DE AUTEUR
Fred van Enske, geboren in 1925, debuteerde 65 jaar geleden tijdens de Hongerwinter in het clandestiene tijdschrift Zaans Groen. Hoewel hij sindsdien nog maar zelden publiceerde, een enkele bijdrage aan De Tweede Ronde uitgezonderd, is hij zijn hele leven blijven dichten, de laatste jaren vooral als vertaler van Engelse en Franse poëzie. Uit zijn opgebouwde schatkamer verschijnt nu als achtste bundel een vertaling van Franse sonnetten uit de 19de eeuw. Eerder verschenen bij Boekenplan van deze auteur de bundels: Sonnetten die Shakespeare las Sonnetten die Queen Victoria las Sonnetten en rondelen die Engeland las De Maagd van Orléans van Voltaire De Weemoedige Prins De Hovelingen In het voetspoor van Ronsard Van Parijs naar de Parnassus
Fred van Enske
RUPERT BROOKE ZIJN LEVEN EN ZIJN GEDICHTEN
BOEKENPLAN
ISBN 978 90 8666 297 5 NUR 306 © 2013, Fred van Enske Uitgeverij Boekenplan, Maastricht Ontwerp en eindredactie: Boekenplan Internet: www.boekenplan.nl en www.booxstore.nl Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor het overnemen van gedeelten uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (Artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
INHOUD Inleiding Over zijn leven en zijn denken 7 Gedachten bij het vertalen van zijn poëzie 15 Zijn gedichten 1905-1908 Het begin 19 Het visioen van de aartsengelen 21 De dag die ik beminde 23 Pijnbomen en avondlicht 25 Wagner 27 Aan het strand 29 Lied van de pelgrims 31 Mislukking 35 Ante Aram 37 Dageraad 39 De roep 41 De zwervers 45 Sonnet ten tijde van de opstand 47 1909-1911 Ach, dood zal mij wel vinden 49 Wellust 51 Een landerige avond 53 De betovering 57 De overtocht 59 Ik zei, dat ik je liefhad 61 Succes 63 De heuvel 65 Stof 67 Als vriendschap… 71 Verlating 75 Omgekeerd sonnet 77 De vis 79 Liefde van doden 85 Menelaos en Helena 87 Gevonden 89
1912-1913 Grantchester 93 Schoonheid en schoonheid 103 Lied 105 Maria en Gabriel 107 Ongelukkig 111 Het bezige hart 113 Liefde 115 De Friese meren 117 Thuiskomst 121 Zo doen geliefden 123 Onbestendigheid 125 Wolken 127 Herinnering 129 Op een dag 131 Waikiki 133 Moet ik haar prijzen of laken? 135 Twijfels 137 De wijsheid van vrouwen 139 Fafaïa 141 Hemel 143 Sonnet 145 Lied 147 De ware schoonheid 149 1914-1915 Terugblik 151 Spoken 155 De schat 157 1914 I: vrede 159 1914 II: veiligheid 161 1914 III: de doden 163 1914 IV: de doden 165 1914 V: de soldaat 167 Fragment 167 De dans 171 Fragment over schilders 173
OVER ZIJN LEVEN EN ZIJN DENKEN
Vele jaren geleden vertaalde ik het gedicht The soldier van Rupert Brooke. Die vertaling heb ik ook opgenomen in de bloemlezing Sonnetten die Queen Victoria las (Boekenplan 2009). Pas onlangs ben ik mij gaan verdiepen in ander werk van deze dichter. Dat leidde niet zozeer tot bewondering, eerder tot verwondering. Zijn verzen bleken uitermate kenmerkend voor de tijd waarin ze werden geschreven, voor de atmosfeer in het Britse wereldrijk tijdens de jaren voor de Eerste Wereldoorlog. Zijn werk bleek mij zowel een typerend document voor een tijdsgewricht, als ook het testament van een kwetsbaar hart dat zich omringde met een muur van spot en ironie. De Engelse dichter Gavin Buchanan Ewart (1916 - 1995) werd in 1987 gevraagd een inleiding te schrijven voor de heruitgave van Rupert Brooke’s verzamelde gedichten. Hij schreef: “Toen ik nog een tiener was bewonderde ik The Soldier omdat mij geleerd was het te bewonderen. Dit was het enige gedicht van Brooke dat aan mij werd voorgelegd, voorzover ik me kan herinneren. Daarna kwam de teleurstelling. Brooke stierf in een imperialistische oorlog en zo’n gedicht verheerlijkte die. Het gedicht was ook sentimenteel – waarom zou de lucht van Engeland zoveel verschillen van de lucht in andere landen?” Deze woorden waren kenmerkend voor een verschil, niet alleen tussen twee generaties, maar meer nog tussen twee tijdperken. Rupert Brooke was de laatste dichter van de gloriejaren van het Britse imperium. Het waren niet alleen de soldaten die sneuvelden in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, het was ook de eeuw van Victoria en Edward die daar zijn einde vond. Zo is Rupert Brooke de geschiedenis ingegaan als de man van dat ene gedicht. Meer dan dat, plus zijn reputatie als “mooie jongen”, is nauwelijks bekend gebleven. Toch past 7
bij een verzameling van zijn gedichten een levensbeschrijving in de hoop dat die zijn werk beter laat begrijpen. Rupert Brooke werd geboren op 3 augustus 1887 in Rugby. Zijn vader was huismeester van de school te Rugby, een beroemde Britse instelling. Hij beleefde er een comfortabele jeugd en groeide al snel uit tot een man wiens knappe figuur bewondering oogstte van beide geslachten: Bovendien was hij slim, goed in sport – cricket en natuurlijk, rugby – en zeer creatief: Hij begon verzen te schrijven, want hij kreeg een liefde voor de poëzie door het lezen van Browning. Voor zijn verdere studie verhuisde hij in 1906 naar het King’s College te Cambridge. Ook daar maakte hij gemakkelijk vrienden, hoewel hij ook venijnig uit de hoek kon komen. Hij verkeerde in elitaire kringen, waaronder die van de beroemde Bloomsbury set, een invloedrijke groep Engelse schrijvers, intellectuelen, filosofen en kunstenaars. Bekende leden waren Virginia Woolf, John Maynard Keynes, EM Forster en Lytton Strachey. Bloomsbury reageerde tegen de sociale rituelen. De groep "geloofde in genot”. Ze probeerden het maximum aan plezier uit hun persoonlijke relaties te krijgen. Rupert heeft enige tijd in hun kring verkeerd. Virgina Woolf pochte dat ze met hem eens tijdens een maanverlichte nacht naakt in het meer heeft gezwommen. Graag verbleef hij in Grantchester, een gehucht even buiten Cambridge. Daar werkte hij aan een proefschrift en hij wijdde er gedichten aan zijn ideaal van het Engelse landleven. Ze werden gepubliceerd in zijn eerste bundel, simpelweg getiteld Gedichten 1911. Grantchester was een favoriete wijkplaats voor de bollebozen van Cambridge. Het vormde ook de inspiratie voor een van zijn bekendste gedichten. Die gelukkige tijd kende helaas een tragisch einde. Om dat te begrijpen moeten we ons iets meer verdiepen in zijn karakter dat veel facetten had. Rupert Brooke droeg alle kenmerken van de typische Britse intellectueel met zijn dédain voor het gewone burgerdom 8
(zie het omgekeerde sonnet) en voor buitenlanders (vooral de Duitsers). In Cambridge bekeerde hij zich tot het socialisme, niet als een gelovige, maar als een nuchtere criticus van zijn samenleving. Met de ‘klassenstrijd’ had hij weinig op en de gedachte, dat op een dag een revolutie de wereld tot het ideaal zou verheffen, kon hij niet omarmen. Hij sloot zich aan bij de Fabian Society, een Brits gezelschap van intellectuelen, dat aan de basis stond van de Labour Party. In tegenstelling tot de marxisten op het vasteland propageerden zij hervormingen langs democratische weg. Maar ook daarin konden ze in de ogen van Rupert Brooke een verkeerde weg inslaan. Toen hij op een dag George Bernhard Shaw hoorde verkondigen dat elke ‘klasse’ in het parlement over een eigen belangenpartij moest beschikken, noteerde hij: “Het was allemaal gebaseerd op egoïsme en niet erg inspirerend.” Een paar later zou hij in Nieuw Zeeland kennis maken met de eerste verworvenheden van de welvaartsstaat. Daar hadden ze vele punten van het programma der Fabians verwezenlijkt: een achturige werkdag, pensioenen voor de ouderen, het minimum loon, sociale verzekering, enzovoorts. Hij schreef erover aan zijn moeder met het volgende commentaar: “En toch is dit niet het paradijs. De problemen zijn niet veranderd (behalve dat de ergste armoede ontbreekt). De kosten van levensonderhoud stijgen sneller dan de lonen. Er zijn nog steeds problemen tussen vakbonden en werkgevers, tussen rijk en arm. Ik denk dat nergens vrede kan zijn zolang niet alle rijken zijn bedwongen.” Overigens noteerde hij ook dat alle vrouwen in Nieuw Zeeland rookten, slecht gekleed waren en allemaal lelijk waren. Geloofde hij eigenlijk wel in vooruitgang? Je kunt dat betwijfelen als je een ander citaat uit een van zijn brieven leest: “Ik weet niet of ‘vooruitgang’ zeker is. Ik weet alleen maar van verandering. Het ganse onbeweeglijke systeem om mij heen zal verdwijnen als rook. Die overweldigende werkelijkheid zal zo dood en zo vreemd zijn als crinolines. Er komt 9
iets voor in de plaats, onvermijdelijk. En wat dat iets zal zijn, hangt af van mij.” Geloof in een opdracht was hem niet vreemd. Maar de inspiratie daarvoor vond hij niet in het christelijke geloof. Zelf zocht hij het in mysticisme, zoals hij het noemde. Een citaat maar weer uit een brief aan een vriend: “Verbleek maar niet bij het woord Mysticisme. Ik bedoel niet een of ander religieus ding of een vorm van geloof. Het is louter een gevoel of zoiets, maar ik weiger van dit gevoel een soort geloof te maken. Ze dachten dat de wereld goed was en dat er een God bestond. Ik geloof niet meer dat de wereld goed is, maar ik heb me bevrijd van de wanhoop daarover – en ik zie stellig aanvullende mogelijkheden tot verbetering. Je moet naar mensen en dingen kijken zoals ze zijn – niet als bruikbaar of zedelijk of slecht of wat dan ook, gewoon als een wezen. Dat is althans de filosofische beschrijving. Wat er gebeurt is, dat ik plotseling de buitengewone waarde en belangrijkheid ervaar van bijna iedereen die ik tegenkom en in bijna alles wat ik zie.” Klinkt dat niet als een voorloper van de new-age-filosofie, de beweging die ontstond vanaf de tweede helft van de jaren zestig van de twintigste eeuw? Men ervaart de eenheid van mens, natuur en kosmos. Men hecht waarde aan intuïtieve en gevoelsmatige benadering van problemen en zaken. New age wordt gezien als een reactie op traditionele monotheïstische religies, maar ook op materialisme, rationalisme en individualisme. Dat is allemaal van toepassing op het denken van Rupert Brooke en dus ook noodzakelijk om zijn gedichten, zowel de satirische als de ernstige, te kunnen begrijpen. Voor dat begrip kunnen we ook een ander aspect van zijn karakter niet negeren. Dat betreft zijn nogal gevarieerd liefdesleven. Er is veel gespeculeerd over zijn seksuele geaardheid. Tijdens zijn schooljaren in Rugby had hij eens het bed gedeeld met een jeugdvriend. Was hij homoseksueel? In zijn eigen woorden: “Voor de helft volslagen heteroseksueel, voor een vierde deel volslagen homoseksueel en een vierde deel een gevoelshomo (dwz zijn geïdealiseerd 10
verlangen naar jonge mannen was een verlangen naar zijn eigen jeugd)”. Maar zijn gedrag laat vermoeden dat hij feitelijk zijn homeseksuele geaardheid wilde maskeren door als een dolleman op vrouwen te jagen. Zijn uiterlijk van ‘mooie jongen’ hielp hem daarbij. Hij veroverde de ene vrouw na de andere met een dorst die een soort Casanova van hem maakte. Er zijn zelfs aanwijzingen dat hij soms twee of drie vrouwen tegelijk aan het lijntje hield. Vooral de laatste decennia zijn steeds meer documenten boven water gekomen, die hem tekenen als een man die met vrouwen speelde als een kat met zijn prooi. Sporen van zijn vele relaties vind je in al zijn gedichten. We ontkomen niet aan een opsomming. In de kringen waarin hij verkeerde wilde men graag trots getuigen dat men vrij was van vooroordelen en conventie. Een levenslange relatie verbond hem met Ka Cox (Katherine Laird Cox). Hij laat haar spreken in zijn gedicht The Hill (De heuvel). Er kwam een einde aan deze jarenlange vriendschap, volgens Rupert door intriges van Lytton Strachey. Dat leidde tot zijn breuk met zijn vrienden in de Bloomsbury groep. Later herstelde hij zijn relatie met Ka Cox. Ze werd zelfs zwanger van hem, maar die verwachting eindigde met een miskraam. Rupert Brooke had intussen, en in dezelfde tijd, andere vrouwen aan zijn zegekar gebonden. Er was een relatie met de actrice Cathleen Nesbitt die hij ten huwelijk vroeg, hoewel van een seksuele relatie nimmer sprake was. Hij maakte tegelijkertijd de zusjes Bryn en Noel Olivier het hof. Ze konden aan de ontbijttafel allebei stiekem een liefdesbriefje van hem lezen zonder het van elkaar te weten. Ook Noel heeft hij ten huwelijk gevraagd, maar zij wees hem af. In 1912 begon hij een affaire met studente Phyllis Gardner. Het duurde anderhalf jaar en het leverde o.m. het gedicht Beauty and Beauty op. Je kunt eruit lezen dat een zeker narcisme hem niet vreemd was, want hij portretteert zichzelf nogal nadrukkelijke als een schoonheid. Maar Phyllis verveelde hem na enige tijd en hij schoof haar opzij als oud vuil. Er was blijkbaar in zijn leven maar één persoon belang11
rijk. Dat was hijzelf. Bovendien had hij een panische angst voor het huwelijk. Samen oud worden leek hem afschuwelijk. Lees daarvoor zijn sonnetten Menelaos en Helena en Omgekeerd sonnet. De gecompliceerde relatie met zichzelf leidde in die jaren tot een nerveuze instorting. Om te herstellen volgden een aantal reizen naar Duitsland, de Verenigde Staten en Canada. Onderweg schreef hij dagboeken voor de Westminster Gazette. Hij nam de lange weg naar huis, zeilde over de Stille Oceaan en verbleef enige maanden in de Zuidzee. Veel later bleek dat hij een dochter had verwekt bij een Tahitiaanse vrouw met de naam Taatamata. Met haar heeft hij misschien genoten van zijn meest complete emotionele relatie. Maar hij verliet haar om als vrijgezel terug te keren naar zijn vaderland. Ook met haar wilde hij niet oud worden. Zoals zijn werk op tal van plaatsen laat zien, was ouder worden voor hem een schrikbeeld. Hij getuigde daar al van in zijn eerste jeugdverzen (Het begin). In diepste wezen hoopte hij wellicht dat een vroege dood hem daarvoor zou sparen. Dat was misschien ook de reden voor zijn dienstneming in het leger. In zijn beroemdste sonnet The soldier beschrijft hij in de ikvorm het sneuvelen van een soldaat. Het was hem niet gegund. Een muggenbeet, gevolgd door een bloedvergiftiging, maakte een einde aan zijn leven. Wel was hij nog jong, pas 28 jaar. De ouderdom bleef hem bespaard. Maar ook de voltooiing van zijn kunstenaarschap werd hem ontnomen. Critici van zijn werk beschouwen hem algemeen als veelbelovend, maar niet volgroeid. Hij staat weliswaar in de rij van jong gestorven dichters (Keats was 25, Shelley 29), maar hun roem kon hij niet evenaren. Een vergeefs leven dus? Tot die slotconclusie laat ik mij niet verleiden. Daarvoor heb ik als vertaler te lang in zijn nabijheid vertoefd, zijn worstelingen meebeleefd, zijn tekortkomingen onder ogen gezien, maar bovenal een kwetsbare jongeman zien opgroeien in een wereld die op de slagvelden van Frankrijk voorgoed is verdwenen. 12
Heeft zijn poëzie nog enige betekenis? Engeland heeft ongetwijfeld grotere dichters voortgebracht, al worden die ook nog nauwelijks gelezen. De verzen van Brooke getuigen toch vooral van zijn onzekerheid. Hij maskeerde die graag met ironie en spot. Beroemde helden (Menelaos) en heiligen waren niet veilig voor zijn pen. Hij relativeerde graag geloofswaarden, zie zijn vers over Maria en Gabriel en zijn bespiegelingen over het geloof van vissen (Hemel en De vis). Het vreemdste is, dat uitgerekend hij, bij het begin van de Eerste Wereldoorlog, stem gaf aan de geëxalteerde vaderlandsliefde, de waan van de dag. En het is bijna tragisch dat die regels hem wereldroem bezorgden. Het noodlot heeft gewild, dat hij het einde van die oorlog niet meer heeft beleefd, evenmin als het einde van het Britse imperium. Ik denk dat veel bittere poëzie daardoor ongeschreven bleef.
13
GEDACHTEN BIJ HET VERTALEN VAN ZIJN POËZIE
De wereld is de afgelopen eeuw drastisch veranderd. Dat geldt stellig voor de wereld van de poëzie. Voor velen hebben de gedichten van onze eens zo beroemde tachtigers afgedaan met hun teveel aan nodeloos gerijmel. Veel werk van Rupert Brooke komt ook ongetwijfeld terecht in de categorie “light verse”. Het zij zo, ik heb me er niet van laten weerhouden zijn versregels zo goed mogelijk in het Nederlands te herscheppen. Daarbij moet ik wel verantwoording afleggen voor een paar merkwaardige ingrepen. De ergste betreft de geografie. Sommige gedichten van Brooke zijn helemaal gewijd aan de beschrijving van een locale situatie. Het bekendst is natuurlijk zijn gedicht over Grantchester, een gehucht in de buurt van Cambridge, waar hij zoveel gelukkige uren doorbracht. Het kon niet anders, ik moest de lezer wel confronteren met reeksen onbekende plaatsnamen. Maar in een ander geval besloot ik anders. The Chilterns is een geliefd natuurgebied in Engeland, bekend om zijn fraaie wandeltochten, maar de namen van de gehuchten daar zijn ons onbekend. Ik nam de vrijheid het gedichte te verhuizen naar de Friese meren. Een van de verschillen tussen het Engels en het Nederlands is het feit dat veel woorden in het Engels compacter zijn: Love – liefde, Strength – sterkte, Pity – medelijden, Happy – gelukkig, Forget – vergeten, Queen – koningin, altijd heeft het Nederlands een extra, meestal stomme lettergreep nodig. Voor de vertaler kan dat problemen geven. Een enkele keer bezweek ik voor de verleiding om vijfvoetige versregels dan maar zesvoetig te maken, maar dat bleef gelukkig een uitzondering. Wel laat ik herhaaldelijk de stomme e, waar het Nederlands zo rijk aan is, maar inslikken. Maar ik beken dat ik ook bij opsommingen in de vertaling wel eens een woordje oversloeg. De lezer kan dit 15
allemaal controleren omdat het Engelse origineel steeds ook wordt afgedrukt. Een derde handicap is dat je een gedicht volledig moet begrijpen om het te kunnen vertalen. Ook daar moet ik bekennen dat sommige deuren voor mij gesloten bleven. In deze bundel vertalingen plaatste ik de gedichten zoveel mogelijk in hun chronologische volgorde, naar de jaren waarin ze zijn ontstaan. Maar niet alle verzen waren gedateerd en in die gevallen baseerde ik mij op de volgorde waarin ze in de Engelse bloemlezing van 1987 zijn opgenomen.
16
DE GEDICHTEN
The beginning
Some day I shall rise and leave my friends And seek you again through the world's far ends, You whom I found so fair (Touch of your hands and smell of your hair!), My only god in the days that were. My eager feet shall find you again, Though the sullen years and the mark of pain Have changed you wholly; for I shall know (How could I forget having loved you so?), In the sad half-light of evening, The face that was all my sunrising. So then at the ends of the earth I'll stand And hold you fiercely by either hand, And seeing your age and ashen hair I'll curse the thing that once you were, Because it is changed and pale and old (Lips that were scarlet, hair that was gold!), And I loved you before you were old and wise, When the flame of youth was strong in your eyes, – And my heart is sick with memories. 1906
18
Het begin
Eens zal ik opstaan, weg van vrienden gaan en jou gaan zoeken tot de grens van ons bestaan, jou die ik steeds de mooiste vond, (geur van je haren, zachtheid van je mond) de enige die ‘k destijds heb aanbeden. Mijn voeten dragen mij naar dat verleden, hoewel verzuurde jaren, en hun pijn jou anders maakten. Maar toch zal ik weten (hoe kan ik wie ik liefhad ooit vergeten?) hoe jij er uitzag in de schemering, je oog dat nog een laatste lichtstraal ving. En vind ik jou dan in dat laatste land, dan grijp ik woordeloos je hand, kijk naar je leeftijd en je grijze haren, vervloek wie jij eens was in vroeger jaren, want alles is veranderd, bleek en oud (je lippen waren rood, je haar was goud!). Ik hield van jou toen jij zo wijs niet was, de vlam van jeugd nog in je ogen las, ˗ mijn hart is ziek om alles wat eens was.
19