Gabriël Cobet, geboren November 1813, overleden October 1889. ‘t er wel bij te dat men van groote Dat begint al mannen niet weet waar ze geboren en zal met Cobet nog wel niet eindigen, met bakermat te strijden, want ook om de eer van nu wel geen zeven, maar toch drie steden: de werelden. . . . het stad Parijs, ons vorstelijk vredig, liefelijk, deftig landstadje Zwol. Daar echter ons menschen niet gegeven is de wordingsgeschiedenis van het geestelijke te kennen, komt die willen omtrent geboorteplaats er niet op aan. Maar een groot man wel gaarne weten waar hij thuis het eenige behoort, dat helpt ons een weinig om wat ons ten opzichte wél geoorloofd is een Nu, daaraan heeft nooit juisten blik op hem te kunnen bestaan of Cobet hoort in Leiden eenige thuis. Toen het derde eeuwfeest der Leidsche school werd gevierd scheen niet zonder reden, aan hare vereerders toe, dat juist in dien tijd ook
84
haar hoogtepunt van roem had bereikt. Wat een groote namen kon Leiden toen doen klinken! Buys en Modderman, en Kuenen, Dozy en de Vries, ze zijn te talrijk om op te noemen de wereldvermaarde geleerden, die toen in hun volle kracht waren. Toch leek het wel dat dat eeuwfeest, het glansrijkst moment onzer vaderlandsche geschiedenis in de negentiende eeuw, het feest van Madvig, Cobet was. Dat gaven niet alleen te verstaan, ook jongeren Mahaffy iets. Ja ‘t zou niet verwonderen ook voelden in de voorstelling van den gewonen Leidschen burger toch de professor was. Cobet toen ter Zeker heeft onze goede stad een eigenaardigheid verniet meer tusschen Steenschuur nr. 5 loren sedert of Rapenburg nr. 2 en Academie of Bibliotheek op vaste tijden die ietwat plompe, waggelende gestalte tegenkomen, ‘t hoofd naar rechts gebogen, den linkerarm zwaaiend, met brommend geluid een deuntje Maar wanneer ik hem nog meer mis op straat, dat is wanneer ik van de Hooigracht doorsteek naar de Hoog landsche Kerkgracht. Die straatjes hebben in de herinnejeugd een zeer beteekenis. Ik ring te Amsterdam doorgebracht, had mijn en toen ik daarna hier op ‘t Utrechtsche Veer kwam wonen, vond ik, ik moet ‘t bekennen, Leiden akelig tegenwoordig vind ik er verscheiden straten stil akelig herrie-achtig: dat noemt men vooruitgang ; bepaaldelijk dien duisteren hoek om de Hooglandsche Kerk
85 (laat ik dat ook maar bekennen, al is ‘t vrij kinderachtig) durfde ik avond haast niet omslaan. Maar eens in de week deed ik dat met genoegen: vooreerst Lehman de omdat ik dan met Lehnsfeld Aristophanes ging werken, ten tweede omdat ik zeker was Cobet tegen te komen. Want even vast als ik om 10 uur naar Lehman ging, kwam dan onze groote leermeester terug van Oude Vest hoek gracht, waar hij met ouden vriend van Hengel Nieuwe Testament. Want ook zich verdiept had in in dit opzicht was Cobet een echt oud-Hollandsch, dus burger dat hij een zeer bijzondere ook voorliefde had voor den omgang met dominees en andere uitkwam ook met pastoors. theologen, als buurman, deken Quant, behoorde evenzeer vrienden als die andere buurman de geleerde Ds. Sepp. Een van de plekjes waar men hem het meest mist is de daar niet professoren-bank in de Pieterskerk: zat den morgendienst, dan was dat omdat de predikant zin was, maar dan kon men zeker niet naar hem er avonds te zullen vinden daar zat dan aandachtig en eerbiedig te luisteren en zong met luide stem alle psalmen en gezangen mee.. . . uit het hoofd. Cobet deed alles uit het hoofd. Ik bezit zijn niet alleen een is, lessenaartje, dat voor maar tevens een voorwerp dat mij met stomme aan den man doet denken. In dat naartje nl. had niets liggen dan blaadjes wit papier
86 en scherp gepunte potlooden; ‘savonds werd van studeerkamer naar huiskamer getransporteerd dat lessenaartje en niets dan dat lessenaartje, en dan werden de geschreven, zonder wereldberoemde behulp van eenig Nog iets anders, niet minder belangrijk, brengt dat lessenaartje voor den geest: ‘s mans soberheid en in leven was, uiterdiepen eenvoud. En gelijk eischen, was ook in mate bescheiden in werken: zeer weinig boeken en van deze steeds maar één te bij de hand. Een woonde vrienden op een bovenkamer op de een studeerkamer schuur, van waar we juist in hem waargekonden neerzien. Meermalen hebben dag lang (hoe hij uithield is nomen, een nog onverklaarbaar) zittend op een stoel zonder leuningen, den rug gekeerd naar de vensters met hoog over elkaar geslagen; opgetrokken gordijnen, de knieën stond, door zijn linkerhand gesteund, op één een foliant. Onbeweeglijk zat alleen zagen nu en dan den wijsvinger der rechterhand dreigend opgeheven, alsof de lezer tot het boek zei: jouw guit; je me beetnemen?” vriend en ik vermoedden dat er op dat oogenblik een schitterende emendatie werd gemaakt. Ja, om en bij 1875 was Leiden wel het Leiden van Cobet, de stad waarheen niet lang geleden de Griek tot professor in Grieksch Constantinos Contos, toen
87 aan de van hoofdstad was benoemd, was henengetrokken.. . . om Grieksch te Die gebeurtenis heeft heel wat eclat gemaakt, maar Cobet had zulk een niet noodig. was dat stond toch al vast, bij vakgenooten Wie in de eerste plaats, maar niet minder bij de overige deze beschaafde Nederlanders te Leiden en elders, en 0 zeker, er stond dat vast op de meest eigenaardige en na Cobet menschen geweest, die goed Grieksch kenden, maar Cobet was zelf het Grieksch. Dat was de opinio. Cobet zei eens tot iemand, die elders wonend, oude letteren wilde gaan studeeren: kom in Leiden, je leert hier op straat meer Latijn en Grieksch dan daar ginds op je studeerkamer. En daar was iets van aan : er hing over Leiden een atmosfeer van Latijn Grieksch, maar die uitging van de twee, in den aanvang van dit stukje genoemde, huizen. Wie met Cobet in aanraking kwam die voelde dat zijn tot dusverre kennis der oude talen leven kreeg, frischheid, groeikracht. Er zal nu wel niemand meer van in leven zijn, maar ik heb nog een enkelen ouden medicus gekend, die wist te vertellen van een tegelijkertijd uiterst curieus en uiterst leerzaam college door Cobet ik weet niet hoelang gegeven. De medici moesten, gelijk men weet, toen een testimonium voor oude talen hebben, maar, toen ze daarvoor ‘t gewone college bezochten, vroeg Cobet hen liever eens op een extra uur hun iets geven dat meer apart te komen, dan zou
88 van hun gading was. En dat college werd aldus geopend : ik zal u maar eens allereerst bezighouden met de Grieksche woorden, die ‘t meest beginnen met de samenin uw vak te pas komen: stellingen en afleidingen der verba die snijden en branden Ik zei daar dat ik niet wist hoelang Cobet dat college gegeven heeft, en dat doet er ook niet toe. Zeker is ‘t dat Cobet het zou hebben kunnen geven zoolang hij toehoorders had, en die hadden dan van hem niet alleen kunnen kennen dat de termen van hun vak ze voor hen leefden, maar ook kennis gemaakt met de hadden levende gestalten van Hippocrates en Galenus. vernomen wat zoo’n oude Grieksche medicus was en philosophie, zijn plaats in de maatwat hij leerde, schappij in de verschillende tijdperken der oude geschiewas ten denis. Want wat Cobet ook behandelde, en zichzelf of een ander eenenmale niet. Alles kreeg hem ziel en vervelen dat kon leven. grammatica” is een welbekende term en verbazend dor wezen, maar Cobet grammatica liet leerlingen was ze het nooit. en dat het een aard had, maar ze hadden voelden zichzelf onder er schik in, ja meer dan dat : dat bedrijf opgroeien tot zelfstandige geleerden, die de meest vereischte hulpmiddelen tot hun eigen beschikking hadden en voortaan nooit meer iemand zouden behoeven na te praten.
89 Cobet zelf was het zijn vurige, door niets geëvenaarde liefde voor al wat Grieksch was, die hem opgewekt hield en lustig onder iedere bezigheid. Gaf college, men kon denken dat dat grootste genoegen was; bestudeerde een candidaat onder leiding een Grieksch handschrift, kreeg den indruk dat Cobet niets liever deed dan handschriften uitpluizen. Ja, men verhaalt dat een zijner vrienden hem eens zat te lezen in. . . . verraste terwijl hij met Caravellae index Aristophanicus. Dat is een boek waarin in alphabetische volgorde van alle Grieksche woorden alle vormen worden opgegeven die bij Aristophanes Ik wil voorkomen, met de nommers der verzen er het graag gelooven. Die schijnbaar droge opsomming kreeg onder Cobets oog leven en schoonheid, want ieder geest den geest woord van Aristophanes deed in misschien wel van den spiritueelsten aller weerklinken. aller dichters Het mij hier niet de plaats Cobets verdiensten” uitvoerig en systematisch te behangedaan (bovenal door delen. Elders is dit wil worden Naber) en wie daaromtrent in korten dat voor den niet-literator ingelicht, en bereikbaar is, die doet misschien niet onverstandig verleden met de kleine redevoering te lezen door jaar gehouden ter herinnering aan Cobets aftreden, dat jaren geleden was. Ze is hier toen juist ter stede verschenen bij S. C. van Doesburgh.
90 verdienste,” maar Ik sprak van ongepast Een die uitdrukking is hier waar geleerde rekent evenmin als een waar kunstenaar doet hij zich ooit iets als een verdienste aan. Wat doet het omdat hij er lust in heeft, omdat hij ‘t niet het te mogen laten kan. Hij zou bidden en doen, ambt het hem niet opdroeg. En wat het betreft . . . . wil ik eens een woord curiositeit vertellen, maar die absoluut waar is? Wat uiterst Welnu dan: meer is, ze men kan de onbeduidendste mannetjes, die nooit iets van beteekenis hebben voor den dag gebracht, ja die nooit iets goed en grondig hebben geleerd, nog steeds declameeren over de wetenschap ik weet niet hoeveel pond gewicht op het lidwoord en een eigenaardigen draai in de beginletter van ‘t zelfstandig naamwoord”. Maar Cobet heeft dat woord nooit, nooit, nooit gebruikt behalve zoowat ééns in de drie jaar om te verklaren dat dat woord nooit ik weet niet gebruikte. Dat gebeurde wanneer men welken, Christelijken auteur den naam Gnostici tegenkwamen kwam; want op Cobets alle en Grieksche schrijvers vraag en onder handen. Dan kregen we te jelui wie dat waren? ‘k Zal ‘t je zeggen: dat waren de mannen van de wetenschap. Veel moeten nare kerels meer is er niet van bekend, maar geweest want ze hadden ‘t over de gnosis,
93
de wetenschap, een miserabel woord, goed voor de lui die er niets van weten.” Groote woorden, geleerde, pedante woorden daar moest men Cobet niet mee aankomen, en daarmee maar ook nog wel met wat anders hing samen dat Duitsche woorden niet uitstaan kon Men zegt dat toen Mommsen hem eens kwam bezoeken hij het gesprek met hem voerde in ‘t Fransch. Want van moeder Fransoh hield Cobet veel; geen wonder, is, voorliefde was een Française, en, wat voor Fransche taal en Franschen geest behoort tot de kenmerkende eigenschappen van den echten Hollander. En Hollander was Cobet in merg en been : het Hollandsch sprak was van een zeldzame schoonheid. Dat dat leerweten er maar weinigen, want de meesten lingen hebben hem nooit anders dan Latijn spreken, en tot die weinigen behoorde Peter Dat was van Cobets latere collega’s wel degene die hem het meest waardeerde en het meest door hem werd gewaardeerd: wie beide mannen heeft gekend zal dat best kunnen begrijpen. Vaak heb ik zeggen ik eens echt mooi Hollandsch wil dan vraag ik Cobet of een stukje wil voorvertalen.” Want het vertalen van Cobet En dat brengt mij nog eens weer was terug op dien afkeer van Duitsche woorden. Een student had eens de brutaliteit Cobet te vragen: hoe moet ik toch vertalen? ik vind niets dan
92 dat lamme schadenfreude-hebben”. Een echt ondeugende bestaat nu eens vraag, want voor dat Toen konden werkelijk geen Hollandsch het zeldzaam schouwspel waarnemen van Cobet vruchteloos te zien zoeken naar een Hollandsch woord; maar nog veel aardiger was de grappige gulheid waarvastzat en er zich niet wist mee hij erkende dat uit te redden. iemand niet licht gelukken, Cobet vastzetten dat een promotie bracht in vooral een jongeren niet. stellingen-verdedigen tegen Cobets oppositie een erkentenis doctorandus het er al mooi af als hij aan dat hij zich had vergist en zijn stelling moest laten vallen een geestige wending wist te geven. Slechts ééns, ik weet, is ‘t anders geloopen, maar toen wisten dan ook werkelijk de in groot auditorium aanwezigen niet wat er gebeurde. De doctorandus was een mensch, die, zooals Cobet zou zeggen nog al wat aan gedaan had” en die, verstoken was van de Cobetiaansche vaardigheid, zich van zich een l’escalier” aardig wist te bedienen: als de beetje had kunnen voorbereiden, dan verstond in ‘t midden bracht en kunst van hetgeen in te dat het heel wat leek. Nu, die had dan in een zijner stellingen een tekstverbetering op Tacitus voorgesteld, berustende op, naar meende, een komt onwrikbaren grond. Maar zie, nog net vrienden hem met eon uit Pluygers’ een
93 dictaat aandragen, waaruit blijkt dat die grond in geheel niet aanwezig is, dat ‘t argument in de lucht woord dat, wat dat argument betreft, de hangt, in Is onmo. overgeleverde lezing volmaakt in orde is. roept onze doctorandus uit en gaat zoeken, maar, jawel, de eene plaats voor en de andere na over. ‘t volmaakt mis heeft, vooral tuigt hem dat versregel van Phaedrus en één van Martialis klinken hem tegen met een geluid dat hem zijn leven lang zal Dus, als ‘t er op aankomt, de stelling als onverdedigbaar prijsgeven? Dat mag niet. . . . en, gelukkig, welbeschouwd behoeft het ook niet, want er valt op de plaats van Tacitus nog wel wat anders aan te merken, wat misschien, streng beschouwd, geen steek houdt maar wat toch wel waard is eens te worden in ‘t midden gebracht. Dus daarop de verdediging geconcentreerd ! Zooals ik zei, de jonge man verstond de iets te maken kunst om van iets wat niet veel wat heel wat leek, en dat talentje kwam hem bij de promotie uitnemend te pas. Want toen de vrienden hun niet onverwachte bestrijding hadden geëindigd, toen gebeurde wat voor den promovendus al even weinig onverwacht was: Cobet nam het woord en bestreed de stelling over Tacitus, kort en krachtig met het argument. Maar nu juist viel het tegenovergestelde voor van wat men hier gewoon was te zien plaats grijpen. De doctorandus nl. hief aldus aan: leerde bestrijder! in gewone omstandigheden zou ik U
dank brengen ook voor deze les, maar nu sta ik er hier voor om te verdedigen. Welnu ik verdedig. U dan allereerst mededeelen dat Uw Laat argument geenszins onbekend is; integendeel, dat zou ik desgevraagd nog met een paar mooie versregels, van Phaedrus en van Martialis, kunnen ophelderen. bezwaar tegen den overgeleverden tekst is Maar een geheel ander dan gij vermoedt”. . . . en toenkwamen er argumenten voor den dag, misschien niet afdoende maar toch zeker niet geheel waardeloos, in elk geval argumenten waarop geen mensch had kunnen rekenen, ook Cobet niet. ‘t Een en ander voorgedragen in zeer Maar dat was nog niets in vergelijking passabel vreugde met de prachtige volzinnen waarin Cobet leerling op geestige uitsprak dat hij daar door manier was verslagen. Want tegenspraak verdragen, niemand die dat goed kon als hij. Natuurlijk gepaste, aardige tegenspraak, niet die van sommige hedendaagsche moderne jonkskens, die den oudere nog vóór hij heeft uitgesproken reeds met hun hysterisch-piepend ben ik niet met eens” in de rede valien. Maar voor een flink, mannelijk, vooral een karakteristiek woord was Cobet dadelijk bereid te zwichten.. . . ook in het praktische leven. Daarvan is mij een prachtig voorbeeld bekend, dat zich binnen de wanden zijner studeerkamer afgespeeld en waarvan ik getuige was. Ik mag het nu wel publiek maken, want wie er van
95 die geval betrokken waren nog in leven zijn behoef uitnemend ik niet te noemen, en ‘t is een voorbeeld geschikt om Cobet als mensch in al zijn edelaardigheid te doen kennen. Ik was nog pas docent aan ‘t Leidsch gymnasium en ‘t was een Zondagmorgen. ‘k Wilde van de vermoeienissen was der vorige week eens goed uitslapen (toen ter ik nog niet zóó’n trouw kerkganger als in later jaren). gewekt voor een bezoek van Maar ik werd al rector van der en nog een, dien ik niet noemen wil en die in het op handen de zijn! hoofdrol spelen zou. Dat moest iets En dat was het ook. Een onzer vroegere gymnasiasten, een literator, had het bij de faculteit verbruid; niet door had hard gewerkt, maar ‘t was wangedrag, o neen een wild genie, die alles deed op eigen zeer eigenon daardoor het onderwijs van een zijner aardige had vorwaarloosd en die leerprofessoren meester zette hem nu den voet dwars. Aan examen misschien Cobet te bedoen viel niet te denken wegen was als zijn patroon op te treden. En om dat en de ongenoemde mij te bewerken kwamen v. d. den af halen : er was voor ons drieën belet man gevraagd. Ik maakte gereed en begaf mede op weg. Wij traden de welbekende studeerkamer binnen, maar, o wee, de heros van het heiligdom was verre van in genadig. Althans over onzen beschermeling was
96 geheel niet te spreken. Allerlei had hij tegen hem ook dit: hij loopt zijn eigen in te brengen, ten profossoren van de kleine steentjes, en wat ziet er schunnig uit! En toen gebeurde er iets, wat ik nooit zei de ongenoemde ‘t was zal vergeten : ook nog een vrij jong man, wien aan Cobets genegenheid veel gelegen was dat hebt U niet uit u zelf.” meen je,” vraagt Cobet verbaasd. professor, niet, die U tegenkomen, en U herkent de iemand aan heeft dat ziet U niet wat voor eens.” Onmiddellijk steekt Cobet den spreker de hand zegt hij hebt waarachtig gelijk, ik had toe : me niet moeten laten opstoken.” Binnen veertien dagen was onze beschermeling candidaat. Zijn meestal kleine trekjes die ik hier uit de herinneen mijne aanhaal. Doch ring van mij ook die kleine trekjes verklaren, en wel op een, naar mij voorkomt, zeer sprekende wijze, den algemeenen indruk dien Cobets leerlingen van hunnen meester ontvingen: den indruk dat ze stonden tegenover een groot man. Een groot man, dat was Cobet voor hen, meer dan al die andere terecht vermaarde professoren met wie ze in aanraking kwamen, ja eigenlijk was alleen voor hen de groote man van hun tijd. En, zooals de studenten spraken en dachten, oordeelde, academische senaat van dien geloof ik, de tijd. De toon b. v. waarop Buys kon zeggen: Grieksch heb ik geen verstand, maar dat Cobet iets
97 zeer is, dat weet ik ook we!,” klonk genoeg. als nu zij, die Cobet hebben gekend, van het wereldtooneel zullen zijn verdwenen het zal troepje begint reeds bedenkelijk klein te worden dan ook dood zijn en de herinnering aan hem ver. zonken in het graf? Neen, dan zal men hem nog altijd kunnen kennen uit zijn boeken, die wel nooit zullen ophouden door alle ernstige beoefenaars der Oudheid met ijver te worden geraadpleegd. Maar dan geloof ik, ook goed zijn dat er herinneringen aan hem bestaan. . . die men ook al weer lezen kan. Want wat er ooit heeft geleefd dat leeft voort in boeken en geschriften. Nu, ik heb het gezegd en daaraan wil ik mij houden, ‘t is hier niet de plaats om Cobets verdiensten” (zooals men dat dan gewoonlijk noemt) in het licht te stellen. Hier behoef slechts even te herinneren aan deze waarheden, waarvan sommige wel eens vergeten worden: wat Cobet geschreven heeft gaat over de geheele Oudheid, de Romeinsche zoowel als de Grieksche; het is van allerlei aard, van grammatischen en kritischen in de eerste plaats. Maar grammatica is bij hem nooit een tak losgerukt van den levenden boom der literatuur en daarom verdord : iedere grammaticale opmerking van Cobet geeft aan de schrijvers der Oudheiá een deel van hun leven terug. En Cobets tekstkritiek, ze is verre van streng en voor gewelddadig en willekeurig, ze is
98 Als over alle groote mannen gaan er misschien nu reeds over Cobet allerlei mythen rond is juist het bestaan van mythen het beste bewijs dat verteld groot de man over wien ze maar één daarvan wordt door Cobets tekstkritiek was het best gelogenstraft. Cobet zou, volgens de gewone voorstelling, een hekel aan mathesis hebben gehad en Het feit is dat daarvan nooit iets hebben willen hij er nooit veel van heeft geleerd omdat er in zijn bij den literator weinig naar werd gevraagd. Maar nieom een groot mand bezat meer den aanleg dan tekstkritiek, mathematicus te worden. Getuige juist die geheel met de bewijsvoering der mathematici overeenstemt. Ja, ik geloof, het eenige echt bezwaar dat men tegen Cobets kan inbrengen is dat te mathematisch was. Lang niet alle plaatsen er meer mathematisch beder oude literatuur handeld worden en ‘t was misschien van Cobet wel wat eenzijdig dat hij, wat voor een mathematische behandeling voorkeur liet liggen. Gelukkig dat hij ongeschikt was die voorkeur niet steeds heeft ingewilligd. Maar noch grammatica, noch tekstkritiek was bij hem ooit doel. Iedere bladzijde, die men van Cobet leest, brengt met het levend geheel der Oudheid in levende aanraking. schoonste Ja, ‘t zal nog de vraag zijn of niet dát bladzijden zijn, waarvan geen regel over grammatica of tekstkritiek handelt. Als Cobet het gebied der betreedt, dan doet zou ‘k haast zeggen, wonderen.
99 Niemand verstond de kunst om te doen gevoelen wat als De bloeiende, wat vervallende literatuur is uitnemendheid, Callimachns, is eerst door prulpoëet Cobet in zijn ware karakter ten toon gesteld. Heele wederom zeg ik tijdvakken der oude geschiedenis krijgen eerst der Romeinsche zoowel als der Grieksche door bespreking het ware leven. En dan antiquiteiten! Lees zijn dictaat in ‘t zielloos schrift van . . . . nóg gevoelt gij wat het college daareen over moet geweest zijn, zooals het gegeven werd met die heerlijk-volle en heldere stem, die echte, echt-eenvoudige, welsprekendheid. Om een literator te vinden die eenigermate met Cobet kan worden gelijkgesteld moet men opklimmen tot Bentley. Ook bij hem een evenzeer alles-omvattende geleerdheid, een schitterend vernuft, een ongeëvenaarde kunst van uiteenzetten. Maar van Bentley’u persoon krijgt men bij ‘t lezen zijner geschriften lang niet een gunstige voorstelling, en wel degelijk doet die voorstelling afbreuk aan de waarde zijner opmerkingen. Men vermoedt soms iets van kleinheid, van onoprechtheid, van (om ‘t gemeenzame woord te gebruiken) niet bekend dat ons door geniepigheid”. ‘t Is iets is overgeleverd dat die voorBentley’s stelling te niet doet. Bestaat er eenig geschrift waarin ons op gezag van deze een gelijkend beeld van den persoon des beroemden Engelschmans wordt geteekend, dan behoort, wie Bentleys werken leest, ook dat geschrift
100 kennen. Iedere bladzijde van Cobet daarentegen te doet denken aan iets groots, iets edels, iets En ‘t kan, dunkt mij, lateren lezers der Variae en Novae Lectiones niet onverschillig die voorstelling bevestigd te vinden in het getuigenis van een zijner getrouwste volgelingen, een getuigenis dat wel nooit weersproken gaarne gevolg zal worden. En mede daarom heb ik gegeven aan het verzoek der redactie van het Leidsche daarvan te vullen met Jaarboekje om eenige een herinnering aan dezen burger op wien Leiden trotsch zal zoolang Leiden staat. J. J.
zijn tc
wij in den vorigen jaargang hebben plan in ons een uit dc twccdc