perk een rol gespeeld, dat het genre zich door de tijden heen geleend heeft voor geheime vlechtwerken, zoals ook Kloos en Perk die 90 samen en voor elkaar schreven. Ook Verwey werd in een dergelijk vlechtwerk met Kloos betrokken, en hij bespreekt in zijn artikel over het sonnet ook de liefde die vriendschap heet, die ten grondslag kan liggen aan vele van de sonnetten van Shakespeare; Michelangelo, Shelley en Platen kunnen in deze context ook genoemd worden. Perks verantwoording van de keuze voor het sonnet in de Mathilde-cyclus was geheel anders, veel minder modern dan die van Kloos en Verwey. Aan Vosmaer schreef hij op 2 januari 1880: ‘Ik koos den sonnettenvorm omdat ik meende dat het denkbeeld dat ik had, kunstig moest worden uitgedrukt en geen moeite mij te veel mocht zijn. Toch was voor mij t vervaardigen niet moeielijk want zóo vol was ik met hetgeen ik mij door Mathilde liet inboezemen dat ik maar voor t grijpen had als ik vóór een rijmwoord een zinsneê noodig had. Zonder dat ik mij op die wijze beperkte, ware de heele boel waarschijnlijk in t honderd geloopen en had ik mij in mijzelf 91 verward door te veel met te weinig te willen zeggen.’ Hier is dus - in afwijking van de (later geformuleerde) ideeën van Kloos en Verwey - géén sprake van een uiterst adequate vorm ter uitdrukking van emoties. Het tegenovergestelde is het geval: een uiterst lastig keurslijf ter beheersing van de verwoording van een denkbeeld, of, zoals Perk het in zijn eerste Mathilde-sonnet zegt: De geest in enge grenzen ingetogen. Met opzet refereer ik aan de Mathilde-cyclus: Perks sonnet-ideeën lijken vooral daaraan verbonden te zijn. Zijn andere muzen lijken hem niet of in mindere mate tot sonnetten aangezet te hebben. Op het schutblad van haar exemplaar van Gedichten (1882) schreef mevrouw E.H. du Quesne-van Gogh een jeugdherinnering, aldus beginnend: ‘Toen ik hem kende
Jacques Perk, Gedichten
223 schreef hij nimmer sonnetten. Zijn zuster en ik - zij was mijn kostschoolvriendin plachten de verzen te versnipperen die hij ons toezond. Wij noemden die dwaas en 92 bombastisch.’ Van de vijftien gedichten in Proeven in dicht en ondicht, die expliciet gewijd zijn aan Marie Champury, Perks eerste geliefde, is er maar één een sonnet, namelijk ‘Sonnette aan Marie’. Dit is al wel in regels van vijf jamben geschreven, niet meer in alexandrijnen. Is de sonnetvorm in Perks vroege lyriek een uitzondering, het ‘Sonnette aan Marie’ neemt nog niet de hoge, verheven vlucht van zijn latere 93 Mathilde-sonnetten. Het is veel sterker traditionele, erotische lyriek. Het begint met: ‘Eén kus van uwe lippen, zonder einde/verlang ik met een nooit voleindigd gloeien’ en de laatste strofe luidt: Kom! en dat nu ons nimmer iets meer scheide! Vul, vul, mijn ziel die maanden naar u haakte: kom met mij dolen langs de groene weide!
Perks latere opvattingen omtrent het sonnet zijn geheel geïntegreerd in de ethiek die hij in de Mathilde-cyclus ontvouwt; het is de levensopvatting van de bestemming van alle dingen naar hun eigen aard. ‘Het groot aantal sonnetten waarin deze laatste gedachte terugkeert, doet vermoeden, dat men het zedelijk element in Perk's opvatting der Schoonheid niet moet onderschatten. Het is nog een andere schoonheid dan die van Kloos. Goeddeels is door Perk de schoonheid eener 94 levensharmonie bedoeld.’ Zowel het eerste als het laatste gedicht ‘Aan de sonnetten’ (I en LXXII) sluit Perk af met de uitroep: Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten. In XXXVIII ‘De kluizenaar’ schrijft hij: En vrede heeft, wie vreugde vinden kan... In LX ‘Wilg en popel’ heet het: Want elk moet, wat hem past te doen, betrachten:// Wie, wat zijn aard beveelt, verricht, is goed; in LXI ‘Idealen’: Volmaakt u, dan wordt ge allen goed en schoon! In LXIII ‘Twee rozeblaadjes’: Slaaf, wie zich, tegen wat hij moet, verzet,/ Maar vrij de wil van wie al willend doet/ Den wil van wat geluk en vrede geeft! En met betrekking tot de forel dicht Perk in LXIV ‘De forel’: Gelijk de stroom zijn schubbig eigendom,/ Zoo bindt de baan, die ieder is beschoren,/ Den mensch, als hij zijn roeping wil vergeten. Perk is als dichter van sonnetten als zo'n vis in het water: In 't water vindt de visch 't geluk alom/ En vrijheid, die daarbuiten gaan verloren. Zeker deze regels uit ‘De forel’ sluiten naadloos aan bij wat hij meer specifiek over het sonnet schrijft in I ‘Aan de sonnetten’: De ware vrijheid luistert naar de wetten:/ Hij stelt de wet, die uwe wetten achtte. In die laatste regel legt Perk, à la Shelley, een direct verband tusssen het volgen van kunstregels en het uitvaardigen van leefregels. Daarbij is natuurlijk van belang dat hij het hier niet over willekeurige vrijheid heeft, maar over de
Jacques Perk, Gedichten
224
ware vrijheid, en dat is de vrijheid die het resultaat is van het volgen van aanleg en aard. Wie zijn aard volgt, vindt geluk, vindt harmonie. Tot deze ethiek behoort vanzelfsprekend een grote mate van individualiteit, zoals onder andere verwoord in LIII ‘Het lied des storms’: wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,/ Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,/ En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt. Deze individualiteit is ook een wezenlijk onderdeel van Perks poëtica. In LXXII ‘Aan de sonnetten’ onderkent hij immers de mogelijkheid dat weinigen zijn sonnetten zullen waarderen: Sonnetten! zelden zal men u slechts prijzen. Maar dat betekent alles behalve een veroordeling ervan in de ogen van de maker zelf, want: U dichten was genieten! Op een geheel andere wijze dan Kloos het bedoelde, geldt voor Perks sonnettenkrans dat de vorm, meer in het bijzonder de gebondenheid van de vorm, onvoorwaardelijk één is met de levensbeschouwelijke, ethische 95 inhoud.
Het maken van Mathilde De Mathilde bestaat niet. Wel zijn er drie manuscripten, die op drie verschillende momenten een bundel zouden hebben kunnen worden, een bundel die Perk echter niet heeft gepubliceerd. Het oudst is handschrift V, met de titel ‘Een Ideaal/Sonnettenkrans/van/Jacques Perk’. Het bevat 106 sonnetten, waarvan de volgorde vaststaat, als we er, met Stuiveling, van uitgaan dat Perk zelf deze blaadjes 96 door middel van splitpennen en zegellak heeft ‘gebonden’. De sonnetten, geschreven in 1879, zijn genummerd, maar de nummering stemt niet overeen met de volgorde waarin de blaadjes zijn samengebonden. Dit kan erop duiden dat Perk aanvankelijk een andere volgorde in gedachten had, of dat Vosmaer, door een nummering aan te brengen, pogingen heeft ondernomen om de cyclus ‘door een 97 kleine verschikking een duidelijker “strakke draad” te geven’. Stuiveling is echter van mening dat de compositie van dit handschrift zo verantwoord en weldoordacht is, dat er geen interne reden is daarvan af te wijken bij een uitgave van de 98 Mathilde-krans die Perks bedoeling het dichtst zou benaderen. Er zou wel een externe reden zijn, namelijk dat Perks opvattingen in de loop van 1879 tot en met 1881 veranderd kunnen zijn; zo'n verandering is af te leiden uit het gegeven dat Perk zeven sonnetten uit deze krans heeft gelicht en - aangevuld met drie later geschreven sonnetten - heeft overgenomen in een andere, kleinere krans, ‘Eene helle- en hemelvaart’, die op 3 september 1881 werd gepubliceerd in De 99 Nederlandsche spectator. Het tweede manuscript, handschrift K, heeft als titel ‘Mathilde/Een Sonnettenkrans/van/Jacques Perk’. Het werd mogelijk in december 1879
Jacques Perk, Gedichten
225 100
geschreven met het oog op een uitgave in 1880. Het bevat dezelfde gedichten als handschrift V, minus één (‘God’, dat ook ontbreekt in Gedichten), en met toevoeging van enkele andere teksten, die in eerdere of latere instantie wel tot de cyclus behoord kunnen hebben. Het geheel is van een andere samenstelling dan handschrift V. Aangenomen kan worden dat Kloos deze losbladige verzameling gedichten omstreeks 1915 heeft doen inbinden, in een niet door Perk geautoriseerde volgorde; het is de volgorde die de gedichten hebben in de door Kloos verzorgde vierde druk van Perks Gedichten (1901). Het derde manuscript, handschrift P, met dezelfde titel als K, geschreven in of na de zomer van 1880, is samengesteld uit 65 sonnetten en bevat zeven open plekken voor evenzoveel sonnetten. Drie sonnetten komen niet in de andere manuscripten voor. Hiervan heeft Kloos er twee in Gedichten opgenomen: ‘Het meir’ fragmentarisch onder de titel ‘Zonsondergang op 't meir’, en ‘Zonnegloed’ als sonnet LIV ‘Hemelvaart’. Van ‘Zonnegloed’ bestaat een tweede handschrift, onder de titel ‘Hemelvaart’. Onder die titel heeft Perk het gedicht opgenomen in ‘Eene helle- en hemelvaart’. Verder bestaan er nog ‘losse’ handschriften van gedichten, waaronder het tiental van ‘Eene helle- en hemelvaart’, waartoe ook behoren II ‘Sanctissima Virgo’ en LXXI ‘Δεινὴ Θεός’. ‘Sanctissima Virgo’ behoorde oorspronkelijk tot de eerder ter sprake gebrachte ‘Verzen voor een vriend’, zij het dat het gedicht, toen het nog voor Kloos bestemd was, geen titel had en in de slotregel in plaats van de Jonkvrouw had: ‘mijn Vriendschap’. De ironie van de literatuurgeschiedenis wil dat ‘Sanctissima Virgo’, ‘Δεινὴ Θεός’ en LIV ‘Hemelvaart’ in hoge mate de reputatie van de Mathilde-krans en van Perk hebben gevestigd, dus juist de drie gedichten die niet tot de oorspronkelijke Mathilde-krans hebben behoord, althans niet in de oudste twee handschriften waren opgenomen. De Mathilde had kunnen bestaan. In november 1880 stonden in het tijdschrift Nederland vijf sonnetten van Perk, onder de verzameltitel ‘Uit “Mathilde: een sonnettenkrans door Jacques Perk”’. Een voetnoot bij de genre-aanduiding meldde dat Perk in juli 1879 door een bezoek aan de Luxemburgse Ardennen werd geïnspireerd tot het schrijven van een aantal sonnetten, ‘waar van hij er honderd door een strakken draad tot een krans gesnoerd - eerlang hoopt het licht te doen 101 zien’. In mei 1881 publiceerde Nederland nog twee ‘Sonnetten’ die eveneens zijn 102 ‘genomen uit den sonnettenkrans “Mathilde”’. Vervolgens verschenen in juni en augustus 1881 in Nederland nog twee gedichten die uit de Mathilde afkomstig zijn, maar zonder bronvermelding. Ten slotte publiceerde De Nederlandsche spectator in september 1881 een cyclus van tien sonnetten onder de titel ‘Eene
Jacques Perk, Gedichten
226 helle- en hemelvaart’. In de inleiding bij deze cyclus viel de naam of titel ‘Mathilde’ in het geheel niet. Integendeel: Perk suggereerde dat de cyclus louter van doen had met een zeer danteske ‘Joanna’: ‘Deze naam is gekozen en omdat er voor den dichter blijde gedachten aan zijn verknocht en omdat hij zoet klinkt. Hij roept zoowel de zuster van Dido in het geheugen, als de Joanna, welke de Beatrix van Dante in zijn “Vita Nuova” ter gezellin strekte. Ook de beteekenis van dien naam had op de 103 keus invloed. Bovenal echter de zilveren klank.’ De afwezigheid van Mathilde in ‘Eene helle- en hemelvaart’ is opvallend: het merendeel van deze tien gedichten was geïnspireerd door Mathilde, wier naam er aanvankelijk in voorkwam. Perk heeft haar geruild voor Joanna. Daarmee bedoel ik niet dat Jacques Perk in werkelijkheid lichtvaardig van de ene geliefde zwierde naar de andere, maar wel dat zijn geliefden, voor zover zij een functie hadden in zijn poëzie, zeer eenvoudig inwisselbaar waren. In zijn gedichten bezingt hij, geïnspireerd door de werkelijkheid, een ideaal. Opmerkelijk is ook dat Perk via de structuur van zijn laatste publicatie en via de naam ‘Joanna’ refereert aan Dantes Vita nuova, en via de titel van de cyclus verwijst naar Dantes meesterwerk Divina commedia, dat opgebouwd is uit de delen ‘Hel’, ‘Louteringsberg’ en ‘Paradijs’. Een derde bijzonder aspect is dat Perk, die kort na zijn dood zal worden afgebeeld als de voorloper van een vernieuwingsbeweging in de Nederlandse poëzie, vlak voor zijn dood een tekst publiceert die vast verankerd zit in een literaire tekst van dan haast zes eeuwen oud. Een maand na ‘Eene helle- en hemelvaart’, een maand voor Perks dood, verscheen in De tijdspiegel nog zijn gedicht ‘Iris’, opgedragen aan de ‘eerwaarde jonkvrouwe Joanna C.B.’, mede geïnspireerd op Shelleys ‘The Cloud’ en refererend aan de klassieke mythologie. Perks eigenzinnige, opzettelijke keuze voor de moeilijke sonnetvorm stemt, zoals hiervoor al werd aangegeven, niet overeen met Kloos' apologie. Perk lijkt zich veeleer te voegen naar de klassieke opvatting die vroeg om een vormgeving en stijl van het kunstwerk die overeenkwamen met de graad van verhevenheid van de inhoud. De conceptie van de Mathildecyclus heeft dus nauwelijks te maken met een spontane, maar precieze uiting van een overvol gemoed. In een brief van 21 mei 1879 aan Charles van Deventer schreef Perk over ‘lyrische larie’ en ‘Minnedichterij’: ‘Ik heb geen vast liefje, maar uit de talloozen kristalliseer ik er een tegen wie ik ten minste fatsoenlijk kan praten. Ik studeer in mijn vrijen tijd voor een bundeltje, dat ik haar wil wijden. Ik weet nog niet, hoe ze heeten moet. Een echt zoet-klinkende, lieflijke-gedachten-wekkende naam moet het zijn, vooral Hollandsch. Wat dunkt je 104 van Elze of Roze?’ Op 23 september 1879, net terug van zijn reis naar de Ardennen,
Jacques Perk, Gedichten
227 schreef Perk aan Vosmaer dat hij enkele sonnetten vervaardigd had, ‘die hij tot een bundeltje zou wenschen te vereenigen’. Hij vraagt of Vosmaer in zijn blad enige 105 ‘reis-sonnetten’ zou willen plaatsen. Staaltjes van andere soorten van sonnetten probeerde hij elders geplaatst te krijgen. Mogelijk nog dezelfde dag vroeg hij Jan ten Brink of deze in Nederland ook enige sonnetten wilde plaatsen, en wel ‘een zestal verliefde sonnetten vervaardigd in een stemming niet verliefder dan ik ooit was of niet minder verliefd dan ik ooit zal zijn: dus niet ontstaan in een seconde van 106 onnadenkendheid maar een uitvloeisel van geheel mijn aard’. Ook dit zestal maakt deel uit van de sonnetten uit de Ardennen. Op 5 oktober 1879 schreef Perk aan Charles van Deventer: ‘Mijn sonnetten schrijden langzaam voorwaarts. Ik moet er echter veel voor studeeren, naar vorm 107 zoowel als zuiver poëtischen inhoud.’ Ruim een maand later, op 25 november 1879 schreef hij Van Deventer opnieuw: ‘Toen jij hier waart, las ik je twee of drie voor van het eerste twintigtal. Sindsdien zijn zij aangegroeid tot honderd en hebben zich zóo om een hoofdgedachte gegroept dat het een soort epos werd. Van de week moet ik nog drie sonnetten als epiloog maken evenals ik er drie als proloog aan de honderd heb toegevoegd, en dan hier en daar nog wat tinten en toetsen en dan 108 zoek ik een uitgever voor: “Een Ideaal, Sonnettenkrans van Jacques Perk.”’ Vervolgens zette hij de achtergrond uiteen: hoe hij in juli in LaRoche-sur-Ourthe juffrouw Mathilde Thomas leerde kennen, een blonde jongedame van twintig jaar, verloofd en lief: ‘Vijf lange dagen genoten we haar gezelschap en ik bemerkte alras dat zij in zich vereenigde al het innig vrouwelijke wat ik toekende aan de ideale vrouw mijner gedachten niet aan de vrouw, die ik tot gade zou wenschen. Zij was zeer vrijmoedig en daar ik zoo vrij was nu ze toch verloofd was haar te zeggen dat ik haar goed en schoon vond was ze innemend genoeg om mijn eerbewijzen niet te wijzen van de hand en me zelfs voorkomend te bejegenen vertrouwelijk met me te keuvelen, omdat ze wist hoe ik haar beschouwde en dat ik voor haar vereering gevoelde maar niet de liefde noodig tot een huwelijk. 109 Kort daarop vertrokken wij. Zij geleidde ons een eind weegs, wij kusten elkander en schreiden. Ik zag haar niet weder. Dezer dagen verneem ik dat haar verbintenis is verbroken. Ziedaar waaruit mijn gedicht is ontstaan. Dit waren een paar gegevens die moesten worden uitgewerkt. De maand September valt geheel weg daar ik toen 110 al mijn tijd moest wijden aan blokken voor 't examen en geen snipperuren had. In Augustus ontstond een dertigtal October en November hebben 't overige gedaan en hoor nu wat er van is geworden.
Jacques Perk, Gedichten
228 111
Ik heb de Mathilde geapostropheerd; hier en daar wat toegevoegd aan degeen die ik ontmoette ginds gewijzigd elders wat verwijderd; zoo is ze mijn schepping terwijl 't heele idee eigenlijk door haar tamelijk lijdelijk is geschapen. Zoodoende is Mathilde geworden een ideaal van hetgeen ik houd voor schoon in de vrouw. En de invloed van zoo iets schoons is nu nedergelegd in mijn boekje. [...] Met onuitsprekelijk genot heb ik [de hoofdgedachte] uitgewerkt; mijn Mathilde is slechts de eerste klank van 't groote lied, dat ik zingen wil als mij daartoe kracht en leven blijft. Ik voel dat ik betere en hoogere dingen kan leveren. Ik zal 't echter 112 uitgeven omdat, mocht ik ook 't volgend jaar niet slagen, ik daardoor wellicht wat bekender zal zijn en iets heb geleverd, waardoor men kan zien dat ik in Hollands 113 taal niet gansch vreemdeling ben.’ Dat laatste kan men inderdaad zien, zij het niet aan een uitgave van Perks Mathilde; daar is het nooit van gekomen.
De structuur van Mathilde: krans of labyrint Perks ideeën over strekking en structuur van de Mathilde-krans waren zeer uitgewerkt. In de zojuist al aangehaalde brief aan Van Deventer omschreef hij de ‘hoofdgedachte’ van de cyclus als volgt: ‘Men ziet, men aanbidt en voelt zich verheven, opgeheven door de kracht van een ideaal; uit dat verheven standpunt aanziet men wereld en menschen. het grootsche in natuur en mensch trekt aan en wordt onontbeerlijk; dan ten slotte, gewoon aan al dat verhevene, keert men in in zichzelven, men ziet dat ideaal nogmaals, en 'tgeen eerst verhief is ook gewoon geworden evenals al het verhevene; het heeft ons tot kunstenaar geadeld, het leeft in ons, 't is ons eigendom geworden en een dier vele idealen waarvan de kunsten[aar] 114 droomt en leeft en die wemelen in hoofd en hart.’ Aan Vosmaer schreef Perk op 29 december 1879 over hetzelfde onderwerp. Eerst merkt hij op dat de cyclus ‘nauw aan een’ hangt: ‘De sonnetten ontleenen op eenige uitzonderingen na hun beteekenis aan den samenhang waarin zij voorkomen - daar is een kleine verwikkeling.’ Vervolgens zet hij weer de hoofdgedachte uiteen: ‘Iets schoons, dat zich aan het voor schoonheid ontvankelijk gemoed vertoont, grijpt het aan. Strijd der ziel volgt: het schoone is verheven en heft omhoog en de ziel die het aanbid gevoelt zich klein. Doch is de strijd volstreden, heeft de vroegere toestand der ziel voor een edeler reiner verhevener plaats gemaakt dan bemerkt zij dat zij niet
Jacques Perk, Gedichten
229 meer bevend en biddend naar dat schoonheidsideaal opstaart: zij is er zoo door verheven, dat ze er mee samenwies. Zij heeft het in zich opgenomen. Dan leeft er een schoonheidsideaal, dat eerst buiten ons en boven ons was in ons gemoed. En 115 men heeft het slechts te uiten om kunstenaar te blijken.’ Daarop volgt nog wat nadere uitleg, waarbij Perk wat hij vroeger ‘een ideaal’ noemde, nu als ‘schoonheidsideaal’ aanduidt: ‘Het Schoone, 't gemelde schoonheidsideaal, wordt bezongen onder den naam “Mathilde”. Zij treft in den zomer en in een grootsche streek (waarvan zij de vleeschwording is) 't gemoed van een zwerver. Die aanbidt haar, doch weldra komt zijn ziel in verzet. Hij gevoelt zich afhankelijk, smeltend, 116 dwepend als een jonkvrouw, doordien hij t leven leeft der beminde vrouw. Met geestkracht rukt hij zich los en begint zijn omzwervingen. Haar beeld blijft hem echter bij en uit het verheven standpunt waarop zijn liefde hem brengt overziet hij natuur 117 en menschheid. Keert hij eindelijk, “machtig daartoe aangedreven”, terug naar 118 Mathilde, dan bemerkt hij dat hij ziet hetgeen hij altijd zag - en dat hij niet meer aanbidt omdat hij strijdend is gelouterd en haar gelijke werd doordien hij haar in zijn binnenste draagt en t vrouwelijk gevoel aan zijn mannelijke werkdadigheid geen 119 afbreuk deed. “Ze is in zijn ziel gelijk de zon in zee verzonken”: hij werd kunstenaar: 120 de samengroeiing van 't mannelijke met het vrouwelijke.’ Perks uiteenzettingen van de ‘gedachte’ of het ‘verloop’ van de Mathilde-krans hebben betrekking op handschrift V, de Mathilde-krans in een vorm die als literair werk niet erg bekend is. De wel bekende versies zijn ten eerste die in Gedichten 121 (1882), bestaand uit 72 gedichten verdeeld in vier Boeken en in een ordening van Kloos; en ten tweede de uitgebreide herdrukken van Gedichten, verschenen sedert 1901, die 107 gedichten bevatten, eveneens in de ordening van Kloos. Besprekingen 122 van de Mathilde-krans zijn zelden gebaseerd op de uitgave van 1882. Bij de publicatie van vijf Mathilde-sonnetten in Nederland van november 1880 stelde Perk dat zijn honderd sonnetten door een strakke draad aaneengesnoerd waren. Ook Vosmaer wees daar in zijn ‘Voorrede’ op: ‘het streven naar het ideaal des dichters is er de doorloopende draad’. (19) Over die ‘strakke draad’ is veel te doen geweest. Met de publicatie van ‘Nagelaten gedichten’ door Kloos in De nieuwe gids en vervolgens in de vierde, uitgebreide druk van Gedichten (1901) was duidelijk geworden dat er nooit een authentieke Mathilde-krans was uitgegeven, die volledig was en die was samengesteld en geautoriseerd door de auteur. Men is sindsdien, zacht gezegd, gaan kibbelen en bekvechten over wat dan wel de juiste versie zou 123 zijn. Daarbij spreekt niet alleen een ieder zijn of haar voorkeur uit voor de eerste druk, de vierde druk dan wel een van de handschriften, vaak schrikt men er niet voor terug om wijzigingen voor te stellen: gedichten ver-
Jacques Perk, Gedichten
230 plaatsen, toevoegen, weglaten, vermenging van verschillende versies et cetera. Zo creëert ieder zich een ideaal. De Mathilde-krans, in welke versie dan ook, biedt het probleem dat er volgens de dichter een strakke draad doorheen loopt, terwijl er met het oog van de lezer misschien hooguit enkele losse draadjes te vinden zijn. Dat leidt soms tot vreemde, soms tot nuancerende interpretatieve bewegingen. Zo mag men volgens Donker uit Perks uitdrukking ‘door een strakken draad tot een krans gesnoerd’, niet meer afleiden ‘dan dat de dichter blijkbaar groote waarde hechtte aan den samenhang van zijn cyclus, en geestdriftig vervuld was van het denkbeeld zijn sonnetten, als Dante en Petrarca, door een leidende gedachte te verbinden. Maar men doet Perk's lyriek te kort, wanneer men er een nauwgezette en regelmatige, van vers tot vers 124 te volgen ontwikkeling in wil opsporen, alsof het een psychologischen roman gold.’ Iemand als J.A. Nijland heeft er geen moeite mee zelf gedichten een andere plaats in de cyclus toe te kennen. Iets van deze tweespalt is terug te vinden in Perks omgang met zijn eigen sonnetten: enerzijds noemt hij steeds de strakke draad, anderzijds biedt hij de gedichten aan ter voorpublicatie, ze daarbij op ouderwetse wijze ordenend naar genre, los van die draad. Een interessante oplossing is de visie van G. de Jager. Hij stelt dat Perk (en ook Kloos) met de Mathilde-krans een bundel schreef, evenals Petrarca met zijn Il canzoniere (door hemzelf aangeduid als Fragmenta rerum vulgarum, fragmenten in de volkstaal). Dit in tegenstelling tot oudere negentiende-eeuwse dichters, die hun poëzie verzamelden en ordenden volgens genre of tijdstip van ontstaan. ‘Dat ook de lyriek een actieve lezer vereiste, bladerend en contemplerend, was onder meer wat de Mathilde-cyclus zo verbijsterend nieuw maakte: in de Mathilde-cyclus werd de actieve lezer voor het eerst een 125 structuurelement.’ De Jager koppelt ook de herwaardering van het sonnet aan de verschuiving van de nadruk van orale naar schriftelijke literatuur. Het sonnet is bij uitstek een schriftelijke dichtvorm, die soms pas na herhaalde lezing zijn geheimen prijsgeeft: ‘Reflectie en herlezing, van de eerste regel na de conclusies van de veertiende, van het octaaf na het sextet, zijn, wanneer de lezer zich een sonnet toeëigent, automatismen - en dat zijn heel andere automatismen dan die waarop een dichter van voordrachtspoëzie inspeelt. De eis van de coherentie, die voor een deel Kloos' dissociatie met de voorgangers veroorzaakte, veronderstelt zulke 126 automatismen.’ Wat voor het lezen van het sonnet geldt, gaat ook op voor het 127 grotere geheel van de cyclus waarin het sonnet is opgenomen, alsmede voor 128 onderdelen, zoals de metaforen, waaruit het sonnet is opgebouwd. Perk noemde steeds de strakke draad in zijn bundel, de ontwikkeling van de jongeling die door het verhevene wordt verheven tot kunstenaar.
Jacques Perk, Gedichten
231 Kloos legt in het tweede deel van zijn ‘Inleiding’ het accent anders: ‘In de Mathilde heeft Perk willen aanduiden, hoe zijn gemoed zich heeft ontvouwd en ontwikkeld, onder den invloed van een machtigen hartstocht en een schoone, hem nieuwe, natuur. Daartoe schetste hij eene reeks van tafereeltjes, die door onderwerp en tint de wisselende stemmingen verraden, waarin de innerlijke loutering is doorstreden 129 en voltooid.’ (31) Hij noemt wel de ontwikkeling (‘ontvouwd’, ‘ontwikkeld’, ‘loutering’), maar hij ziet die niet in een epische lijn, veeleer in een reeks van ‘tafereeltjes’ die de ‘wisselende stemmingen’ verraden. Primair gaat zijn aandacht uit naar de wisselende stemmingen, in tweede instantie pas naar de ontwikkeling die de ik-figuur doormaakt. Dit blijkt waar hij noteert: ‘Deze ebbe en vloed der stemmingen is het, wat eenheid en samenhang aan het werk geeft, daar de epische band uit den aard der zaak niet al te streng is vastgehouden, en dikwijls zelfs, in de losse aaneenschakeling der lyrische beelden en bespiegelingen, geheel verdwijnt.’ (32) Kloos zet zijn betoog voort in een soort zigzagbeweging tussen deze twee interpretaties. Woorden als ‘treden’, ‘gedurige stijging’, ‘de draad der gedachte’, ‘vingerduidingen [...] om den epischen gang van het werk te richten en te stuwen’ wijzen op een epische gang, terwijl ‘stijgenden hartstocht’, ‘Teruggeworpen [...] uit de bedwelming’, ‘roes’, ‘smart’, ‘huivering en lust’, ‘ontzetting’, ‘kalmere beschouwing’ op stemmingswisselingen wijzen. En hij eindigt met: ‘Meerdere fijnheid echter van samenstelling en kunst, ligt er in de wisseling en nuanceering der stemmingen, hetzij die zijn gezet in zuiver lyrischen vorm, of zich in plastische schilderingen en wijsgeerige belijdenissen weerspiegelen, en die zoo zorgvuldig aan elkander zijn gelegd en gereid, dat niet dan een klein aantal onder allen, zonder schade voor beteekenis en indruk, in een andere schikking, dan de tegenwoordige, kan worden gevoegd.’ (32-33) Hier dan wellicht zit de crux. De ‘tegenwoordige’ schikking van de gedichten is niet die van Perk, maar die van Kloos. Wees Perk op een strakke, verbindende draad van ontwikkeling, loutering, verheffing in zijn schikking, Kloos benadrukte de nauwgezette, caleidoscopische stemmingenweergave in zijn ordening. Maar een draad zoals Perk die aanbracht, zij het dan minder strak, werd door Kloos alles behalve veronachtzaamd bij de samenstelling van Gedichten. Ze is terug te vinden in gedichten als II ‘Sanctissima Virgo’, dat een soort expositio bevat, en IV ‘Erato’, dat in het sextet een expliciete samenvatting van de ontwikkeling geeft; bovendien biedt de indeling in vier Boeken enig houvast, temeer daar deze door Kloos van motto's zijn voorzien. Desalniettemin blijft het lastig dat Kloos een gedicht als ‘Wijze scheiding’ niet heeft opgenomen. Het slotterzet daarvan, dat Kloos in zijn ‘Inleiding’ wel aanhaalt, maakt het voor de lezer enigszins (psychologisch) verklaarbaar waarom de ik-figuur zich afwendt van zijn geliefde
Jacques Perk, Gedichten
232 Mathilde. Die ik-figuur vertegenwoordigt namelijk Perks levensopvatting van de bestemming van alle creaturen naar hun eigen aard; deze ik-figuur dreigt met zijn eigen aard in conflict te komen door zijn dweepzucht: ‘Ik leef in u en denk en doe als gij, /Ik ga mijzelf zoo als ik nu ben haten -/Tot dweeper, tot een jonkvrouw maakt 130 gij mij!’
Over het maken van ‘Gedichten’; Kloos: dichter-editeur Deze uitgave is geen variorum-editie; een bestudering van de verhouding tussen de editie van 1882 en de daarvoor gebruikte basisteksten vormt er daarom geen wezenlijk onderdeel van. Maar het is onmogelijk om niet even stil te staan bij deze problematiek; het voorgaande getuige daarvan. Alleen al door een selectie van 72 sonnetten te geven, heeft Kloos aan Perks strakke draad geen volledig recht gedaan; bovendien heeft hij zich niet gehouden aan de volgorde van de gedichten in handschrift V, waarvan aangenomen kan worden dat die door Perk zelf is vastgelegd. In zijn ‘Voorrede’ noemt Vosmaer Kloos niettemin ‘de meest gewenschte interpretator der Mathildezangen, wier beste redactie hij uit de drie aanwezige bundels [dat wil zeggen: de handschriften V, K en P] heeft vastgesteld’ (19). Reeds een vluchtige verkenning laat zien dat Kloos zich bij de samenstelling van de bundel niet baseerde op een van de drie handschriften waar het de volgorde der teksten betreft, noch waar het de tekstconstitutie der individuele gedichten betreft. Zelfs als de wijze waarop de versregels inspringen buiten beschouwing wordt gelaten, alsmede het hoofdlettergebruik aan het begin van de regels en bij zekere abstracta, moet geconstateerd worden dat Kloos geen enkel gedicht ongemoeid liet. Hij compileerde en emendeerde dat het een lust was. Alleen al op het gebied van de interpunctie bestaat er een groot verschil tussen de versies van Perk en die van Kloos. Kloos voegt komma's toe, of maakt zijn compilaties uit de verschillende versies zo, dat hij zoveel mogelijk komma's in de tekst krijgt. In veel gevallen ook vervangt hij een punt van Perk door een minder zware syntactische grens: komma, puntkomma of dubbele punt. Hierdoor verandert de syntactische aard van de sonnetten. De versies van Perk zijn te karakteriseren als gefaseerde betogen van een zekere bouw en geleding, bestaande uit verschillende zinnen; de versies van Kloos lijken meer op gecompliceerde uitingen in één zin. Door deze ingrepen wekt ieder sonnet meer de indruk een samenhangend tekstgeheel te zijn, de neerslag van één complexe gedachte of stemming. Het meest opvallend in dit opzicht is dat Perk er geen moeite mee heeft het einde van het octaaf (extra) te benadrukken door het te
Jacques Perk, Gedichten
233 laten samenvallen met het einde van een zin, terwijl Kloos juist daar de punt vaak wijzigt in een dubbele punt en de samenhang van octaaf en sextet benadrukt. Andere ingrepen komen aan de orde via de volgende bespreking van de totstandkoming van de bundel Gedichten in 1881 en 1882; daarbij komen ook Kloos' zwalkende ideeën ter sprake aangaande de al dan niet volledige opname van de Mathilde-cyclus. Toen Jacques Perk gestorven was, maar nog voordat hij ter aarde was besteld, wist Kloos, na een bezoek aan de familie Perk, dat men diens gedichten uit wilde geven. Hoewel Kloos niet bij die plannen betrokken was, had hij er wel uitgesproken ideeën over. Het boek zou moeten bestaan uit de complete Mathilde, ‘De schim van P.C. Hooft’, ‘Iris’, en enkele andere stukjes. Aan Vosmaer schreef hij: ‘De “Mathilde” vooral moet onverminkt, en volgens zijn plan, worden geredigeerd, omdat er door de 100 sonnetten een idee loopt, dat het werk tot een eenheid en een schepping maakt. De enkele minder goede (er is er niet één by, dat bepaald slecht is) moet men beschouwen als min gelukkige regels in een groot gedicht, die men niet kan uitlichten, zonder den samenhang te verbreken. Die uitgave is altijd een van zijn pia vota geweest, die ik nu zoo gaarne als een laatste liefdedienst, zou vervuld 131 hebben.’ Op slinkse wijze wist Kloos gedaan te krijgen dat hij samen met Vosmaer 132 deze taak op zich kon nemen. Daarbij lag het in zijn bedoeling dat hij zelf het werkelijke werk zou doen, terwijl de druk bezette Vosmaer vooral zou dienen als vlag die de lading dekte. Hij stelde Vosmaer voor dat hij de ruwe schifting van de handschriften zou kunnen doen ‘en de “Mathilde” redigeeren, om dan over dubieuze 133 punten met u te beraadslagen, of ze aan uw beslissing over te laten’. Toen eenmaal duidelijk was dat Kloos en Vosmaer samen de uitgave zouden samenstellen, schreef Vosmaer op 17 november 1881 aan Kloos: ‘Voorloopig dacht ik zoo iets: ik een voorrede of woord vooraf van meer individueelen aard, een hartelyk woord over J.[acques] over zyn poezievol streven en schwärmen. Daarmede heb ik dan das meinige gethan; dan een voorrede van u, meer ingrijpend; (niet polemiesch, dat zou op dit versche graf niet stemmen en de tegenstanders te wapen roepen. Indirect kan er toch genoeg polemiek in liggen[)].’ Daarop laat hij volgen: ‘En dan geven wij 134 eene keur,’ namelijk een selectie van de beste gedichten. In die geest berichtte Vosmaer op 6 december 1881 aan vader Perk. Maar deze reageerde daarop met het voorstel om in Vosmaers levensschets toch ook wat proza, vooral brieven, op te nemen, opdat een beter beeld van zijn zoon zou ontstaan. Vosmaer nam dat voorstel over. Op 13 december 1881 meldde Kloos aan Vosmaer: ‘Met de Mathilde vorder ik 135 langzaam. Een vierde gedeelte is nu ongeveer voor den druk gereed. Ik verander 136 veel.’ Daarna was er een tijd weinig sprake van Perks
Jacques Perk, Gedichten
234 gedichten. Vosmaer rondde zijn levensschets af en werd zeer nieuwsgierig naar zowel Kloos' inleiding als naar diens redactie van de gedichten. Op 17 februari 1882 kwam Kloos niet met resultaten, maar met vooruitzichten: ‘De Mathilde komt op 84 137 sonnetten, in 4 afdeelingen.’ Daarnaast noemde hij ‘Iris’, ‘De schim van P.C. Hooft’ en ‘de kleinere gedichten’, alles bijeen goed voor hooguit 114 bladzijden druks. In dezelfde brief schreef hij: ‘De Mathilde is byna klaar. Al het slechte heb ik er uit 138 gegooid, en bovendien, na raadpleging met Doorenbos zeer veel veranderd.’ Deze weinig piëteitvolle behandeling van een van Perks ‘pia vota’ gaf Vosmaer de volgende woorden in de pen: ‘Sakkerloot, dat is zulk eene glibberige baan.’ Hij wil toch maar wat terughoudend zijn met ingrepen: ‘“Zeer veel veranderd”, zegt gij dat vind ik zeer gewaagd - ik zou het alleen doen in geval van stellige fouten, die 139 wij vermoeden kunnen dat Jacques zou verbeterd hebben, op onze aanmerkingen.’ Kloos zegt dan Vosmaer wel te begrijpen en voorzichtig te zijn: ‘Maar een groot deel dier veranderingen bestaat uit oude lezingen van Jacques zelf, die ik herstel, en ik verander geen woord zonder met Doorenbos en Paap te raadplegen. Vinden zij er wat op aan te merken, dan keur ik ze onvoorwaardelijk af. Daarby, als ik by u kom, 140 kunt u altijd nog uw oordeel zeggen.’ Drie dagen later schreef Kloos aan Vosmaer dat de Mathilde nog maar 72 sonnetten telde: ‘Tot die beperking ben ik gekomen, omdat ik geloof, dat wij niets moeten geven, dan wat door uitdrukking blijvende waarde heeft. Er zijn veel sonnetten bij, wier bedoeling goed was, maar die slecht zijn uitgevoerd: verwarde voorstelling, prozaïsche uitdrukking, etc. Het moet zoo 141 keurig mogelijk zijn, niet?’ Kloos kwam maar niet tot een afronding van de kopij der gedichten en aan de inleiding moest hij zelfs nog beginnen. Het contact met de uitgever ging evenmin over rozen. Na veel zoeken was aanvankelijk overeengekomen dat Binger de bundel zou uitgeven, maar nadat met hem zakelijke verschillen waren ontstaan, werd in augustus Pijttersen bereid gevonden. Pas op 9 september 1882 schreef Vosmaer aan Kloos: ‘Ik heb de sonnetten gelezen en vereenig mij met bijna alles; maar enkele zaken veranderde ik, die kunt gy in de proef dan zien en beoordeelen en dan 142 daarover later. Bovendien zijn er eenige bedenkingen.’ Bedenkingen had Vosmaer bij Kloos' ingrepen die niet terug te voeren waren op een versie van de gedichten die Vosmaer kende doordat ze gepubliceerd waren in De Nederlandsche spectator; het betreft XXVII ‘De holle berg’, XXVIII ‘Het rijk der tranen’ en LIV ‘Hemelvaart’, 143 gedichten waarover hij al met Perk had gecorrespondeerd. Hij betreurde het verder dat ‘Duif en sperwer’ niet in de cyclus was opgenomen - waarin het zijns inziens goed paste -, maar bij de ‘Overige sonnetten en fragmenten’ stond. Kloos verdedigde zijn ingrepen, al was hij in een enkel geval bereid ze ongedaan te maken: ‘Zij zijn van mijn maaksel, en een
Jacques Perk, Gedichten
235 slechte regel van den dichter zelf is misschien beter, dan een redelijke van een 144 ander.’ En wat ‘Duif en sperwer’ betreft: ‘de evenmaat wordt er door verbroken. Maar ook nog in een ander opzicht zou het een noodeloos uitwas van het 4e boek zijn, daar het in eens en voor zichzelf een anderen gedachtenkring in de Mathilde zou brengen, dan die de andere philosophische sonnetten in zich vat en tot een 145 eenheid maakt. Uit mijn inleiding zal dit misschien duidelijker blijken.’ Door de tijdsdruk (mede ontstaan door Kloos' ‘dommelige ziel’) en door de afstand (Vosmaer woonde in Den Haag, Kloos in Amsterdam en tijdelijk ook in Brussel) was goed overleg niet mogelijk en waren editorische beslissingen afhankelijk van goede wil en het toeval dat bepaalde wie het laatst de kopij in handen had. Het zal duidelijk zijn dat de eerste druk van Gedichten geen moderne editie is. Het is veeleer een romantische dichterseditie, samengesteld met de beste bedoelingen. Daarop wijst bijvoorbeeld een opmerking van Kloos met betrekking tot het eerste terzet van XXVII ‘De holle berg’. Dit terzet luidt in De Nederlandsche spectator : De starrenlooze hemel, holle berg: Een leegte, die zich rondt in 't néderwelven. Een leeuwenmuil, oneindig opgesperd.
In Gedichten luidt deze strofe als volgt (met inbegrip van de errata) Die starrenlooze hemel, holle berg Die leegte, die zich rondt in 't nederwelven... Een leeuwenmuil oneindig opgesperd!
Kloos zei over zijn ingrepen: ‘Zooals ik veranderde [...] schildert de afgebroken zin met de herhaling van het aanwyzende voornaamwoord, gevolgd door den uitroep in den derden regel, zeer goed de ontzetting en benauwdheid, die den dichter 146 bevingen.’ Merkwaardig genoeg komt een deel van Kloos' overwegingen overeen met wat Perk eens schreef aan Vosmaer, naar aanleiding van diens aantekeningen op de drukproef van ‘Eene helle- en hemelvaart’, in het bijzonder bij LIV ‘Hemelvaart’: ‘Ik heb wat gepeuterd om drie maal “boven” en driemaal licht achter elkander te 147 krijgen - voor 't beter effect!’ Heel bijzonder is hier overigens dat Kloos niet zomaar ingreep omdat hij zijn eigen formulering mooier vond, maar dat hij betoogt dat zijn formulering zo goed weergeeft wat de dichter onderging. Kennelijk zijn expressies niet altijd allerindividueelst, en zelfs emoties niet. Kloos wist als dichter uit Perks onvolmaakte gedicht (en natuurlijk uit de omringende grotsonnetten) af te leiden wat Perk destijds had ondergaan en hij kon deze
Jacques Perk, Gedichten
236 sensaties beter verwoorden dan Perk. Dit kan niemand zonder liegen zeggen als er geen sprake is van een enorme congenialiteit en zielsverwantschap.
Receptie: neem daarom, als ze zijn, deez' liedren aan! De portefeuille van 2 september 1882, dat als eerste Perks Gedichten aankondigt, signaleert ‘vereenigingen van jonge schrijvers, die hun eigen weg zoeken en dien 148 willen gaan’ zoals Jong Holland en Jong Vlaanderen. Het bestaan van die groeperingen zou uitzicht bieden op een herleving van de dichtkunst. Er worden dan meer dan twintig jonge dichters genoemd, van Pol de Mont en Fiore della Neve tot en met Verwey, van wie vooral de eerste twee uitvoerig besproken worden. Van Perk en Coens worden afzonderlijke besprekingen aangekondigd; hun werken moesten immers nog verschijnen. Wel wijst de criticus alvast op hun ‘duisterheid 149 van uitdrukking door al te vrije woordschikking of zonderlinge woordenkeus’. Andere aankondigingen staan in onder andere Het vaderland van 5 december 1882 en in De Nederlandsche spectator van 9 december 1882. Vosmaer alias Flanor schrijft in de Spectator over Perks ‘goddelijke gedichten’, vooruitlopend op een komende recensie: ‘Gij kent mijne liefde voor zijne goudengevleugelde Iris, voor 150 zijne “gebeeldhouwde sonnetten”.’ Onderzoek van een zeventiental tijdschriften uit het eerste jaar na het verschijnen 151 van de bundel leverde zes besprekingen op. De portefeuille plaatst op 9 december 1882 een zeer welwillende recensie. T.H. de Beer vindt dat er veel goede poëzie verschijnt: ‘We meenen, dat de sedert jaren aanhoudend vernomen klacht, dat we geen dichters hebben en dat we geen gevoel voor poëzie hebben, toch eindelijk zal 152 ophouden.’ De Beer acht Perks Gedichten even kunstrijk als, maar van een ‘hooger 153 dichterlijke waarde’ dan Liana van Fiore della Neve. Perks bundel vertoont ‘een kunstenaarswerk zoowel naar vorm als naar inhoud’ en een ‘dichterlijk en liefhebbend hart’ dat ‘zich met ernstige vraagstukken heeft beziggehouden en vaak door diepen 154 gedachtengang werd geslingerd’. De Beer noemt Vosmaers voorrede hoogst belangrijk in verband met de kennis van de ontwikkeling van de dichter, en zelfs van onschatbare waarde voor wie wil weten wat poëzie is, hoe ze werkt en wat dichters zijn. En ook de inleiding van Kloos prijst hij: ‘Het is een keurige esthetische 155 studie over het wezen der poëzie en de beteekenis van het sonnet.’ De Amsterdammer slaat op 10 december 1882 Perks Gedichten hoger aan dan Carmen Silva's Gedachten eener Koningin en W.C. Capels Uit het
Jacques Perk, Gedichten
237
dagboek van Florentijn , en wijst erop dat Perks korte loopbaan tussen het debuut in 1878 en zijn dood in 1881 voldoende was ‘om de algemeene aandacht zich te doen vestigen op de buitengewone gaven, die onder al de nederlandsche namen van de tweede helft der 19e eeuw, misschien dien van Jacques Perk het langst in 156 hart en hoofd der nakomelingschap zullen doen voortleven’. Inleider Kloos krijgt het verwijt dat hij zich wat te veel door de dichter heeft laten inspireren, zonder zelf die dichter te zijn. Ook zonder inleiding zou Perks poëzie ‘voor allen een edel en 157 veredelend genot opleveren’. In De Nederlandsche spectator van 3 februari 1883 roemt Holda (pseudoniem van A.J.F. Clant van der Mijll-Piepers) Perks ‘gloed en kracht’ en zijn meesterschap 158 ‘over de taal en den vorm’. Hoewel Holda niet houdt van Nederlandse sonnetten, heeft de wijze waarop Perk zijn beeldrijke gedachten in sonnetten weet te gieten, haar alsnog geheel met deze dichtvorm verzoend. Van ‘der wetten dwang’ zou geen spoor te vinden zijn. Holda voelt zich echter niet tot oordelen bevoegd; wel raadt ze 159 de lezers ‘deze hooge, stoute, edele poëzie’ aan. In een aflevering van de ‘Letterkundige kroniek’ bespreekt J.N. van Hall in De gids maar liefst tien bundels. Na aanhaling van de eerste twee regels van het openingsgedicht ‘Aan de sonnetten’, prijst hij, net als Holda, Perks ‘meesterschap 160 over den vorm’ en de ‘kracht van uitdrukking’. En met passages uit enkele andere gedichten illustreert hij zijn visie: ‘Perk schildert meesterlijk en aangrijpend. Welk een koloriet en welk een taalmuziek soms, welk een fijnheid van tinten! Het beeldend vermogen van dezen jongen man, de genialiteit waarmede hij de taal dwingt penseel 161 te worden.’ Van Hall lijkt een voorkeur te hebben voor de dorps- en natuurtafereeltjes, want ‘in die geheele Mathilde-vereering, waarvoor onze belangstelling gevraagd wordt [in Kloos' “Inleiding”], schijnt ons zooveel gekunstelds en onwaars, dat wij er ons moeielijk voor kunnen opwinden’; hij wijst in dit verband 162 op de slotregels van X ‘Morgenrit’; andere passages vindt hij gewrongen en duister. Van Hall durft deze laatste aanmerking aan, ook al weet hij dat Perks vrienden (Kloos en Vosmaer worden met name genoemd) met hun antwoord gereed staan: deze poëzie vraagt om een ‘na-fantaseeren’ en een ‘niet lijdzaam, maar zelf 163 werkzaam lezen’. Aan Perks groot en oorspronkelijk talent twijfelt Van Hall niet, hoewel er dus sprake is van een groot verschil in literatuuropvatting tussen deze recensent en de jongeren. Ook het oordeel van T.C. van der Kulk in De tijdspiegel is ambivalent. In zijn 23 pagina's lange artikel bespreekt hij de stand van de poëzie naar aanleiding van twintig recente dichtbundels. Hij noemt dat aantal opmerkelijk groot, gezien de prozaïsche tijd waarin hij leeft (vergelijk De Beer in
Jacques Perk, Gedichten
238
De portefeuille ), maar hij blijft wantrouwig doordat de toenmalige rust en vrede het weinig hartstochtelijke Nederlandse volk aan een soort van huisbakken middelmatigheid gewend heeft, in tegenstelling tot de meer flamboyante zuiderburen bij wie zich de Vlaamse Beweging nogal roert. Als de grote gebreken van de meeste toenmalige dichters noemt Van der Kulk ‘hun gebrek aan helderheid en hun wringen van onze uit haar aard zoo heldere en krachtige taal in uitheemsche, duistere en 164 weeke dichtvormen’. Hij keurt het af dat men ‘naar den Latijnschen trant, waarvan Perk nog al eens gebruik maakt’, de woorden naar willekeur verplaatst en verschikt; als voorbeeld citeert hij het slotterzet van XXXIX ‘Opdelving’, dat volgens hem niet 165 als Nederlands klinkt, maar als een letterlijke vertaling uit een Latijnse tekst. Van der Kulk verwijt de jonge dichters dat zij met hun schilderen met woorden en al hun taalmuziek er blijk van geven geen groot taalbewustzijn te hebben. Het maken van neologismen om nieuwe gedachten tot uitdrukking te brengen accepteert hij wel, maar pas wanneer de beschikbare woordenschat echt tekortschiet. Immers: wie de taal goed bestudeert, vindt allerlei in onbruik geraakte fraaie, krachtige woorden en uitdrukkingen terug en kan daarmee zijns inziens een gedicht versieren door het oude weer nieuw te maken. Van der Kulk onderschrijft wel de door Vosmaer geformuleerde opvatting dat een lezer zich moet inspannen om poëzie te kunnen waarderen, maar hij vindt het te ver gaan dat een lezer ook zelf de steile, creatieve bergtocht van de dichter meegemaakt zou moeten hebben om poëzie te kunnen genieten. ‘Want indien dit zoo ware, zou alleen de dichter den dichter kunnen 166 begrijpen.’ Hij zet zijn litanie voort met erop te wijzen dat de jonge dichters ook de traditionele verstechniek veronachtzamen: ‘Hiaten, middenrijmen, dubbelrijmen worden niet geschuwd, doch schijnen eer opgezocht en moedwillig aangewend te worden, om 167 zekere effecten teweeg te brengen.’ Verder verwijt hij hun dat ze ‘niet alleen de Grieken en Latijnen [navolgen] in het gebruik van hexameters, pentameters en allerlei metra van de oude lyrici, maar ook de Italianen, door het bezigen van terzinen 168 en sonnetten met die weeke, vrouwelijke eindlettergrepen’. Na al deze misstanden in het algemeen geconstateerd te hebben, giet Van der Kulk zijn kritiek op Perk in een bijzondere vorm: ‘Zelfs bij Jacques Perk, wiens meesterschap over de taal zoo groot, wiens gevoel zoo fijn en diep tegelijk is, [...] 169 zelfs bij Perk, die de bezwaren van het sonnet zoo glansrijk overwint, blijft toch altijd het kunstmatige, het on-Hollandsche van dien kunstvorm hinderen en wenscht men bij het lezen dezen dichter eens te hebben kunnen hooren, wanneer zijn groot 170 talent niet door die onnatuurlijke kluisters was omvangen geweest.’ Maar ondanks deze ‘uitheemsche taalgymnastiek’ zegt hij over Perk: ‘bij hem gloeit de goddelijke vonk ook
Jacques Perk, Gedichten
239 171
door de overwonnen moeilijkheden van den vorm door’. Van der Kulk noemt het een onschatbare verdienste van de jonge dichters, dat zij met veel conventies gebroken hebben en hun best doen ‘om een eigen, oorspronkelijken weg te vinden, 172 waarop natuur en waarheid hen geleiden’. Boven zijn kunstbroeders verheven staat Fiore della Neve. Maar: ‘Wellicht staat Perk hooger, of zou althans hooger hebben kunnen staan, indien hij zich uit de kluisters van den Italiaanschen maatslag 173 had willen losbreken.’ Charles van Deventer, een oude bekende van Perk, bespreekt Gedichten in 1883 in Wetenschappelijke bladen . Als opening herinnert hij de lezer eraan dat er, toen Perk stierf, met grote ophef over hem werd gesproken, hoewel er nog maar weinig 174 van hem in druk was verschenen. Die enkele gedichten wekten wel een verwachting, maar ‘dat het geheel der sonnetten zulk een groote dichterlijke 175 schepping zou wezen, als de Mathilde blijkt te zijn, dat wist men niet’. Van Deventer veronderstelt dat Perk de verbindende draad in zijn sonnettenkrans nog wel verduidelijkt zou hebben, als hij er langer aan had kunnen werken. Hij waardeert het daarom dat Kloos in zijn inleiding de compositie van de krans toelicht en uitvoerig 176 zet hij aan de hand van Kloos de gedachtengang van de krans uiteen. Verder beveelt Van Deventer de lectuur van Kloos' ‘Inleiding’ ook aan als een beschouwing over poëzie in het algemeen. Van Deventer roemt Perks ‘machtige fantasie’ die onder andere blijkt uit het 177 weergeven van natuurtaferelen, en verder zijn grote ‘rijkdom van uitdrukking’. Hij noemt Perk een meester in het weergeven van de stemming, die het aanschouwen van de natuur in de mens oproept. Het fragment ‘Uit een Avondstond’ citeert hij als voorbeeld van het streven om met ieder woord iets te zeggen. Kortom: ‘Zijn poëzie, vooral de Mathilde, is van een bijzondere soort’ en kan gerekend worden tot de categorie die de lezer aan het dagelijks leven wil ontvoeren, met dien verstande dat de Mathilde-krans geen algemene wereldbeschouwing tracht te verbeelden; ‘hier 178 is een individu, die voor zich zelven en zijn eigen ontwikkeling zingt’. Ieder zal dit kunstwerk waarderen, die het ‘met ernst en aandacht gelezen heeft. Want éenmaal moet men den bundel ernstig doorlezen, voor men met waar genot er hier en daar 179 eens in kan vallen.’ De feitelijke vroege receptie is misschien niet indrukwekkend, ze is zeker niet negatief. En ook al stelt Gedichten de overige besproken bundels volgens alle recensenten niet geheel in de schaduw, een enkeling overweegt toch Perk hoger te waarderen dan bijvoorbeeld Fiore della Neve. Er is negatieve kritiek en betrekkelijk veel positieve kritiek, droefheid om Perks vroege dood en bewondering voor zijn talent (gerelateerd aan zijn jeugdige leeftijd). De negatieve kritiek betreft de gekunsteldheid en de duisterheid
Jacques Perk, Gedichten
240 van zijn verzen. Maar ditzelfde aspect van zijn poëzie wordt soms ook positief beoordeeld als ‘stoutheid’. De echte invloed van Perks gedichten is waarschijnlijk minder direct en loopt via geheel andere, minder goed zichtbare lijnen, die het netwerk vormen van de ‘kleine en stille gemeente’ van de jongere schoonheidssensitieven, de nog sluimerende talenten als Kloos, Verwey, Paap en andere Tachtigers in de dop, vaderlijk gekoesterd door Vosmaer en Doorenbos. Kloos' bewondering voor Perk bleek al uit zijn dringende wens diens gedichten uit te geven. Verweys eerste aanraking met de poëzie van de kleine kring van jongeren loopt via Kloos naar Perk: ‘Een sfeer van schoonheid-vergoddelijking waarin Shelley en Keats bewonderd werden, en 180 de pas gestorven Perk werd liefgehad.’ Het eminente belang van Perk blijkt ook uit Verweys inaugurele rede: Van Jacques Perk tot nu (Santpoort 1925). Herman Gorter, Alphons Diepenbrock en Aegidius Timmerman adoreerden de Gedichten: ‘Telkens lazen zij er elkaar uit voor en herhaalden een groot aantal regels, omdat zij de klank zo prachtig vonden. Herman droeg het boekje bijna altijd op zak. Het 181 gedicht “Iris” noemde hij één van de mooiste die hij kende.’ Tot de eerste, ongepubliceerde gedichten die Gorter schreef vóór Mei, hoort een cyclus van twaalf sonnetten, die qua thematiek en strekking overeenkomen met Perks 182 Mathilde-sonnetten. Er zijn aanwijzingen dat er een literaire groepering ontstond, die het werk van Perk, of beter: literair werk zoals dat van Perk, in bescherming nam tegen aanvallen, 183 zoals Van Hall suggereert in zijn ‘Letterkundige kroniek’ in De gids. Iets van die kleine en stille, soms minder stille gemeente werd zichtbaar toen Willem Paap in De Nederlandsche spectator van 30 april 1881 schreef over ‘Overeenstemming van vorm en gedachte’. Daarmee was hij een voorloper van Kloos, die in zijn ‘Inleiding’ in 1882 een vergelijkbare gedachte zou verwoorden. Zijn geestverwantschap met Kloos bleek ook uit het feit dat Paap zijn gedachtegoed illustreerde met een bespreking van een gedicht, geschreven door Vosmaer, of beter: door een personage 184 uit diens roman Amazone . Paaps keuze voor juist dit gedicht was geen willekeur, maar berustte op een bewuste keuze voor de literatuur van een geestverwant. Zijn werkwijze, die is te omschrijven als ‘na-fantaseren’ en ‘zelfwerkzaam lezen’, werd uitgebreid geparodieerd door J.A. Alberdingk Thijm in De Amsterdammer van 15 mei 1881 (‘Prozodische ontdekkingen’). Paap kon een week later reageren en stelde nog eens duidelijk: ‘Draagt men zorg, dat de klank der rijmwoorden in overeenstemming is met de gedachte, dan zullen zij den indruk der zinnen versterken’ en: ‘Door tegenstelling of overeenkomst in beteekenis kunnen de rijmende woorden 185 den zin der verzen scherper in het licht doen treden.’ Eerder, op 24 april 1881, had Paap een kleine aanval uitgevoerd op Cd.
Jacques Perk, Gedichten
241 Busken Huet, omdat deze de dichtbundel Geen zomer van C. Honigh gunstig had 186 ontvangen. De rol die deze bundel speelt te midden van de poëzie der jongeren, is soms vergelijkbaar met die van sommige van Perks gedichten te midden van de poëzie der ouderen, namelijk als mikpunt van spot. ‘Intrede’, uit Perks ‘Eene helleen hemelvaart’, werd in de Arnhemsche courant van 12 september 1881 te grabbel gegooid in een parodiërende ‘Dichtkundige prijsvraag’ (en vijf dagen later door Flanor, ofte wel Vosmaer, in De Nederlandsche spectator in bescherming 187 genomen). Al ruim voor Paaps aanval op Huet, op 19 februari 1881, publiceerde Perk zijn negatieve, maar op verzoek van Vosmaer wat gematigde, bespreking van Geen zomer . Hij schreef aan het slot: ‘Wie eenig gevoel voor poëzie heeft en het werk van den nieuwen redakteur van “de Gids” vergelijkt met dat van den eersten den besten verzenlijmer, zal den dichter Honigh niet genoeg kunnen prijzen’ en hij eindigde ironisch met: ‘De verwachting is gespannen. De jongeren zien uit naar wat 188 hij zal schenken.’ In april verscheen vervolgens de reeds gememoreerde bespreking van deze bundel door Busken Huet. Hij was weliswaar niet juichend, maar zeker niet negatief; zo noemde hij de bundel ‘niet grootsch, niet overweldigend, 189 niet geniaal; maar ook niet oudbakken’. Niettemin lokte deze bespreking, zoals reeds aangegeven, direct een reactie van Paap uit. Minder snel, maar wel feller, was de reactie van Kloos. In een bespreking van een geheel andere bundel - Herinnering en hoop van J. Knoppers - nam hij de gelegenheid te baat om flink uit te halen naar Busken Huet. Hij deed dat niet alleen omdat Huet de bundel van Honigh positief had beoordeeld, maar ook en vooral omdat diezelfde Huet eerder Vosmaers Amazone in een groot stuk negatief 190 beoordeeld had. Deze combinatie van oordelen van iemand die - nota bene zoals Kloos - Keats en Shelley bewonderde, schoot Kloos in het verkeerde keelgat. Kennelijk liep Nederland op letterkundig gebied achter: ‘En zóó komt het waarschijnlijk, dat verzen (sit venia verbo) als van den heer Honigh [...] door den eersten onzer letterkundige beoordeelaars begroet worden als “frisch,” “keurig” en 191 “echte poëzie in hare soort.”’ Kloos stelde daar tegenover dat de heer Knoppers 192 ‘in éen woord, van alle Muzen verlaten’ was; bij hem en Honigh zocht men zijns inziens vergeefs ‘naar het zwakste schijntje van plastiek of oorspronkelijke 193 gedachte’. En zoals Perk in zijn recensie refereerde aan ‘de jongeren’, zo kondigt Kloos in de zijne de komst van een nieuwe poëzie aan. De ‘stille’ invloed van Perk werkt ook op de jongeren na de Tachtigers door. Just Havelaar herinnert zich: ‘Toen wij, die bij de revolutionnaire oprichting der “Nieuwe Gids” in onze wiegen lagen te spartelen [...] tot het late besef kwamen van 't geen er in Holland was voorgevallen, toen kende onze
Jacques Perk, Gedichten
242 verbaasde bewondering geen grenzen. Het zwarte boekje met Perk's sonnetten, 194 droegen wij met ons mee als een schat.’ Ook J.C. Bloem maakte - in tweede instantie, maar toen ook definitief - kennis met de poëzie door Perk, namelijk via 195 het gedicht LV ‘Sluimer’. De criticus Carel Scharten legt in 1906 nog uit ‘Waarin de schoonheid van een vers bestaat’ aan de hand van Perks ‘Avondzang’. Tot slot van deze onvolledige opsomming: A. Donker citeert de volgende regels uit ‘Aan Willem Kloos’ van Boutens (uit Zomerwolken , 1922): Een stille knaap was ik toen ik voor 't eerst In lange teugen dronk den nieuwen wijn Van uw doorgulde geestdrift bij den dood Van hem die als de vroegste leeuwerik Opschoot in 't eindlooze ondoorwiekte blauw Van Hollands hemelopen lentemorgen -
Donker tekent hierbij aan: ‘Alle literatuurgeschiedschrijving van die periode kan 196 slechts de paraphrase dezer verzen zijn’; daarmee betrekt hij, niet geheel ten onrechte, Kloos in de invloed die Perk uitgeoefend heeft. Het komt mij voor dat in de directe receptie Perks poëzie misschien wel als vernieuwend is gezien - of zelfs als te nieuw, want: duister - maar dat men er geen gevaar van duchtte. Zijn werk is wel ‘stout’, maar dan vooral in die zin dat Perk in zijn gedichten net iets meer durft dan anderen. Al dat nieuwe of vernieuwende staat in gedichten die tevens passen in een grote, klassieke traditie (van Dante, Petrarca, Shakespeare tot en met Shelley), die meestal van kritiek gevrijwaard is. Perk is 197 daarom een typische overgangsfiguur, die het nieuwe verbindt met het oude. De bundel Gedichten is in zekere zin zeer genuanceerd en biedt naast typische Tachtiger passie en agnosticisme en Schoonheidsverheerlijking, ook degelijke, bij een minder moderne literatuuropvatting aansluitende ‘ernstige vraagstukken’, ‘diepen gedachtegang’ en ‘edel en veredelend genot’, zoals in de recensies wordt aangewezen. Veel meer bedreigend voor de heersende letterkundige doctrine waren uitingen zoals Kloos' ‘In memoriam’, waarmee de poëzie van zeer gevestigde namen als Beets, Ten Kate en De Génestet als verouderde huiskamerlyriek werd afgedankt. En een dergelijke afkeuring werd dan uitgesproken door een jonge vlegel, die zelf 198 nog vrijwel niets gepresteerd had op dichterlijk gebied. Een hele reeks, deels sarcastische, artikelen en ingezonden brieven verscheen er rondom dit onderwerp bijvoorbeeld in 1881 in De Amsterdammer, De Nederlandsche spectator en Het nieuws van den dag; pennenstrijders waren onder anderen Kloos, Ten Brink, Doorenbos, Paap,
Jacques Perk, Gedichten
243 Vosmaer en Alberdingk Thijm (hiervoor lichtte ik er reeds enige bijdragen uit). Tot slot wil ik nog wijzen op Ten Brinks reactie op een artikel van Doorenbos. In dat stuk van Doorenbos werd volgens Ten Brink ‘eene lans gebroken [...] voor eene jongere school van Letterkundigen (?), aan wier bestaan het moeilijk valt te 199 gelooven’. Met Perks Gedichten hebben de jongeren tenminste een ‘eigen’ letterkundig product in handen waar ze een uitroepteken achter kunnen plaatsen en waarmee ze de bres in hun verdediging subtiel kunnen dichten. Ondanks die strategische waarde en ondanks de ‘stille’ lof die Gedichten ten deel valt, verschijnt er pas in 1897 een tweede, door T. Nieuwenhuis versierde druk van Perks bundel. Nadien verschijnen er met zekere regelmaat herdrukken en nieuwe drukken, 200 waaronder in 1901 de uitgebreide vierde druk, die vervolgens vele malen werd herdrukt.
Enige algemene retorische en taalkundige annotaties Het negatieve oordeel over duisterheid van uitdrukking door gewrongenheid van woordschikking in Perks gedichten (maar ook het positieve oordeel over zijn meesterschap over de taal), kan mede veroorzaakt zijn door het onverwachte, daardoor schijnbaar ‘nieuwe’ gebruik van enkele stijlfiguren die min of meer specifiek zijn voor schriftelijke literatuur; stijlfiguren die in ieder geval een contemplerende lezer veronderstellen. Perk ging er inderdaad van uit dat zijn lezer niet zat te suffen: ‘t Is een zwak van mij niet gaarne op het eerste gezicht te worden begrepen en dit heeft zijn voordeelige zijde. Men noodzaakt den dichterlijk gestemden lezer u na te phantaseeren en zich in uw stemming in te denken. Dan dankt hij u naderhand meenende zijn genoegen verschuldigd te zijn aan de woorden, die gíj schreeft, 201 terwijl hij inderdaad genoot door hetgeen gij zwéegt en aan hem te dichten overliet.’ Het ‘duister’ gebruik van stijlfiguren geldt wellicht al voor de hendiadys, de figuur waardoor een begrip dat normaal wordt uitgedrukt door één woordgroep (bijvoorbeeld een zelfstandig naamwoord en een bijvoeglijk naamwoord), weergegeven wordt door middel van twee nevengeschikte woorden of woordgroepen. Zo schrijft hij in VIII ‘Zij komt’: Strooit, rozen, op het zand èn sneeuw èn blad, waarbij de laatste vier woorden gelezen moeten worden als: sneeuwen bladen, oftewel: sneeuwwitte bloemblaadjes. In hetzelfde gedicht klinkt de oproep: Stemt aan én zang én lof, welke laatste woorden staan voor: lofzangen. Andere voorbeelden zijn: Met rasp en tand; rots en ruigte; langs bloem en purper; Mijn God heeft vlucht en
Jacques Perk, Gedichten
244
kracht. Niet altijd is overigens duidelijk of een nevenschikking werkelijk een hendiadys is, zoals in: Daar knalt de donder, 't donderen ten spijt// Des stroomvals, over kolk en afgrond loeiend. Met kolk en afgrond kan de kolkende afgrond, dus: de neerstortende waterval zelf bedoeld zijn, maar er kunnen ook twee verschillende aspecten van de ruimte mee bedoeld zijn. Wellicht waren ook Perks chiasmen duister voor zijn aan toegankelijker poëzie gewende tijdgenoten. De kruisstelling in Een stille zwoelte [...] Een koele stilte is nog goed hoorbaar tevens, maar in de volgende passage is ze al wat moeilijker te onderkennen: 't Is of wij dankbaar zijn voor dos en zangen/ Aan wildzang en aan witgepluimde zwaan. Ook de ongebruikelijke woordvolgorde stoort misschien de vlotte lectuur: 't Was of me aan haar geheel een leven bond, of bijvoorbeeld: Druk hechter aan de twijgen u, de rossen, en: als zand op ons de spade werpt, en: zal [...]/ De blijde nazaat, wat wij waren, weten. Stijlfiguren die eveneens enige reflectie en interpretatie behoeven, zijn de antithese (Dan zal de zode, die gij dekt, ù dekken; De traan wordt lach en de onrust zoete rust) en de frequent gebruikte paradox en oxymoron, waarbij een spel met letterlijke en figuurlijke betekenismogelijkheden van woorden in het geding is. Uit de tientallen gevallen kies ik er enkele ter illustratie: zwijgend spreken, De zilvren nachtzon, Die bloemen [...] Herleefden dood, Schonk leven aan den dood, onrustzwangre rust. Niet alleen de vorm is in deze gevallen van taalgebruik enigszins de-automatiserend, maar ook de inhoud ervan, de ermee uitgedrukte romantische stemmingscomplexen zijn verre van alledaags en kunnen dus de automatismen van een niet ingewijde lezer verrassen. Enkele van de meest ‘schriftelijke’ stijlfiguren - de polyptoton en de figura etymologica - gebruikt Perk in zijn gedichten het meest frequent. Het zijn stijlfiguren die lijken op de gewone woordherhaling, maar die daar op subtiele wijze toch van afwijken. De polyptoton is de herhaling binnen een zin van een woord in verschillende naamval of zinsfunctie: Toen bleef mijn nacht geen nacht, en: wier blankheid blankheid gaat te boven; Het zoet verlangen naar de zoetste zonde; Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,/ En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt; Wij willen zien, en zien de wolken aan. Nog veel frequenter is de figura etymologica, waarbij twee woorden van eenzelfde stam verbonden worden, zoals in: mijne oogen, die niet oogen dorsten; Een schelle schicht schoot schichtig; zoo 't glanst, is 't door úw glans; Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen; Éen kus ten afscheid, toen twee harten schreiden,/ Verheugde 't hart, dat haar aan 't harte hing; Tot boven 't licht haar lichter licht gemoet en 't Verheevne, dat verhief, leeft in uw leven. Deze stijlfiguren hebben naast een semantische kant, natuurlijk ook een belangrijke fonische kant, doordat ze alle
Jacques Perk, Gedichten
245 gepaard gaan met alliteratie en of assonantie dan wel gewoon rijm. Perks kennelijke voorkeur voor deze dichterlijke tooi (door enkele recensenten opgemerkt als ‘taalmuziek’), kan de lezer ertoe leiden achter loutere klankherhalingen eveneens semantische componenten te vermoeden, zoals bij Staart nu de star, De vogel laat een laatst geneurie hooren, of over 't welvend voorhoofd der gedachten/ Waarde 202 eene waarheid, of Vlinders [...] gevloden. Al deze en nog meer stijlfiguren, vermeende stijlfiguren, klankherhalingen en ook vormen van beeldspraak kunnen bijdragen aan de indruk dat Perk al zijn woorden welgewogen heeft op het goudschaaltje der betekenis. Niet ál zijn woorden, want zodra Perk wil aangeven dat iets veelvuldig voorkomt, gebruikt hij het cliché duizend (bij kleurenbogen, blijde keren, bloemen, zielen, oogen, eeuwen enzoverder), een enkele keer zelfs duizend duizend. Verder ontlokt hem een abeel of een nachtscène algauw het epitheton zilver of zilvren ter omschrijving van een lach, woorden, lovers, bomen of de nachtzon. Ogen, verten en de hemel zijn steevast blauw, de avond doet de hemel altijd purper kleuren en haren van dames zijn blond, ofte wel goud. Ook in dit opzicht betoont Perk zich een tussenfiguur. Hij staat echter niet tussen 203 clichématig en hoogst origineel taalgebruik, maar tussen clichématig taalgebruik en zijn versie van een bezielde retoriek. De hierboven genoemde stijlfiguren zijn immers geen van alle door Perk gemunt. Hij kan ze in de schatkist van Hooft (her)ontdekt hebben, of in die van Petrarca. In de navolgende omschrijving van Petrarca's stijl zou men zonder merkbare gevolgen diens naam kunnen vervangen door die van Perk: ‘Behalve de antithese is er nog een hele reeks andere stijlfiguren waarvan Petrarca - retorisch in de goede zin van het woord - regelmatig gebruik maakt: het oxymoron (zijn befaamde “dolce amaro” bijvoorbeeld), de parallellie, de metafoor, de exclamatie, de hyperbool en de personificatie, om slechts de voornaamste te noemen. Een aparte vermelding verdient de paronomasie, een soort woordspeling die berust op de werking van homoniemen [...]. De paronomasie bij Petrarca moet overigens meer beschouwd worden als een staaltje van zijn technisch kunnen dan als een middel om de poëtische zeggingskracht van zijn verzen te vergroten. En als ons dit retorische karakter van Petrarca's poëzie op bepaalde punten wel eens wat minder sympathiek aandoet, dienen we wel te bedenken dat het juist dit facet was dat in de waardering van de Canzoniere eeuwenlang (zowel in de renaissance als in de barok) in positieve zin centraal heeft 204 gestaan: “tempora mutantur et nos mutamur in illis”.’ De teksten van Vosmaer, Kloos en Perk zijn meer dan een eeuw oud. Sinds hun ontstaan heeft het Nederlands zich ontwikkeld, zodat ze niet meer pro-
Jacques Perk, Gedichten
246 bleemloos zijn voor de tegenwoordige lezer, nog los van de vraag of die lezer wel ‘dichterlijk gestemd’ is. Enkele in onbruik geraakte eigenaardigheden van de laat-negentiende-eeuwse taal wil ik hieronder noemen, zodat elke aparte verschijningsvorm ervan in de teksten niet van annotatie hoeft te worden voorzien (een volledige opsomming van alle bijzondere gevallen geef ik hier dus niet). Ongebruikelijke, in onbruik geraakte woorden of betekenissen zijn geannoteerd. Er doen zich spellingverschillen voor die soms terug te voeren zijn op officiële spellinghervormingen. Woorden als teeder en zoo worden tegenwoordig als teder en zo gespeld. De verlenging van een korte klinker wordt een enkele maal zelfs weergegeven door middel van een i, zoals in meir, hair of het nog wel bekende heir (voor meer, haar en heer in de zin van: leger, stoet). Perk kiest soms (al dan niet ter wille van de klankvariëteit) voor de vorm heur, in plaats van haar. Daarnaast zien we ouderwetse vormen als droppel voor drupppel, star voor ster, uchtend voor ochtend, uiteengeborsten voor uiteengebarsten, popel voor populier, hette voor hitte. Deze vormen heb ik meestal niet van commentaar voorzien, evenmin als de in onbruik geraakte vorm van de gebiedende wijs meervoud (eindigend op -t), zoals in: En, snelgewiekte liederen der bosschen,/ Stemt aan én zang én lof! De s verschijnt in sommige posities als sch, zoals in heerschen, mensch, visch. Daarnaast doet zich af en toe een individuele spellingeigenaardigheid voor: Vosmaer schrijft consequent noch, ook waar hij nog bedoelt, Kloos schrijft honig waar Perk de vorm honing hanteert. Ter wille van het metrum kunnen woorden verkort of juist verlengd worden: kindren voor kinderen, eedle voor eedele (tegenwoordig: edele), aard' voor aarde, weêr voor weder (tegenwoordig: weer). Een ‘vleermuis’ heet bij Perk vleêrmuis, omdat hij nog weet dat zo'n beestje eigenlijk ‘vledermuis’ heet. Anderzijds schrijft hij een woord als wedergade voluit (de bekorte vorm ‘weerga’ kennen we tegenwoordig nog, zij het alleen in vaste uitdrukkingen). In enkele gevallen verkort Perk een inmiddels in onbruik geraakte vorm: Dan laat ze 'er stralen langs de bloemen strijken, waar 'er de geknotte vorm van heur of haar is. Elisies markeert Perk vaak met een apostrof: Op de' uchtendwind, is bijvoorbeeld de beknotte vorm van: ‘Op den uchtendwind.’ Door middel van de elisie geeft Perk aan dat er eigenlijk een naamvalsuitgang moet staan, maar dat hij deze omwille van het metrum hier onderdrukt. Sterke werkwoorden zijn nog in de kracht van hun leven, dus de verleden tijd van stooten is stiet (het deelwoord: gestooten). Perk maakt daarnaast gebruik van verouderde verledentijdsvormen in combinatie met het persoonlijk voornaamwoord 205 gij: badt, zaagt (voor: zag), vielt. Soms zijn
Jacques Perk, Gedichten
247 die verledentijdsvormen erg archaïsch: wierdt (en ook een verkleiningsvorm als kindekijn is voor Perks tijd al ouderwets). Naamvallen zijn nog volop in gebruik: Wanneer de moeder van het licht [...] den zwarten mist doet wijken; syntactische structuren zijn daardoor soms eenvoudiger te ontrafelen (bijvoorbeeld: wanneer de kern van een woordgroep het lidwoord den heeft, kan deze niet het onderwerp van een zin zijn). Maar: ‘Hoewel nog niet gehéel verstard, was ook in 1879 de tweede naamval enkelvoud van manlijke en onzijdige woorden al een papieren vorm. Het is dus een trek van ouderwetsheid, naderende tot retoriek, wanneer Perk bij herhaling gebruik maakt van genitieven als: des dichters, des jonglings, des lijdens, des zwervers, des voorzaats, des denkers, des eeuw'gen lieds. Van verwante orde, maar veel minder talrijk, zijn voorgeplaatste 206 vrouwelijke genitieven als: der domheid kroost; der schoonheid huivrend schromen.’ Overigens doet zich hier het vreemde verschijnsel voor, dat voor de veel latere lezer een archaïsme meer of minder weinig uitmaakt, of zelfs niet meer als archaïsme opvalt, doordat de teksten in hun geheel al ouderwets zijn.
Eindnoten: 1 2 3 4 5 6 7 8
9 10 11 12 13
14
15
Stuiveling, Jacques Perks Gedichten, p. 215. Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Perk, p. 10. Brief aan Perk d.d. 2 januari 1881; Brieven en dokumenten, p. 286. Het gedicht is opgenomen in: Brieven en dokumenten, p. 126-128. D'Oliveira, ‘Willem Kloos’, p. 33. Het gesprek met Kloos werd voor het eerst gepubliceerd in: E. d'Oliveira, De mannen van '80 aan het woord. Amsterdam 1909. Zie voor deze en meer marginalia: Stuiveling, Jacques Perks Mathilde-krans, dl. 2. Brief aan Vosmaer van 29 november 1881; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 101. Perks gedichten aan Kloos staan in zijn Verzamelde gedichten, p. 123-156, onder de door tekstbezorger Stuiveling verzonnen titel ‘Verzen voor een vriend’; die deelverzameling is echter niet volledig, bijvoorbeeld doordat Stuiveling een gedicht heeft weggelaten, dat Perk, na bewerking, onder de titel ‘Sanctissima virgo’ opgenomen had in ‘Eene helle- en hemelvaart’ en dat vervolgens door Vosmaer en Kloos is opgenomen in de Mathilde-cyclus. Kloos' gedichten voor Perk staan in Kloos' Verzen (in de uitgave van de ‘definitieve tekst’), de nummers LVI, LVII, LXX-LXXIV, LIX en XCI. Vier daarvan had Kloos in 1881 gepubliceerd in Astrea, onder de titel ‘Charaxes aan Rhodopis’. Zie: Kralt, De dichter, zijn geliefden en zijn muze. Michaël stelt echter voor deze gedichten te relateren aan Kloos' vriendschap met de in september 1877 gestorven Jan Beckering (zie Michaël, Willem Kloos). Verwey, Dichtspel, p. 103. Verwey, Dichtspel, p. 100. Op 19 november 1881 verschenen in De Nederlandsche spectator; in het vervolg geciteerd naar de versie in: Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis, dl. 1 (1896). D'Oliveira, ‘Willem Kloos’, p. 31. Bedoeld is: G. Grote, History of Greece, 12 delen. London 1849-1856, herdrukt in 1854-1856 en 1867-1868. Zie: Kralt, De dichter, zijn geliefden en zijn muze, p. 9-22. Asselbergs merkt overigens op: ‘Van die opzet bemerkt men in het uitgewerkte gedeelte weinig. De grondgedachte lijkt veeleer, dat het leven zijn waarde ontleent aan de hartstocht, ofschoon het de kracht van die hartstocht zal breken’; Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde, p. 80. Ook Kloos' latere werk getuigt van zijn klassieke oriëntatie, zoals het epische fragment ‘Okeanos’ in de eerste jaargang van De nieuwe gids (1885-1886), een groter fragment in de achtste jaargang (1892-1893), gevolgd door nog twee fragmenten in 1895; eveneens in de achtste jaargang publiceerde hij zijn dramatisch fragment ‘Sappho’. In april 1878 is er wel nog sprake van een vriendschappelijke relatie. Zie: Brieven en dokumenten, p. 131-134, 136-137; voorts: Stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk, p. 66-89.
Jacques Perk, Gedichten
16 Het acrostichon op p. 48-49, ‘Ave Maria’ op p. 80. Zie verder: p. 49, 51, 52, 54, 56, 61, 64-65, 149-150, 151-156; op p. 222 het laatstbekende gedicht dat Perk aan haar wijdde, ter gelegenheid van haar 21ste verjaardag, februari 1879. 17 Stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk, p. 68. 18 Merkwaardig genoeg noemt Vosmaer haar, naast Marie en Mathilde, wel in zijn ‘Voorrede’. Het is alsof hij veronderstelt dat de lezers destijds al goed op de hoogte waren met Perks toen nog niet beschreven leven en zijn nog verre van volledig gepubliceerde werk. 19 Brief van Kloos aan Vosmaer, 25 februari 1882; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 139. 20 Zie: Smit, ‘Drieërlei Perk’. 21 Zie voor deze toeschrijvingen: Brieven en dokumenten, p. 403. 22 Het laatstgenoemde bericht bestrijkt een kolom van ruim een halve pagina lengte en is omgeven door een forse rouwrand; de dood van Prins Frederik der Nederlanden werd op 11 september gemeld in een notitie van nog geen kwart kolom (weliswaar op de eerste pagina). Zie voor de citaten: Brieven en dokumenten, p. 403 en 404. 23 ‘Mefistofeles aan een idealist’ (in De Amsterdammer van 25 september 1881) is niet zozeer de publicatie van een gedicht van Perk in eigenlijke zin, als wel de aanhaling van zijn gedicht in een journalistiek verslag, te midden van tientallen andere gedichten, die onderdeel vormden van ‘de verzameling boek- en kunstwerken, compositiën en gedichten’, tentoongesteld in de bibliotheekzaal van Artis; deze werken werden door Noord-Nederlanders aangeboden aan Hendrik Conscience als hulde ter gelegenheid van het verschijnen van diens honderdste uitgave; Perks gedicht is als een van de zeer weinige volstrekt niet toegespitst op de heugelijke gelegenheid. 24 Perk, ‘Uit “Mathilde: Een Sonnettenkrans door Jacques Perk”’ (Nederland 32 (1880), dl. 3, november, p. 292-926); geciteerd naar: Stuiveling, Jacques Perks Mathilde-krans, dl. 3, p. 129. 25 Perk, ‘Sonnetten’ (Nederland 33 (1881), dl. 2, mei, p. 127-128); geciteerd naar: Stuiveling, Jacques Perks Mathilde-krans, dl. 3, p. 134. 26 Brieven en dokumenten, p. 192. 27 Brieven en dokumenten, p. 207. 28 Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 138. 29 ‘Onder 't loover’, ‘Drie liedjes’ en ‘Doodenklacht’. Over de ‘Drie liedjes’ schreef F. Coenen: ‘Beets had dit nauwelijks erger kunnen maken...’; Coenen, Studiën van de Tachtiger beweging, p. 183. 30 ‘De Tachtigers zijn het geslacht der omstreeks 1860 geborenen’; Stuiveling, De Nieuwe gids als geestelijk brandpunt, p. 7. ‘En 't waren jonge lieden [...] allen geboren tussen 1855 en 1865’; Endt, Het festijn van Tachtig, p. 9. 31 Brieven en dokumenten, p. 270. Hun geboortejaar is gemiddeld 1827. 32 Brieven en dokumenten, p. 207. Hun geboortejaar is gemiddeld 1820. 33 Vosmaer, ‘Homeros in Nederland’, p. 26. Bij citaten uit Vosmaers proza heb ik alineagrenzen niet weergegeven. 34 Zie bijvoorbeeld Van Halsema, ‘15 mei 1880: Kloos ontmoet Perk in de Kalverstraat’, p. 520; Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, dl. 4, p. 86-99; Colmjon, De oorsprongen van de renaissance der litteratuur in Nederland, hoofdstuk 15: ‘Geen donderslag bij heldere hemel’, p. 180-186. 35 Van den Akker, Een dichter schreit niet, p. 65. Vergelijk ook: Brandt Corstius, Het poëtisch programma van Tachtig, p. 54-55. 36 Van den Akker, Een dichter schreit niet, p. 63. 37 Vosmaer, Eene studie over het schoone en de kunst. Amsterdam 1856, p. 96, geciteerd naar: Maas, De literaire wereld van Carel Vosmaer, p. 103. 38 Brieven en dokumenten, p. 272. 39 Paginanummers achter citaten uit de ‘Inleiding’ verwijzen naar de onderhavige editie. 40 Zie bijvoorbeeld zijn brief aan Perk van 14 januari 1881, waarin hij naar aanleiding van Perks kopij voor de recensie van Honighs bundel Geen zomer schrijft: ‘Ik las onlangs weer in Bakhuizen - en mij trof weer zijne kunst van raak slaan zonder te ver te gaan; mild in den vorm, scherp in de zaak. Lees uw stuk noch eens. [...] het komt mij voor dat uw stuk zoo geweldig persoonlijk scherp is’; Brieven en dokumenten, p. 288. Zie ook zijn brief aan Kloos van 7 maart 1881; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 55-57. 41 Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Perk, p. 10. 42 Aldus Vosmaer als Flanor in De Nederlandsche spectator van 18 oktober 1879; geciteerd naar Maas, ‘Najaar 1879: Marcellus Emants publiceert Lilith en Een drietal novellen; “Iets nieuws”’, p. 514. 43 Brief van 21 december 1880; Brieven en dokumenten, p. 268. Ook Kloos' oordeel was positief blijkens een brief van 4 maart 1881 aan Vosmaer: ‘Uw Amazone heb ik met innig genoegen genoten. Ik kan het klassieke zeer goed bewonderen als iets objectiefs, maar de “aequus animus” [kalm, evenwichtig gemoed] zal my wel eerst daar ten deel vallen “where all things are equal”.’ (Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 53) Nog op 24 december 1883 vond hij Emants
Jacques Perk, Gedichten
44
45
46 47 48
49
50 51
52 53 54 55
56
57 58 59 60 61 62 63 64 65
66 67 68
69
Godenschemering, dat hij eenmaal vluchtig had doorgelezen, ‘een daad in onze litteratuur van heden’, evenals Nanno en Amazone van Vosmaer, en de Mathilde (idem, p. 200). Brieven en dokumenten, p. 272. Jan ten Brink schreef in 1877 een enthousiast vierdelig artikel naar aanleiding van Zola's roman La fortune des Rougons (het stuk verscheen in 1879 in boekvorm onder de titel Emile Zola). Vosmaer poneert in deze brief een oppositie tussen Amsterdam en Den Haag met als leidende figuren de Amsterdamse hbs-leraar Doorenbos, die tevens verbonden was aan De Amsterdammer, en de Haagse hbs-leraar Ten Brink (met als leerlingen onder anderen M. Emants, F. Netscher en L. Couperus), die verbonden was aan het tijdschrift Nederland. Vosmaer noemde de oude Grieken een ‘bevoorrecht menschenras’ en ‘fijne ontdekkers van de samensmelting tot éen zaak en éen woord van het goede en schoone, de kalokagathia’ (Vogels van diverse pluimage, 2e deel, p. 17). ‘Kalokagathia’ is een samensmelting van de Griekse woorden voor ‘mooi’ en ‘goed’ en betekent: rechtschapenheid, fatsoenlijkheid. Uit een brief van 29 december 1879, waarin Perk de ‘gedachte’ van zijn Mathilde-krans uiteenzet, heeft Vosmaer al diens gelijkgezindheid af kunnen leiden. Brieven en dokumenten, p. 273. Brieven en dokumenten, p. 274. Pol (Karel Maria Polydor) de Mont (1857-1931) speelde een rol in de ontwikkeling van de moderne literatuur in Vlaanderen, zij het in de schaduw van Gezelle en Rodenbach. Kloos kon zijn poëzie aanvankelijk wel waarderen, vooral wegens de belofte die het bood, blijkens zijn brief aan Vosmaer op 4 maart 1881; later besprak hij echter De Monts bundel Fladderende vlinders (1885) negatief: slechts 22 regels van de bundel waren zijns inziens het onthouden waard; zie: Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis, dl. 1, p. 149-152. Brief aan Vosmaer d.d. 22 februari 1881; Brieven en dokumenten, p. 305. Paap, Muller en J. van Leeuwen waren allen geboren in de jaren vijftig (net als de linguïst, literator en schilder J. Zürcher overigens) en werden later, net als onder anderen Kloos, lid van het literair genootschap ‘Flanor’ (genoemd naar Vosmaers pseudoniem in De Nederlandsche spectator). In de boezem van dat genootschap ontstond in 1885 De nieuwe gids. Brieven en dokumenten, p. 350; het is mij niet bekend welke tegenstander Perk hier citeert. Brieven en dokumenten, p. 347; Perk refereert aan een opmerking van Vosmaer op 2 januari 1881 over de moeite die het hem kostte van zijn collega-redacteuren gedaan te krijgen om poëzie te plaatsen: ‘3 sonnetten weer in den Spectator - gij weet niet hoe ik daarmeê altijd te kampen heb. Grif gaat het alleen met poëzie wanneer er een actualiteit en een doel i[n] ligt’; Brieven en dokumenten, p. 285. Endt, Het festijn van Tachtig, p. 19-21. Schoonheid loco godsdienst: schoonheid in de plaats van godsdienst. Brieven en dokumenten, p. 350. Brief aan Vosmaer, 10 augustus 1881; Brieven en dokumenten, p. 353. Het is opmerkelijk dat deze ondogmatisch denkenden, om niet te zeggen deze onchristelijke denkers, ervoor kiezen een godsdienstige metaforiek te hanteren bij zelfbespiegelingen; zie bijvoorbeeld Kloos' aanduiding van de literaire nieuwelingen als een kleine en stille gemeente in zijn ‘In memoriam Jacques Perk’, p. 65. Kloos, ‘In memoriam Jacques Perk’, p. 72-73. Zie ook: Kralt, ‘Inleiding’, p. 2. Men moet wel in het oog houden, dat bij alle ‘mythologische’ teksten van Tachtigers en late Tachtigers, klassiek of niet-klassiek van stof, ‘in den geest en heel den bouw van het werk meestal een sterke invloed van of verwantschap met het werk van Shelley en Keats voorkomt’, aldus Prinsen, ‘Algemeen overzicht van de aanraking der Tachtigers met de klassieke litteratuur’, p. 10. Prinsen, ‘Algemeen overzicht van de aanraking der Tachtigers met de klassieke litteratuur’, p. 14. Brieven en dokumenten, p. 194. Slijpen, ‘De dichter Jacques Perk en de klassieke oudheid’, p. 38. De Liagre Böhl, Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd, p. 62-63. Donker, De episode van de vernieuwing onzer poëzie, p. 45. Donker, De episode van de vernieuwing onzer poëzie, p. 46. Donker, De episode van de vernieuwing onzer poëzie, p. 18. Kloos, ‘In memoriam Jacques Perk’, p. 67. Kloos, ‘In memoriam Jacques Perk’, p. 70 en 73. In de ‘Inleiding’ geeft Kloos iets meer informatie door te refereren aan Hunt en Wordsworth en de namen te noemen van Keats, Tennyson, Swinburne en Rossetti. Kloos, ‘In memoriam Jacques Perk’, p. 67. Zie voor de goddelijke kus Perks sonnetten IV ‘Erato’, r. 8, en LXIX ‘Kalliope’, r. 4. Kloos, ‘Een “Nieuwe-gidser” die tevens lid was van het vorige geslacht’, p. 467. ‘[...] wie weet, fluisterde ik mijzelve toe, of bij een enkelen lezer [...], niet den lust ontstaat iets bij te dragen tot eene zoo echt vaderlandsche onderneming als de Noord Pool-expeditie’ schreef Perk achteraf ter verantwoording; Brieven en dokumenten, p. 130. Brief van Vosmaer aan Perk, 5 maart 1878; Brieven en dokumenten, p. 129.
Jacques Perk, Gedichten
70 Perks bekommernis om de lezer is eveneens aanwezig in ‘Eene helle- en hemelvaart’, de cyclus die beschouwd kan worden als een definitieve versie van wat ooit de Mathilde-krans was. Aan die cyclus gaat een toelichting vooraf waarin Perk onder meer uitlegt: ‘Het eerste sonnet is eenigermate een Pro-oimion. [...] Hierdoor weet de lezer wie beöogd wordt, wanneer in de volgende sonnetten de naam Joanna wordt genoemd.’ Brieven en dokumenten, p. 368. 71 Stuiveling, Jacques Perks Mathilde-krans, dl. 1, p. 63. Het gedicht is ook opgenomen in: Perk, Verzamelde gedichten, p. 15. 72 Kloos, ‘In memoriam Jacques Perk’, p. 69. 73 Kloos, ‘In memoriam Jacques Perk’, p. 69. 74 Loci communes: gemeenplaatsen. 75 Kloos, ‘In memoriam Jacques Perk’, p. 72. 76 Kloos, ‘In memoriam Jacques Perk’, p. 69. 77 Vosmaer, Vogels van diverse pluimage, dl. 2, p. 17. 78 Vosmaer, Vogels van diverse pluimage, dl. 2, p. 19. 79 Vosmaer, Vogels van diverse pluimage, dl. 2, p. 19. 80 Vosmaer, Vogels van diverse pluimage, dl. 2, p. 20. 81 Kloos, ‘In memoriam Jacques Perk’, p. 70. 82 Vergelijk: Stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk, p. 124. Overigens baseert Stuiveling zich op het oudste Mathilde-handschrift; in Gedichten ontbreken opmerkelijk veel van de gedichten met ouderwetse vormen. 83 Zie: Stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk, p. 124-125. Ook Donker wijst op oude en verouderde elementen in Perks poëzie: ‘Er komen in de Mathilde tal van sonnetten voor, die bewijzen hoe ook Perk's taal op de grens stond van een oude rhetoriek en nieuwe, doorleefde uitdrukkingsvormen. De lucht was niet met één slag klaar en onbewolkt’; De episode van de vernieuwing onzer poëzie, p. 87. Ook hij baseert zich niet op de eerste druk der Gedichten; hij bespreekt de vierde, uitgebreide druk van 1901. 84 Zie bijvoorbeeld: Donker, De episode van de vernieuwing onzer poëzie, p. 89-90. 85 Ten Kate schreef zelf een vijftigtal sonnetten. Heijting ziet bij hem juist een opleving van de belangstelling voor het sonnet, en vraagt zich met betrekking tot het hier bedoelde spotsonnet af ‘tegen welke sonnettenwoede’ het gericht kan zijn, in een tijd, dar in Nederland ‘bijkans geen sonnetten gedicht werden’; Het boek der sonnetten, p. 32. 86 Verwey, ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’, p. 67. 87 Verwey, ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’, p. 68; Verwey doelt op de opbouw uit strofe, anti-strofe, epode en antepode. 88 Verwey, ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’, p. 69. 89 Verwey, ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’, p. 71; Verwey gaat hier voorbij aan de rol van Van Lenneps Hyperion-vertaling. 90 Deze suggestie werd gedaan door Van Halsema in ‘15 mei 1880: Kloos ontmoet Perk in de Kalverstraat’ (p. 523) en overgenomen door De Jager in ‘Het geheim van het sonnet’ (p. 341). 91 Brieven en dokumenten, p. 212. 92 KB Den Haag, signatuur 2287 C 42. 93 In ‘Wederzien’ (niet het gelijknamige Mathilde-sonnet) schrijft hij: ‘Mijn Marie! neen, neen, niet bij de idealen/onbereikbaar zijt ge en 's hemels zalen/sloten zich voor u slechts droomende open.../Juist uw hier-zijn moet mij tot aanbidding nopen’; Proeven in dicht en ondicht, p. 153. 94 Donker, De episode van de vernieuwing onzer poëzie, p. 71. 95 Perks voorkeur voor deze vorm bij het bezingen van zijn geïdealiseerde Mathilde, zal mede samenhangen met een ouderwetse drang tot imitatio: Dante, onder anderen, was hem voorgegaan met zijn Vita nuova. Mijn enige kritiek op De Jagers voortreffelijke artikel ‘Het geheim van het sonnet’ is dat daarin sprake is van ‘Perks toevallige voorkeur’ voor het sonnet (p. 341 en 342; mijn cursivering, FS). 96 Stuiveling, Jacques Perks Mathilde-krans, dl. 1, p. 7; op p. 11 spreekt Stuiveling, eveneens metaforisch, van een bundel handschriften die ‘door de dichter zelf ingenaaid’ is. Ook op p. 53 beschrijft hij de bundeling als ‘ingenaaid’, maar geeft hij, correct, aan dat dit gebeurd is met ‘drie metalen pennetjes’. Dat de jonge dichter, in afwachting van publicatie, zelf heeft getracht met eenvoudige middelen van zijn manuscript alvast een ‘boekje’ te maken, lijkt me evident na autopsie van het handschrift. 97 Stuiveling, Jacques Perks Mathilde-krans, dl. 1, p. 54. 98 Stuiveling, ‘Verantwoording’, p. 172. 99 Stuiveling geeft in Perks Verzamelde gedichten een versie van de Mathilde-krans die, hoezeer ook van argumenten voorzien, niet-geautoriseerd en niet-authentiek genoemd kan worden. 100 Stuiveling, ‘Verantwoording’, p. 170. 101 Geciteerd naar: Stuiveling, Jacques Perks Mathilde-krans, dl. 3, p. 129. De drie inleidende en de drie uitleidende sonnetten telt Perk hier niet mee. De vier sonnetten die in De Nederlandsche spectator van 9 oktober 1880 verschenen, waren ‘uit den zelfden cyclus gekozen’. 102 Geciteerd naar: Stuiveling, Jacques Perks Mathilde-krans, dl. 3, p. 134.
Jacques Perk, Gedichten
103 Geciteerd naar: Stuiveling, Jacques Perks Mathilde-krans, dl. 3, p. 138. De zuster van Dido heette Anna. 104 Brieven en dokumenten, p. 178. Deze brief schreef Perk tussen zijn verliefdheid op Marie Champury en die op Mathilde Thomas (tussendoor was hij, in juli 1878, ook nog even verliefd geweest op Marie Heck; zie: Stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk, p. 80). In het concept van een brief aan F. Smit Kleine schreef Perk op 19 februari 1880 eveneens dat het plan voor de cyclus er al was vóór de werkelijke aanleiding tot schrijven zich voordeed: ‘t Voorjaar van.79 deed verscheidene nieuwe plannen bij mij oprijzen, waaronder er een was dat mij zeer aantrok en dat ik den zomer van t zelfde jaar ten uitvoer bracht. Ik schreef namelijk een zwerm sonnetten, die met elkander in verband stonden - een zeer goede oefening in de verstechniek! - en koos er de honderd best geslaagden uit, die ik tot een bundel vereenigde en trachtte het licht te doen zien’; Brieven en dokumenten, p. 223. 105 Brieven en dokumenten, p. 192. 106 Brieven en dokumenten, p. 193. 107 Brieven en dokumenten, p. 195. 108 Brieven en dokumenten, p. 197. In een brief van 29 december 1879 aan Vosmaer schrijft Perk: ‘[...] haast twee maanden liggen mijn Sonnetten voltooid op mijn schrijftafel. [...] Ik zag ze gaarne in druk’; Brieven en dokumenten, p. 207. 109 Perk reisde met zijn ouders en zusters. 110 Het toelatingsexamen tot de Universiteit van Amsterdam. 111 Geapostropheerd: toegesproken. 112 Slagen: namelijk voor het hiervoor genoemde toelatingsexamen. 113 Brieven en dokumenten, p. 197-198. 114 Brieven en dokumenten, p. 198. 115 Brieven en dokumenten, p. 208. 116 Het gedicht met dit stadium van de ontwikkeling van de ik-figuur ontbreekt in Gedichten. 117 Een zeer vrij citaat uit V ‘Eerste aanblik’ (r. 9). 118 Referentie aan LXVIII ‘Laatste aanblik’ (r. 1-2). 119 Zeer vrij citaat van LXVI ‘Wederzien’ (r. 14). 120 Brieven en dokumenten, p. 209. 121 Plus de daarop volgende herdrukken van 1897, 1898 en 1899. 122 Donker baseert zich in De episode van de vernieuwing onzer poëzie (p. 66-72) op de uitgebreide herdruk van 1901, net als Nijland in Jacques Perk (Mathilde-Iris); Stuiveling baseert zich in Het korte leven van Jacques Perk (p. 113-141) en Jacques Perks Mathilde-krans (dl. 1, p. 24-36) op handschrift V, net als Greebe in zijn Jacques Perks Mathilde-cyclus (p. 51-117). 123 Verwey stelt bij het verschijnen van de tweede druk (1897) opgelucht vast dat er niets aan Gedichten veranderd is (‘Jacques Perk herdrukt’); Schepers vindt dat de cyclus pas echt te begrijpen is met de zogenaamde nagelaten gedichten erbij (‘Iets over Jacques Perk en de grotsonnetten uit de “Mathilde”’). 124 Donker, De episode van de vernieuwing onzer poëzie, p. 71. 125 De Jager, ‘Het geheim van het sonnet’, p. 348. 126 De Jager, ‘Het geheim van het sonnet’, p. 348-349. 127 De Jager, ‘Het geheim van het sonnet’: ‘het stond de lezer [van Il canzoniere] vrij om - net als de dichter die tot het laatst verschillende ordeningen uitprobeerde - lezend en herlezend, koppelend en terugkoppelend, allerlei kruisverbanden waar te nemen’ (p. 345). 128 De Jager, ‘Het geheim van het sonnet’: ‘Met de introductie van het sonnet deden concetti hun intrede: metaforen die een uitvoerige reflectie vereisen, al dan niet met een expliciete toelichting in het sextet.’ (p. 348) Behalve metaforen, zou ik ook stijlfiguren tot die concetti willen rekenen. 129 Verderop noteerde hij: ‘Deze hoofdidee, die zich, voor minder nadenkende lezers, nog verder op bijwegen zou laten vervolgen, of onder een ander licht brengen, heeft de dichter met een zeker oog door de opvolgende sonnetten vastgehouden, en telkens weder in woorden of zinnebeelden aangewezen en herdacht.’ (32) 130 Perk, Verzamelde gedichten, p. 43. 131 Brief aan Vosmaer van 3 november 1881 (Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 73). Pia vota: innige wensen (letterlijk: vrome gebeden). Men kan er echter, met Greebe (Jacques Perk's Mathilde-cyclus, p. 22) en Stuiveling (De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 16-17) aan twijfelen of Perk zijn krans nog in de oorspronkelijke vorm wilde uitgeven nadat zijn poëticale ideeën onder invloed van Kloos gewijzigd waren in een sterker individualistische richting, en hij ‘Eene helle- en hemelvaart’ uit de Mathilde-cyclus gelicht had, en in Johanna Blancke een nieuwe inspiratrice gevonden had. 132 Zie hiervoor: Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 14-42, en: Het korte leven van Jacques Perk, p. 186-198. 133 Brief aan Vosmaer van 11 november 1881; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 80. 134 Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 91. Schwärmen: dwepen. Das meinige gethan: het mijne gedaan (mijn aandeel geleverd).
Jacques Perk, Gedichten
135 Kloos' werkzaamheden bestaan uit het selecteren, bewerken en overschrijven van gedichten: ‘Ik doe aan de Mathilde alles wat ik er aan doen kan [...]. Dan neem ik alles weer onder den arm en kom by u, waar wij alles bepraten [...]. Dan ga ik weer naar huis [en] schrijf alles wat uitgegeven wordt, over,’ aldus Kloos in een brief van 14 november 1881 aan Vosmaer; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 85. 136 Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 109-110. 137 Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 135. 138 Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 135-136. 139 Ongedateerde brief aan Kloos; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 137. 140 Brief aan Vosmaer van 25 februari 1881; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, 139-140. 141 Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 144. Hiermee sluit Kloos aan bij Vosmaers opmerking in de brief van 17 november 1881: ‘Later kunnen wij altyd meer geven, maar nu moeten wij het beste geven, dunkt mij’; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 91. 142 Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 166. 143 Zie: Brieven en dokumenten, p. 361-364. 144 Brief aan Vosmaer van 11 september 1881; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 168. 145 Brief aan Vosmaer van 11 september 1881; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 169. 146 Brief aan Vosmaer van 11 september 1881; Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 168. 147 Brief aan Vosmaer van 21 augustus 1881; Brieven en dokumenten, p. 363. 148 Anoniem, ‘Onze dichters’, p. 177. 149 Anoniem, ‘Onze dichters’, p. 178. 150 Flanor, ‘Vlugmaren’, p. 403. 151 De Amsterdammer, De Dietsche warande, Eigen haard, Eloquentia, De gids, De humanist, De katholiek, De kunstkronijk, Het leeskabinet, De levensbode, Minerva, Nederland, Nederlandsch magazijn, De Nederlandsche spectator, De portefeuille, De tijdspiegel en Wetenschappelijke bladen. 152 [De Beer], ‘Berichten’, p. 291. Het stuk is anoniem geplaatst; zie voor de identificatie van de schrijver: Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 187. 153 Pseudoniem van M.G.L. van Loghem (1849-1934); een jaar eerder, in 1881, publiceerde hij Eene liefde in het Zuiden. 154 [De Beer], ‘Berichten’, p. 291. 155 [De Beer], ‘Berichten’, p. 292. 156 Anoniem, ‘Jacques Perk, Gedichten [...]’, p. 3-4. 157 Anoniem, ‘Jacques Perk, Gedichten [...]’, p. 4. 158 Holda, ‘Jacques Perk's Gedichten’, p. 39. 159 Holda, ‘Jacques Perk's Gedichten’, p. 40. Overigens toonde De Nederlandsche spectator zijn positieve oordeel ook al in het plaatsen van het gedicht van J. Bohl, ‘Jacques Perk’ in het nummer van 30 december 1882. 160 [Van Hall], ‘Letterkundige kroniek’, p. 383. 161 [Van Hall], ‘Letterkundige kroniek’, p. 384. 162 [Van Hall], ‘Letterkundige kroniek’, p. 385. Vergelijk het oordeel in de De portefeuille van 2 september 1882. Vergelijk ook de afwijzing van ‘Iris’ door Van Hall in een brief van 12 augustus 1881: ‘heeft hier niet de zorg voor den vorm afbreuk gedaan aan de zuivere, klare uitdrukking der gedachte? Ik vrees het.’ Geciteerd naar: Brieven en dokumenten, p. 355. 163 [Van Hall], ‘Letterkundige kroniek’, p. 386. Van Hall ontleent deze leesinstructie hoogst waarschijnlijk aan de ‘Voorrede’, waarin Vosmaer Perks brief van 10 augustus 1881 als volgt parafraseert: ‘Perk meende dat de dichter zijnen lezer moet nopen hem na te fantaseeren, niet lijdzaam maar zelf werkzaam te lezen.’ (20) 164 [Van der Kulk], ‘Nederlandsch dichtwerk van den jongsten tijd’, p. 194. Als voorbeelden van dit ‘wringen’ noemt hij: ‘Het vooropzetten van allerlei nevenzinnen, het zoover mogelijk achterwaarts brengen van het subject, het bij voorkeur plaatsen van de werkwoorden in de bijvoegende wijs, het aanknopen van bepalende zinnen met het verlammende die’; idem, p. 198. 165 [Van der Kulk], ‘Nederlandsch dichtwerk van den jongsten tijd’, p. 199. 166 [Van der Kulk], ‘Nederlandsch dichtwerk van den jongsten tijd’, p. 195. 167 [Van der Kulk], ‘Nederlandsch dichtwerk van den jongsten tijd’, p. 197. 168 [Van der Kulk], ‘Nederlandsch dichtwerk van den jongsten tijd’, p. 198. 169 Zowel wat betreft het oordeel over Perks meesterschap over de taal (dat hierna ook te vinden is bij Van Deventer in Wetenschappelijke bladen) als wat betreft de principiële afkeer van het sonnet komt Van der Kulks bespreking overeen met die van Holda in De Nederlandsche spectator. 170 [Van der Kulk], ‘Nederlandsch dichtwerk van den jongsten tijd’, p. 199. 171 [Van der Kulk], ‘Nederlandsch dichtwerk van den jongsten tijd’, p. 199. 172 [Van der Kulk], ‘Nederlandsch dichtwerk van den jongsten tijd’, p. 200.
Jacques Perk, Gedichten
173 [Van der Kulk], ‘Nederlandsch dichtwerk van den jongsten tijd’, p. 201. Deze rangorde brengt ook De Beer aan in zijn recensie in De portefeuille. 174 Van Deventer refereert waarschijnlijk aan Kloos' ‘In memoriam’ en de heftige reacties die dat stuk opriep bij bijvoorbeeld Jan ten Brink. 175 Ch. M.v.D. [= Charles van Deventer], ‘Gedichten van Jacques Perk’, p. 314. 176 Hij wijst er evenwel op dat LXVIII ‘Laatste aanblik’ en LXIX ‘Kalliope’ omgewisseld hadden moeten worden ‘daar toch de dichter zichzelf moest geopenbaard wezen, vóór hij Mathilde kon danken voor wat hij in haar bewonderde. Ook dunkt ons, dat sonnet LVI (De Stroomval) buiten den Krans behoorde geplaatst te worden, wijl het geen moment uit des dichters zieleleven wedergeeft’; [Van Deventer], ‘Gedichten van Jacques Perk’, p. 315. 177 [Van Deventer], ‘Gedichten van Jacques Perk’ p. 315. 178 [Van Deventer], ‘Gedichten van Jacques Perk’, p. 317. 179 [Van Deventer], ‘Gedichten van Jacques Perk’, p. 317. 180 Verwey, Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst, p. 39. 181 De Liagre Böhl, Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd, p. 38. 182 De Liagre Böhl, Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd, p. 45. 183 Ook Irving spreekt in 1883 van ‘de jeugdige dichter [...] in wien velen der bekwaamste critici en vurigste minnaars van de poëzie onder zijne landgenooten den zich ontwikkelenden profeet van een nieuw kunstgeloof, den apostel van een nieuwen kunstdienst meenden te zien’; Irving, ‘Het sonnet’, p. 77. 184 In hoofdstuk 26 zit Marciana op haar kamer en ziet naar de hoge lucht en mijmert: ‘Sterren, wat zijt gij, wat doet gij?’ 185 Paap, ‘De heer Alberdingk Thijm’, p. 4. 186 Paap, ‘Een uitspraak van Cd. Busken Huet’, p. 4. Paap valt Huet aan om diens (als lof bedoelde) uitspraak dat Honigh in zijn bundel geen onhollandse paden bewandelt, geen verboden omgang met onhollandse muzen houdt en geen wierook brandt op onhollandse altaren, maar dat Vondel, Potgieter, Beets en De Genestet zijn modellen zijn. 187 Zie Brieven en dokumenten, p. 378-380 voorde aanval, en p. 381-382 voor de verdediging. 188 Perk, ‘Geen zomer’. In: De Nederlandsche spectator 19 februari 1881, p. 68; geciteerd naar Brieven en dokumenten, p. 296-303; citaten op p. 303. 189 Busken Huet, ‘Laatste Nederlandsche gedichten’, p. 4. 190 Busken Huet, ‘Mr. Vosmaer's “Amazone”’. In: De Amsterdammer 23 januari 1881, p. 1-3. Huet vindt dat Vosmaer Duitse en Engelse auteurs van tien tot twintig jaar terug nadoet; het boek heeft zijns inziens verdienste als populaire esthetiek in gesprekken, toegelicht door voorbeelden, maar niet als ernstig kunstwerk. 191 Kloos, ‘Herinnering en hoop’, p. 56. Sit venia verbo: men verontschuldige de uitdrukking. 192 Kloos, ‘Herinnering en hoop’, p. 59. 193 Kloos, ‘Herinnering en hoop’, p. 62. 194 Havelaar, ‘Lodewijk van Deyssel’, p. 145-146. 195 Bloem, ‘Terugblik op de afgelegde weg’, p. 60-61. 196 Donker, ‘Willem Kloos: spontane, gekweekte en anti-legende’, p. 173. 197 Vergelijk: Smit, ‘Drieërlei Perk’, p. 248. 198 Ten Brink reageerde op 27 november 1881 in deze zin op Kloos' ‘In memoriam Jacques Perk’ in het Zondagsblad van Het nieuws van den dag. 199 Ten Brink, ‘Een inval van Dr. W. Doorenbos’, p. 4. Het vraagteken tussen haakjes achter ‘Letterkundigen’ is even kwetsend bedoeld als Kloos' notitie ‘(sit venia verbo)’ achter het woord ‘verzen’ waar hij spreekt over de gedichten van Honigh. 200 Zie voor een overzicht: Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, p. 238-241, en: Van de Nieuwegiessen, ‘De herdrukken van Jacques Perks Gedichten’. 201 Brief aan Vosmaer van 10 augustus 1881; Brieven en dokumenten, p. 352. 202 In deze gevallen kan men spreken van paronomasia. 203 Zijn enige, werkelijk opvallende neologisme is het werkwoord ‘Judaskussen’. 204 Van Dooren, ‘Inleiding’, p. 30. Tempora mutantur et nos mutamur in illis: de tijden veranderen, en wij met hen. 205 ‘In archaïsche taal wordt bij gebruik van gij als 2e pers. enk. en mv. imperfectum een -t achter de persoonsvorm geplaatst, bijv. gij speeldet, gij greept, gij liept. Een allomorf [wisselvorm] is: gij kwaamt (naast jij kwam).’ Aldus: Van den Toorn, Nederlandse grammatica, p. 184. 206 Stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk, p. 124. Stuiveling refereert hier aan handschrift V, waarvan niet alle gedichten zijn opgenomen in Gedichten, en waarin dan ook nog door Kloos veranderingen zijn aangebracht bij opname in de Gedichten.
Jacques Perk, Gedichten
257
Selectieve bibliografie Biografie Informatie over het leven van Jacques Perk is verzameld in de biografie die G. Stuiveling schreef: Het korte leven van Jacques Perk . Veel kennis omtrent Perks leven en denkbeelden kan men natuurlijk ook vergaren uit: J. Perk, Brieven en dokumenten , bezorgd door Stuiveling; de eveneens door Stuiveling bezorgde uitgave De briefwisseling Vosmaer-Kloos vormt daar een belangrijke aanvulling op. Wat weinig afstandelijk is het boek van Perks tante, Betsy Perk: Jacques Perk, geschetst voor 't jong Nederland der XXe eeuw. Over de zogenaamde vriendschapssonnetten van Perk en Kloos is veel gedebatteerd door P. van Eeten, die zijn bijdragen verzamelde in Dichterlijk labirint , en H. Michaël, die zijn visie onder andere neerlegde in de inleiding tot de door hem samengestelde bloemlezing Willem Kloos . Men zie verder ook J. Meijer, The onlie begetter , en D. van Halsema's bijdrage aan: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis . Weinig informatief is de door R.E. Schierenberg bezorgde bloemlezing Freundschaftsdichtung in den Niederlanden .
Mathilde De briefwisseling Vosmaer-Kloos , bezorgd door G. Stuiveling, is vooral van belang voor informatie over de voorbereiding van de eerste uitgave van de Gedichten; de geschiedenis van deze bundel, alsmede die van het ontstaan van de Mathilde-cyclus, is verder uitvoerig gedocumenteerd en beschreven door Stuiveling, onder andere in zijn driedelige uitgave: Jacques Perks Mathilde-krans . J. Meijer geeft in De dichter in depot en in Manipulaties met de Mathilde een visie op leven en manuscripten van Perk, die afwijkt van Stuivelings zienswijze, maar helaas verre van duidelijk beargumenteerd is. Biografische achtergronden bij de Mathilde-gedichten zijn te vinden in Stuivelings Het korte leven van Jacques Perk, alsmede in A.C.J.A. Greebes studie Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld . Dat laatste boek suggereert de oplossing te bieden voor een probleem
Jacques Perk, Gedichten
258 dat in wezen onoplosbaar is: vaststelling van de ‘werkelijke’, oorspronkelijke Mathilde-cyclus. Greebe geeft een andere oplossing dan bijvoorbeeld Stuiveling in de door hem bezorgde uitgave: J. Perk, Verzamelde gedichten . Interpreten van de cyclus, zoals Stuiveling in zijn Het korte leven van Jacques Perk, A. Donker in zijn De episode van de vernieuwing onzer poëzie , J.M. Acket in zijn studie Jacques Perk, en J.A. Nijland in haar boek Jacques Perk (Mathilde-Iris), nemen allen de vrijheid om hun eigen Mathilde-krans samen te stellen. Zij menen dit te kunnen doen omdat de eerste druk van Perks Gedichten onvolledig bleek te zijn toen Kloos in De nieuwe gids Mathilde-sonnetten publiceerde, die niet in Gedichten waren opgenomen; die sonnetten nam Kloos vervolgens wel op in de vierde druk van de bundel, maar zonder zich daarbij te baseren op een door Perk vastgestelde volgorde. W. van Lennep geeft in zijn artikel ‘Jacques Perk en de religie’ een caleidoscopisch beeld van Perks weinig samenhangende, om niet te zeggen wisselvallige religieuze positie, voor zover die uit de Mathilde is af te lezen; iets minder genuanceerd is Th.W.M. Sengers in Dichters en God , maar ook hij noemt naast christendom toch minstens pantheïsme en agnosticisme. Literaire bronnen van, en parallellen met Perks Mathilde-sonnetten worden, behalve in de ‘Aanteekeningen’, onder andere genoemd door Greebe in zijn eerder genoemde studie over de Mathilde-cyclus, en door Stuiveling in zijn Perk-biografie. Verder zijn incidenteel gedichten van Perk in verband gebracht met Hölderlin (R. Lievens over ‘Friedrich Hölderlin en Jacques Perk’) dan wel met Platen (L. Forster, ‘“Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg”’).
Iris De ontstaansgeschiedenis van ‘Iris’ is beschreven door G. Stuiveling in: De wording van Perks ‘Iris’ . C.F.P. Stutterheim vergeleek dit gedicht met ‘The Cloud’ van Shelley en leverde flinke kritiek op Perks gedicht in: ‘Perk's “Iris” en Shelley's “The cloud”’. Een reactie op dit artikel (en op Stuivelings studie over de wording van dit gedicht) kwam van K. Meeuwesse: ‘Perks Iris’, waarin hij ingaat op de biografische achtergronden van dit gedicht, een onderwerp dat ook J. Meijer aansnijdt in Jacques Perk en Willem Kloos 1881 , dat behalve over ‘Iris’ ook over ‘Eene helle- en hemelvaart’ handelt. Een interpretatie van ‘Iris’ leverde ook E. Willems met ‘Van spraak moet Iris het hebben’. Hierop, alsmede op de studies van Stutterheim en Meeuwesse, reageerde J.M. Westenbroek in ‘Iris bepaalt haar eigen maat’.
Jacques Perk, Gedichten
259
Rondom tachtig Informatie over de letterkunde van de tijd waarin Perk leefde en schreef, staat natuurlijk in de handboeken voor literatuurgeschiedenis: W.J.M.A. Asselbergs, Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde (L. Custers betoogt in Dààr was de bron dat Asselbergs' visie op Tachtig is overgenomen van Verwey), G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (deel 4), T. Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985, M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Nadere informatie, niet specifiek over Perk, maar over de Tachtigers en hun literair-historische en algemeen-culturele situatie in het algemeen, is te vinden in G. Colmjon, De oorsprongen van de renaissance der litteratuur in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuw . Aantrekkelijk en aanstekelijk zijn R. van de Wiels Ewijkshoeve, tuin van Tachtig en E. Endts Het festijn van Tachtig . Bijzonder leerzaam voor een indruk van de poëzie waartegen Tachtig in verzet kwam, is de bloemlezing door A. Korteweg en W. Idema van domineespoëzie in Vinger Gods wat zijt gij groot , alsmede de quasi door Lukas Peregrijn verzamelde bundel Al bleef ik eeuwig ongelezen .
Buitenlandse invloeden De beïnvloeding door dichters uit het verleden en uit het buitenland is een aspect van de poëzie der Tachtigers dat ook tot substantiëlere studies heeft uitgenodigd. J. Berg schreef: Over den invloed van de Italiaansche letterkunde op de Nederlandsche gedurende de negentiende eeuw . Van de hand van J.L. Cohen is: Dante in de Nederlandsche letterkunde ; zij wijst onder andere op de identiteit van het grondidee van de Mathilde en Dantes Vita nuova. G. Dekker schreef: Die invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die 19e eeuw ; hetzelfde onderwerp wordt behandeld in het hoofdstuk ‘Keats and Shelley and “De Beweging van Tachtig”’ van J.A. Russells Dutch poetry and English. Dekker bespeurt veel Shelley in Perk, Russell ziet meer Keats in zijn werk.
Poëticale opvattingen De poëticale opvattingen van de Tachtigers, en vooral van Kloos, komen ter sprake in J.C. Brandt Corstius, Het poëtisch programma van Tachtig , dat handelt over het eerste deel van Kloos' ‘Inleiding’. W.J. van den Akker wijdt
Jacques Perk, Gedichten
260 een gedeelte van hoofdstuk twee van Een dichter schreit niet aan ‘De expressieve poetica van Kloos’. G. Stuiveling en A. Donker besteden in Het korte leven van Jacques Perk , respectievelijk De episode van de vernieuwing onzer poëzie ook aandacht aan Perks positie tussen twee literaire generaties. Perks hoge opvatting van het dichterschap komt ter sprake in J. Smit, ‘De kosmische zelfvergroting van de dichter bij Bilderdijk, Perk en Marsman’. De technische veranderingen in de poëzie rond het optreden van de Tachtigers komen meer in het bijzonder ter sprake in: A. Donker, De episode van de vernieuwing onzer poëzie , en in: G. Stuiveling, Versbouw en rhythme in den tijd van '80 . Ook het artikel van G. de Jager, ‘Het geheim van het sonnet’, over de bijzondere band van de Tachtigers met die versvorm, moet hier genoemd worden.
Jacques Perk, Gedichten
261
Lijst van geraadpleegde literatuur Acket, J.M., Jacques Perk. Amsterdam 1926. Akker, W.J. van den, Een dichter schreit niet; aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica. 2 dln. Utrecht 1985. Anbeek, T., Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985. Amsterdam 1990. Anoniem, ‘Jacques Perk, Gedichten, Carmen Silva, Gedachten eener Koningin, Uit het dagboek van Florentijn; gedichten en aforismen’ In: De Amsterdammer 10 december 1882, p. 3-4. Anoniem, ‘Onze dichters’. In: De portefeuille 2 september 1882, p. 177-180. Asselbergs, W.J.M.A., Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde. Den Bosch-Antwerpen-Brussel 1951. GLN 9. Bastet, F.L., Mr. Carel Vosmaer; zijn achtergronden, zijn reizen, zijn tijdgenoten, zijn invloed. Den Haag 1967. Fakulteitenreeks 8. [Beer, T.H. de], ‘Berichten’. In: De portefeuille 9 december 1882, p. 291-295 Berg, J., Over den invloed van de Italiaansche letterkunde op de Nederlandsche gedurende de negentiende eeuw. Amsterdam 1919. Bloem, J.C., ‘Terugblik op de afgelegde weg’. In: J.C. Bloem, Poëtica. Ed. J.B.W. Polak. Amsterdam 1969, Kleine Bellettrie Serie, p. 59-81. Bohl, J., ‘Jacques Perk’. In: De Nederlandsche spectator 30 december 1882, p. 427. Brandt Corstius, J.C., Het poëtisch programma van Tachtig; een vergelijkende studie. Amsterdam 1968. Brink, J. ten, ‘Een inval van Dr. W. Doorenbos’. In: De Amsterdammer 11 december 1881, p. 4. Brink, J. ten, ‘Eene kleine en stille gemeente’. In: Het nieuws van den dag 27 november 1881. Busken Huet, Cd., ‘Drie voorwaarden van kunstgenot (eene voorlezing)’. In: Cd. Busken Huet, Litterarische fantasien en kritieken. Dl. 10. Haarlem z.j., p. 125-178. Busken Huet, Cd., ‘Laatste Nederlandsche gedichten; Geen zomer; nieuwe gedichten van C. Honigh; Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1880’. In: De Amsterdammer 3 april 1881, p. 4.
Jacques Perk, Gedichten
262 Busken Huet, Cd., ‘Mr. Vosmaer's “Amazone”’. In: De Amsterdammer 23 januari 1881, p. 1-3. Coenen, F., Studiën van de Tachtiger beweging. Middelburg 1924. Cohen, J.L., Dante in de Nederlandsche letterkunde. Haarlem 1929. Colmjon, G., De oorsprongen van de renaissance der litteratuur in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuw. Arnhem 1947. Custers, L., Dààr was de bron; de beweging van Tachtig in de ogen van Albert Verwey. Maarssen 1995. Dante, La vita nuova; het nieuwe leven. [Vert. door] H.W.J.M. Keuls. [2e dr.] Den Haag 1964. Dante Alighieri, De goddelijke komedie. Vert., ingel. en toegel. door F. van Dooren. 3e dr. Baarn z.j. Dekker, G., Die invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die 19e eeu. Groningen-Den Haag 1926. D[eventer]., Ch. M. v[an]., ‘Gedichten van Jacques Perk’. In: Wetenschappelijke bladen 1883, dl. 1, p. 313-319. Donker, A., De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-1894). Utrecht 1929. Donker, A., ‘Willem Kloos: spontane, gekweekte en anti-legende’. In: De gids 121 (1958), dl. 2, p. 164-176. Dooren, F. van, ‘Inleiding’. In: F. Petrarca, Sonnetten en andere gedichten. Vert., ingel. en toegel. door F. van Dooren. 3e, herz. en verm. dr. Amsterdam 1993, p. 5-33. Duinkerken, A. van, ‘Beeldspraak bij Perk’. In: De gids 122 (1959), dl. 2, p. 162-166. Eeten, P. van, Dichterlijk labirint; opstellen over het werk van Willem Kloos. Amsterdam 1963. Endt, E., Het festijn van Tachtig; de vervulling van heel groote dingen scheen nabij. Amsterdam 1990. Faassen, S.J. van, (ed.), De Tachtigers en de klassieken. Utrecht 1980. Flanor [= C. Vosmaer], ‘Vlugmaren’. In: De Nederlandsche spectator 9 december 1882, p. 401-403. Forster, L., ‘“Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg”; Perk en Platen’. In: Spiegel der letteren 4 (1960), p. 125. Goethe, J.W., Sämtliche Gedichte. Herausgeg. von E. Beutler. 1er Teil: Ausgabe letzter Hand. Zürich 1950; 2er Teil: Ausgabe letzter Hand. Zürich 1953. Greebe, A.C.J.A., Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld. Den Haag 1915. [Hall, J.N. van], ‘Letterkundige kroniek’. In: De gids 47 (1883), dl. 1, p. 374-400.
Jacques Perk, Gedichten
263 Halsema, D. van, ‘15 mei 1880: Kloos ontmoet Perk in de Kalverstraat; de betekenis van Kloos' “Inleiding” bij Perks Gedichten’. In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (ed.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen 1993, p. 517-524. Havelaar, J., ‘Lodewijk van Deyssel’. In: De gids 76 (1912), dl. 4, p. 106-149. Heijting, A.T.A., (ed.), Het boek der sonnetten; Nederlandsche sonnetten van de zestiende eeuw tot Jacques Perk. Uitgekozen, van een inl. en van aant. voorz. door A.T.A. Heijting. Den Haag 1911. Holda [= A.J.F Clant van der Mijll-Piepers], ‘Jacques Perk's Gedichten’. In: De Nederlandsche spectator 3 februari 1883, p. 39-40. Homeros, Odyssea. Recognavit P. von der Mühll. Basilea 1945. Homerus, The Iliad. Ed., with apparatus criticus, prolegomena, notes and appendices, by W. Leaf. Vol. I: Books I-XII. 2nd edition. London-New York 1900. Homerus, Ilias en Odyssee. Vert. door M.A. Schwartz. Amsterdam 1981. Hooft, P.C., Emblemata amatoria, afbeeldinghen van minne, emblemes d'amour (Amsterdam 1611). Ingel., uitgeg. en toegel. door K. Porteman, met een vert. van de Latijnse disticha door A. Welkenhuysen. Leiden 1983. Nijhoffs Nederlandse klassieken. Hooft, P.C., Sonnetten [en] Reden vande waerdicheit der poesie. Ed. P. Tuynman. Amsterdam 1971. Kleine Bellettrie Serie. Hunt, L., ‘An Answer to the Question What is Poetry? Including Remarks on Versification’. In: L. Hunt (ed.), Imagination and Fancy or, Selections from the English Poets [...] and an Essay in Answer to the Question ‘What is Poetry?’. A new Edition. London 1891, p. 1-61. Irving, E.J., ‘Het sonnet’. In: De bibliotheek (bijblad van Noord en Zuid) 6 (1883), p. 77-80, 7 (1884), p. 81-89. Jager, G. de, ‘Het geheim van het sonnet; de Tachtigers en de aantrekkingskracht van een literaire vorm’. In: Nederlandse letterkunde 1 (1996), p. 341-354. Kate, J.J.L. ten, ‘Sonnet op het sonnet’. In: Braga; dichterlijke mengelingen. Uitgeg. door een dichtlievend gezelschap onder de nooit gebruikte zinspreuk ‘Utile dulci’. Nieuwe uitgave met inl. en toel. van A. Winkler Prins. Deventer 1883, p. 195. Keats, J., Hyperion. Metrisch in het Nederlandsch overgebracht door W.W. van Lennep, voorafgegaan door ‘Herinneringen aan mr. W.W. van Lennep’ door J. Six. Amsterdam 1927. Kloos, W., ‘Herinnering en hoop; gedichten van J. Knoppers W.Kzn.’ In: W. Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis; 1880-1893. Dl. 1. Amsterdam 1896, p. 56-64 (oorspronkelijk in: De Amsterdammer 17 juli 1881, p. 3-4).
Jacques Perk, Gedichten
264 Kloos, W., ‘In memoriam Jacques Perk’. In: W. Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis; 1880-1893. Dl. 1. Amsterdam 1896, p. 65-74. (Het stuk verscheen oorspronkelijk in De Nederlandsche spectator 19 november 1881; het is ook te vinden in onder andere: G. Stuiveling (ed.), Jacques Perks Gedichten volgens de eerste druk (1882). Met de voorrede van Mr. C. Vosmaer, de inleiding van Willem Kloos, en andere door Kloos geschreven Perk-beschouwingen. 3e dr. Culemborg 1976, p. 17-25. Tevens in: H. Michaël (ed.), Willem Kloos 1859-1938; zijn jeugd, zijn leven. Een bloemlezing uit zijn gehele oeuvre, ingel. en samengest. door H. Michaël. 2e dr. Den Haag 1975, p. 280-289). Kloos, W., ‘Een “Nieuwe-gidser” die tevens lid was van het vorige geslacht’. In: De nieuwe gids 42 (1927), dl. 2, band 4, nr. 10 (oktober), p. 461-469. Kloos, W., Verzen. Definitieve tekst. 9e dr. Den Haag 1984. Knuvelder, G.P.M., Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Dl. 4. 5e, geh. herz. dr. Den Bosch 1976. Korteweg, A., en W. Idema (ed.), Vinger Gods wat zijt gij groot; een bloemlezing uit het werk van de dominee-dichters Nicolaas Beets, J.P. Hasebroek, Bernard ter Haar, J.J.L. ten Kate [en] Eliza Laurillard. Amsterdam 1978. Kralt, P., De dichter, zijn geliefden en zijn muze; over de vroege poëzie van Willem Kloos. Leiden 1985. Kralt, P., ‘Inleiding’. In: W. Kloos, Verzen. Bezorgd door P. Kralt. Amsterdam 1995, p. 1-12. Kuiper, W.E.J., ‘De klassieke oudheid in het dichtwerk van Karel van de Woestijne’. In: S.J. van Faassen (ed.), De Tachtigers en de klassieken. Utrecht 1980, p. 45-51. [Kulk, T.C. van der], ‘Nederlandsch dichtwerk van den jongsten tijd’. In: De tijdspiegel 1883, dl. 2, p. 180-202. Lennep, W. van, ‘Jacques Perk en de religie’. In: De nieuwe gids 46 (1931), dl. 2, p. 563-591. Liagre Böhl, H. de, Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd; Herman Gorter 1864-1927. Z.p. 1996. Lievens, R., ‘Friedrich Hölderlin en Jacques Perk’. In: Spiegel der letteren 3 (1959), p. 292-293. Maas, N., De literaire wereld van Carel Vosmaer. Met medewerking van F.L. Bastet en J.F. Heijbroek. Den Haag 1989. Maas, N., ‘Najaar 1879: Marcellus Emants publiceert Lilith en Een drietal novellen; “Iets nieuws”’. In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (ed.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen 1993, p. 512-516 Mathijsen, M., Naar de letter; handboek editiewetenschap. Assen 1995.
Jacques Perk, Gedichten
265 Meeuwesse, K., ‘Perks Iris’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 82 (1966), p. 37-77. Meijer, J., De dichter in depot; Perkmanuscripten en hun lotgevallen. Heemstede 1976. Meijer, J., Jacques Perk en Willem Kloos 1881. Groningen 1972. De Nieuwe Taalgids Cahiers 2. Meijer, J., Manipulaties met de Mathilde. Heemstede 1977. Meijer, J., The onlie begetter: Jacques Perk in de poëzie van Willem Kloos, 1881-1888. Heemstede 1975. Meijer, J., De schim van P.C. Hooft: Jacques Perks alternatieve terzinen; 17 maart 1881. Heemstede 1981. Michaël, H., (ed.), Willem Kloos 1859-1938; zijn jeugd, zijn leven. Een bloemlezing uit zijn gehele oeuvre, ingel. en samengest. door H. Michaël. 2e dr. Den Haag 1975. Musset, A. de, Poésies complètes. Texte établi et annoté par M. Allem. Paris 1951. Bibliothèque de la Pleiade 12. Nieuwegiessen, Ph. van de, ‘De herdrukken van Jacques Perks Gedichten’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 93 (1977), p. 231-282. Nieuwegiessen, Ph. van de, ‘Jacques Perk en J.A. Alberdingk Thijm’. In: Handelingen der koninklijke Zuidnederlandse maatschappij voor taalen letterkunde en geschiedenis 31 (1977), p. 197-242. Nieuwegiessen, Ph. van de, ‘Jacques Perks “Zonnegloed” en “Hemelvaart”’. In: De nieuwe taalgids 75 (1982), p. 506-516. Nijland, J.A., Jacques Perk (Mathilde-Iris); een studie. Amsterdam 1906. O., K., ‘Haagsche causerie’. In: Echo van het nieuws 30 novemver 1881. Oliveira, E. d', ‘Willem Kloos’. In: E. d'Oliveira, '80 en '90 aan het woord; gesprekken met Lodewijk van Deyssel, Willem Kloos, Albert Verwey, Frederik van Eeden, Marcellus Emants, Karel van de Woestijne, Cyriel Buysse, Is. Querido. Ingel. door Kees Fens. 2e dr. Amsterdam 1977, p. 31-40. Paap, W., ‘De heer Alberdingk Thijm’. In: De Amsterdammer 22 mei 1881, p. 4-5. Paap, W., ‘Een uitspraak van Cd. Busken Huet’. In: De Amsterdammer 24 april 1881, p. 4. Peregrijn, L., (ed.), Al bleef ik eeuwig ongelezen; tijdgenoten der Tachtigers die Tachtig meden of bestreden. Een bundel romantische en opstandige verzen bijeengebracht door Lukas Peregrijn. Den Haag 1974. Perk, B., Jacques Perk, geschetst voor 't jong Nederland der XXe eeuw. Met onuitgeg. prozastukken, gedichten en portretten van den dichter. Amsterdam-Hilversum 1902.
Jacques Perk, Gedichten
266 Perk, J., Brieven en dokumenten. Bijeengebr. en uitgeg. door G. Stuiveling. Amsterdam 1959. Perk, J., Proeven in dicht en ondicht. Naar de handschriften uitgeg. door G. Stuiveling. Amsterdam 1958. Perk, J., Verzamelde gedichten. Naar de handschriften uitgeg. door G. Stuiveling. Amsterdam 1957. Pierson, A., ‘Algernon Charles Swinburne’. ‘Eerste gedeelte. De prozaschrijver’. In: De gids 42 (1878), dl. 4, p. 79-114. ‘Tweede gedeelte. De dichter’. In: De gids 43 (1879), dl. 2, p. 193-236. ‘Derde gedeelte. De dichter [vervolg]’. In: De gids 43 (1879), dl. 3, p. 101-137. Platen, A. von, Venetiaanse sonnetten. Vert. en ingel. door P. Claes. Leiden 1992. Prick, H.G.M., ‘Kanttekeningen bij kanttekeningen’. In: De nieuwe taal gids 66 (1973), p. 473-477. Prinsen Jlz., J., ‘Algemeen overzicht van de aanraking der Tachtigers met de klassieke litteratuur’. In: S.J. van Faassen (ed.), De Tachtigers en de klassieken. Utrecht 1980, p. 9-17. Russell, J.A., Dutch Poetry and English; a Study of the Romantic Revival. Amsterdam 1939. Scharten, C., ‘Waarin de schoonheid van een vers bestaat’. In: C. Scharten, De krachten der toekomst. Tweede deel. Amsterdam z.j., p. 3-16. Schenkeveld-van der Dussen, M.A., e.a. (ed.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen 1993. Schepers, J.B., ‘Iets over Jacques Perk en de grotsonnetten uit de “Mathilde”’. In: Taal en letteren 11 (1901), p. 27-38. Schierenberg, R.E., (ed.), Freundschaftsdichtung in den Niederlanden; Jacques Perk, Willem Kloos, Albert Verwey 1880-1935. Aus dem Niederl. übertr. und mit einer Einf. vers. durch R.E. Schierenberg. Heidelberg 1996. Sengers, Th.W.M., Dichters en God; het godsbeeld in de nieuwe Nederlandse lyriek 1880-1940. Bussum 1952. Shelley, P.B., ‘A Defence of Poetry’. In: B.R. McElderry jr. (ed.), Shelley's Critical Prose. Lincoln 1967, p. 3-37. Slijpen S.J., Al., ‘De dichter Jacques Perk en de klassieke oudheid’. In: S.J. van Faassen (ed.), De Tachtigers en de klassieken. Utrecht 1980, p. 35-38. Smit, J., ‘De kosmische zelfvergroting van de dichter bij Bilderdijk, Perk en Marsman’. In: Mededelingen der koninklijke Nederlandse akademie van wetenschappen. Amsterdam 1957, p. 95-116. Smit, W.A.P., ‘Drieërlei Perk; toespraak bij de opening van de Perk-tentoon-
Jacques Perk, Gedichten
267 stelling te Dordrecht op 6 juni 1959’. In: De nieuwe taalgids 52 (1959), p. 248-253. Stuiveling, G., (ed.), De briefwisseling Vosmaer-Kloos. Uitgeg. en ingel. door G. Stuiveling. Groningen-Batavia 1939. Stuiveling, G., (ed.), De briefwisseling Vosmaer-Perk. Uitgeg., ingel. en geann. door G. Stuiveling. Amsterdam 1938. Stuiveling, G., (ed.), Jacques Perks Gedichten volgens de eerste druk (1882). Met de voorrede van Mr. C. Vosmaer, de inleiding van Willem Kloos, en andere door Kloos geschreven Perk-beschouwingen uitgegeven door G. Stuiveling. 3e dr. Culemborg 1976. Stuiveling, G., (ed.), Jacques Perks Mathilde-krans. Naar de handschriften volledig uitgeg. 3 dln. Den Haag 1941. Stuiveling, G., Het korte leven van Jacques Perk; een biografie. 2e dr. Amsterdam 1966. Reuzensalamander 53. Stuiveling, G., De Nieuwe gids als geestelijk brandpunt. Amsterdam 1935. Stuiveling, G., ‘Verantwoording’. In: J. Perk, Verzamelde gedichten, p. 169-176. Stuiveling, G., Versbouw en rhythme in den tijd van '80. Groningen-Den Haag-Batavia 1934. Stuiveling, G., De wording van Perks ‘Iris’. Met facsimilés van alle handschriften. Zwolle 1963. Zwolse drukken en herdrukken. Stutterheim, C.F.P., ‘Perk's “Iris” en Shelley's “The cloud”’. In: De nieuwe taalgids 30 (1936), p. 98-125. Tacitus, Germania. Transl. by M. Hutton, revised by E.H. Warmington. London-Cambridge (Mass.) 1970 (Reprint 1914). Toorn, M.C. van den, Nederlandse grammatica. 4e, herz. dr. Groningen 1976. Vergilius, Aeneis. In: P. Vergili Maronis Aeneidos liber quartus. Ed. with a commentary by R.G. Austin. Oxford 1955. Vergilius, Aeneis. In: P. Vergili Maronis opera. Remigius Sabbadini recensuit. Vol. 2. Romae 1930. Vergilius, Aeneis. Vert. door M.A. Schwartz. 2e dr. Amsterdam 1989. Vergilius, Het boerenbedrijf (Georgica). Vert. door I.G.M. Gerhardt. [Amsterdam] 1949. Verstegen, P., (ed.), Natuur zal kunst nooit blijvend evenaren; de West-Europese poëzie in honderd gedichten. Vert. en van comm. voorzien door P. Verstegen. Amsterdam 1989. Verwey, A., Dichtspel; oorspronkelijke en vertaalde gedichten. Bez., ingel. en van comm. voorz. door M. Nijland-Verwey. Met een woord vooraf door C.A. Zaalberg. Amsterdam 1983.
Jacques Perk, Gedichten
268 Verwey, A., Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1880-1900). 5e dr. Amsterdam 1921. Verwey, A., ‘Jacques Perk herdrukt’. In: A. Verwey, Proza. Dl. 10. Amsterdam 1923, p. 115-121. Verwey, A., ‘Van de liefde die vriendschap heet’. In: A. Verwey, Oorspronkelijk dichtwerk. Eerste deel: 1882-1914. Amsterdam-Santpoort 1938, p. 35-54. Verwey, A., ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare’. In: De nieuwe gids 1 (1885-1886), dl. 1, nr. 1 (okt. 1885), p. 67-96. Vondel, J. van den, Joseph in Egypten. In: De werken van J. van den Vondel; 1639-1640: Gebroeders, Joseph in Dothan, Joseph in Egypten. Uitgeg. door J. van Lennep. Herz. en bijgewerkt door J.H.W. Unger. Leiden z.j. Vondel, J. van den, Lucifer. In: De werken van J. van den Vondel; 1654-1655: Lucifer, Inwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam. Uitgeg. door J. van Lennep. Herz. en bijgewerkt door J.H.W. Unger. Leiden z.j. Vosmaer, C., zie ook: Flanor. Vosmaer, C., Amazone. 9e dr. Den Haag 1922. Vosmaer, C., ‘Homeros in Nederland’. In: De banier 3 (1877), dl. 3, p. 1-52. Vosmaer, C., Vogels van diverse pluimage; novellen, beelden en studiën. 2 dln. 4e dr. Leiden z.j. Westenbroek, J.J.M., ‘Iris bepaalt haar eigen maat’. In: De nieuwe taalgids 66 (1973), p. 377-386. Wiel, R. van der, Ewijkshoeve, tuin van Tachtig. Amsterdam 1988. Willems, E., ‘Van spraak moet Iris het hebben; analyse van een classic’. In: Raam 84 (juni 1972), p. 25-39. WNT: Woordenboek der Nederlandsche Taal. 27 dln. Fotogr. herdr. Den Haag 1993-1996.
Jacques Perk, Gedichten
269
Verantwoording van de uitgave Als basistekst is gebruikt de eerste druk van: Jacques Perk, Gedichten . Met voorrede van mr. C. Vosmaer en inleiding van Willem Kloos. Sneek, H. Pijttersen Tz 1882. In concreto is gebruikt het exemplaar in de Letterenbibliotheek der Utrechtse Universiteitsbibliotheek, signatuur: LN PER b 1a # rar. Dit exemplaar is gecollationeerd met vier exemplaren uit de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, signaturen: 24 E 17, 2287 C 42, 3119 F 8 en 3119 F 9. Het zijn respectievelijk een geschenk van H. Roland Holst, het exemplaar van E.H. du Quesne-van Gogh, en de twee exemplaren gesigneerd door de uitgever en de drukker, afgestaan aan het ministerie van Financiën. Bij de collatie konden in het Utrechtse exemplaar enkele drukfouten worden geïdentificeerd, die niet in (al) de overige exemplaren voorkomen. Deze drukfouten zijn in de geëditeerde tekst verbeterd, stilzwijgend, want een opsomming van slecht of minder goed leesbare aanhalingstekens of vette punten die bij nadere beschouwing inderdaad punten blijken te zijn, is zinloos. Verder is het typografisch onderscheid tussen twee verschillende soorten komma's en tussen gedachtestreepjes van verschillende lengte zonder verdere verantwoording ongedaan gemaakt, temeer daar het onderscheid geen systematiek kent. Het feit dat op p. 26, vierde regel van onder in het Utrechtse exemplaar, net als in twee Haagse exemplaren (2287 C 42 en 3119 F 9) unst staat met een spatie ervoor, terwijl de overige exemplaren kunst hebben, is bij deze verantwoord; in deze uitgave is uiteraard kunst gezet. Collatie met het kopijhandschrift van Vosmaer (waar het diens ‘Voorrede’ betreft) en dat van Kloos (waar het diens ‘Inleiding’, de gedichten en de ‘Aanteekeningen’ betreft) heeft niet plaatsgevonden: deze handschriften zijn niet teruggevonden. Collatie van de gedichten met een van de handschriften van Perk was niet zinvol, omdat die niet als kopij zijn gebruikt. Kloos heeft alle gedichten overgeschreven en daarbij tal van veranderingen aangebracht, zowel door te kiezen uit de verschillende versies, als door eigenhandig varianten aan te brengen, al dan niet in overleg met Vosmaer, Doorenbos, Verwey en wie al niet. Naast de correctie van evidente zetfouten (hieronder verantwoord) zijn zo min mogelijk veranderingen in de tekst aangebracht om de historiciteit ervan zoveel mogelijk te handhaven. Spellingeigenaardigheden (zoals Vos-
Jacques Perk, Gedichten
270 maers ‘noch’ in plaats van ‘nog’, Kloos' ‘honig’ in plaats van ‘honing’, het soms weglaten van apostroffen door Perk in zijn brieven, hun aller nauw bij het Grieks aansluitende schrijfwijzen van ‘tragoedie’, ‘Kupris’ en dergelijke) zijn alle onverkort en zonder commentaar gehandhaafd, net zoals eventuele fouten in het taalgebruik, bijvoorbeeld in het grammaticaal geslacht van zelfstandige naamwoorden en in het gebruik van de naamvals-n (zie voor dergelijke taalkritiek de ‘Aanteekeningen’ en: Greebe, Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld ). Wel zijn de oorspronkelijk achterin bijgevoegde ‘Errata’ en een ‘Toevoeging’ in de tekst verwerkt; verder is de verdeling van de teksten over de pagina's niet identiek aan die van de basistekst; zes van de zeven fragmentarische gedichten aan het eind van de bundel staan in de basistekst bijvoorbeeld in paren op een pagina, in deze uitgave staan ze alle op een eigen pagina. Typografische omzettingen die zonder betekenisverschuivingen uitgevoerd konden worden volgens moderne gewoonten, zijn wel uitgevoerd. Het gaat om de volgende ingrepen: - Alle typografische kunstgrepen uit de eerste druk zijn achterwege gelaten, ook al gaat hierdoor iets van het historische karakter van de oorspronkelijke uitgave verloren. Sierlijke initialen, overige variaties ten opzichte van de basisletter zijn niet overgenomen (de titels van de gedichten zijn in de basistekst typografisch niet eenvormig: die van de Mathilde-sonnetten zijn gezet uit een andere letter dan die der overige gedichten bijvoorbeeld). Ook de ornamenten zijn niet overgenomen (ze staan in de eerste druk boven Vosmaers voorrede, onder Kloos' inleiding, onder het laatste Mathilde-sonnet, onder de tekst van respectievelijk ‘De schim van P.C. Hooft’, ‘Onder 't loover’, het laatste der ‘Drie liedjes’, ‘Doodenklacht’, ‘Donkere oogen’, ‘Muziek’ en onder de ‘Aanteekeningen’). Strepen onder de teksten van de meeste gedichten, als ook die onder de titels van de gedichten buiten de Mathilde-cyclus zijn eveneens achterwege gelaten omdat ze louter bijdroegen aan de fraaie vormgeving van het origineel; weergave daarvan is niet het doel van deze uitgave. Tussen de strofen van ‘Donkere oogen’ staan in de basistekst ook strepen; ze zijn hier weggelaten, omdat het opschrift van het gedicht - Een albumblad - suggereert dat de strofen onderdelen van één gedicht zijn. De strepen tussen de ‘Drie liedjes’ zijn weggelaten; elk der liedjes begint nu op een nieuwe pagina. De strepen tussen de onderdelen van de motto's van Boek I en III zijn gehandhaafd, omdat ze een tekstgeleding aanwijzen, die niet op andere wijze tot uitdrukking gebracht wordt (zoals elders door de omvang van het sonnet, het nummer en de titel van een volgend gedicht). - Het beletselteken (de puntjes ter afsluiting van een zin) is in alle gevallen genormaliseerd tot drie puntjes, eventueel voorafgegaan of gevolgd door een ander interpunctieteken.
Jacques Perk, Gedichten
271 - Markeringen van de weglatingen uit citaten door Kloos en Vosmaer zijn alle genormaliseerd tot: (...) - De plaats en vorm van aanhalingstekens zijn genormaliseerd. - De punt achter het nummer en die achter de titel van een gedicht is weggelaten, zo ook de punt achter de opdracht van ‘De schim van P.C. Hooft’ en die achter het opschrift van ‘Donkere oogen’. - Bij de citaten uit gedichten in deel II van Kloos' ‘Inleiding’ zijn de aanhalingstekens weggelaten; aldus worden ze op dezelfde wijze gemarkeerd als de verscitaten in Vosmaers ‘Voorrede’. - Inspringing na een witregel is in de prozateksten weggelaten. - In de ‘Voorrede’ zijn de oorspronkelijke voetnoten van Vosmaer gehandhaafd. - Het nummer en de titel van ieder gedicht uit de Mathilde-krans zijn op één regel gezet in plaats van onder elkaar. Het inspringen der versregels is echter zonder wijziging gevolgd, omdat Perk zelf, in de geest van zijn tijd, gebruik maakte van deze presentatiewijze blijkens de handschriften (of Kloos Perks aanwijzingen in dezen gevolgd heeft, heb ik niet nagegaan; ook als dat niet zo is, geldt dat in dit geval de zetter waarschijnlijk Kloos' kopij heeft gevolgd en niet zelf heeft ingegrepen). - De regelnummering in ‘Iris’ is weggelaten. - Alle verschillende typografische wijzen van accentuering in de basistekst (cursivering, spatiëring, kleinkapitalen) zijn in deze uitgave weergegeven door middel van cursivering. - In de ‘Aanteekeningen’ is de verwijzing naar de paginanummers van de basistekst vervangen door een verwijzing naar de pagina's van de onderhavige uitgave. De gedichtnummers zijn hier wel cursief gezet, conform de basistekst, maar niet in kleinkapitaal. - De oorspronkelijke inhoudsopgave is achterwege gelaten, alsmede de ‘Errata’ en de ‘Toevoeging’, die hier in de teksten verwerkt zijn.
Evidente druk- en zetfouten zijn, als gezegd, zonder verdere verantwoording gecorrigeerd. Het gaat dan werkelijk om evidente fouten. Enkele voorbeelden: in regel I van LIX ‘Nacht’ staat in de basistekst tussen de punt na zomernacht en voor het daaropvolgende De een ruimere spatie dan gewoon is tussen twee zinnen; in XXXIX ‘Opdelving’ zijn 'tzonlicht, 'tof en 'tzand (r. 2, 4, 6) vervangen door respectievelijk 't zonlicht, 't of en 't zand. Ook het puntje op de letter i van in in regel elf van onderen op p. 22 van de basistekst had stilzwijgend kunnen worden toegevoegd. Deze ingreep echter is te symbolisch om niet opgenomen te worden in de navolgende lijst ter verantwoording van de activiteit van de editeur. Uitgangspunt van deze lijst van ingrepen is steeds deze editie, rechts naast het pijltje (<) staat de oorspronkelijke versie.
Jacques Perk, Gedichten
272
VOORREDE
7 9 11
Titel Voorrede < [ontbreekt] 14 v.o.‘raakte’, zeide hij, ‘mijn gevoel < ‘raakte, zeide hij, mijn gevoel 7 v.o. ‘Allen spreken’, teekende hij ergens aan, ‘in meerderen < ‘Allen spreken, teekende hij ergens aan, in meerderen 9 v.o. Reguliersgracht’: < Reguliersgracht:’ 20 v.o.richting. < richting 1 v.b. in hem < in hem [geen punt op de i] noot 2 Δεινὴ Θεός < Δέινγ Θεός
14 18 19 21 INLEIDING
27 28
3 v.o.vooral < vooraì 8 v.b.zal, < zal
GEDICHTEN
60 70 73
77 98 108
113 125
Belijdenis Nedervaart
5 ‘Smeekt < Smeekt 7 zwarten < zwarte [op grond van de ‘Errata’ in de eerste druk] De holle berg 9 starrenlooze < sterrenlooze berg- < berg. 10nederwelven... < nederwelven:13merg... < merg [alle wijzigingen in ‘De holle berg’ op grond van de ‘Errata’ in de eerste druk] De waterval der beek 10baadt < baadt, [geen der handschriften heeft een komma] De bede in 't woud 14ingekust. < ingekust [op basis van handschrift V; handschrift K en P hebben: ‘ingekust!’] De scheper 10herder, < herder; [op basis van de handschriften, V, K, en P] 11gehoed. < gehoed [op basis van de handschriften, V, K, en P] Twee rozeblaadjes 6 belaagt < behaagt [op basis van beide handschriften, V en K] De schim van P.C. 9 aan, < aan Hooft
Jacques Perk, Gedichten
273
AANTEEKENINGEN
152 153
154
155
Sonnet XXI
[toegevoegd conform de ‘Toevoeging’ achter in de eerste druk] Sonnet XXIII-XXIX Hemelvaart'. < Hemelvaart' Sonnet XXXVI 1880. < 1880 Sonnet LV utraque < utraqne cunctantique < cnnctantique De schim van P.C. Hooftr. 5 < r. 4 van de schoudren opwaarts < van de schouderen opwaarts [conformering aan de tekst van het gedicht] Donkere oogen niet gebruikt < niet. gebruikt Gouden lokken lokken. < lokken
Jacques Perk, Gedichten
274
Register op titels en beginregels Aan de sonnetten I 45 Aan de sonnetten LXXII 122 Aan Mathilde III 47 Aan Mathilde LXX 120 Aanbidt de mensch een afgod hem gelijk? 120 ‘Al vlecht ik rozen saâm en lelies, wit en rood 137 Als ik van uw effen voorhoofd 134 Avond 139 Avondzang XV 59 Bekentenis VI 50 Belijdenis XVI 60 Bij 't graf XL 88 Bij 't rossig zwaaiend schijnsel der flambouw 144 Blanke handen 150 Daar treurde een vinkje bij haar gaaike dood 115 Daar walmen warme geuren om mij rond... 65 Dag XXIX 75 De adelaar XLII 90 De afgrond XXXVI 82 De bede in 't woud L 98 De beek glijdt effen hemelsblauw door 't veld 92 De bergstroom XVII 61 ‘De bergstroom doet de gauwe golfjes deinen 61 De bouwval XLIX 97 De bron van warmte en licht was zacht gezonken 50 De burcht in puin XLV 93 De dag verdween in tranen; regen gudst 91 De forel LXIV 114 De grotstroom XXVI 72 De holle berg XXVII 73 De klanken, die u van de vingers vloten 151 De kluis, getuige van ons noode scheiden 68 De kluizenaar XXXVIII 86 De maan lachte uit het diep de starren tegen 148
Jacques Perk, Gedichten
275 De maan verrijst XX 66 De Nacht week in het woud, en bij haar vluchten 57 De peinzende avond streept het purper westen 147 De purpren avond was in 't west verdwenen 48 De purpren scheemring houdt den burcht omvangen 93 De ronde ruimte blauwt in zonnegloed 102 De roos XXXV 81 De scheper LVIII 108 De schietbeek XI 55 De schim van P.C. Hooft 125 De Schoonheid daagt, met stralen om de slapen 103 De sluimerende in 't graan XLIV 92 De storm loeit door den hollen bouwval - gierend 100 De stroomval LVI 106 De vedel zingt, waar roos en wingertranken 107 De voerman zwaait de zweep, ik hoor ze knallen 62 De waterval der beek XXXI 77 De zon der nacht kwam uit de bergen klimmen 96 Δεινὴ Θεός 121 Die lach IX 53 Donkere oogen 141 Doodenklacht 137 Door 't woud der pijnen kreunt en zucht de wind 101 Dorpsdans LVII 107 Dorpsvesper LI 99 Dorre bloemen XIX 65 Drie liedjes I 134 II 135 III 136 Dropsteen 144 Duif en sperwer 138 Een adder XXXII 78 Een droom 142 Een droom - als maneschijn - in zilvren wade 142 Een glimlach 146 Een glimlach schemert op dat lief gelaat 146 Een luwtje XLVII 95 Een rozelaar staat aan den groenen zoom 112 Een waterval, gestremd in 't vallen, boomen 74 Een zaadje - een loovertwijg - gij zijt verrezen 81 Een zee van golvend purper, in verbazen 108
Jacques Perk, Gedichten
276 Eenzame eik XLI 89 Eerste aanblik V 49 En driewerf kruiste ik de armen, driewerf drukte 119 En met gespannen wieken hangt hij zwevend 79 En over 't wak van pek, dat schijnt te schragen 75 En peinzend zie 'k uw zee-blauwe oogen pralen 49 En 't schaarsch struweel, dat gretig naar mij hield 90 Erato IV 48 Fakkelglans XXV 71 Gelijk een schaduw grauw schiet de forel 114 Gelijk wanneer men de armen strekt, en schrijdt 106 Gelijk wen sluiers zweven voor de maan 70 ‘Gelooft ge aan God?’ - ‘Mathilde!’ - ‘Bidt gij aan?’ 60 Gelukkig zijn en toornig tevens gaat niet 140 Gescheiden XXII 68 Gij, berken, buigt uw ranke loovertrossen! 52 Gouden lokken 145 Haar viel de rots op 't hart, toen in zijn woede 94 Heen is de dag - de nacht nog niet geboren 99 Hemelvaart LIV 102 Het breed gewelf, door rossen gloed beschenen 72 Het doode gaaike LXV 115 Het duister doet de tinten samenvlieten 66 Het grafkruis XLVI 94 Het klokje beiert in den morgenstond 143 Het lied des storms LIII 101 Het rijk der tranen XXVIII 74 Het scheidingsuur van tranen en gefluister 63 Het woud, geworteld in de dorre blâren 80 Het zuidewindje suist door zwarte twijgen 59 Hier is het lachend morgenrood een logen 71 Hij is: zijn armen zeegnen stilte en duister 89 Hoe gloeit de bezie langs het holle pad 78 Hoe kan de zon het droeve vroolijk maken! 82 Hoe minzaam heeft uw kozend woord geklonken 56 Hoe schudt uw blanke tel den hoogen kop 54 Hoog, op den bergtop, rijst de kleine kluis 86 Idealen LXI 111 Ik ben geboren uit zonnegloren 129 Ik heb de schim des drossaarts aangeschouwd 125 Ik mag die slanke handen zoetjes streelen 150
Jacques Perk, Gedichten
277
In 't breede lommer van de lage boomen 55 In 't meir, omkranst met wilgen en platanen 149 Intrede XXIII 69 Iris 129 'k Wil u eens wat zeggen, blondje 135 Kalliope LXIX 119 Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten 45 Kupris in 't woud XXXIV 80 Laatste aanblik LXVIII 118 Leg uw beide blanke handjes 136 Levenswijsheid 140 Lig daar mijn wandelstaf! Hier is de top 85 Madonna XII 56 Maneschijn XLVIII 96 Meen niet, dat éene deugd voor allen past! 110 Men droeg den grijze plechtig naar het graf 88 Men ziet den stroomzwaan aan met welgevallen 83 Met blauwe, droomende oogen staart op 't woud 98 Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid 121 Mijmering XXI 67 ‘Mijn God - zoo sprak de duif - is innig zacht 138 Mijn hart! XXXIII 79 ‘Mijn ideaal van zaligheid en deugd 111 Mijn lievelingsplekje in 't woud, waar 't groene dak 117 Morgenrit X 54 Muziek 151 Nacht 148 Nacht LIX 109 Nedervaart XXIV 70 Nog gaapt de mulle muil van de spelonk 87 Nu voelt men warme geuren om zich walmen 95 Nu voort! Ik zag haar weêr, maar om te ontdekken 118 O Zomer! XXX 76 O zomer, met uw lokken, glanzend gouden 76 ‘O zonlicht!’ - Op een dennenwoud van rotsen 73 Ochtendbede XIII 57 Onder 't loover 133 Oogen, in wier diepte helle nacht 141 Op den top XXXVII 85 Opdelving XXXIX 87 Sanctissima Virgo II 46
Jacques Perk, Gedichten
278 Scheiding XVIII 62 Sluimer LV 105 Smeekbede VII 51 Sonnetten! nu der menschen oog zal staren 122 Steil rijst de rots, en braam en stekelwisch 69 Stil! - Duizendoogig spiegelt zich in 't meir 105 Storm LII 100 Tevredenheid LXII 112 't Is alles nu met duisternis omtogen 97 't Is zomernacht. De glinsterende stoeten 109 't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag 46 Toen sprongen ze los door het stoeien 145 Twee rozeblaadjes LXIII 113 Uit een avondstond 147 Uit stronk en struik en warrelklomp van steenen 77 Vaarwel aan 't woud LXVII 117 Vloed XLIII 91 Voor ik haar had gezien was dof en koud 67 Vroegmis 143 Wanneer de moeder van het licht weêr licht 47 Wanneer in ademloozen schemerschijn 139 Wederzien LXVI 116 Wie zou dat looverhutje samenvoegen 116 Wilg en popel LX 110 Zie, hoe de beek langs enge boorden schiet 113 Zie naar de loovers, melieve! die luchtig 133 Zij komt VIII 52 Zij rust in 't malsche mos en houdt gebogen 58 Zij sluimert XIV 58 Zonsondergang op 't meir 149 Zooals de zon den dauwdrup, als de roze 51 Zooals eens Dante alleen ter helle inschreed 43 Zooals wanneer op eens de zonneschijn 53
Jacques Perk, Gedichten