Financiële Studievereniging Amsterdam
|
November 2005
| Veertiende Jaargang
|
Nummer 1
FIDUCIE
www.fiducie.nl
© 2005 KPMG Staffing & Facility Services B.V., lid van KPMG International, een Zwitserse coöperatie. Alle rechten voorbehouden.
Zijn we nog wel een land van uitvinders?
Coster, Huygens, Philips en Lely. Ooit zetten zij Nederland op de kaart als een land van uitvinders. Maar hoe vernieuwend zijn we vandaag nog? Veel bedrijven werken dagelijks aan innovaties die het mogelijk maken sneller en beter te produceren. Vaak gaat het om grote, riskante investeringen. Als accountant of adviseur moet je weten wat er speelt. Op interessebrengtjeverder.nl vind je een uitgebreid dossier over dit onderwerp, compleet met links en opvattingen van deskundigen. Onmisbare informatie, zeker als je een carrière bij KPMG ambieert. Accountancy en innovatie. Kijk op interessebrengtjeverder.nl
A U D I T TA X A DV I S O R Y
Voorwoord Dr. B.J. van Praag
Accounting is een vakgebied dat zich geconfronteerd ziet met een steeds complexer wordende wereld. Het systeem dat 500 jaar geleden ontworpen is voor het vastleggen van de resultaten van handelsmaatschappijen wordt geconfronteerd met een wereld die meer en meer afwijkt van het model van een eenvoudige onderneming die uitsluitend bezig is met de inkoop en verkoop van goederen. Bovendien is er naast de verantwoordingsfunctie van de financiële rapportage steeds meer behoefte aan het bieden van prospectieve informatie over performance en de waarde van de onderneming. Onder invloed van de IASB wordt de nadruk steeds meer gelegd op Fair Value accounting. Daarnaast zijn er vraagstukken bij het waarderen van immateriële activa (zoals Intellectual Capital en Goodwill) en het verwerken van complexe transacties voor het afdekken van risico, waar nog gezocht wordt naar betere antwoorden. De transformatie van een historische kostensysteem ontworpen voor handelsondernemingen naar een vooruitziend systeem dat rekening houdt met de complexiteit en internationale dimensies is een ingrijpend proces dat nog lang niet voltooid is. Aan de ene kant is er een trend om meer relevante en tijdige maar minder nauwkeurige methoden te kiezen om de prestaties van moderne onderneming weer te geven en aan de andere kant is er tegelijkertijd een trend richting strengere handhaving van de regels ter voorkoming van misbruik. Sarbanes-Oxley, code Tabaksblat en het actieve toezicht van de AFM dragen allemaal bij aan een scherper toezicht op de spelregels. Dit resulteert in een tegenwicht aan de toegenomen druk om te optimistische vooruitzichten te tonen. Prof. Rees geeft in zijn artikel van dit nummer het lopende debat over de Fair Value accounting weer. Sander de Ruiter gaat in op de complexiteit van het verwerken van Hedgetransacties en de mate waarin deze verwerking effectief is. Ook wordt er aandacht besteed aan de verwerking en waardering van immateriële activa, waarbij Rik Opentij & Hanne Veldman ingaan op de verwerking onder IFRS, Gert-Jan Jordaan een bijdrage levert over Intellectual Capital en Wim Holterman stil staat bij het toetsen van de boekwaarde van Goodwill door middel van impairment testen. Prof. Andriessen beschrijft verschillende waarderingsmodellen en Prof. Hartman levert een bijdrage over Prestatiemeting. Bovendien opent dit nummer met een interview met Prof. Leenaars die zowel vanuit de praktijk als de wetenschap zicht heeft op Accounting Values en de ontwikkelingen die het vakgebied doormaakt. Afsluitend wordt er aandacht besteed aan de Nordemann Scriptieprijs die wordt uitgereikt aan een student(e) van de Universiteit van Amsterdam of de Nederlandse Antillen die met het schrijven van een Masterscriptie uitzonderlijk werk én een bijdrage aan de wetenschap op het vakgebied heeft geleverd die relevant en innovatief genoemd kan worden. Een redactionele bijdrage verhaalt de uitreiking van deze prijs en de aandacht van de pers voor de discussie tussen de AFM en de voorzitters van de grote accountantskantoren over de rol van de accountant in Nederland. Sabriëlle Jansen schrijft over haar winnende scriptie over de perceptie van de markt ten aanzien van het melden van Sarbanes Oxely schendingen een korte samenvatting, net als Remko van der Klein die met zijn scriptie mee heeft gedongen naar de prijs. Uit de bijdrages voor dit nummer van Fiducie blijkt hoe zowel vanuit de wetenschap als de praktijk oplossingen voor het meten van prestaties van organisaties ontstaan en hoe we leren omgaan met de rol die verslaggeving in het financiële verkeer speelt.
Dr. B.J. van Praag is docent aan de Universiteit van Amsterdam en tevens lid van de Raad van Advies van de FSA
ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
3
ADVERTEERDERS BDO www.bdo.nl Deloitte www.deloitte.nl
28
4
De Nederlandsche Bank www.dnb.nl
42
Ernst Young www.ey.nl
67
Fiducie is het vakspecialistisch magazine van de Financiële Studievereniging Amsterdam (FSA). De FSA is de studievereniging voor studenten die verbonden zijn aan de economische faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam en de Universiteit van Amsterdam. De artikelen in Fiducie hebben betrekking op de vakgebieden Accountancy, Controlling, Treasury en Beleggingsleer.
Fiducie www.fiducie.nl
66
FSA Accountancy Cycle www.accountancycycle.nl
19
Redactie Wieteke Derks Arjan de Boer
FSAlumni www.fsalumni.nl
56
Fortis www.fortis.nl
61
COLOFON
Lay-out en druk Grafiplan Nederland BV
Heineken www.heineken.nl
Bestuur FSA Willem Aalbers Sanne Baay Bianca Blom Richard Jonkman Lars Mulder Pepijn Voorn
8
ING Groep www.ing.nl
46
Kempen & Co www.kempen.nl
12
Abonnementen en advertenties Fiducie verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs bedraagt € 15,(exclusief 6% BTW) per jaar. Betalingen op gironummer 74.58.722 t.a.v. Financiële Studievereniging Amsterdam. Voor advertenties kan contact worden opgenomen met het bestuur van de FSA.
KPMG www.kpmg.nl
2
Mazars www.mazars.nl
55
© 2005 FSA Hoewel bij deze uitgave de uiterste zorg is nagestreefd kan voor de aanwezigheid van eventuele (druk)fouten en andersoortige onvolledigheden niet worden ingestaan en aanvaarden de auteur(s), redacteur(en) en uitgever in deze geen aansprakelijkheid.
Optiver www.optiver.nl
34
Pricewaterhouse Coopers www.pwc.nl
68
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Shell www.shell.nl
41
Unilever www.unilever.nl
20
ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
5
Inhoud FIDUCIE 9
“IAS39 is een gedrocht” Interview met Prof. dr J.J.A. Leenaars Prof.dr. J.J.A. Leenaars is lid van de Raad van Bestuur van de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) en hoogleraar Bestuurlijke Informatieverzorging aan de Universiteit van Amsterdam. In dit interview komen zowel de BNG als performance measures bij banken in het algemeen aan bod. Vervolgens wordt ingegaan op de standaard IAS39. Tot slot wordt de Nordemann Lezing 2005 besproken.
13
Prestatiemeting Prof. W. Hartman Prestatiemeting is van grote betekenis voor het besturen en beheersen van organisaties. Dit artikel is een inventarisatie van meetgegevens en een waarschuwing van de auteur voor de eenzijdige aandacht voor performance.
21
Het waarderen van intellectueel kapitaal Prof. D. Andriessen Wat is de waarde van mijn merknaam? Kan ik de relaties met mijn klanten of leveranciers in cijfers uitdrukken? Moet kennis niet op de balans en hoeveel is het dan waard? In dit artikel worden de tien meest geciteerde methoden geclassificeerd aan de hand van twee vragen: Waarom en Hoe?
29
De verwerking van immateriële vaste activa onder IFRS: Drs. H.W. Opentij RA en Drs. J.F. Veldman RA Immateriële vaste activa zijn onstoffelijke zaken die waarde hebben voor een onderneming. Deze activa worden behandeld in de IFRS-standaard IAS 38. Een belangrijk doel van IAS 38 is om subjectiviteit bij het erkennen en waarderen van immateriële vaste activa zoveel mogelijk in te perken.
35
Intellectual Capital, de koning op de balans Drs. G.J. Jordaan In dit artikel zal het verschijnsel intellectual capital worden behandeld. Hierbij wordt de vraag gesteld in hoeverre de jaarrekening hierover informatie moet verschaffen. Verder bevat het artikel een weergave van de maatregelen om Intellectual Capital te monitoren en wordt inzicht gegeven in de gebruikersbehoeften.
6
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
43
Hedge Effectiveness Testing S. de Ruiter Dit artikel geeft een overzicht van hedge accounting onder IAS 39 en de problemen die ondernemingen tegenkomen bij de invoering hiervan. Speciale aandacht gaat uit naar het bijbehorende testen van de effectiviteit van hedgerelaties.
47
De goodwill impairment test Dr. W. Holterman Eén van de belangrijkste aspecten van de nieuwe IFRS-regels betreft de behandeling van goodwill. Onder de nieuwe regels mag niet meer op goodwill worden afgeschreven maar dient een jaarlijkse impairment test plaats te vinden.
51
Market-to-Market Valuation Drs. G.J.H. Veldkamp Het debat focust zich op voor- en nadelen van de voorgestelde Fair Value accounting. Wat draagt nu werkelijk bij aan een getrouw beeld van de jaarrekening van een financiële instelling? Hoe zullen de nieuwe standaarden het risicomanagement van banken kunnen beïnvloeden? Wat zijn de gevolgen voor de algehele marktvolatiliteit?
57
The Fair Value Accounting Debate: Relevance and Reliability Prof. W.P. Rees This article is an introduction to the current debate and a summary of the research project in which the author is engaged. This project is an investigation of the strengths of historic cost and fair value accounting using three approaches: value relevance, biased reporting and earnings management.
62
Nordemann Lezing en Scriptieprijs 2005 Op 16 september jl. vond de jaarlijkse Nordemann Lezing plaats. Paul Koster hield een vlammend betoog voor onder andere de bestuurders van de grote vier accountantskantoren. Tevens werd de Nordemann Scriptieprijs 2005 uitgereikt. Sabriëlle Jansen en Remco van der Klein geven een samenvatting van hun genomineerde scriptie.
ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
Groentjes m/v
Daar sta je dan. Klaar om te beginnen. Klaar voor het grote werk. En gezegend met een kans waar anderen alleen maar jaloers op kunnen zijn. Meedoen met het Management Traineeship van Heineken. Een speciaal individueel programma van één jaar waarin je serieus aan de slag gaat. En kiest voor één bepaalde discipline: Commercie, Finance, IT of Supply Chain. Als trainee bij Heineken ga je een pittig jaar tegemoet. Een jaar van aanpakken met grote, concrete opdrachten. Uiteraard kun je altijd rekenen op professionele begeleiding en krijg je alle ruimte voor diverse trainingen. Overigens is het ook mogelijk om één opdracht te kiezen buiten je discipline. Je ontmoet veel verschillende collega’s en een van je opdrachten vindt in het buitenland plaats. Zo ontdek je hoe veelzijdig en kleurrijk de wereld van Heineken is. En hoe snel je groen af bent. Academici met interesse kijken op www.heineken.nl/werken
“IAS 39 is een gedrocht” Interview met Prof. dr. J.J.A. Leenaars Door: Arjan de Boer en Wieteke Derks Prof. dr. J.J.A. Leenaars is lid van de Raad van Bestuur van de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) en hoogleraar Bestuurlijke Informatieverzorging aan de Universiteit van Amsterdam. Van huis uit is Leenaars accountant, maar hij heeft uiteindelijk carrière gemaakt in de bancaire sector: eerst Robeco, vervolgens SNS Reaal en nu bij de BNG. Daarnaast is Leenaars o.m. voorzitter van de Nordemann Stichting. In dit interview komen zowel de BNG als performance measures bij banken in het algemeen aan bod. Vervolgens wordt ingegaan op de standaard IAS 39. Tot slot wordt de Nordemann Lezing 2005 besproken. ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
9
1. Bank Nederlandse Gemeenten De Bank Nederlandse Gemeenten is de bank voor overheden en voor het maatschappelijk domein. De BNG voorziet in zo goedkoop mogelijke financiële dienstverlening en biedt zo toegevoegde waarde aan haar aandeelhouders en de Nederlandse (semi-)publieke sector. De missie en de strategie van de BNG zijn vertaald in de volgende strategische doelstellingen: • Behoud van substantiële marktaandelen in de Nederlandse publieke sector en het maatschappelijk semi-publieke domein • Behalen van een redelijk rendement voor aandeelhouders. De BNG is een structuurvennootschap. De aandelen zijn voor de helft in handen van de Staat; de andere helft is geplaatst bij gemeenten en provincies. In 1994 heeft de BNG de tripleA status gekregen. Zowel Moody's, Standard & Poor's als Fitch hebben de BNG de hoogste rating toegekend. Deze rating geeft de kredietwaardigheid van de BNG aan. (Bron: www.bng.nl)
Wat zijn de grootste verschillen tussen BNG en andere, commerciële banken? De organisatie van deze bank verschilt niet zoveel met elke willekeurige andere bank. Er zijn echte wel drie bijzonderheden aan de BNG. Ten eerste is de BNG een institutionele bank. Wij hebben geen kantoren en zijn uitsluitend gericht op de wholesale markt. Een tweede bijzonderheid is dat onze klantgroepen zich bevinden in een veld waarin een maatschappelijk belang een grote rol speelt. Tot slot is de actiefzijde van de balans van BNG geheel anders van aard als de passiefzijde. De BNG is een grote bank qua balans en kredietportefeuille. Het balanstotaal nadert de 100 miljard euro en het off-balance boek (derivaten) overschrijdt dit bedrag ruimschoots. Parafraserend kan gezegd worden dat de tekorten op de handelsbalans van de Verenigde Staten die neerslaan in China en Japan door de BNG worden opgehaald en gebruikt om financieringen in het maatschappelijk veld te verrichten. De passiefzijde van de balans is voor meer dan 95% niet-Nederlands en de actiefzijde is juist voor 95% Nederlands.
2. Performance Measures Hoe is het toezicht op de BNG geregeld? Net als iedere andere bank in Nederland valt BNG onder de Wet Toezicht Kredietwezen. Dit houdt in dat het prudentiële toezicht wordt uitgeoefend door de DNB en het gedragstoezicht door de AFM.
Het thema van deze Fiducie is Accounting Valuation Performance. In dit kader stelden wij de volgende vragen:
Hoe hebben banken met accounting valuation performance te maken? En hoe worden performance measures bij banken opgezet? In het algemeen werken banken met de definitie van Economic Capital. Dit betekent dat je definieert wat er risicogewogen aan kapitaal noodzakelijk is om een bepaalde activiteit te doen. De crux zit in het meten hoe het management omgaat met dit risico. Klassieke bankrisico’s zijn kredietrisico, markt- en renterisico en liquiditeitsrisico. Leningen verstrekken levert bijvoorbeeld kredietrisico op. Een bedrijf waar je als bank een lening aan verstrekt heeft een ‘creditrating’. Deze rating geeft de kredietwaardigheid van het bedrijf weer. In zogeheten ‘default tabellen’ valt af te lezen wat de kans op default bij een bepaalde horizon (het niet voldoen aan de betalingsverplichting) is bij een gegeven rating. Het kapitaal dat statistisch gezien verloren wordt op de lening wordt door een bank ingezet om het risico op default te voorkomen. Aan het einde van de looptijd wordt het ingezette kapitaal vergeleken met het werkelijke verlies. Dit bepaalt het uiteindelijke managerial verlies- of winstsaldo. Ook andere bankrisico’s als marktrisico en renteliquiditeitsrisico kun je op bovenstaande manier beheersen. Vervolgens kunnen hier performance measures op losgelaten worden.
Bestaan er ook niet-risico gerelateerde performance measures? Jazeker, bij methoden als de Balanced Scorecard wordt bijvoorbeeld ook het ziekteverzuim gemeten. Andere voorbeelden van niet-financieel economische maatstaven zijn de voortgang van een reorganisatie en de implementatie van een nieuw systeem. Er worden zowel directe als indirecte beslissingen genomen aan de hand van performance measures.
10
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
3. Code Tabaksblat Vorig jaar was de Code Tabaksblat het onderwerp van het FSA Congres. BNG besteedt in haar publicaties ruim aandacht aan de regelgeving omtrent Corporate Governance. Al ver voor de invoering van de gedragscode werd deze al gehanteerd bij de BNG.
bepalen is, bijvoorbeeld van Goodwill. (Redactie: zie ook het artikel “Goodwill impairment test” van Wim Holterman op pagina 47) Totale vergelijkbaarheid is dus slechts tot op zekere hoogte haalbaar. Een aantal vrijheidsgraden blijft noodzakelijk.
5. Nordemann Lezing Wat is de voornaamste reden voor de vroege invoering van Tabaksblat als jullie gedragscode? Aangezien de Code Tabaksblat toch ingevoerd zou worden, hebben we bij BNG in een vroeg stadium ons jaarverslag op deze manier ingericht. Daarnaast is de BNG een zogeheten ‘public interest entity’ met veel van onze emissies genoteerd op verschillende beurzen. Zowel vanuit de RvC als onze aandeelhouders was er een roep om transparantie. Omdat we weinig te verbergen hebben, hebben we die openheid geboden. Samen met andere banken liepen we voorop met de invoering van de gedragscode. Code Tabaksblat heeft overigens geen invloed gehad op de performance en valuation.
4. IAS 39- Fair Value Accounting In deze Fiducie wordt zowel door de heer Veldkamp (p.51) als de heer De Ruiter (p.43) uitvoerig ingegaan op IAS 39. Deze standaard schrijft voor om Fair Value als waarderingsgrondslag te gebruiken.
Is BNG voor- of tegenstander van IAS 39? De doelstelling van de IASB (International Accounting Standards Board) is dat, met behulp van standaarden, jaarrekeningen transparant, consistent, maar vooral vergelijkbaar worden. Dit is een belangrijke doelstelling, omdat vergelijkbare jaarrekeningen er voor zorgen dat kapitaalmarkten efficiënter middelen kunnen alloceren. Ik stel vast dat deze doelstelling niet is bereikt. Ik spreek nu op persoonlijke titel: IAS 39 is een gedrocht. Het leidt op geen enkele wijze tot vergelijkbaarheid. Op zijn allerbest leidt het er toe dat in de toekomst onze jaarrekeningen niet meer vertaald hoeven te worden naar US GAAP. De voorzitter van de IASB, Tweedy, bevestigt dit beeld ook. Hij heeft gezegd dat de huidige IAS39 slechts een tussenproduct is en dat er een nieuwe versie van deze standaard komt.
Was de vergelijkbaarheid beter voor de invoering van IAS 39? Er valt wellicht te onderbouwen dat de vergelijkbaarheid marginaal verbeterd is, maar de doelstelling is niet bereikt. De verbetering is geen rechtvaardiging voor de enorme hoeveelheid gebruikte middelen (tijd, inzet, geld).
Tot slot refereren we aan de Nordemann Lezing 2005 van 16 september jl. Verderop in deze Fiducie staat een uitgebreid verslag van deze middag. Paul Koster van de Autoriteit Financiële Markten hield een toespraak die nogal wat stof deed opwaaien onder het publiek (de vier grote accountantskantoren waren vertegenwoordigd) en in de media.
Wat veroorzaakte precies de discussie? Was het de inhoud van de lezing of het feit dat het werd uitgesproken door de toezichthouder? Laat ik voorop stellen dat je als conferentievoorzitter graag ziet dat een behandeld onderwerp wat serieuze discussie oproept. Ik ben van mening dat Paul Koster niet veel meer zegt dan: “Accountants, let op uw zaak”’. De rest wordt er door de discussianten ingelegd. Koster heeft zelfs gezegd dat er geen wetgeving is en dat hij noch de AFM de accountantskantoren gaat dwingen. Hij heeft hooguit gewaarschuwd dat het zo zou kunnen zijn dat er een strikte scheiding tussen controle en advies komt “overwaaien” uit de Verenigde Staten. Daarom zou het handig kunnen zijn om zelf als accountants je zaken vast te regelen voordat wetgeving dat oplegt. Meer dan dat heeft Koster in zakelijke zin niet gezegd. Persoonlijk vind ik dat het zeer te betreuren zou zijn en slecht voor de kwaliteit van de controle dat mensen die het controlerende beroep uitoefenen geen kennis opdoen die je alleen maar kunt opdoen als je ook adviseert. Het wordt dan moeilijker om goede mensen aan te trekken en te behouden die kunnen controleren. De kwaliteit van de controle verschraalt als mensen niet die proactieve ervaring hebben. Met andere woorden, je moet geen accountantskantoren maken waarin uitsluitend gecontroleerd wordt. Wat je wel moet doen als je advies en controle moet of wilt scheiden is binnen hetzelfde kantoor een volstrekte scheiding maken tussen controleklanten en adviesklanten. Je moet een accountant ook niet monddood maken: wat hij tijdens de controle tegenkomt, moet hij met advies ter verbetering kunnen melden. Het argument van Paul Koster dat bij verandering van accountant het voor kan komen dat je vandaag een klant nog adviseert en morgen controleert, vind ik gezocht en onvoldoende sterk.
Hoe zou u de Board adviseren over aanpassingen voor IAS 39? Dat is zeker niet eenvoudig, maar om de doelstelling te handhaven, zou ik het volgende adviseren. Ontwikkel maatstaven buiten de huidige jaarrekening om die inzicht geven in de risicoposities van banken en bereken deze maatstaven niet uitsluitend per balansdatum.
Is de beoogde vergelijkbaarheid wel te realiseren? Er wordt in dit verband geargumenteerd ten faveure van Full Fair Value, maar hier zitten hele grote bezwaren aan, omdat van veel Assets en Liabilities heel moeilijk de Fair Value te ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
11
Focus op jouw talent
Carrière
in
investment
banking
>>>
www.kempen.nl
Bij Kempen & Co zijn wij erop gericht om ambitieuze en getalenteerde academici snel te laten groeien. Wij bieden je volop uitdaging, verantwoordelijkheid en een gericht ontwikkelingsprogramma. Je werkt in teamverband samen met de beste professionals. Kempen & Co is een onafhankelijke merchant bank met een leidende positie in de Nederlandse markt op het gebied van vermogensbeheer, effectenbemiddeling en corporate finance. Ondernemend, zeer gedreven en gericht op kwaliteit.
Asset
Management
|
Securities
|
Corporate
Finance
Prestatiemeting Prof. W. Hartman In de sinds decennia harder wordende maatschappij wordt van mens en bedrijf (en, naar ik de indruk heb, ook van de overheid) steeds meer prestatie gevraagd. Deze eenzijdige aandacht is op zich niet zonder gevaar; andere belangrijke zaken zoals sociale omgang, dienstverlening (welke bedrijven stellen ‘service’ nog bovenaan?) en kwaliteit dreigen in het gedrang te komen. Maar daarover wil ik het niet hebben. De eenzijdige aandacht voor ‘performance’ heeft een ander nadeel opgeroepen: dat van de botte bijl. Er wordt met primitieve metingen gekeken naar de eindresultaten van een bedrijf: zijn deze niet goed dan sneuvelt het bestuur. Er wordt een nieuwe duurbetaalde CEO aangesteld die de volgende dag al begint aan ‘cost cutting’ door middel van het ontslaan van personeel. De drang om ‘verbetering’ te tonen is hoog, maatregelen moeten snel worden genomen, dus wordt de botte bijl gehanteerd. ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
13
Inleiding De redactie heeft bij de voorbereiding van dit nummer op meerdere plaatsen in de benoeming van de thema´s het woord ‘performance’ gebruikt. Dit is niet verwonderlijk. In de sinds decennia harder wordende maatschappij wordt van mens en bedrijf (en, naar ik de indruk heb, ook van de overheid) steeds meer prestatie gevraagd. Deze eenzijdige aandacht is op zich niet zonder gevaar; andere belangrijke zaken zoals sociale omgang, dienstverlening (welke bedrijven stellen ‘service’ nog bovenaan?) en kwaliteit dreigen in het gedrang te komen. Maar daarover wil ik het niet hebben. De eenzijdige aandacht voor ‘performance’ heeft een ander nadeel opgeroepen: dat van de botte bijl. Er wordt met primitieve metingen gekeken naar de eindresultaten van een bedrijf: zijn deze niet goed dan sneuvelt het bestuur. Er wordt een nieuwe duurbetaalde CEO aangesteld die de volgende dag al begint aan ‘cost cutting’ door middel van het ontslaan van personeel. De drang om ‘verbetering’ te tonen is hoog, maatregelen moeten snel worden genomen, dus wordt de botte bijl gehanteerd.
Leidmotief van bedrijfsconsultancy moet zijn het beter doen functioneren van bedrijfsprocessen. Van kwaad tot erger. ‘Shareholder Value’ wordt op het platform gehesen en gaat internationaal tot een obsessie van de Raden van Bestuur worden. De beurswaarde van de onderneming moet met alle mogelijke middelen omhoog worden gekrikt. De accountants komen onder druk te staan om allerlei balansconstructies te accepteren en maken daarbij fouten, tot grote schade aan hun professie. Enkele zeer grote ondernemingen gaan te gronde, hun besturen komen voor de rechter. Aan schandalen geen gebrek. Internationale reparatiewetgeving tracht een nieuw begin te openen, maar de wereld is er nog niet beter op geworden.
Primaat voor analyse Ik kom uit een ander tijdperk en uit een ander werkveld. Hoewel ik van huis uit registeraccountant ben, werd ik in de pioniertijd vanaf het eind van de jaren vijftig gegrepen door de mogelijkheden van automatisering en vond ik mijn roeping in consultancy. Ik kreeg de gelegenheid om de praktijkervaring uit te dragen in het onderwijs onder trefwoorden als Systeemontwikkeling, Projectmanagement, Inrichtingsleer en Organisatie van de Informatieverzorging (=OIV). In OIV heb ik getracht het klassieke accountantsvak Administratieve Organisatie te koppelen aan bedrijfsorganisatie en geautomatiseerde informatiesystemen. Leidmotief van bedrijfsconsultancy moet zijn het beter doen functioneren van bedrijfsprocessen. Dit vergt tot in de details van handelingen en activiteiten afdalen, analyseren of zij noodzakelijk zijn, op de juiste plaats gebeuren, op het goede moment gebeuren, met de meest effectieve middelen worden uitgevoerd tot en met de analyse van de efficiency van die uitvoering. Een vanouds bekend geheugensteuntje hierbij is: Wat - Waarom – Waar – Wanneer – (door) Wie – Waarmee – (met) Wie - (voor) Wie – Hoe - Hoeveel – Hoe frequent – Hoe snel 14
Procesanalyse vereist inzicht en kennis en is de tegenpool van de hierboven geschetste botte bijl aanpak. Procesanalyse kan echter bijdragen aan fundamentele verbetering van de bedrijfsorganisatie omdat niet alleen kostenreductie, maar ook dienstverlening en kwaliteit prestatie-eisen zijn.
Meetgegevens U belt een bedrijf: “Al onze medewerkers zijn momenteel in gesprek, wilt u een ogenblik wachten”. Het begin van een – mogelijk – frustrerend contact is gelegd; u weet niet welke automatische herhaalboodschappen nog zullen volgen. Het kan zijn dat u – nota bene als potentiële klant – wordt gevraagd het een andere keer nog eens te proberen! Als u een 0900-nummer heeft gedraaid, heeft u in elk geval reeds een bijdrage geleverd aan de omzet van het bedrijf. Dit voor ons allen ‘vele-keren-per-dag-voorval’ is uiterst leerzaam uit een oogpunt van prestatiemeting: •hoe lang is de kortste/gemiddelde/langste wachttijd vandaag, gisteren, vorig jaar, volgende maand, om maar enkele meetmogelijkheden te noemen; •hoeveel ‘calls’ per tijdvak: kwartier/uur/dag/week/ maand/seizoen/etc; bij welk volume ontstaan onaanvaardbaar geachte wachttijden, bijv. gemeten aan het afbreken van de verbinding door de – gefrustreerde – klant; •noteert het bedrijf de telefoonnummers van de klanten die de verbinding verbreken om hen terug te bellen (u weet wel, serviceverlening); •hoe lang duurt het te woord staan van een klant: kortste/gemiddeld/langste, met frequentiecijfers voor deze rubrieken; •het aantal ‘hits’ van de calls, die dus bijv. tot verkoop van product of dienst hebben geleid; •analyse van de calls die niet tot een transactie hebben geleid, bijv. in % naar oorzaak van falen; •onderverdeling van de gesprekken naar onderwerp, en deze dan op hun beurt weer onderverdeeld in kortste/gemiddelde/ langste tijdsduur. De procesanalist gaat op zoek naar de soort gesprekken die het langste duren. Wijziging van de veelal standaard gesprekstructuur kan tot tijdsbesparing leiden; •bezetting in de tijdschaal van de callroom; deze relateren aan de wachttijden opdat door verbeteringen te lange wachttijden worden vermeden. Tijdreeksen/grafieken om longitudinaal de ontwikkeling te bewaken. Het zijn zo maar enkele gedachten die bij me opkomen als weer eens ‘een ogenblik’ moeten wachten aan de telefoon aanbreekt. Het laat iets zien van de problematiek en de complexiteit van het callroomproces. Prestatiemeting en procesverbetering op grond daarvan is belangrijker en blijvender dan de actuele beurswaarde van het bedrijf. Procesverbetering kan leiden tot een ‘higher satisfaction rate’ en daardoor tot omzetgroei.
Voorbeelden van meetgegevens Meetgegevens hebben gemeenschappelijk de signaalfunctie over een situatie of periode. Het is ondoenlijk een systematisch of enigermate volledig overzicht te geven van de meetgegevens die inzake de diverse typen van organisaties van belang zijn. Deze bijdrage kan niet meer doen dan al inventariserend de aandacht van de lezer prikkelen om in zijn omge-
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
ving en voor de bedrijven die hij interessant vindt meetgegevens op te sporen of nieuw te bedenken. Het is gebruikelijk te onderscheiden in kerncijfers en kengetallen. Een kerncijfer is de cijfermatige weergave in fysieke of geldeenheden, als regel een absoluut getal, van een voor de organisatie belangrijke grootheid. Een kengetal is een getal dat een relevante verhouding weergeeft tussen twee voor de organisatie belangrijke grootheden. Andere benamingen zijn verhoudingscijfers en ratio´s. Het gebruik van deze beide soorten meetgegevens kan de specifieke aard – met zijn begrenzingen van tijd en situatie – van een organisatie tot uitdrukking brengen. Zij lenen zich beide uitstekend voor meerjarenoverzichten, of ruimer gezegd, meerperiode-overzichten. In de praktijk, en ook in de hierna volgende voorbeelden, blijkt dat de begrippen vaak door elkaar worden gehaald. Dit artikel is meer een inventarisatie dan een wetenschappelijke schoonmaak. De vaak verwarrende praktijk wordt beschreven. De tijd ontbreekt voor schoonmaak en ordening.
Kerncijfers Elk type bedrijf dient zijn eigen kerncijfers te definiëren en als ´management control´ te hanteren. Dat geeft twee belangrijke voordelen: zij geven informatie die is toegesneden op de specifieke productieprocessen van de organisatie en zij kunnen zonder vertraging worden verschaft. Daarentegen moet financiële informatie worden gedestilleerd uit administratieve verwerkingsprocessen van kostenregistratie, kostenverbijzondering en kostentoerekening aan kostenplaatsen en kostendragers. Dit traject kost vaak teveel tijd. Ook wanneer een organisatie een strikte administratieve discipline toepast moet bij de informatieverschaffing gekozen worden voor verschillende tijdpaden al naar gelang de aard van de gewenste informatie. Zie als voorbeeld het Philips-concern in de periode na 1945. Tot 1960 werden de gegevens vanuit vele tientallen buitenlandse vestigingen uiteraard nog zonder de hulp van computers aan de concernadministratie in Eindhoven aangeleverd. Dankzij een uniek internationaal gestandaardiseerd administratiesysteem konden drie tijdpaden worden opgelegd: 1) twee werkdagen na ultimo van de maand moesten essentiële kerncijfers, m.n. over de behaalde maandomzet, worden geleverd; 2) op de tiende werkdag van de maand diende een tweede set van gegevens in Eindhoven binnen te zijn en 3) vóór de ultimo van de maand diende de complete financiële maandafsluiting van de vorige maand te zijn ingediend. Wie zich enigszins de omvang van de commerciële en
Figuur 1: Kerncijfers Gemiddeld aantal medewerkers Personeelskosten per medewerker Uitstaande aandelen per ultimo, nominaal € 5 Kasstroom per aandeel Nettowinst per aandeel Dividend per aandeel Eigen vermogen per aandeel Beurskoers: Hoogste Laagste Ultimo
fabrieksrapportering van Philips én de globale spreiding over vele tientallen landen voor de geest kan halen, zal beseffen dat dit in het ponskaartentijdperk een enorme prestatie was. Degenen die geïnteresseerd zijn hoe vanaf 1959 de eerste informatiesystemen voor computers bij Philips tot stand zijn gekomen, worden verwezen naar mijn bijdrage in de afscheidsbundel van prof. Th. Bemelmans van de TUE. In figuur 1 volgt een voorbeeld van kerncijfers, dat ik ontleen aan de Praktijkgids Verslaggeving, die ik samen met Leo Bakker samenstelde.
‘Shareholder Value’ wordt internationaal een obsessie van de Raden van Bestuur Deze opstelling heeft de charme van de eenvoud, doch bij nadere beschouwing blijkt dat enkele van de hier opgenomen kerncijfers door andere auteurs worden gezien als kengetallen c.q. ´financial ratios´; • nettowinst per aandeel, ofwel EPS, ´earnings per share´. Bij deze ratio moet worden opgelet dat het gemiddeld aantal uitstaande aandelen van het verslagjaar wordt gehanteerd; • kasstroom per aandeel, ofwel ´cash flow per share´. Bij deze ratio geldt ook de vorige opmerking. Tevens moet worden gesteld dat het bepalen van de cash flow veelal enig rekenwerk vereist. De snelste rapportering van kerncijfers betreft aantallen die door geautomatiseerde tellers worden geleverd. Het betreft absolute waarden en kwantiteiten van allerlei aard, denk aan de kassadagomzet in een supermarkt of de aantallen mensen die per tijdvak een tourniquet in een zwembad of een bepaald metrostation passeren. Een greep uit andere voorbeelden: • productie in manuren; elders: aantal directe manuren • machinedraaiuren, met name van essentiële installaties • aantal afleveringen; aantal transacties, • orderportefeuille: aantal openstaande orders, aantal spoedorders • aantal loketcliënten (denk aan gemeentesecretarie) • aantal gereden kilometers • stand liquide middelen • aantal verkochte kaartjes per rang per evenement • aantal betalende bezoekers (rekening houdend met abonnementen/passe-partouts) • hoeveelheid vervoerd tonnage
Eenheid # € # € € € €
2004 1.228 76.300 3.535 9,50 6,50 2,30 60,20
€ € €
65,00 33,50 62,00
ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
2003 >>>
15
• aantal vervoerde passagiers • aantal ligdagen (zorgsector) • aantal klachten c.q. storingen • aantal indiensttredingen, c.q. ontslagen, c.q. vacatures • aantal nieuwe cliënten • aantal bezoeken per vertegenwoordiger • aantal afgesloten verzekeringen per soort • aantal ´calls´ Zoals gezegd: een – willekeurige – greep. Uitbreiding door verdere detaillering en toespitsing op specifieke bedrijfstypen is vrijwel onbegrensd. Management zal derhalve dienen te kiezen welke kerncijfers als prestatiemeting de belangrijkste informatie (signaalfunctie!) geven over de realisatie van bedrijfsdoelstellingen, of dit nu productiedoorlooptijd, cliëntenservice, productiekosten of voorraadniveaus zijn. De kerncijfers dienen zo min mogelijk kwetsbaar te zijn voor toevallige gebeurtenissen en moeten op de meest eenvoudige en rechtstreekse manier kunnen worden verkregen. Wij formuleerden deze condities reeds in 1968 in ARDI, Information Systems Handbook. Door middel van vergelijking met activiteitenbudgetten en met kerncijfers van voorgaande perioden – tijdreeksen – kan de zeggingskracht van de kerncijfers nog verder worden verhoogd.
Figuur 2: Verhoudingscijfers Netto-omzet Bedrijfsresultaat Nettowinst
Eenheid % % %
Indexcijfers Indexcijfers liggen als het ware in een grijze overgangszone tussen kerncijfers en kengetallen. Zij vergen enig rekenwerk hoewel ze betrekking hebben op een enkele grootheid. Indexcijfers zijn geëigend om de ontwikkeling van één bepaalde grootheid in de tijd weer te geven: de reële waarde in basisjaar t wordt gesteld op 100; jaar t+1 = 105 indien de grootheid met 5% is toegenomen. Aangezien in een meerjarenoverzicht het oudste jaar telkens afvalt, zijn indexcijfers minder geschikt. In elk jaar zou een volledige herrekening moeten geschieden. Het is wel mogelijk om de wijziging van de waarde van een grootheid uit te drukken in een percentage van de waarde van de voorafgaande periode. Zie het voorbeeld in figuur 2: Deze verhoudingscijfers geven de procentuele afwijking t.o.v. het daaraan voorafgaande jaar; d.w.z. de netto omzet is in 2004 10,7% hoger dan in 2003; de netto omzet was in 2003 1,8% lager dan in 2002.
Kengetallen Figuur 3 geeft voorbeelden van kengetallen: 1. exclusief financiële vaste activa. Elders wordt gesproken van een ´pretax return on operating assets´: bedrijfsresultaat/ gemiddelde waarde van alle activa ( ´/ ´ wil zeggen ´gedeeld door´). 2. de rentedekking (intrest coverage ratio) is als volgt berekend: winst vóór aftrek van rentelasten en belastingen, gedeeld door de rentelasten = EBIT / rentelasten. Zie hierna. Andere voorbeelden van kengetallen zijn: • omzetsnelheid per artikelgroep of zelfs per artikel (invento16
ry turnover): (kostprijswaarde van de omzet) / (waarde van de gemiddelde voorraad van die groep of dat artikel); • bezoekresultaat, ook een ´hit´ratio: (aantal bezoeken met order) / (totaal aantal bezoeken), naar wens te verbijzonderen naar vertegenwoordiger en/of per periode; • offerteresultaat: (aantal geaccepteerde offertes) / (aantal uitgebrachte offertes); • omzetbijdrage per artikelgroep: (omzet artikelgroep x 100) /totale omzet; • omloopsnelheid van activa (asset turnover): omzet / gemiddelde waarde van alle activa; • toepassing van 20-80-regel: aandeel courante artikelen: (aantal courante artikelen x 100) / totale assortiment; • idem, maar dan gerelateerd aan de omzet: (omzet courante artikelen x 100) / totale omzet; • krediettermijn/incassoperiode in dagen (average collection period in days): (debiteuren per ultimo x 365) / (netto jaaromzet + BTW); • omloopsnelheid debiteuren: (omzet + BTW) / gemiddelde stand debiteuren; • ´bad debt ratio´: (dubieuze debiteuren x 100) / totaal aan debiteurenvorderingen; • oninbaarheid: (afgeboekte vorderingen x 100) / (omzet+ BTW);
2004 10,7 20,2 12,9
2003 - 1,8 5,8 2,1
2002 >>>> 1995
• servicegraad: (orders die –kunnen- worden uitgevoerd x 100) / alle ontvangen orders; • idem: (op tijd uitgeleverde orders x 100) / alle uitgeleverde orders; • gemiddelde levertermijn; • spoedfactor: (aantal spoedorders x 100) / totaal aantal orders; • portefeuillefactor: (aantal uitstaande orders x 100) / totaal aantal orders; • annulatiefactor: (aantal geannuleerde orders x 100) / totaal aantal orders; • responsetijd (min./max./gem.) op storingsmeldingen; bezettingspercentage van machines, van (theater)zitplaatsen, van vliegtuigstoelen, van m2; • productiviteit, bijv. productiewaarde per manuur; totaal aantal procesuren (= processing time) in verhouding tot de totale doorlooptijd van de productieorder; • omzetaandeel van nieuwe producten, bijv. met levensduur < twee jaar, in de totale omzet; • innovatieratio: verhouding researchkosten tot de omzet; waarde onderhanden werk in verhouding tot de jaaromzet, personeelsverloop: (aantal exits x 100) / gemiddeld personeelsbestand; • personeelsgroei: (aantal toetreders x 100) / gemiddeld personeelsbestand. Wij zien in deze voorbeelden dat kerncijfers vaak de bouwstenen voor kengetallen zijn. Dit pleit op zich al voor het hanteren van een sluitend systeem van zorgvuldig gedefinieerde begrippen.
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
Figuur 3: Kengetallen
Eenheid
2004
Toegevoegde waarde t.o.v. omzet Bedrijfsresultaat t.o.v. omzet (= gross profit) Nettowinst t.o.v. omzet (= return on sales ratio) Bedrijfsresultaat t.o.v. geïnvesteerd vermogen 1) Omloopsnelheid geïnvesteerd vermogen 1) Rentedekking 2) Eigen vermogen t.o.v. totaal vermogen Garantievermogen t.o.v. totaal vermogen Rentedragend vreemd vermogen t.o.v. eigen vermogen Voorraden t.o.v. omzet Handelsdebiteuren t.o.v. omzet
% % % % Factor Factor % % Factor % %
38,7 5,8 3,5 14,3 2,47 2,4 31,4 34,0 1,06 19,0 26,0
Financiële kengetallen (financial ratios) In aansluiting op de voorbeelden die hierboven reeds ter sprake komen volgen hier nog: • netto winst in % van eigen vermogen (= ROE of return on stockholders equity ratio): (netto winst minus dividend op preferente aandelen ) / gemiddeld eigen vermogen van gewone aandelen; • ´market to book ratio´: (beurswaarde van het eigen vermogen van de gemiddeld uitstaande gewone aandelen) / (boekwaarde van idem). Dit kengetal geeft een indicatie van de toekomstige verwachte winstcapaciteit; • liquiditeit 1e orde (acid test ratio of quick ratio): (liquide middelen + kortlopende vorderingen) x 100 / vlottende schuld. Deze ratio geeft per definitie een lagere uitkomst dan de current ratio, ondanks dat bepaalde auteurs ook nog de direct ter beurze verkoopbare effecten meetellen; • liquiditeit 2e orde (current ratio): (vlottende activa x 100) / vlottende schuld; • solvabiliteit (vergelijk met figuur 2): (eigen vermogen x 100) / vreemd vermogen. De literatuur geeft ook: - ´total debt-to-equity ratio´: totaal van verplichtingen / eigen vermogen; - en voorts een ´long-term-debt-to-total capital´: totaal van lange termijn verplichtingen / (totaal van eigen vermogen + lange termijn verplichtingen); • ´total debt-to-total-assets ratio´: totaal van verplichtingen / totaal aan activa; • koers/winst verhouding of price/earnings ratio: beursnotering van het aandeel / winst per aandeel resp. de winstverwachting per aandeel, om aldus de verwachte koersontwikkeling te voorspellen; • dividend-opbrengstratio (dividend-yield ratio): (dividend x 100) / beursnotering van het aandeel: het klassieke kengetal voor de %-opbrengst per aandeel; • dividend-uitkeringratio (dividend-payout ratio): (dividend x 100) / winst per aandeel; • EBITDA-EBITA-EBIT. Vijn beschrijft de samenhang tussen deze drie kerncijfers en enkele kengetallen die ermee kunnen worden gevormd. EBITDA is de afkorting van ´Earnings Before Intrest, Taxes, Depreciation and Amortisation´, anders gezegd het (bruto) Bedrijfsresultaat: Omzet -/- kosten van de omzet. Het is een interessante indicator van de kasstroom. Kengetallen: - EBITDA / Saldo financiële baten en lasten. Een hoge waarde duidt op goede solvabiliteit en daarmee op de potentie
2003 >>>
om te voldoen aan de intrestverplichtingen. - (Lang & kort rentedragend vreemd vermogen -/- liquide middelen) / EBITDA. Hier duidt juist een lage waarde op gunstige solvabiliteit omdat het duidt op de geringe relatieve positie van het vreemd vermogen waarover intrest moet worden voldaan. • EBITA = EBITDA -/- Afschrijving (=depreciation) van materiële activa. Kengetal: (EBITA x 100%) / Omzet. Het uitsluiten van de afschrijving op immateriële vaste activa maakt dit kengetal vergelijkbaar met kengetallen uit het verleden, toen het nog toegestaan was om afschrijving van Goodwill e.d. rechtstreeks ten laste van het vermogen te brengen. Zie het voorbeeld ´gross profit´ in de 2e regel van figuur 3 hierboven. • ´Economic Profit´. Vijn wijst op ontwikkelingen in jaarverslagen waarin wordt gepoogd om ´Waardecreatie voor de aandeelhouder´, ofwel ´Economic Value Added´ in een kengetal gestalte te geven. Een alternatief hierbij is om EBITA te vergelijken met de kosten van het totaal geïnvesteerd vermogen, de ´Weighted Average Cost of Capital´. Uit de voorbeelden die hij geeft, blijkt dat de praktijk nog geen duidelijke richting heeft gevonden. • EBIT tenslotte = EBITA -/- Afschrijving (=amortisation) van immateriële activa.
Wat niet wordt behandeld Een groot aantal van de hierboven opgesomde voorbeelden is ontleend aan OIV, Organisatie van de Informatieverzorging. Prestatiemeting die in deze bijdrage niet aan de orde komt is met name Resultaatanalyse en het belangrijkste onderdeel daarvan, te weten de kostenplaatsrapportering. Hierbij komen analyses van een specifiek spectrum aan verschillen en resultaten aan bod, zoals prijsverschillen, bestedingsresultaat, efficiencyresultaat, en bezettingsresultaat. Deze worden in OIV besproken. Daar worden ook andere resultaatsoorten besproken zoals inkoopresultaat, partijresultaat, dekkingsresultaat alsmede resultaatsoorten die in de bank- en verzekeringswereld van betekenis zijn. Evenmin is in deze bijdrage afzonderlijke aandacht geschonken aan de betekenis van kwalitatieve informatie ten behoeve van de prestatiemeting. Wij troosten ons met de gedachte dat in de hierboven gegeven voorbeelden er stellig een aantal te vinden is, dat voor ´Quality control´ kan worden gebruikt. Het verdient dan uiteraard aanbeveling dat management zich van tevoren normen stelt voor de gewens-
ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
17
te uitkomsten van kerncijfers en kengetallen opdat bij afwijking in ongunstige zin de kwaliteitsalarmbel kan gaan rinkelen.
Nawoord Prestatiemeting is van grote betekenis voor het besturen en beheersen van organisaties, zowel profit als non-profit. Prestatiemeting dient naar mijn mening niet aan de buitenkant te worden gedaan. De beurskoers, shareholders value geeft geen juist beeld van het wel en wee van de organisatie, omdat deze begrippen worden beïnvloed door allerlei factoren die buiten het bereik van de leiding van de organisatie vallen én omdat de bedrijfsinterne omstandigheden er niet, te laat of te grillig (bijv. via informatielekken of geruchten) in doorklinken. Prestatiemeting is een bedrijfsinterne aangelegenheid, die met grote zorg moet worden opgebouwd in een samenspel van topleiding, middle management, operationeel kader en specialisten voor de informatieverzorging. Prestatiemeting is alleen effectief als het op creatieve wijze specifiek is toegesneden op de omstandigheden in de desbetreffende organisatie. Deze bijdrage is geslaagd als het lukt die vereiste creativiteit bij de lezers te stimuleren.
Bronnen W. Hartman, De eerste informatiesystemen, in Liber amicorum voor Theo Bemelmans, deel II, redactie Ton Valstar en Michiel van Genuchten, TUE Eindhoven, 2004, ISBN 90-386-1928-6. Deze bijdrage is een bewerking van Systeemontwikkeling in de Lichtgroep, opgenomen in Philips Administration Review, juni 1966.
Naschrift van de redactie STICHTING HARTMAN FONDS Bij zijn emeritaat in 1994 heeft prof. W. Hartman de Stichting Hartman Fonds opgericht en kapitaal ingebracht. Doel van het Fonds is het stimuleren van wetenschappelijk onderzoek, met name gericht op de vernieuwing van het onderwijs op de terreinen van auditing en informatieverzorging. Het Fonds keert subsidies uit voor het organiseren van symposia, het toekennen van prijzen en het in gedrukte vorm uitgeven van onderzoeksresultaten. Voorbeelden zijn symposia van de vakgroep ACAB, van EURAC, CEDO NULLI, Studievereniging AEclipse, Le Manageur, LCB, SVIIB, Diode en SBMG. Telkenjare wordt een award uitgereikt aan de beste afstudeerder van de Masters course in Accounting And Controlling ( = MAAC) van The Hague University (= THU) of professional education. Van enkele symposia zijn op aanvraag nog publicaties verkrijgbaar. Het Bestuur van de Stichting bestaat uit prof. W. Hartman MCM, RE RA als oprichter, een vertegenwoordiger van de faculteit der Economische wetenschappen van de EUR, een bestuurslid van MAZARS Paardekooper & Hoffman, registeraccountants, een vertegenwoordiger van THU, alsmede uit drs. M.M. Hartman.
W. Hartman, H. Matthes en A. Proeme, ARDI –Information Systems Handbook, McGraw Hill, New York, 1968, 2nd printing 1972. W. Hartman, OIV – Organisatie van de Informatieverzor-ging, Delwel, Den Haag, 1992, 3e druk 1995. ISBN 90-6155-688-0. W. Hartman en Leo Bakker, Praktijkgids Verslaggeving, Delwel, Den Haag, 1993, 2e druk 1996. ISBN 90-6155-707-0. R.M. Vijn, Kengetallen: enkele actuele ontwikkelingen, in Toga´s en Baretten, Liber amicorum voor Jan Oonincx, KMA Breda, 2005, ISBN 90-72391-268.
18
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
Accountancy Cycle 2005 Van 29 november tot 14 december Inschrijven tot 25 november
www.accountancycycle.nl
We’re looking for people who believe this is the best place to dump four million plastic detergent bottles.
Ja, het uitzicht is adembenemend. Maar denk even verder. En vraag je af wat je voor Yellowstone Park zou kunnen betekenen met meer dan vier miljoen lege wasmiddelflessen. Wij hebben er wandelpaden van gemaakt. Ontwikkel jij ook creatieve oplossingen waar anderen alleen problemen zien? Dan krijg je van ons wat je nodig hebt voor een mooie carrière bij Unilever. Op www.unilever.nl/werken lees je meer.
Het waarderen van intellectueel kapitaal Prof. D. Andriessen Voor veel organisaties is niet langer het financiële of materiële kapitaal maar het intellectueel kapitaal het belangrijkste bedrijfsmiddel geworden. Dat roept bij managers en onderzoekers de vraag op of dit kapitaal net als andere bedrijfsmiddelen te waarderen is. Wat is de waarde van mijn merknaam? Kan ik de relaties met mijn klanten of leveranciers in cijfers uitdrukken? Moet kennis niet op de balans en hoeveel is het dan waard? In dit artikel zal ik de tien meest geciteerde methoden classificeren aan de hand van twee vragen: Waarom en Hoe? ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
21
Voor veel organisaties is niet langer het financiële of materiële kapitaal maar het intellectueel kapitaal het belangrijkste bedrijfsmiddel geworden. Dat roept bij managers en onderzoekers de vraag op of dit kapitaal net als andere bedrijfsmiddelen te waarderen is. Wat is de waarde van mijn merknaam? Kan ik de relaties met mijn klanten of leveranciers in cijfers uitdrukken? Moet kennis niet op de balans en hoeveel is het dan waard? Over dergelijke vragen buigt zich het vakgebied van ‘intellectual capital measurement’; voor sommigen kortweg ‘intellectual capital’. Vanuit de praktijk (Edvinsson en Malone, 1997), de wetenschap (Lev, 2001) en de journalistiek (Stewart, 1997) is hier al veel over geschreven. Inmiddels bestaan er meer dan 25 methoden voor het meten of waarderen van intellectueel kapitaal (Andriessen, 2004). Het is tijd om de balans op te maken. Daarvoor moeten we eerst orde scheppen in de chaos. Waarom willen auteurs waarderen? Wat is waarderen eigenlijk? Welke manieren zijn daar voor? In dit artikel zal ik de tien meest geciteerde methoden te classificeren aan de hand van twee vragen: Waarom en Hoe? Waarom: wat zijn de motieven van de auteurs voor het waarderen van intellectueel kapitaal? Hoe: op welke manier doen zij dat? Door bestaande methoden te positioneren ontstaat inzicht in de verschillen en overeenkomsten. Dit is een noodzakelijke tussenstap voordat men tot een oordeel kan komen over de kwaliteit van de methoden. Een dergelijke beoordeling van de kwaliteit van 25 methoden is terug te vinden in Andriessen (2004).
De waarde van kennis of van kennismanagement Voordat ik mij richt op de classificatie van 10 methoden wil ik eerst een thema bespreken dat tot veel verwarring leidt. Onlangs nog werd ik gebeld door een congresbureau dat een conferentie organiseerde over kennismanagement. Of ik een verhaal wilde houden over de waarde van kennis want hun klanten worstelden met de vraag wat het rendement was van al die investeringen in kennismanagement. Er is echter een groot verschil tussen de waarde van kennis en de waarde van kennismanagement. Dit verschil is net zo groot als het verschil tussen de waarde van water en de waarde van watermanagement. Het waarderen van kennis is het bepalen van het nut van een ‘voorraad’ (stock) aan kennis. Hiermee wordt geprobeerd een antwoord te geven op de vraag ‘wat is dit stukje kennis waard?’ Een methode hiervoor kan zijn het berekenen van de contante waarde van de toekomstige kasstromen die deze kennis gaat genereren. Het waarderen van kennismanagement is het bepalen van het nut van kennismanagement inspanningen. Hiermee wordt geprobeerd antwoord te geven op de vraag wat de Return on Investment (ROI) is van kennismanagementinvesteringen. Een methode hiervoor kan zijn het berekenen van de besparingen die een kennismanagement initiatief oplevert. Dit hoofdstuk gaat over het waarderen van voorraden intellectueel kapitaal en niet over het rendement (of de productiviteit) van kennismanagement initiatieven.
Waarom: Motieven voor waarderen De auteurs van de tien meest geciteerde methoden hanteren vele verschillende motieven voor het waarderen van intellectueel kapitaal. Allemaal zijn zij op zoek naar een methode om een praktisch probleem op te lossen. Zij formuleren dit pro22
bleem echter allemaal verschillend. Het bleek mogelijk deze motieven te clusteren in drie typen problemen: • Verbeteren van het interne management; • Verbeteren van externe verslaggeving; • Transacties en verplichtingen vanuit regelgeving.
Verbeteren van intern management Een verscheidenheid aan motieven valt in deze categorie. Ik heb deze samengevat in zeven categorieën probleemdefinities (zie tabel 1). De eerste categorie probleemdefinities kan worden samengevat met de veel gebruikte redenering dat voor goed management meten noodzakelijk is, of dat meten leidt tot beter management. Standfield (2001) omschrijft het bijvoorbeeld als volgt: “As intellectual assets are the most important assets within any business, they must be measured and managed according to the most objective means possible“ (p. 316). Wanneer ik het woord ‘intellectual assets’ in deze zin vervang door andere woorden dan wordt duidelijk dat deze redernering niet klopt: “Because food and drink are the most important means for any human being to stay alive, they must be measured and managed according to the most objective means possible“. Meten binnen organisaties is een noodzakelijke, noch voldoende voorwaarde voor goed management. Stewart (2001) noemt dit een van de oudste clichés binnen de organisatiekunde en stelt dat het of niet waar is of betekenisloos. “It’s false in that companies have always managed things-people, morale, strategy, etc.- that are essentially unmeasured. It’s meaningless in the sense that everything in business- including people, morale, strategy, etc.- eventually shows up in someone’s ledger of costs or revenues”. (p. 291). Er is dus een betere probleemdefinitie nodig als motief voor het meten of waarderen van intellectueel kapitaal. Tabel 1: Probleemdefinities rond het verbeteren van het interne management 1.
“Wat wordt gemeten wordt gemanaged”
2.
Verbeteren van de manier waarop intellectueel kapitaal wordt gemanaged
3.
Monitoren van de effecten van activiteiten
4.
Ontwikkelen van ‘resource-based’ strategieën
5.
Vertalen van strategie in actie
6.
Afwegen van beslissingsalternatieven
7.
Verbeteren van het gehele management van een organisatie
De tweede categorie probleemdefinities biedt al meer aanknopingspunten. De gedachte hier achter is dat intellectueel kapitaal in veel organisaties niet adequaat wordt gemanaged, dat dit een ander soort management vereist en dat het management hier meer aandacht aan zou moeten besteden. Dit is het motief van bekende auteurs als Roos, Sveiby en Edinsson. Zo heeft Sveiby zichzelf als taak opgelegd om managers een gereedschapskist aan te reiken om kennisintensieve organisaties goed te helpen managen. In deze categorie valt ook de zorg van dezelfde auteurs dat management zich onvoldoende bewust is van het belang van intellectueel kapitaal. Echter, verbeteren van de manier waarop intellectueel kapitaal wordt gemanaged is een erg algemene probleemdefini-
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
tie. Kaplan en Norton (1992, 1996a,b) zijn veel concreter. Hun doel is het aanvullen van financiële prestatie-indicatoren met niet-financiële om op die manier een meer evenwichtig beeld te krijgen van de effecten van managementbeslissingen en van toekomstige resultaten. Hiervoor ontwikkelden zij hun ‘balanced scorecard’ methode. Dit is een voorbeeld van een probleemdefinitie uit categorie 3. Hun tweede doel is inzicht krijgen in de ‘value-drivers’ van een organisatie: de bedrijfsmiddelen die het succes bepalen. Dit betreft veelal het intellectuele kapitaal van de organisatie. Vervolgens willen zij hiermee de kwaliteit van de strategie van een organisatie vergroten door het ontwikkelen van zogenaamde ‘resource-based’ strategieën. Dergelijke strategieën bouwen voort op de unieke capaciteiten en bedrijfsmiddelen van een organisatie, de zogenaamde kerncompetenties. Zij gebruiken hun Balanced Scorecard meetinstrument om bedrijven te helpen betere strategieën te ontwikkelen (categorie 4). Nadat zij een aantal jaren met de Balanced Scorecard werkten ontdekten zij dat dit instrument in praktijk wordt gebruikt voor een heel ander en meer fundamenteel probleem: het vertalen van de strategie van een onderneming in concrete korte-termijn acties. Hun probleemdefinitie verschoof van het meten van prestaties naar het implementeren van strategie: “But we learned that adopting companies used the Balance Scorecard to solve a much more important problem than how to measure performance in the information era. That problem, of which we were frankly unaware when first proposing the Balanced Scorecard, was how to implement new strategies” (Kaplan and Norton, 2001, p. viii). Dit is een voorbeeld van een categorie 5 probleemdefinitie. De zesde categorie probleemdefinities richt zich op het kiezen tussen alternatieven. Wanneer een manager bijvoorbeeld kan kiezen tussen twee investeringsprojecten dan kan het handig zijn om de effecten van die projecten met elkaar te vergelijken. Veel van die effecten zullen niet-financieel zijn. Wanneer een hotel moet kiezen tussen investeren in een nieuwe conferentiezaal of een golfbaan dan zijn de nietfinanciële, ontastbare effecten uiteenlopend. Dergelijke investeringen hebben effect op de aantrekkelijkheid van het hotel maar ook op bijvoorbeeld het personeel (M’Pherson en Pike, 2001). Om het uiteindelijke nut (de waarde) van de investering te bepalen is het noodzakelijk de afzonderlijke ‘appels’ en ‘peren’ bij elkaar op te tellen. De laatste categorie probleemdefinities zijn holistisch van aard. Deze auteurs zoeken naar manieren om intellectueel kapitaal te waarderen om daarmee de gehele onderneming beter te managen. Een bekend voorbeeld is de Economic Value Added (EVA™, een merk van Stern Stewart and Co) methode. De filosofie achter EVA is dat slechte management beslissingen vaak voortkomen uit verkeerde informatie over de waarde die een onderneming creëert. Indicatoren zoals winst, een Return on Investment zijn gebaseerd op boekhoudkundige definities van winst en houden ook geen rekening met de kosten van financieel kapitaal. EVA corrigeert dit. Vervolgens gebruiken Bontis et al. (1999) en Strassmann (1998, 1999) de EVA methode om de waarde van intellectueel kapitaal te bepalen.
Verbeteren van externe verslaggeving
het waarderen van intellectueel kapitaal wel omschreven als ‘relevance lost’ (Johnson en Kaplan, 1987). Accountants worstelen met het probleem dat de traditionele jaarrekening en vooral de balans steeds minder zegt over het reilen en zeilen van een onderneming. Op vele fronten wordt daarom gewerkt aan het verbeteren van de externe verslaggeving, onder meer door het waarderen en rapporteren van het kapitaal van een onderneming dat niet zichtbaar is op de balans: het intellectuele kapitaal. Binnen dit cluster zijn vijf categorieën problemen te herkennen (zie tabel 2). Tabel 2: Probleemdefinities rond het verbeteren van externe verslaggeving 1.
“Het gat dichten tussen de boekwaarde en de marktwaarde van een onderneming”
2.
Verbeteren van informatie aan stakeholders over de werkelijke waarde van de onderneming
3.
Het verminderen van de scheefgroei in beschikbare informatie op de kapitaalmarkt
4.
Makkelijker maken voor bedrijven om kapitaal aan te trekken
5.
Verbeteren van de reputatie en de aandelenkoers
De eerste categorie probleemdefinities is gebaseerd op een wijd verspreid misverstand. De afgelopen 20 jaar is er bij de meeste bedrijven een verschil ontstaan tussen de marktwaarde en van een onderneming en de waarde van de bezittingen op de balans. Een aantal auteurs (Edvinsson en Malone [1997], Stewart [1997, 2001], Sveiby [1997], en Roos et al. [1997]) ziet dit als een probleem en schrijven het gat toe aan intellectueel kapitaal. Upton (2001) formuleert dit misverstand als volgt: “If accountants got all the assets and liabilities into financial statements, and they measure all those assets and liabilities into financial statements at the right amount, stockholders’ equity would equal market capitalization” (p. 60). Echter, de boekwaarde van een onderneming heeft nooit als doel gehad om de marktwaarde te representeren (Rutledge, 1997; White et al., 1997). Daarbij komt dat het ook niet juist is beide grootheden van elkaar af te trekken en te stellen dat het verschil bestaat uit intellectueel kapitaal. Stellen dat het verschil tussen de marktwaarde en boekwaarde van ondernemingen intellectueel kapitaal is, komt overeen met beweren dat het verschil tussen een appel en een peer een banaan is. Beide grootheden hanteren een verschillende definitie van waarde en mogen dus niet van elkaar worden afgetrokken. Daarbij komt dat dit ook rekenkundig onjuist is. De som Marktwaarde + Boekwaarde = Intellectueel kapitaal is onjuist omdat een dergelijke som vereist dat de drie variabelen onafhankelijk zijn. De grootheden interacteren echter met elkaar (Pike et al., 2001). Een categorie probleemdefinities die wel valide is betreft de problemen rond de beperkte beschikbaarheid van informatie over de waarde en het toekomstige potentieel van een onderneming. Roos et al. (1997) willen stakeholders betere informatie geven over de werkelijke waarde. Sveiby (1997) vraagt zich af hoe je een onderneming zogoed mogelijk kan beschrijven zodat stakeholders op een valide manier de betrouwbaarheid van de onderneming en de kwaliteit van het management kan beoordelen. Edvinsson en Malone (1997) signaleren dat de financiële gegevens van de jaarrekening geen goede indicatoren zijn voor de toekomstige financiële prestaties van de onderneming. Andere indicatoren zijn noodzakelijk, vooral gericht op intellectueel kapitaal.
Binnen het vakgebied van accounting is het probleem van ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
23
De derde categorie probleemdefinities houdt zich bezig met het toenemende verschil tussen het publiek en analisten in de beschikbare informatie over ondernemingen. Edvinsson en Malone (1997) willen de kleine investeerder meer informatie geven, vooral over het intellectuele kapitaal. Zij stellen dat de scheefgroei in informatie leidt tot misallocatie van kapitaal: “As a result, too many deserving companies are underoptimized and undercapitalized, and thus are unable to complete their destiny. Meanwhile, other, troubled firms are artificially propped up until they collapse, pulling down shareholders and investors with them.”(p. 8). Volgens hen leidt misallocatie uiteindelijk tot sociale kosten zoals werkloosheid, verminderde productiviteit en zelfs een afname van de concurrentiekracht van landen. De vierde categorie probleemdefinities richt zich op de problemen die vooral kennisintensieve ondernemingen ondervinden bij het aantrekken van kapitaal. Ondernemingen met weinig activa op de balans hebben moeite om banken te overtuigen geld te verstrekken bij gebrek aan onderpand. Dit is vooral een probleemvoor jonge hightech bedrijven. Het idee is dat het waarderen van het intellectuele kapitaal van dergelijke bedrijven kan helpen vertrouwen te winnen. De laatste categorie heeft te maken met het verbeteren van de reputatie van een onderneming en het op die manier verhogen van de marktwaarde. Skandia, een bekende Zweedse verzekeringsmaatschappij, heeft jarenlang aparte jaarverslagen uitgebracht over haar intellectueel kapitaal. Toen ik de directeur intellectueel kapitaal Leif Edvinsson eens vroeg wat dat nu had opgeleverd vertelde hij dat men schatte dat de reputatie die Skandia hiermee opbouwde de kosten van kapitaal met 1% deed verminderen. Dat leverde gigantische kostenbesparingen op.
intellectueel kapitaal als onderpand in te brengen. In sommige gevallen is het mogelijk om intellectueel eigendom als onderpand in te brengen. Dat dient dan gewaardeerd te worden. De derde categorie betreft de toepassing van waardering bij belastingconstructies. In veel landen is het toegestaan om af te schrijven op investeringen in aangeschaft intellectueel kapitaal zoals octrooien of merken. Er is speciale regelgeving voor het belasten van intellectueel kapitaal dat binnen ondernemingen tussen landen heen en weer gaat. Zo heeft het telecommunicatiebedrijf Vodafone haar merk ondergebracht in Ierland. Alle landenorganisaties licenseren het merk hiervandaan. Dit betekent dat zij een vergoeding betalen aan de organisatie in Ierland waardoor winsten worden verschoven van landen met een hoge belastingdruk naar Ierland, dat een lage belastingdruk kent. De vierde categorie betreft het waarderen van intellectueel kapitaal in het geval van faillissement of reorganisatie. Het waarderen van de niet materiele bezittingen kan noodzakelijk zijn bij het afwikkelen van een faillissement en het betalen van de schuldeisers. De vijfde categorie gaat over de toepassing van waardering bij geschillen. Wanneer een bedrijf de intellectuele eigendomsrechten van een ander bedrijf overtreedt, kan de rechter eisen dat de geleden schade wordt berekend. Tot slot is er in de Verenigde Staten nieuwe regelgeving over de omgang met goodwill. FASB Statement no. 142 zegt dat bedrijven goodwill op de balans moeten zetten. Vervolgens moeten zij periodiek kijken of de waarde op de balans nog wel overeenkomst met de werkelijke waarde. Deze regelgeving heeft er bijvoorbeeld voor gezorgd dat de afgelopen jaren veel telecommunicatiebedrijven hun goodwill op acquisities en UMTS licenties hebben moeten afboeken.
Transacties en verplichtingen vanuit regelgeving
Hoe: manieren van Waarderen
Er is nog een derde groep motieven voor het waarderen van intellectueel kapitaal. Deze is terug te vinden in de literatuur over het financieel waarderen van immateriële activa (Reilly and Schweihs, 1999; Smith and Parr, 1994). Een voor de hand liggende reden is de aan- of verkoop van een merk of een octrooi. Er zijn ook situaties waarin bedrijven verplicht zijn een waardering te doen, bijvoorbeeld in het geval van een faillissement of bij het verkrijgen van een lening. Tabel 3 geeft een overzicht van 6 van dergelijke motieven.
We hebben nu enig inzicht in het brede scala aan motieven dat bestaat om intellectueel kapitaal te waarderen. De volgende vraag is hoe je het zou kunnen waarderen. Er zijn vele verschillende methoden beschikbaar (voor een overzicht zie Andriessen [2004]). Zijn deze op de een of andere manier te categoriseren? Hoe kunnen we door deze bomen het bos zien? Dat blijkt mogelijk wanneer we dieper ingaan op de begrippen waarde en waarderen.
Waarde Tabel 3: Probleemdefinities rond transacties en verplichtingen 1.
Het verkopen, aankopen of licenseren van intellectueel kapitaal
2.
Het aangaan van een lening
3.
Belastingtechnische redenen
4.
Faillissementen en reorganisaties
5.
Rechtszaken
6.
Impairment testing als gevolg van nieuwe Amerikaanse regelgeving (FASB statement no. 142)
De eerste categorie draait om transacties of verplichtingen. Bij het verkopen van een octrooi is het noodzakelijk om een berekening te maken van de waarde ervan. Bij het kopen van een bedrijf of bedrijfsonderdeel kan het wenselijk zijn om de afzonderlijke onderdelen van dat bedrijf, waaronder het intellectueel kapitaal, te waarderen. De tweede categorie motieven voor het waarderen van intellectueel kapitaal betreft het aantrekken van kapitaal door 24
‘Waarde’ heeft alles te maken met ‘Waarden’. Volgens Trompenaars en Hampden– Turner (1997) bepalen waarden wat wij verstaan onder goed en kwaad – in tegenstelling tot normen die bepalen wat juist en onjuist is. Een waarde reflecteert de opvatting van een individu of groep over wat nuttig, wenselijk en aantrekkelijk is. Het is een criterium waarmee we kunnen kiezen uit verschillende alternatieven. In navolging hiervan definieer ik waarde als de mate van nuttigheid of aantrekkelijkheid van iets, vooral in vergelijking met iets anders. Het begrip ‘nuttigheid’ onderstreept het utilitaristische karakter van waarderingen. Maar er is meer in het leven dan nut. Dingen kunnen ook waardevol zijn omdat ze mooi, plezierig of op een andere manier aantrekkelijk zijn. Vandaar dat ik ook het begrip ‘aantrekkelijkheid’ in de definitie heb opgenomen. Beide begrippen sluiten elkaar niet uit. Dingen kunnen nuttig zijn omdat ze aantrekkelijk zijn en andersom.
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
‘Nuttigheid’ en ‘aantrekkelijkheid’ zijn subjectieve begrippen. Wat voor de een aantrekkelijk is hoeft dat voor de ander niet te zijn. Dus is waarde ook subjectief. Het is geen eigenschap van het object zelf maar ontstaat in het hoofd van degene die het object waardeert. De Engelsen zeggen dat mooi: ‘Value, like beauty, is in the eye of the beholder’.
Waarderen Maar als waarde per definitie subjectief is, kan je dan wel iets waarderen? Dat kan, mits je weet wat de criteria, de waarden, zijn die de ‘beholder’ hanteert. Waarderen vereist dus waarden. Rescher (1969) beschrijft het belang van waarden als volgt: “Whenever valuation takes place, in any of its diverse forms… values must enter in. It is true that when somebody is grading apples, say, or peaches, he may never make overt reference to any values. But if the procedure were not guided by the no doubt unspoken but nevertheless real involvement with such values as palatability and nourishment, we would be dealing with classification or measurement and not with grading and valuation.“ (p. 71). Tevens geeft hij aan dat waarderen gebruik maakt van een ‘waardeschaal’. Een waardeschaal geeft aan dat de waarde van iets kan variëren. De waardeschaal loopt van ‘nuttig’ tot ‘niet-nuttig’, of van ‘aantrekkelijk’ tot ‘onaantrekkelijk’. Waarderen is nu ”a comparative assessment or measurement of something with respect to its embodiment of a certain value. (Rescher, 1969, p. 61).
Vier manieren om waarde te bepalen Waarderen vereist dus een object dat kan worden gewaardeerd, een criterium dat de nuttigheid of aantrekkelijkheid van het object reflecteert en een waardeschaal. Nu zijn er vier mogelijkheden: • We hanteren als criterium geld; dan spreken we van een financiële waarderingsmethode • We hanteren een niet-financieel criterium dat in de werkelijkheid gemeten kan worden (bijvoorbeeld klanttevredenheid); in dat geval spreken we van een waarde-meetmethode • We hanteren een niet-financieel criterium dat niet in de werkelijkheid gemeten kan worden (bijvoorbeeld schoonheid) maar afhankelijk is van het beoordelingsvermogen van degene die waardeert; in dat geval spreken we van een waardebeoordelingsmethode • We hanteren geen criterium voor waarde. Wanneer wij daarbij wel een metrische schaal hanteren waarmee we iets in de werkelijkheid meten spreken we van een meetmethode. Een meetmethode is dus geen waarderingsmethode omdat bij een meetmethode een criterium ontbreekt. Figuur 1 geeft de relatie aan tussen de vier methoden en de factoren die daarbij onderscheidend zijn: de aanwezigheid van waarden als criterium, het gebruik van geld als criterium en de mogelijkheid een en ander in de werkelijkheid te meten.
Is er een waardeschaal die de mate van nuttigheid of aantrekklijkheid weergeeft?
nee
ja
Financiele waardering
Uitgang Nee
ja
ja
Is geld de eenheid van de waardeschaal?
Kunnen we de variabele die we gebruiken meten?
nee
Is de waarde te vertalen in waarneembare variabelen?
Meet methode
nee
Waarde beoordelingsmethode
ja
Waarde meetmethode
Figuur 1: Vier methoden voor meten of waarderen
Overzicht van tien methoden Deze overzichten van de drie hoofdmotieven voor het waarderen van intellectueel kapitaal en de vier methoden om dat te doen helpen ons om orde te scheppen in de chaos. Het is nu mogelijk een matrix te maken van Waarom X Hoe. Tabel 4 laat zien hoe tien veelgeciteerde methoden worden ingedeeld. Vijf methoden zijn financiële waarderingsmethoden die geld hanteren als criterium voor waarde. Economic Value Added wordt gebruikt voor zowel het verbeteren van het interne management als externe verantwoording. Volgens Bontis et al. (1999) en Strassmann (1998, 1999) is deze gecorrigeerde winst een goede indicator voor intellectueel kapitaal. Tobin’s Q bepaalt het verschil tussen de marktwaarde en de boekwaarde van een onderneming en kan volgens Stewart (1997) ook gebruikt worden voor intern management en externe verslaggeving. De Calculated Intangible Value methode bepaalt de meerwaarde van een onderneming in vergelijking met andere ondernemingen. Volgens Stewart (1997) is deze meerwaarde een maat voor intellectueel kapitaal. Hij kan worden gebruikt bij het aantrekken van kapitaal of om belastingtechnische redenen. De kosten-, markt- en inkomensbenadering zijn meer traditionele methoden voor waardebepaling die ook kunnen worden toegepast op intellectueel kapitaal. Zij worden vooral toegepast bij transacties en voor wettelijke verplichtingen. De kostenbenadering is gebaseerd op het principe dat een investeerder niet meer zal willen betalen voor een object dan de kosten van iets anders met een vergelijkbaar nut. De marktbenadering is gebaseerd op het uitgangspunt dat in een vrije markt vraag en aanbod de prijs leidt naar een punt van evenwicht. Bij de inkomensbenadering is waarde gelijk aan de waarde van toekomstig inkomen. Twee van de tien methoden betreffen waarde-meetmethoden. Deze methoden hanteren niet-financiële indicatoren en bevatten criteria voor waarde. De Balance Scorecard groepeert financiële en niet-financiële indicatoren in vier perspectieven: het financiële perspectief, het interne perspectief, het leren en groei perspectief en het klantperspectief. Deze methode wordt voornamelijk gebruikt om het interne management te verbeteren. De Intellectual capital audit van Brooking (1996) helpt bij het beter managen van intellectueel kapitaal. Geen van de tien methoden is te kwalificeren als een waarde-beoordelingsmethode. Overigens bestaan die wel. Viedma’s Intellectual Capital Benchmarking System (Viedma, 2001) is een methode waarbij degene die waardeert de waarde op een bepaald criterium moet schatten. Een ander voor-
ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
25
Hoe
Financiële waardering
Waarde meetmethoden
Waarde beoordelingsmethoden
• Economic Value Added™ (Stewart III, 1994) • Market-to-book ratio (Stewart, 1997)
• Balanced Scorecard (Kaplan en Norton, 1992, 1996a,b, 2001) • Intellectual capital audit (Brooking, 1996)
Meetmethoden
Waarom Verbeteren interne management
• Tobin’s Q (Stewart, 1997)
Verbeteren externe verantwoording
• Economic Value Added™ (Stewart III, 1994) • Market-to-book ratio (Stewart, 1997)
• Skandia navigator (Edvinsson en Malone, 1997) • Intangible asset monitor (Sveiby, 1997) • Intellectual capital index (Roos et al.,1997)
• Tobin’s Q (Stewart, 1997)
Transacties en verplichtingen vanuit regelgeving
• Skandia navigator (Edvinsson en Malone, 1997) • Intangible asset monitor (Sveiby, 1997) • Intellectual capital index (Roos et al.,1997)
• Calculated Intangible Value (Stewart, 1997) • Kosten-, markt- en inkomensbenadering (Reilly en Schweihs, 1999) (Smith en Parr, 1994)
Tabel 4: Indeling van 10 methoden naar Waarom en Hoe beeld is Edvinsson’s IC Rating™1. De Skandia navigator, de intangible asset monitor en de intellectual capital index zijn stuk voor stuk beroemde voorbeelden uit de literatuur. Zij bevatten echter geen criteria en zijn dus geen methoden om intellectueel kapitaal te waarderen. Alle drie beogen ze zowel het interne management als de externe verantwoording te verbeteren.
Overwegingen en discussie Tabel 1 t/m 3 laat zien dat er vele motieven zijn om intellectueel kapitaal te waarderen. Wanneer een onderneming een methode wil toepassen dient ze dus eerst een grondige probleemanalyse te doen. Dit is extra belangrijk wanneer het bedrijf de interne bedrijfsvoering wil verbeteren. Er kunnen vele redenen zijn waarom een onderneming slecht functioneert. Er zijn vele manieren om het functioneren te verbeteren. Het waarderen van intellectueel kapitaal kan mogelijk bijdragen aan een oplossing maar alleen als helder is wat het probleem is. Een diagnosefase is noodzakelijk om te bepalen of een bepaalde methode het juiste instrument is voor het juiste probleem. Een dergelijke fase ontbreekt overigens in alle 10 onderzochte methoden. Er bestaat daarom een groot gevaar dat de methoden ‘oplossingen worden op zoek naar een probleem’. Er is een grote diversiteit in probleemdefinities. Deze is zo groot dat het twijfelachtig is dat één methode voor alle problemen de juiste oplossing is. Toch zijn er auteurs die dit beweren. Het bereik van de methoden van Edvinsson en Malone (1997), Stewart (1997), Sveiby (1997) en Roos et al. (1997) beslaat meerdere probleemdefinities in zowel het interne management als het externe verslaggevingsdomein. Meer empirisch bewijs dient verzameld te worden in hoeverre deze methoden hiervoor daadwerkelijk geschikt zijn. Drie bekende methoden, de Skandia navigator, de intangible asset monitor en de intellectual capital index zijn geen waarderingsmethoden, hoewel de auteurs dat wel beogen. Edvinsson en Malone (1997) stellen dat het de taak is van de Skandia navigator "to look upward toward more sweeping 26
measures of value” (p. 70). Roos et al. (1997) zeggen dat hun intellectual capital index “can help the company signify to the market its hidden value creation process, and thus help the market make a better assessment of the company’s value” (p. 91). Beide methoden zijn echter slechts meetmethoden. Bij de tien meest bekende methoden zit geen financiële waarderingsmethode gericht op het verbeteren van de externe verantwoording. Dit is verbazingwekkend omdat externe stakeholders behoefte hebben aan methoden met criteria om zich een oordeel te vormen over het intellectueel kapitaal van ondernemingen. De afwezigheid van dergelijke criteria bij een aantal bekende methoden verklaart mogelijk waarom Rylander et al. (2000) ontdekten dat gebruikers in Zweden ontevreden waren over de informatie in Zweedse jaarverslagen over intellectueel kapitaal. “The link to value creation is unclear and the information is therefore perceived as difficult to interpret and does not provide deep enough insights to deliver any real value to users” (p. 723).
Conclusie Het vakgebied van het intellectueel kapitaal heeft last van teveel aandacht voor oplossingen en te weinig aandacht voor problemen. De methoden voor het waarderen van intellectueel kapitaal die de laatste tien jaar zijn ontwikkeld mikken op het oplossen van zeer uiteenlopende problemen. Ik heb laten zien dat er minimaal 18 verschillende problemen zijn. Tegelijkertijd pretenderen veel methoden een oplossing te zijn voor een groot aantal problemen zonder dat de methoden de gebruiker dwingen het probleem te onderzoeken. Er wordt in het vakgebied onvoldoende onderzoek gedaan naar de problemen waarvoor meten of waarderen een oplossing moet zijn. Bestaande methoden vertonen grote variatie in hun aanpak van waarderen, waarbij de begrippen niet consequent worden gehanteerd. Begrippen als waarderen, meten, en beoordelen worden door elkaar heen gebruikt. Ik heb laten zien dat er een duidelijk verschil is tussen financieel waarderen, waarde-meten, waarde-beoordeling en meten. Meer onderzoek is
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
nodig naar de sterke en zwakke punten van deze benaderingen, gerelateerd aan het soort probleem dat dient te worden opgelost. Dit moet leiden tot een meer compleet en empirisch onderbouwde ‘Waarom’ x ‘Hoe’ matrix waarmee managers de juiste methode kunnen kiezen.
Bronnen Andriessen, D. (2004). Making sense of intellectual capital; designing a method for the valuation of intangibles. Burlington, MA: Butterworth-Heinemann. Bontis, N., Dragonetti, N.C., Jacobsen, K. and Roos, G. (1999). ‘The Knowledge Toolbox: A review of the tools available to measure and manage intangible resources’. European Management Journal, Vol. 17 No. 4, pp. 91-401. Londen: Emerald. Brooking, A. (1996). Intellectual capital: core asset for the third millennium. London: International Thomson Business Press. Edvinsson, L. and Malone, M.S. (1997). Intellectual Capital: realizing your company’s true value by finding its hidden brainpower. New York: HarperBusiness. Johnson, H.T. and Kaplan, R.S. (1987). Relevance Lost. Boston: Harvard Business School Press. Kaplan, R. and Norton, D. (1996a). ‘Using the balanced scorecard as a strategic management system’. In: Harvard Business Review on Measuring Corporate Performance, pp. 183-211. Boston: Harvard Business School Press. Kaplan, R. and Norton, D. (1996b). The Balanced Scorecard. Boston: Harvard Business School Press. Kaplan, R. and Norton, D. (2001). The strategy focused organization. Boston: Harvard Business School Press. Lev, B. (2001). Intangibles; Management measurement, and reporting. Washington D.C.:Brookings Institution Press. M’Pherson, P. K., and Pike, S. (2001) Accounting, empirical measurement and intellectual capital. Presented at the 4th World Congress on the Management of Intellectual Capital, McMaster University, Hamilton, Ontario, Canada.
Rylander, A., Jacobsen K. and Roos G. (2000). ‘Towards improved information disclosure on intellectual capital’. International Journal of Technology Management, Vol.20 Nos. 5, 6, 7, 8, pp. 715-42. Smith, G. and Parr, R. (1994). Valuation of intellectual property and intangible assets. New York: John Wiley & Sons. Standfield, K. (2001) ‘Time capital and intangible accounting: new approaches to Intellectual Capital.’ In: Malhotra, Y., ed. Knowledge management and business model innovation. Hershey, PA: Idea Group Publishing, 316–324. Stewart III, G.B., (1994). ‘EVA: fact and fantasy’. In: Journal of Applied Corporate Finance, Vol. 7, Summer, 71-84. Stewart, T.A. (1997). Intellectual capital; The new wealth of organizations. New York: Doubleday/Currency. Stewart, T.A. (2001). The wealth of knowledge: intellectual capital and the twenty-first century. New York: Doubleday/Currency. Strassmann, P. A. (1998) ‘The value of knowledge capital.’ American Programmer, 11(3):3–10. Strassmann, P. A. (1999) Calculating knowledge capital. Available at: files.strassmann.com/pubs/km/1999-10.php Trompenaars, F. and Hampden-Turner, C. (1997). Riding the waves of culture. London: Nicholas Brealey Publishing. Upton, W.S. (2001). Business and financial reporting; challenges from the new economy.Norwalk, Connecticut: FASB. Viedma, J.M. (2001). ‘ICBS intellectual capital benchmarking system’. Journal of Intellectual Capital, Vol. 2 No. 2, pp. 148-64. London: Emerald. White, G.I., Sondhi, A.C. and Fried, D. (1997). The analysis and use of financial statements. New York: John Wiley and Sons.
Voetnoot 1
Pike, S., Rylander, A. and Roos, G. (2001). ‘Intellectual capital management and disclosure’ Paper presented at the 4th World Congress on Intellectual Capital, McMaster University, Hamilton, Ontario, Canada.
zie www.intellectualcapital.se.
Dit artikel is eerder gepubliceerd in Stam. C. et al. (2004), Kennisproductiviteit; Het effect van investeren in mensen, kennis en leren, Amsterdam: Financial Times Prentice Hall"
Reilly, R. and Schweihs, R. (1999). Valuing intangible assets. New York: McGraw-Hill. Rescher, N. (1969). Introduction to value theory. Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice-Hall Inc. Roos, G., Roos, J., Dragonetti, N. and Edvinsson, L. (1997). Intellectual capital; navigating in the new business landscape. New York: New York University Press. Rutledge, J. (1997). ‘You are a fool if you buy into this’. Forbes ASAP, April.
Prof. D. Andriessen is Lector Intellectual Capital bij Hogeschool INHOLLAND.
ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
27
De verwerking van immateriële vaste activa onder IFRS Drs. H.W. Opentij RA en Drs. J.F. Veldman RA Immateriële vaste activa zijn onstoffelijke zaken die waarde hebben voor een onderneming. Deze categorie activa brengt een aantal uitdagingen voor de verslaggeving met zich mee. Bij vrijwel iedere onderneming kan namelijk een heel scala aan onstoffelijke zaken worden benoemd die direct of indirect bijdragen aan de winstgevendheid van een onderneming. Denk bijvoorbeeld aan aangekochte of zelf ontwikkelde patenten, een klantenbestand, een merknaam, kennis van werknemers op het gebied van productontwikkeling, enzovoort. Daarmee ontstaat de vraag welke immateriële vaste activa voor activering in aanmerking komen. ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
29
Daarnaast is er de problematiek van de waardering. Immateriële vaste activa hebben veelal een uniek karakter. Zij worden vaak zelf ontwikkeld en in verhouding tot materiële vaste activa weinig verhandeld. Er is daarom lang niet altijd een aanschafprijs of marktwaarde aanwezig die een objectieve basis vormt voor de waardering. Beide aspecten zorgen voor subjectiviteit. En subjectiviteit komt de onderlinge vergelijkbaarheid van jaarrekeningen niet ten goede. Bovendien kunnen ondernemingen subjectieve waarderingsaspecten gebruiken om het beeld van de jaarrekening in een bepaalde richting te sturen. Dit vinden gebruikers van de jaarrekening niet gewenst, aangezien dit het inzicht in de werkelijke prestaties van een onderneming vertroebelt. In dit artikel wordt ingegaan op de waardering van immateriële vaste activa in jaarrekeningen die op basis van IFRS zijn opgesteld. Immateriële vaste activa worden behandeld in de IFRS-Standaard IAS 38. Een belangrijk doel van IAS 38 is om de eerdergenoemde subjectiviteit bij het erkennen en waarderen van immateriële vaste activa zoveel mogelijk in te perken. Dit doet zij door het geven van gedetailleerde richtlijnen over welke immateriële vaste activa op de balans worden opgenomen en op welke wijze daarvan de waarde wordt bepaald. Gevolg is een vrij uitgebreide richtlijn, die de keuzemogelijkheden voor ondernemingen behoorlijk beperkt.
Gekochte goodwill bij een bedrijfsovername wordt wel op de balans opgenomen Er moet overigens worden opgemerkt dat, ondanks dat in IAS 38 de nadruk wordt gelegd op de omstandigheden waaronder niet geactiveerd mag worden, een onderneming geen keuze heeft om wel of niet te activeren. Indien aan de vereisten van IAS 38 wordt voldaan, dan is het activeren van immateriële vaste activa verplicht. De meeste bepalingen van IAS 38 zijn ook in de Nederlandse Richtlijnen voor de Jaarrekening opgenomen. Er zijn momenteel twee belangrijke verschillen en dat betreft de verwerking en afschrijving van goodwill en de afschrijving van immateriële vaste activa waarvan de economische levensduur niet is vast te stellen. Daar zal in dit artikel nog op terug worden gekomen.
Definitie Op grond van IAS 38 wordt geactiveerd wanneer zowel aan een daar gegeven definitie van immateriële vaste activa als aan enkele aanvullende activeringsvereisten wordt voldaan. Hoewel beiden in elkanders verlengde liggen, richten de voorwaarden van de definitie zich op het bepalen of een immaterieel actief op de balans verantwoord dient te worden, terwijl de voorwaarden in de activeringsvereisten gericht zijn op het bedrag waarvoor dit zal gebeuren. Aan de definitie van immateriële vaste activa wordt voldaan wanneer een actief identificeerbaar is, onder controle van de onderneming staat en naar verwachting toekomstige opbrengsten voor de onderneming met zich meebrengt. Identificeerbaar betekent dat een actief voortvloeit uit een 30
wettelijk recht en separeerbaar is van de onderneming. De eis dat iets voortvloeit uit een wettelijk recht draait in wezen om de vraag of de onderneming iets tot haar bezit mag rekenen. Het economisch eigendom is hierbij doorslaggevend en niet zozeer de juridische beschikkingsmacht (‘substance over form’). De eis van separeerbaarheid zal vaker tot discussie leiden. Een actief is separeerbaar wanneer deze van de onderneming gescheiden kan worden door middel van verkoop, overdracht, ruil, verhuur of het in licentie geven. Activa die dusdanig met de onderneming verweven zijn dat zij alleen in handen van een ander komen bij overdracht van de gehele of een deel van de onderneming zijn niet separeerbaar en dus niet (afzonderlijk) activeerbaar. Zoals wij verderop zullen zien speelt deze eis een belangrijke rol in het onderscheid tussen goodwill en overige immateriële vaste activa. Het tweede deel van de definitie, het onder controle staan van de onderneming, wordt vervuld als de onderneming de toekomstige opbrengsten van het actief geniet en anderen de toegang daartoe kan beletten. Op welke wijze dat gebeurt is niet van belang. Dit kan bijvoorbeeld door een strikt geheimhoudingsbeleid zodat de concurrentie de kennis ontbreekt om dezelfde voordelen te behalen. Denk aan de wijze waarop Coca-Cola jarenlang haar receptuur tegen concurrentie heeft kunnen beschermen. Meestal echter zullen immateriële vaste activa een vorm van wettelijke bescherming tegen het gebruik door anderen kennen. Zoals bijvoorbeeld door middel van het patentrecht, merkrecht of copyright. Daar tegenover stelt IAS 38 expliciet dat de kosten van training van werknemers nooit geactiveerd mag worden, aangezien de onderneming over de kennis in de hoofden van de medewerkers onvoldoende controle heeft. Aan de eis van aanwezigheid van toekomstige opbrengsten is voldaan wanneer het immaterieel actief naar verwachting tot toekomstige inkomsten leidt. Maar in plaats van toekomstige inkomsten mag het ook besparingen of andere voordelen betreffen.
Activeringseisen De activeringseisen zijn dat de toekomstige opbrengsten van het immaterieel actief naar verwachting aan de onderneming toevloeien en dat de kosten van het immaterieel actief betrouwbaar zijn vast te stellen. In IAS 38 worden deze vereisten nader uitgewerkt, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar verschillende soorten immateriële vaste activa. Dit onderscheid betreft in eerste instantie intern versus extern gegenereerde immateriële vaste activa. Intern gegenereerde immateriële vaste activa heeft de onderneming zelf ontwikkeld. Extern gegenereerde immateriële vaste activa zijn door een derde ontwikkeld en daarna door de onderneming verworven. De extern gegenereerde immateriële vaste activa worden vervolgens onderverdeeld in afzonderlijk verworven activa en activa die zijn verkregen bij een bedrijfsovername.
Extern verworven individuele immateriële vaste activa Wanneer een extern gegenereerde immaterieel actief individueel wordt verworven, dan wordt deze geactiveerd. Wanneer het actief geen toekomstige opbrengsten zou
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
genereren, dan zou de onderneming de transactie namelijk niet uitvoeren. Daarnaast zijn de kosten van verwerving van het immaterieel actief vrijwel altijd vast te stellen.
Extern verworven immateriële vaste activa die wordt verworven bij een bedrijfsovername Een (deel van een) onderneming die wordt overgenomen kan over immateriële vaste activa beschikken. Omdat conform IFRS 3 bij een bedrijfsovername de activeringswaarde van alle activa opnieuw wordt vastgesteld, vindt op dat moment ook waardering van de immateriële vaste activa plaats. Dat geldt ook als de overgenomen onderneming zelf het immaterieel actief niet op haar balans had staan. IAS 38 streeft ernaar om bij een bedrijfsovername zoveel mogelijk immateriële vaste activa apart op de balans te laten plaatsen. Daarom bepaalt IAS 38 dat immateriële vaste activa die aan de definitie voldoen geactiveerd moeten worden. Enige uitzondering is als de onderneming aan kan tonen dat de kosten van het immaterieel actief niet betrouwbaar kunnen worden bepaald.
Goodwill Naast de immateriële vaste activa volgens de definitie van IAS 38, is er nog een buitencategorie immateriële vaste activa die goodwill wordt genoemd. De separeerbaarheid is het belangrijkste onderscheid tussen ‘reguliere’ immateriële vaste activa volgens de definitie van IAS 38 en goodwill. Goodwill is onder te verdelen in interne goodwill en gekochte goodwill. Interne goodwill betreft de meerwaarde van een onderneming ten opzichte van de gezamenlijke reële waarde van alle immateriële en overige activa minus passiva van een onderneming. Interne goodwill kan gezien worden als het totaal van alle immateriële vaste activa die niet aan de definitie en activeringsvereisten van IAS 38 voldoet en daarom niet geactiveerd kan worden. IAS 38 bepaalt expliciet dat intern ontwikkelde merknamen, logo’s, uitgavenrechten, klantenbestanden en vergelijkbare immateriële vaste activa nooit geactiveerd kunnen worden. Interne goodwill is met andere woorden het totaal van de immateriële vaste activa waarvan de aanwezigheid en waarde niet objectief is vast te stellen. Maar dit verandert op het moment dat een onderneming wordt verkocht. Op dat moment bepaalt de verkoopprijs de totale waarde van de onderneming. Daarbij dient de overnamesom toegerekend te worden aan de afzonderlijke activa en passiva, op basis van hun reële waarde op dat moment. Dat betekent dat gekochte (overgenomen) merken en uitgaverechten wél geactiveerd dienen te worden, met als startwaarde hun reële waarde. En dan kan de hoogte van de goodwill worden bepaald als het verschil tussen die verkoopprijs en de werkelijke waarde van de activa minus passiva van de onderneming. Op grond hiervan wordt de gekochte goodwill bij een bedrijfsovername wel op de balans opgenomen. De Nederlandse wet staat naast het activeren van aangekochte goodwill ook toe dat deze bij aankoop ineens ten laste van het resultaat of eigen vermogen wordt afgeboekt. Dit is een belangrijk verschil met IFRS.
Intern gegenereerde immateriële vaste activa Wanneer een onderneming zelf immateriële vaste activa tracht te genereren, dan duidt men deze activiteiten aan met de term Onderzoek & Ontwikkeling (of het Engelse equiva-
lent Research & Development). IAS 38 bepaalt dat kosten van onderzoek niet mogen worden geactiveerd maar rechtstreeks ten laste van de resultatenrekening dienen te worden gebracht. Er wordt namelijk impliciet van uitgegaan dat een onderneming niet kan aantonen dat in de onderzoeksfase van een project een immaterieel actief is ontstaan dat in de toekomst waarschijnlijke economische voordelen zal voortbrengen. Pas bij het bereiken van de ontwikkelingsfase mogen de kosten, onder bepaalde voorwaarden, worden geactiveerd. Onderzoek houdt met name in dat er wordt ‘gebrainstormd’ over een eventueel te ontwikkelen prototype. Bijvoorbeeld voor een nieuw te ontwikkelen item dat het productieproces binnen de onderneming efficiënter kan laten verlopen.
De initiële waardering dient plaats te vinden tegen verkrijgings- of vervaardigingsprijs Zodra er concrete ideeën uit de brainstormfase zijn voortgekomen kan met de ontwikkeling van deze ideeën worden gestart om te komen tot de daadwerkelijke uitkomst waar men tijdens de onderzoeksfase aan had gedacht. Kosten welke voortvloeien uit de ontwikkelingsfase dienen te worden geactiveerd zodra het volgende door de onderneming kan worden aangetoond: 1. de technische haalbaarheid van het voltooien van het immaterieel actief, op een zodanige wijze dat het een bruikbaar of verkoopbaar actief wordt; 2. de intentie om het immaterieel actief te voltooien en te gebruiken of te verkopen; 3. dat deze onderneming in staat is om het immaterieel actief te gebruiken of te verkopen; 4. hoe het immaterieel actief waarschijnlijk toekomstige opbrengsten gaat opleveren (of er een markt voor het immaterieel actief is of een markt voor de producten die het immaterieel actief voort zal brengen of op welke wijze het immaterieel actief bruikbaar is voor de onderneming); 5. de aanwezigheid van voldoende technische, financiële en andere middelen in de onderneming om het immaterieel actief te voltooien en daarna te gebruiken of te verkopen; 6. de mogelijkheid om de kosten van de ontwikkeling van het immaterieel actief betrouwbaar vast te stellen. Kosten die eerder in het resultaat zijn genomen mogen niet alsnog worden geactiveerd.
Voorbeeld Stel een autofabrikant ontwikkelt enkele prototypes van een nieuw model. De eerste prototypes zijn bedoeld om bepaalde ontwerpvondsten uit te proberen en de reacties van het publiek te peilen. Omdat de beslissing om de ontwikkeling voort te zetten afhangt van de prototypes zelf, kan niet worden gesteld dat tijdens de ontwikkeling de aanwezigheid en timing van verwachte economische opbrengsten al bekend is. Pas vanaf het moment dat de onderneming definitief besluit tot het op de markt brengen van een bepaald model, zullen de verwachte afzet- en margegegevens voldoende concreet zijn. De aan dit project toe te rekenen kosten die vanaf dat
ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
31
moment worden gemaakt, dienen dan geactiveerd te worden. De eerdere kosten zijn al ten laste van de winst gebracht en worden niet alsnog geactiveerd. Aan het activeren van kosten van onderzoek en ontwikkeling is in Nederland de wettelijke eis verbonden dat ter hoogte van het geactiveerde bedrag een wettelijke reserve onder het eigen vermogen wordt gevormd. IAS 38 kent een dergelijke bepaling niet aangezien IFRS überhaupt niets meldt omtrent wettelijke reserves. Het is evenwel zo dat de Nederlandse wet ook voor IFRS jaarrekeningen het gebruik van wettelijke reserves blijft voorschrijven.
Waardering Voor de waardering van immateriële vaste activa dient het eerste moment van activering van de waardering in verdere jaren te worden onderscheiden. De initiële waardering dient plaats te vinden tegen verkrijgings- of vervaardigingprijs. Alle direct aan het project toerekenbare kosten in de ontwikkelingsfase worden geactiveerd. Voorbeelden zijn ingekocht materiaal en diensten voor het project, directe personeelskosten, kosten van het vestigen van een juridisch eigendom en kosten van aangekochte patenten en licenties. Daarnaast is het denkbaar dat ook rentekosten worden geactiveerd als onderdeel van de vervaardigingsprijs. Niet activeerbaar zijn kosten die niet op directe wijze aan het ontstaan van het immaterieel actief hebben bijgedragen. In ieder geval nooit activeerbaar zijn daarom verkoopkosten, marketingkosten, inefficiënties, aanloopverliezen, opstartkosten, opleidingskosten, algemene administratiekosten en overige algemene overhead. Gegeven de voorwaarden voor activering binnen IFRS is het activeren van de kosten van oprichting van een vennootschap en de kosten van de uitgifte van aandelen niet toegestaan. Dit in tegenstelling tot de Nederlandse wet die het activeren daarvan juist expliciet toestaat. In de jaren na activering geeft IAS 38 de keuze tussen waardering op basis van kostprijs of op basis van herwaardering op reële waarde. Aan waardering tegen herwaarderingswaarde worden door IAS 38 echter dusdanig zware eisen gesteld dat in de praktijk vrijwel altijd alleen waardering tegen kostprijs mogelijk is. Waardering tegen herwaarderingswaarde is namelijk slechts toegestaan als het een homogeen immaterieel actief betreft en de prijs tot stand komt op een actieve markt. Door de aard van immateriële vaste activa wordt slechts in uitzonderlijke gevallen aan beide criteria voldaan. IAS 38 geeft visquota als voorbeeld. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de veel gehoorde kreet dat binnen IFRS allerlei immateriële vaste activa tegen actuele waarde moeten worden gewaardeerd niet klopt. Bovendien dient ook de kreet dat alle waardeveranderingen via de winst ‘lopen’ als onjuist betiteld te worden, aangezien een waardestijging direct in het eigen vermogen dient te worden verwerkt als herwaarderingsreserve.
Afschrijven Men onderscheidt immateriële vaste activa met een eindige en een onbepaalde economische levensduur. Een onbepaalde levensduur houdt in dat het moment waarop de economische levensduur ten einde is nog niet valt te overzien. Bij een 32
onbepaalde levensduur vinden geen afschrijvingen plaats. Wel vindt er op deze immateriële vaste activa jaarlijks een verplichte impairment test plaats. Het niet afschrijven van immateriële vaste activa met een onbepaalde levensduur vormt een afwijking van de Nederlandse verslaggevingregels. De Nederlandse wet en de Richtlijnen voor de Jaarrekening bepalen juist dat op immateriële vaste activa met een eindige levensduur altijd moet worden afgeschreven. Van goodwill is binnen IFRS bepaald dat deze per definitie een onbepaalde levensduur heeft. Geactiveerde goodwill blijft daarom oneindig op de balans staan, tenzij deze op grond van een impairment test wordt afgewaardeerd. Op immateriële vaste activa met een bepaalde levensduur wordt wel afgeschreven. Afschrijvingen op immateriële vaste activa vinden op dezelfde wijze plaats als bij materiële vaste activa. Het afschrijven gebeurt op een systematische wijze die een afspiegeling vormt van het economische nut dat het immaterieel actief met zich meebrengt. Wanneer deze niet bepaald kan worden dan wordt een vast percentage van de oorspronkelijke activeringswaarde afgeschreven. Veel soorten immateriële vaste activa kennen een korte economische levensduur in verband met snelle technologische veroudering. Een impairment test is ook voorgeschreven zodra er aanwijzingen zijn dat de reële waarde van het actief onder de boekwaarde is gedaald. Dit is dus niet per se jaarlijks: zolang de vooruitzichten met betrekking tot dit actief gunstig zijn, is er geen aanleiding voor een gedetailleerde impairment test.
Bij een onbepaalde levensduur vinden geen afschrijvingen Voorbeeld Een onderneming in de verpakkingsindustrie, heeft voor € 500.000 een eeuwigdurende licentie aangekocht op de productie van aluminium tubes. Op een van haar productiefaciliteiten gaat zij deze produceren. In beginsel mag en kan de onderneming tot in het oneindige de tubes produceren. Zolang de verwachting is dat de markt voor de tubes blijft bestaan en de productie tot voldoende inkomsten leidt, kan het moment waarop de economische levensduur van de licentie eindigt niet worden overzien. De licentie heeft daarom een onbepaalde levensduur en wordt niet afgeschreven. Nu komen er op enig moment kunststof tubes op de markt en het wordt duidelijk dat deze de markt uiteindelijk volledig over zullen nemen. Verwachting van de onderneming is dat het over 4 jaar niet meer rendabel is om de productiefaciliteit voor aluminium tubes nog langer in stand te houden. Verwacht wordt dat de realiseerbare waarde van de netto inkomsten uit de productiefaciliteit in de resterende 4 jaar € 300.000 zal bedragen. Dan is de resterende economische levensduur bekend (4 jaar) en verschuift het actief van de categorie immateriële vaste activa met een onbepaalde levensduur naar die met een bepaalde levensduur. De realiseerbare waarde ligt lager dan de boekwaarde van € 500.000, zodat op grond van de verplichte impairment test een afwaardering met € 200.000 ten laste van het resultaat plaatsvindt. De resterende boekwaarde van € 300.000 wordt vervolgens in 4 jaar afgeschreven.
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
Samenvatting IAS 38 richt zich vooral op het afbakenen van de immateriële vaste activa die een onderneming kan activeren. Daarvoor is in de standaard een definitie uitgewerkt waaraan het immaterieel actief dient te voldoen om voor activering in aanmerking te komen. Voldoet een immaterieel actief aan de definitie, dan volgt voor intern ontwikkelde immateriële vaste activa een hoeveelheid in detail uitgewerkte activeringseisen die moeten zijn vervuld voordat de ontwikkelingskosten worden opgenomen op de balans. Naast de ‘reguliere’ immateriële vaste activa geeft IAS 38 ook richtlijnen voor de behandeling van goodwill. Alleen gekochte goodwill komt voor activeren in aanmerking. Een belangrijk verschil tussen IAS 38 en de Nederlandse Richtlijnen is dat op goodwill en activa met een onbepaalde levensduur onder IFRS niet wordt afgeschreven. Daarnaast staat de Nederlandse wet in plaats van activeren van aangekochte goodwill ook toe dat deze ineens wordt afgeboekt ten laste van het resultaat of eigen vermogen. Voor het overige is IAS 38 grotendeels verwerkt in de Nederlandse Richtlijnen, waardoor de verschillen beperkt zijn.
Drs. H.W. Opentij RA en Drs. J.F. Veldman RA zijn werkzaam bij BDO CampsObers Accountants
ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
33
De start
van een glanzende loopbaan
Vanuit dit pand handelen onze market makers wereldwijd op vrijwel alle internationale optiebeurzen. Spannend werk, want market makers vormen de tegenpartij voor beleggers op de beurs. Onze market makers hebben diverse achtergronden en nationaliteiten. Wat zij gemeenschappelijk hebben is hun superieure rekenvaardigheid, stressbestendigheid en besluitvaardigheid. Daarnaast dragen zij veel verantwoordelijkheid. Hoe ga je daarmee om? Dat leer je tijdens de interne opleiding van 4 tot 5 weken. Daarnaast moet je een aantal eigenschappen hebben die niet aan te leren zijn: een competitieve geest, een resultaatgerichte instelling en een heel goed analytisch inzicht. Wij zoeken market makers; jonge, initiatiefrijke academici - liefst zonder (relevante) werkervaring - met een excellent cijfermatig inzicht.We verwachten een grote
zelfwerkzaamheid want je blijft leren gedurende je loopbaan binnen Optiver. Je moet hier zelf veel tijd en energie in steken maar er staat ook veel tegenover: Optiver biedt je de kans om jezelf te ontplooien binnen een professionele, internationale handelsorganisatie. Heb jij een sterke drive om te winnen en ben je niet bang om verantwoordelijkheid te dragen? Stuur dan een motivatie met curriculum vitae naar:
[email protected] Optiver handelt in derivaten, aandelen en obligaties vanuit het Amsterdamse hoofdkantoor en vanuit de filialen in Antwerpen, Londen, Chicago en Sydney. Kijk voor meer informatie op www.optiver.com
Optiver, afdeling Human Resources. De Ruyterkade 112, 1011 AB Amsterdam,T 020 - 5319000
Optiver zoekt market makers
Intellectual capital, de koning op de balans Drs. G.J. Jordaan Eén van de kenmerken van intellectual capital is dat deze nauwelijks in de jaarrekening van de onderneming is terug te vinden. Toch lijkt het aanwezige intellectual capital bij te dragen aan de marktwaarde van de organisatie. Ondanks het huidige matige beursklimaat is er een groot verschil tussen de beurswaarde van een onderneming en het zichtbaar eigen vermogen. Een voldongen feit of moet dit verschil worden verkleind? ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
35
Na de moord op modekoning Versace vroeg de financiële wereld zich af of de onderneming kon blijven voortbestaan zonder haar creatieve leider. De toekomstige kasstromen zouden mogelijk zwaar onder druk komen te staan. Een direct effect op de jaarrekening had deze gebeurtenis echter niet. De waarde van deze creativiteit was niet direct zichtbaar in de jaarrekening en zeker niet in de balans. Terecht? Of schiet de verslaggeving hier te kort? Kennis, klantrelaties, technologie, octrooien, strategieën. Termen die een belangrijke rol (kunnen) spelen binnen organisaties en gebruikt worden om waarde voor de onderneming te creëren. Bovenstaande elementen worden beschouwd als intellectual capital. Eén van de kenmerken van intellectual capital is dat deze nauwelijks in de jaarrekening van de onderneming is terug te vinden. Toch lijkt het aanwezige intellectual capital bij te dragen aan de marktwaarde van de organisatie. Ondanks het huidige matige beursklimaat is er een groot verschil tussen de beurswaarde van een onderneming en het zichtbaar eigen vermogen. Een voldongen feit of moet dit verschil worden verkleind?
Indeling van dit artikel In dit artikel zal het verschijnsel intellectual capital worden behandeld, waarbij de vraag wordt gesteld in hoeverre de jaarrekening informatie hierover moet verschaffen. Dit zal gebeuren door allereerst het begrip Intellectual capital te behandelen. Hierna worden maatregelen om Intellectual capital te monitoren, sturen en meten weergegeven, waarna inzicht in de gebruikersbehoefte wordt behandeld, op basis van een onderzoek uit 2000 onder Nederlandse beleggingsanalisten (Jordaan, [2000] en de Bos en Jordaan [2002]). Tot slot wordt kort stilgestaan bij ontwikkelingen van IFRS, waarna een conclusie volgt.
Intellectual capital: definities Stewart (1991) definieert intellectual capital als volgt: “The sum of everything the people of a company know which gives a competitive advantage in the market.”. Als je niet alleen mensen beschouwd, maar ook andere voordelen zoals interne structuur en klantrelaties, heeft deze definitie veel weg van de definitie van kritische (of kritieke) succesfactor. “De factor op basis waarvan een onderneming zich ten opzichte van de concurrentie kan onderscheiden om aldus een duurzame positieve relatie met de markt op te bouwen.” (Wijn et al, 1995). In 1997 verwoordt Stewart intellectual capital als volgt: “Intellectual capital is intellectual material- knowledge, information, intellectual property, experience – that can be put to use to create wealth.” Hier worden behalve mensen ook overige aspecten genoemd. Edvinsson en Malone (1997/1999) spreken over verborgen intellectuele bezittingen. Klein en Prusak (1994) : “Intellectual material that has been formalized, captured, and leveraged to produce a higher-valued asset.” Hiermee wordt aangegeven dat er een verschil is tussen intellectual material en intellectual capital. Capital is material waar mee je waarde kunt creëren. Het is “packaged usefull knowledge.” (Stewart, 1997). Iedere organisatie bezit intellectual material in de vorm van bezittingen, informatie, data, kennis, contacten, vaardigheden. Intellectual material hoeft echter geen intellectual capital te worden. Vaardigheden van personeel waar de onderne36
ming als totaal geen baat bij heeft blijven material. Om zoveel mogelijk intellectual capital, en dus waarde voor de onderneming, te creëren is het noodzakelijk om het materiaal te vinden en te ontwikkelen. Diverse onderzoekers zijn van mening dat intellectual capital betrekking heeft op De mensen, De structuren en De klanten.
Intellectual capital: het raamwerk Hubert Saint-Onge van de Canadian Imperial Bank of Commerce (CIBC) en Leif Edvinson van het Zweedse Skandia hebben intellectual capital onderverdeeld in drie hoofdcategorieën: Human Capital, Structural Capital en Customer Capital. Het Skandia model stelt de waarde van het intellectual capital vast als het verschil tussen de marktwaarde van de onderneming en het zichtbare eigen vermogen. Dit wordt in de literatuur ook wel de Value Gap genoemd. Hier wordt later op teruggekomen. Uitgaande van deze veronderstelling is door Skandia de volgende verdeling gemaakt: Market value = Financial capital + Intellectual capital Intellectual capital = Human capital + Structural capital Structural capital = Customer capital + Organizational capital Organizational capital = Innovation capital + Process Capital Intellectual capital bestaat uit human capital, customer capital, innovation capital en process capital. Stewart (1997) vat de elementen samen door te stellen dat er twee soorten intellectual capital zijn: kennis (human en customer capital) en middelen om die kennis te doen toenemen (structural capital). Human capital heeft te maken met mensen. Elementen zijn (impliciete) kennis, opleiding, expertise, innovatie. “Het is kennis dat ieder individu heeft en creëert” (Petrash, 1996). Kenmerk van human capital is dat het geen bezit is van de onderneming, simpelweg omdat de kennis het bezit is van de medewerkers. En medewerkers zijn (gelukkig) geen bezit van een onderneming. Voorbeelden van human capital zijn ervaring van het personeel, verloop van personeel, opleidingsniveau, personeelstevredenheid. Structural capital heeft te maken met intellectuele eigendommen zoals patenten en copyrights (innovation capital), maar ook met de infrastructuur binnen de organisatie, zoals informatiesystemen, databases en processen (process capital). Het zijn de immateriële productiemiddelen die achterblijven als de medewerkers naar huis gaan en bezit is van de onderneming. Petrash (1996): “Structural capital is “die kennis” die is vastgelegd binnen de structuur, processen en cultuur van een organisatie.” Voorbeelden van structural capital zijn investeringen in onderzoek en ontwikkeling, verbeteringen in doorlooptijden, succesvolle innovaties, databases. Customer capital heeft te maken met de waarde van relaties met klanten. “Het is de perceptie van waarde verkregen door een klant door het handelen met een onderneming.” (Petrash, 1996). Customer capital kan bezit van de onderneming (merknaam) en geen bezit van de onderneming (klanten) zijn. Voorbeelden van customer capital zijn het klantenbestand, klanttevredenheid, merknaam. Deze laatste opmerking is de reden dat customer capital door
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
sommigen (Saint-Onge, Stewart) op gelijke hoogte worden gesteld met human capital. Zowel klanten als medewerkers zijn geen bezit van de onderneming. Mijns inziens is dit een relevant argument om customer capital niet als onderdeel van het structural capital te rubriceren. Ook binnen de omschrijving van structural capital, waarin wordt gesteld dat structural capital de immateriële productiemiddelen zijn die achterblijven als de medewerkers naar huis gaan, is een argument aanwezig waarom customer capital geen onderdeel is van structural capital. De klantperceptie kan immers bepaald worden door de kracht van het human capital, de personen waarmee contact is. Als voorbeeld kan worden genoemd de perceptie van een cliënt van een accountantskantoor, waar de (toegevoegde) waarde met name wordt bepaald door de persoonlijke contacten. Deze waarde kan verdwijnen met het verdwijnen van de contactpersoon. Ik ben derhalve van mening dat customer capital niet als onderdeel van structural capital moet worden beschouwd.
Van human-, structural- en customer capital naar intellectual capital Intellectual capital wordt gecreëerd door een samenwerking tussen human, structural en customer capital. Slechts door interactie tussen deze drie elementen kan intellectual capital worden omgezet in toegevoegde waarde voor de onderneming. Intellectual capital blijft zonder interactie als het ware intellectual material. Edvinson en Malone (1997/1999) schrijven dat als er een zwakke schakel is in de onderdelen human, structural, en customer capital de onderneming geen kans heeft om het aanwezige intellectual capital om te zetten in waarde voor de onderneming. Mijns inziens heeft de organisatie wel kans om intellectual capital om te zetten in waarde voor de onderneming, echter een zwakke schakel zal de totale waarde van intellectual capital verminderen. Er kan worden gesteld dat human, structural en customer capital negatief kunnen zijn. Human capital is de basis voor structural capital. Interactie tussen human capital en structural capital creëert customer capital. In de relatie met klanten wordt intellectual capital omgezet in geld.
Intellectual capital. Monitoring, navigating en measurement Inleiding Het in kaart brengen van intellectual capital kan vanuit een intern perspectief worden benaderd en een extern perspectief. Het interne perspectief heeft betrekking op de wijze waarop de onderneming de interne rapportage over intellectual capital opzet. Het externe perspectief heeft betrekking op de wijze waarop de onderneming informatie over intellectual capital aan derden verschaft. Deze informatieverschaffing aan derden kan onder andere geschieden door informatie in het jaarverslag op te nemen, waarbij het mogelijk is de informatie op te nemen in de balans (activeren) of als toelichting (toelichting op de balans, toelichting op de winst- en verliesrekening, directieverslag, afzonderlijk overzicht). Het in kaart brengen van intellectual capital brengt de volgende activiteiten met zich mee: Meten, sturen en bewaken.
intellectual capital, of beter nog intellectual material kan pas worden gemanaged en ontwikkeld als je weet wat je ermee wilt doen. In deze paragraaf volgt een aantal voorbeelden van reeds ontwikkelde instrumenten die door het management van een onderneming gebruikt kunnen worden om de prestaties van hun organisatie te meten. Deze prestatiemeting richt zich niet alleen op de financiële aspecten, maar ook op overige aspecten, zoals personeelsopleiding, innovatie, investeringen in kwaliteitssystemen en informatiesystemen. Deze aspecten zijn, zoals uit het voorgaande blijkt, te beschouwen als elementen van human capital, structural capital en customer capital. Indien intern reeds prestatiemetingen worden gedaan, waarbij een gestructureerde vastlegging van de elementen van intellectual capital plaatsvindt, is het voldoen aan de (mogelijke) informatiebehoefte van financiële analisten door de verschaffers van de informatie misschien nu al mogelijk. Instrumenten die worden gehanteerd zijn onder andere de Balanced Scorecard van Kaplan en Norton, de Skandia Navigator en de Intangible Assets Monitor van Sveiby.
Bewaken en sturen Balanced Scorecard De Balanced Scorecard is ontwikkeld door Kaplan en Norton. Bij het managen van een onderneming is de strategie van belang, maar ook metingen die de uitvoering van de strategie in kaart brengen. De Scorecard gaat uit van vier perspectieven, met daarbij voor elk element binnen een perspectief de strategie, kritische succesfactor en de prestatie-indicatoren. -Financieel perspectief -Klantperspectief -Intern perspectief -Innovatief perspectief Een effectieve Balanced Scorecard is “balanced”. De vier perspectieven dienen zodanig opgezet en gestructureerd te zijn dat er een uitgebalanceerd overzicht ontstaat. De Scorecard is een systeem van prestatiemeting opgesteld vanuit de bedrijfsstrategie, functionerend als communicatiemiddel voor de uitvoering van de bedrijfsstrategie en resulterend in een ondersteuning van het management bij de besturing van de organisatie. Skandia Navigator Skandia is een van de grootste verzekeringsmaatschappijen en financiële instellingen van Zweden. Al vanaf 1994 publiceert men de Skandia Navigator. Skandia, een grote verzekeringsmaatschappij, tracht met de Navigator het intellectual capital van de onderneming te kunnen bewaken en sturen. Men richt zich op vijf kerngebieden: -Financial Focus -Customer Focus -Human Focus -Process Focus -Renewal & Development Focus
Bewaken en sturen, een inleiding Door een goede interactie tussen human-, structural- en customer capital kan intellectual capital worden omgezet in (nog meer) toegevoegde waarde voor de onderneming. Maar
Voor elke focus worden prestatie-indicatoren gezocht die de prestaties meten. Intangible Assets Monitor van Sveiby
ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
37
De Intangible Assets Monitor is eind jaren tachtig ontwikkeld door Karl-Erik Sveiby. De monitor richt zich op de volgende perspectieven: -External Structure Assets -Internal Structure Assets -People’s Competence Assets De achterliggende gedachte van de Intangible Assets Monitor is dat mensen binnen een organisatie de enige winstgenererende factor zijn. Menselijke activiteiten leiden tot materiële en niet-materiële kennis structuren. Deze structuren zijn naar buiten gericht (external) en naar binnen gericht (internal). Het zijn activa, omdat zij de omzetstroom beïnvloeden. Het doel van de Monitor is managers helpen bij hoe zij de immateriële activa moeten gebruiken en ontwikkelen. Drie instrumenten in relatie tot elkaar en in relatie tot intellectual capital Hoe verhouden bovengenoemde instrumenten zich nu tot elkaar en tot intellectual capital? Navigator Financial focus Customer focus Process focus Human focus Renewal & Development focus
Intangible assets monitor Internal Structure Assets External Structure Assets Internal Structure Assets Peoples Competence Assets Internal Structure Assets
Balanced Scorecard Financieel perspectief Klantperspectief
Intellectual capital -
Intern perspectief Intern perspectief Innovatief perspectief
Structural capital
Customer capital
Human capital Structural capital
Voor alle onderdelen moeten prestatie-indicatoren worden ontwikkeld om inzicht te krijgen in de stand en het verloop van de prestaties. Hiermee wordt inzicht verkregen in de waarde van het intellectual capital.
Meten Het meten van de waarde van intellectual capital is niet eenvoudig. De vraag is ook of dit voor sommige elementen wel kan. Welke waarde moet worden toegekend aan bijvoorbeeld personeelstevredenheid. Meetinstrumenten om de waarde van intellectual capital te bepalen zijn bijvoorbeeld de Market-to-Book Values, Tobin’s “q” en de Calculated intangible value. De market-to-book values gaat uit van de waarde van de onderneming op basis van accounting-standaarden en de waarde van de onderneming in de markt. Het verschil tussen de boekwaarde en de marktwaarde wordt beschouwd als de waarde van het intellectual capital van de onderneming. Het nadeel van deze methode is dat er geen rekening wordt gehouden met elementen als beursklimaat, geruchten en politiek klimaat. Ook wordt niet uitgegaan van de werkelijke waarde van activa en passiva bij het bepalen van de boekwaarde. Door versnelde afschrijvingen op materiële vaste activa ontstaat een lagere boekwaarde, waardoor de waarde van intellectual capital volgens de berekening zou stijgen. Het voordeel van deze methode is echter zijn eenvoud. Tobin’s “q” is ontwikkeld door James Tobin als een methode om investeringsgedrag te voorspellen. Het hanteert de ver38
vangingskosten van de activa van een onderneming om de investeringsbeslissingen van de onderneming te voorspellen, onafhankelijk van interestpercentages. Q is de martkwaarde van de onderneming (aandelen maal koers) / vervangingskosten van de activa. Als de vervangingskosten van de activa lager is dan de marktwaarde, dan heeft deze onderneming monopoly rents, of hoger dan normale returns on investments. Een hoge “q” wijst erop dat de onderneming waarschijnlijk nog meer zal investeren in deze immateriële activa. Technologie en menselijk kapitaalactiva worden geassocieerd met een hoge “q”. Tobin’s “q” geeft de mogelijkheid van een onderneming weer om hoge resultaten te behalen, omdat men blijkbaar iets heeft wat een ander niet heeft, aldus Stewart (1997). De berekende immateriële waarde is ontwikkeld door NCI research. Deze methode berekend de excess return op vaste activa en gebruikt vervolgens het cijfer als basis om het aandeel van de immateriële activa hierin te bepalen.
Samenvatting en conclusie Monitoring, navigating en measurement De beschreven beheersingsinstrumenten vertonen overeenkomsten. De elementen van intellectual capital, te weten human capital, structural capital en customer capital worden in alle modellen behandeld. De relatie met strategie en kritische succesfactoren wordt eveneens gelegd. Eerder is al aangegeven dat intellectual capital pas kan worden gemanaged en ontwikkeld als je weet wat je ermee wilt doen. Het waarderen van intellectual capital lijkt moeilijk. De genoemde comparative indicators geven geen betrouwbare waarde van het intellectual capital. De afweging die kan worden gemaakt is er één tussen relevantie en betrouwbaarheid. Informatie over intellectual capital kan worden verschaft in financiële vorm en niet-financiële vorm. De financiële vorm kan worden onderverdeeld in activeren op de balans en vermelden in de toelichting. Mijns inziens wordt het beste resultaat om intellectual capital zichtbaar te maken bereikt door gebruik te maken van de, in hoofdzaak niet-financiële, informatiemodellen, te weten de Balanced Scorecard, Skandia Navigator en Intangible Assets Monitor. De informatie die met deze modellen wordt verschaft is relevanter, omdat meer mogelijkheden aanwezig zijn om informatie te verschaffen (ook niet financiële informatie kan worden verstrekt) alsmede betrouwbaarder. Door geen waarderingsmethode te verbinden aan de verstrekte informatie kan de waarde worden bepaald door de gebruikers van financiële verslaggeving, waaronder de beleggingsanalisten. De modellen, met name gericht op interne bewaking, kunnen dienen als informatiemodel naar externe gebruikers van financiële verslaggeving, teneinde de gebruikers inzicht te verschaffen in de stand en het verloop van intellectual capital. Het gevolg van het niet waarderen van intellectual capital in de balans is dat het zichtbaar eigen vermogen niet wordt vergroot en de relatie naar de marktwaarde daarmee niet transparanter wordt. Indien er voldoende betrouwbare meetinstrumenten zijn ontwikkeld, waardoor opname in de balans te rechtvaardigen valt, gaat hier mijn voorkeur naar uit. In combinatie met een uitgebreide toelichting wordt hiermee de gebruiker geïnformeerd omtrent intellectual capital. De eerste stap is echter te beginnen met uitgebreide toelichting.
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
Empirisch onderzoek onder beleggingsanalisten Samenvatting onderzoek Het onderzoek, gericht op het in kaart brengen van de informatiebehoefte van analisten op het gebied van intellectual capital, is uitgevoerd in 2000. Betrouwbaarheid, ervaring en kwaliteit van het management wordt als belangrijkste informatie beschouwd voor het nemen van beslissingen. (Op basis van zes vooraf gegeven informatie-elementen). Alle zes genoemde elementen, zowel van financiële als niet-financiële aard worden als (redelijk) belangrijk beschouwd. Hieronder vallen de als intellectual capital te beschouwen informatieelementen “betrouwbaarheid management”, “mogelijkheid tot het aantrekken van personeel”en “reputatie van de onderneming”. De analist is van mening dat het jaarverslag (net) voldoende informatie verschaft over de toekomstverwachtingen en strategie van de ondernemingen. Risico’s en onzekerheden, personeelsverloop, kritische succesfactoren, mate van innovatie en efficiency van de bedrijfsprocessen scoren relatief laag op de vraag of het jaarverslag voldoende inzicht verschaft. De elementen die een rechtstreeks verband houden met intellectual capital, zoals personeelsverloop, lengte van klantrelaties, ervaring van personeel, zijn volgens de beleggingsanalisten niet belangrijk, maar ook niet onbelangrijk genoeg om in het jaarverslag op te nemen. Informatie over mogelijke toekomstige opbrengsten en successen, zoals uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling en aanwinst en verlies van klanten wordt als meest relevant voor het jaarverslag beschouwd. De uitkomsten van het onderzoek geven niet aan dat de beleggingsanalisten het niet zeer noodzakelijk vinden dat de genoemde elementen van intellectual capital moeten worden opgenomen in het jaarverslag. Eveneens is niet aangegeven dat de informatie niet relevant is. Het opnemen van de informatie zal derhalve (in beperkte vorm) bijdragen aan het besluitvormingsproces van de beleggingsanalisten. Geconcludeerd kan worden dat aanvullende informatie in het jaarverslag moet worden opgenomen over toekomstverwachtingen, de strategie van de onderneming, kritische suc-
cesfactoren, risico’s en onzekerheden en mate van innovatie. De beleggingsanalisten zijn van mening dat het jaarverslag van kennisintensieve bedrijven onvoldoende informatie bevat om rationele beleggingsbeslissingen te nemen. Het jaarverslag van niet-kennisintensieve bedrijven verschaft meer informatie, echter ook voor deze bedrijven kan niet worden gesteld dat het jaarverslag voldoende informatie verschaft. Zowel financiële als niet-financiële informatie is voor de beleggingsanalist relevant. De informatieverschaffing van relevante niet-financiële informatie in het jaarverslag is echter niet voldoende. Het jaarverslag schiet hier tekort. Eén van de manieren om niet-financiële informatie te verschaffen is het gebruik maken van interne informatiesystemen, zoals de Balanced Scorecard. Een meerderheid van de beleggingsanalisten vindt het wenselijk dat het management deze informatie aan de aandeelhouders, en dus de analisten, verschaft. De Balanced Scorecard kan als middel dienen om het tekort aan niet-financiële informatie te verkleinen. Het verkleinen van de value-gap kan worden bereikt door het activeren van intellectual capital. De merknaam, onderzoek en ontwikkeling en auteursrechten / patenten / octrooien kunnen volgens de beleggingsanalisten op de balans worden opgenomen, als er een betrouwbare meetmethode beschikbaar is. Echter uit diverse reacties bleek heeft men echter weinig vertrouwen in het feit dat er een goede meetmethode wordt ontwikkeld. Ten aanzien van de waarde van personeel en klantenbestanden is geen meerderheid voor het activeren op de balans. De voor- en tegenstanders liggen echter dicht bij elkaar. De beleggingsanalisten vinden het logisch dat de beurswaarde niet is terug te vinden in de balans, aangezien de beurswaarde wordt bepaald door de toekomstige winstverwachting. De huidige waarde in de balans reflecteert dan ook onvoldoende de marktwaarde van de onderneming. De relatie tussen de beurswaarde en de waarde van het eigen ver-
ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
39
mogen is onduidelijk, aangezien het voor de beleggingsanalisten niet vaststaat dat de jaarrekening bijdraagt aan de inschatting van de toekomstige winst. Het nut van het jaarverslag voor het nemen van beleggingsbeslissingen wordt hiermee betwijfeld. Het verschil tussen het eigen vermogen en de beurswaarde, volgens de market-to-book value methode de waarde van het intellectual capital, is volgens de beleggingsanalisten niet geheel toe te rekenen aan intellectual capital. Men is met deze uitspraak wel van mening dat (de waarde van) het intellectual capital wel enige invloed heeft op de beurswaarde. Dit blijkt uit de uitkomst op de vraag of inzicht in intellectual capital voor de beleggingsanalist noodzakelijk is voor het nemen van beslissingen. 71% Van de beleggingsanalisten vindt inzicht in intellectual capital noodzakelijk.
Ontwikkelingen in de International Financial Reporting Standards Het opnemen van zelfontwikkelde immateriële vaste activa, waaronder intellectual capital, is in veel gevallen in strijd met de heersende regelgeving. Zo stelt IAS 38 ‘Intangible Assets’ dat “Internally generated brands, mastheads, publishing titles, customer lists and items similar in substance shall not be recognised as intangible assets” (IAS 38:63). Ook zelfontwikkelde goodwill mag niet worden geactiveerd (IAS 38:48). Als argument voor het niet activeren wordt aangegeven dat de uitgaven voor deze activa niet kunnen worden onderscheiden van de uitgaven van de ondernemingsactiviteiten als geheel. Deze basisregel leidt er toe dat intern ontwikkelde intellectual capital niet in de balans is opgenomen. Het opnemen van extern ontwikkelde intellectual capital is wel mogelijk. Indien bij een overname van een onderneming of activiteiten intangibles worden gekocht is activeren noodzakelijk. IFRS 3 ‘Business Combinations’ geeft voorbeelden van intangibles welke, onder voorwaarden, in de balans moeten worden opgenomen. Categorieën welke worden genoemd zijn ‘Marketing-related intangible assets’, ‘Customer-related intangible assets’, ‘Artistic-related intangible assets’, ‘Contract-based intangible assets’ en ‘Technologybased intangible assets’. Als onderdeel van deze categorieën zijn elementen van intellectual capital te vinden. IFRS 3 lijkt hiermee een nieuwe stap te zijn in het meer activeren van intangibles en derhalve intellectual capital. Indien vanuit de jaarrekening deze intangibles zichtbaar worden gemaakt, er betrouwbare meetinstrumenten zijn, is de stap naar het activeren van zelfontwikkelde intangibles de volgende. Een stap die mijns inziens noodzakelijk is in het kader van informatieverschaffing over intellectual capital.
Conclusie en aanbeveling
Uit het feit dat men geen voorstander is van het activeren van de waarde van personeel en klantenbestanden kan de conclusie worden getrokken dat informatieverschaffing over human capital en customer capital niet via de balans moeten worden verschaft. Indien een betrouwbare waarderingsmethode aanwezig is, komt structural capital heeft meest in aanmerking voor activering. De ontwikkelingen binnen de internationale verslaggeving tonen dat het afzonderen van identificeerbare intangibles van goodwill bij een overname gewenst is. Hiermee worden overnames transparanter, in de vorm van zichtbare intangibles op de balans. Ik ben van mening dat dit een goede stap is. Hier moet het echter niet bij blijven. Het is een taak van zowel de informatieverschaffer, regelgevende organisaties en de gebruiker om te komen tot een adequaat stelsel van regels teneinde de informatie in het jaarverslag over Intellectual capital te verbeteren. En indien intellectual capital binnen een organisatie het meest waardevol is, dan moet uiteindelijk deze (mode)koning op de balans.
Bronnen: American Institute of Certified Public Accountants (AICPA), Improving Business Reporting- A customer focus, 1994. Bos, de A. , Jordaan G-J., Intellectual capital vraagt om "nieuwe" accountants, Accounting. - Vol. Nr. 1/2, januari/februari 2002 ; p. 18-26. Bos, A. de en Jordaan, G-J. (2004), 19 Immateriële vaste activa, Externe verslaggeving in theorie en praktijk, deel 1, red. M.N. Hoogendoorn, J, Klaassen en F. Krens, 4e druk, Reed Business Information bv, Den Haag, pagina 502 – 528. Intermational Accounting Standards Board, IFRS 3 Business Combinations, IAS 38 Intangible assets, 2005 Kaplan RS, Norton DP, The balanced scorecard, 1996
Intellectual capital is een niet te onderschatten waarde (generator) voor ondernemingen. Teneinde inzicht te verschaffen in de toekomstige kasstromen van een onderneming is transparantie over deze waarde noodzakelijk. Dit heeft gevolgen voor de interne beheersingsmaatregelen en meetinstrumenten, alsmede voor de externe verslaggeving. De informatieverschaffing over intellectual capital kan geschieden door het opnemen van de waarde in de balans. De beleggingsanalisten zijn van mening dat, indien een betrouwbare waarderingsmethode beschikbaar is de merk40
naam, onderzoek en ontwikkeling, en octrooien moeten worden geactiveerd. De beleggingsanalisten zijn geen voorstander voor het activeren van de waarde van personeel en klantenbestanden. Hieruit blijkt dat de beleggingsanalist is geïnteresseerd is informatie over toekomstige opbrengsten (onderzoek en ontwikkeling, en octrooien). Het feit dat de beleggingsanalisten voorstander zijn van het activeren van de merknaam geeft aan dat inzicht in de totale waarde van de onderneming (inclusief de niet zichtbare productiemiddelen) wenselijk is. De waarde van het merk kan worden beschouwd als het totaal van zichtbare en niet zichtbare productiemiddelen die waarde genereren.
Stewart Thomas A., Intellectual capital, USA Paperback edition 1999. Sveiby, The balanced scorecard and the intangible assets monitor, 1997
Drs. Gert-Jan Jordaan is werkzaam bij AREP Accountants en is daarnaast universitair docent bij Nivra-Nyenrode.
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
-
iÊÕÀ>Ê ÕÃiÃÃÊ
>i}i £xÊÊÓ£Ê`iViLiÀÊÓääxÊÉÊ{ÊÊ£äÊ>Õ>ÀÊÓääÈÊ}>ÀÛi]Ê*ÀÌÕ}> ÕÀ>]ÊiiÊvVÌivÊi>`ÊÊ`iÊ`ÃV
iÊ"Vi>>]Ê ÃÊ
iÌÊÛÀÌÕiiÊ`iVÀÊÛÀÊ-
i½ÃÊLÕÃiÃÃÊVÕÀÃi°Ê
ii Û>>Ìi `Õð 7i ii Ì`i}ÃÀià iÌÊ ÌiÃÌ«iÀëiVÌivt
ÊiiÊÌiÀ>Ì>>ÊÌi>ÊÌÜiÊiÊiiÊLÕÃiÃÃÊ ÃÌÀ>Ìi}iÊ`iÊiÊÛiÀÛ}iÃÊ«ÀiÃiÌiiÀÌÊ>>Ê
iÌÊÃiÀÊ >>}iiÌ Û> -
i° < â> Li«>i v `i ÃÌÀ>Ìi}i }iÃV
ÌÊÃÊÛÀÊ
iÌÊLi`ÀvÊ«Ê`iÊ>}iÊÌiÀ°Ê iÊÌ
i>½ÃÊâÊV«iÝ]Ê`iÊ`i>`iÃÊÃV
iÀ«°Ê iÊiiÀÌÊÛiiÊiÊiÊiiÀÌÊÃi°Ê
ÃV
ÀÛ}ÊÃÌ>>ÌÊ«iÊÛÀÊ>>ÌÃÌi>>ÀÃÊÃÌÕ`iÌiÊ Û>Ê>iÊÃÌÕ`iÀV
Ì}i°ÊiiÀÊvÀ>ÌiÊÛ`ÊiÊ «ÊâiÊÜiLÃÌiÊvÊ>Ê>>ÀÊ}À>`Õ>ÌiÃJÃ
i°V°
iÊÕÌ}iiâiÊ>ÃÊÊÕÌÊiiÀÃÌiÊ
>`Ê`iÊ iiÀ}iLÕÃiÃÃÊÌiÊiÀiÊiiÊiÊÌiÊiÀÛ>ÀiÊ
iÊ Ê}>>ÌÊiÌ }iÜi`i ÛÀ>>}ÃÌÕi Li ii ÌiÀ>Ì>i À}>Ã>Ìi°
-ÕÌ}Ã`>ÌÕ ÛÀ >>i`}i\ Ç ÛiLiÀ Óääx° -
iÊÃÊ>Ê µÕ>Ê"««ÀÌÕÌÞÊ «ÞiÀ° ÜÜÜ°Ã
i°VÉV>ÀiiÀÃ
Supermensen zijn we niet, maar ons werk stelt wel ongewoon hoge eisen. Logisch, als je het toezicht hebt op financiële instellingen, zoals banken, pensioenfondsen en verzekeraars. Als je moet zorgen voor de financiële stabiliteit in ons land. Als je de overheid adviseert over het economisch beleid. Het gehele interbancaire betalingsverkeer door je computers ziet gaan. De Nederlandse deviezenreserves beheert en belegt. Medeverantwoordelijk bent voor het beleid van de Europese Centrale Bank. Als je vóór moet blijven op de nieuwste financiële en monetaire ontwikkelingen. Een heel unieke positie, voor mensen die verder heel gewoon zijn. Maar zich als professional nu juist voelen aangesproken door onze bijzondere werkomgeving. Aan de ene kant innovatief, actueel en dynamisch. Aan de andere kant een eeuwenoude traditie van doordachtheid, betrouwbaarheid en stabiliteit. Werkomstandigheden en ontplooiingsperspectieven waarin je als econoom, econometrist, actuaris, jurist, accountant of HEAO’er alles kwijt kunt: kennis, ervaring, talenten en ambities. Als doener of als beleidsmaker, als starter of met werkervaring. In een sfeer die meer casual is dan krijtstreep. Kijk eens op www.dnb.nl en laat ons weten wat je zoekt. SINDS 1 NOVEMBER 2004 IS DE FUSIE TUSSEN DE NEDERLANDSCHE BANK EN DE PENSIOEN- & VERZEKERINGSKAMER EEN FEIT. WE GAAN SAMEN VERDER ALS ‘DE NEDERLANDSCHE BANK’, WERKEND AAN FINANCIËLE STABILITEIT.
“Innovatief is zo’n modewoord hè; wij zijn ’t al sinds 1814 en zullen het over twee eeuwen nog zijn. Alleen zal ’t dan wel weer anders heten.”
Verder zijn wij ook maar gewone mensen. De Nederlandsche Bank.
Hedge Effectiveness Testing S. de Ruiter Dit artikel geeft een overzicht van hedge accounting onder IAS39 en de problemen die ondernemingen tegenkomen bij de invoering hiervan. Speciale aandacht gaat uit naar het bijbehorende testen van de effectiviteit van de hedgerelaties. Kwalificatie voor hedge accounting treatment is bijna een noodzakelijkheid geworden voor veel ondernemingen met significante derivaten posities en exposures. Het niet verkrijgen van deze speciale mogelijkheid kan en zal leiden tot enorme volatiliteit in de winst- en verlies rekening. Tenzij een derivaat is aangemerkt als hedge in een hedgerelatie, gaan alle waardeveranderingen van het derivaat direct naar de winst- en verliesrekening, terwijl de waardeveranderingen van de exposure die wordt gehedged, niet worden geboekt in de winst- en verliesrekening. Deze mismatch zal elke periode leiden tot volatiliteit die niet de kracht van de hedge reflecteert. CONSEQUENTIES VAN FINANCIËLE SCHANDALEN
43
Om deze accounting mismatch op te lossen is het mogelijk hedge accounting treatment aan te vragen per hedgerelatie. Onder strikte voorwaarden is het dan mogelijk om de waardeveranderingen van de onderliggende exposure naar de winst- en verlies rekening te boeken (fair value hedge) of de waardeveranderingen van het derivaat naar het eigen vermogen te boeken (cash flow hedge). De mismatch wordt hierdoor opgelost. Let wel dat slechts het effectieve gedeelte van de waardeveranderingen mag worden geboekt. Het ineffectieve gedeelte zal altijd blijven leiden tot extra volatiliteit. Juist dit feit zorgt dat ondernemingen veel energie steken in effectiviteitstesten zodat een minimum aan ineffectiviteit zal worden geboekt.
1 IAS39 Hedge Accounting Hedge accounting is slechts toegestaan onder een aantal voorwaarden. Hieronder is een selectie van deze voorwaarden beschreven.
1.1 Hedge documentatie Een hedgerelatie kan pas kwalificeren voor hedge accounting, mits de documentatie vooraf is opgesteld en aan strikte eisen voldoet. At the inception of the hedge there is formal designation and documentation of the hedging relationship and the entity's risk management objective and strategy for undertaking the hedge. That documentation shall include identification of the hedging instrument, the hedged item or transaction, the nature of the risk being hedged and how the entity will assess the hedging instrument's effectiveness in offsetting the exposure to changes in the hedged item's fair value or cash flows attributable to the hedged risk. IAS.88(a) Deze documentatievereiste houdt in dat de onderneming zowel haar risicomanagementbeleid als de specifieke strategie voor de onderliggende hedge heeft beschreven. Daarnaast dient uit de documentatie te blijken welke contracten precies worden gehedged. Verder is een beschrijving van de wijze van effectiviteitsberekening verplicht en moet gedocumenteerd worden welk risico wordt afgedekt. Als stelregel geldt dat een ‘outsider’ op basis van louter de hedge documentatie een goed oordeel moeten kunnen vormen van de hedge relatie en de onderliggende contracten eenvoudig in de administratie terug moeten kunnen vinden.
1.2 Effectiveness testing In de hedgedocumentatie moet ook worden opgenomen welke methode wordt gebruikt voor het meten van effectiviteit, de zogenaamde effectiviteitstest. IAS39.AG105 zegt het volgende hierover: A hedge is regarded as highly effective only if both of the following conditions are met: (a) At the inception of the hedge and in subsequent periods, the hedge is expected to be highly effective in achieving offsetting changes in fair value or cash flows attributable to the hedged risk during the period for which the hedge is designated. Such an expectation can be demonstrated in various ways, including a comparison of past changes in the fair value or cash flows of the hedged item that are attributable to the hedged risk with past changes in the fair value or cash flows of the hedging instrument, or by demonstrating a high statistical correlation between the fair value or cash flows of the 44
hedged item and those of the hedging instrument. The entity may choose a hedge ratio of other than one to one in order to improve the effectiveness of the hedge as described in paragraph AG100 (b) The actual results of the hedge are within a range of 80125 per cent. For example, if actual results are such that the loss on the hedging instrument is CU120 and the gain on the cash instruments CU100, offset can be measured by 120/100, which is 120 per cent, or by 100/120, which is 83 per cent. In this example, assuming the hedge meets the condition in (a) the entity would conclude that the hedge has been highly effective. IAS39.AG105 Uit deze tekst blijkt dat de bepaling van ineffectiviteit altijd gebaseerd dient te zijn op de historische resultaten, dat zijn de veranderingen in fair value van het hedged item en hedging instrument. Echter, voor de bepaling van effectiviteit van een hedge hoeft niet dezelfde methode gebruikt te worden. Er kan bijvoorbeeld worden gekozen om aan te tonen dat er een statistisch sterk verband bestaat tussen de veranderingen in de fair value van het hedged item en hedging instrument. De key indicator waarvan moet worden bepaald of deze zich binnen een vooraf vastgesteld interval bevindt, moet afhankelijk zijn van de veranderingen in de fair value van het hedged item en hedging instrument. Deze veranderingen hoeven niet direct observeerbaar te zijn in de indicator.
2 Methoden voor de berekening van effectiviteit In de literatuur is inmiddels een aantal methoden beschreven die eventueel gebruikt kunnen worden voor de bepaling van effectiviteit. Hierbij wordt voorlopig nog sterk gesteund op het onderzoek dat uitgevoerd is voor FAS133, de Amerikaanse equivalent van IFRS, die al enkele jaren eerder is ingevoerd.
2.1 Kwalitatieve effectiviteitstest Deze methode behelst de veronderstelling dat geen enkele ineffectiviteit zal optreden gedurende de looptijd van de hedgerelatie. Wanneer het hedging instrument dusdanig wordt aangepast aan de karakteristieken van het hedged item, is het mogelijk om aan te nemen dat alle cash flows op exact dezelfde datum vallen en dezelfde volumes hebben. Hierdoor is het berekenen van effectiviteit niet noodzakelijk en kan worden verondersteld dat de hedge relatie elke periode 100% effectief is. Wel moet in elke periode de ineffectiviteit worden geboekt en aangetoond worden dat geen andere gebeurtenissen zijn opgetreden die ineffectiviteit zouden kunnen veroorzaken.
2.2 Dollar-Offset Zoals hierboven beschreven moet effectiviteit worden berekend op basis van veranderingen in fair value van het hedging instrument en van het hedged item. In de Dollar-Offset methode wordt simpelweg elke periode de ratio genomen van deze veranderingen. Stel bijvoorbeeld dat in periode i de waardeverandering van het hedged item € 55.000 is en de waardeverandering van het hedging instrument € 44.400. De effectiviteit van de hedgerelatie in deze periode wordt dan berekend als 55.000/44.400 = 124%. Dit valt binnen de gestelde grenzen van 80%-125% en dus zal de hedge in deze periode als effectief worden aangemerkt. Merk op dat de recipro-
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
que van deze berekening ook is toegestaan. Dit volgt uit het feit dat 1/80% = 125%. Een inherent probleem van deze methode is het feit dat gedeeld wordt door een waardeverandering die potentieel bijzonder klein kan zijn. Dit heeft tot gevolg dat de ratio enorm wordt opgeblazen. Dit probleem wordt in de literatuur aangemerkt als het Small Numbers Problem. Oplossingen hiervoor zijn bijvoorbeeld het meten van effectiviteit op cumulatieve basis en/of het stellen van een ondergrens aan de waardeverandering in de noemer van de breuk. Wanneer we enkele zaken veronderstellen over de verdeling van de waardeveranderingen, is het mogelijk interessante conclusies te trekken. We nemen aan dat: • waardeveranderingen voor het hedged item en hedging instrument normaal verdeeld zijn; • de gemiddelde waardeverandering nul is; • de volatiliteit van de waardeverandering gelijk is voor het hedged item en het hedging instrument; • de waardeveranderingen negatief gecorreleerd zijn. De meeste veronderstellingen worden ook gebruikt in het veel gebruikte optiemodel (Black & Scholes). De volgende tabel geeft weer hoe groot de kans is dat in een willekeurige periode de ratio van waardeveranderingen buiten het vastgestelde 80%-125% interval valt. Correlation -99% -98% -95% -90% -80% -50% 0%
Prob. Outside 80%-125% 36.2% 46.8% 61.4% 71.3% 79.5% 87.9% 93.0%
Tabel 1: ratio van waardeverandering Uit deze tabel kunnen we aflezen dat zelfs wanneer de waardeveranderingen zeer sterk met elkaar gecorreleerd zijn (99%), er toch nog een kans van ruim 36% is dat de DollarOffset ratio buiten het effectiviteitsinterval komt. Deze effecten treden onder andere op omdat de Dollar-Offset ratio een schatting is op basis van 1 periode. Andere, statistische, methoden kijken naar de effecten op effectiviteit wanneer een groot aantal datapunten wordt meegenomen. Een outlier, zoals hierboven in de tabel aangegeven, heeft daardoor een minder groot effect op de effectiviteit.
gebruikt dat ervoor zorgt dat de schattingen van de regressie analyse voldoende betrouwbaar zijn. Een maatstaf hiervoor kan de t-statistic- zijn, die de kans inschat dat een geschatte variabele significant verschillend is van nul. Deze kans is afhankelijk van het aantal gebruikte datapunten. Hoe moet worden omgegaan met het gebruiken van historische data? Wanneer op maandelijkse basis effectiviteit wordt berekend en het onderliggende contract ook maandelijks een rentefixing heeft, is het verstandig een historische dataperiode te nemen waarin dezelfde frequenties voorkomen. Echter, dit betekent dat er tenminste 25-30 maanden van historische data beschikbaar moeten zijn, willen we deze analyse kunnen uitvoeren. Een andere mogelijkheid om het dataprobleem te omzeilen is het gebruik van Monte Carlo simulatie voor de generatie van voldoende scenario’s om regressie analyse (of elke andere effectiviteitsmethode) op toe te passen. Als voorbeeld kan een groot aantal termijnstructuurveranderingen worden gesimuleerd. De gesimuleerde waardeveranderingen van hedged item en hedging instrument kunnen dan worden gebruikt in een regressieanalyse.
3 Conclusies Met dit artikel heb ik getracht een inleiding te geven in de principes en moeilijkheden van hedge accounting. Speciale nadruk ligt op de bepaling van effectiviteit en ineffectiviteit bij hedge accounting. Eén van de doelstellingen van IFRS is beter inzicht in off-balance posities, zoals derivaten, te krijgen. De huidige ingevoerde methodiek van hedge accounting zorgt ervoor dat weliswaar de derivatenposities zichtbaar zijn op de balans, maar zorgt er ook voor dat ondernemingen hun hedgebeleid gaan aanpassen. Zo kunnen de accountingregels voor hedge accounting worden toegepast in de meest makkelijke vorm: de kwalitatieve hedgebeschrijving. Zonder verdere economische redenen worden bestaande hedges teruggedraaid en nieuwe hedges afgesloten, zodat voor deze nieuwe hedges veel makkelijker hedge accounting treatment kan worden aangevraagd.
2.3 Regressieanalyse Regressieanalyse is één van de statistische methoden waarop in de vorige paragraaf gedoeld werd. Deze methode wordt expliciet genoemd in de standaarden als wordt gesproken over hedge effectiviteit. In de meest simpele vorm is regressieanalyse in deze context het uitvoeren van een Ordinary Least Squares berekening met de waardeveranderingen van het hedging instrument als verklarende variabele en de waardeveranderingen van het hedged item als verklaarde variabele. Echter, welke parameter of parameters moeten in dit geval worden vergeleken met het effectiviteitsinterval? Is dat de R2, de slope, de intercept, of misschien een combinatie? Daarnaast moet minimaal een aantal datapunten worden
Sander op de de Ruiter is oneven als manager werkzaam bij Ernst & Inleiding eerste, pagina: Financial Services Risknieuwe Management 1Young De hoofdlijnen van de regels
ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
45
De meeste mensen zien studenten.
Wij onze toekomstige managers. Wat zie jij? Een groep studenten of een aantal potentiële managers? Het is maar net hoe je er tegenaan kijkt. Bij ING kijken we in ieder geval anders naar studenten, studies en de ‘traditionele’ carrières die daarbij horen. In iedere student met
Het ING Talent Programme is een traineeship voor academici en kent maar liefst zes verschillende startrichtingen. Het is een driejarig programma voor studenten die zichzelf én hun talenten verder willen ontwikkelen.
ING Talent Programme
Voor het ING Talent Programme zoeken we veelbelovende starters met hooguit twee jaar werkervaring. Alle academische studierichtingen (master) zijn welkom. Ontdek je mogelijkheden op:
ING is een internationaal, financieel concern dat actief is in ruim zestig landen. Wereldwijd biedt ING producten en diensten op het gebied van bankieren, verzekeren en vermogensbeheer.
talent en persoonlijkheid zien wij iemand die kan uitgroeien tot een veelzijdige manager of specialist.
www.recruitment.ing.nl.
Altijd klantgericht en pro-actief in hun aanpak: dat is wat onze 115.000 medewerkers wereldwijd kenmerkt en dat is ook wat ING maakt tot een uitstekende plek om een professionele toekomst op te bouwen.
@#
De goodwill impairment test Dr. W. Holterman Op 31 maart 2004 zijn nieuwe IFRS-regels van kracht geworden met betrekking tot de verslaggeving over fusies en overnames. Deze regels zijn van belang voor alle ondernemingen die onder IFRS rapporteren. IFRS is met ingang van 1 januari 2005 verplicht voor alle beursfondsen en wordt daarnaast ook vrijwillig toegepast door verschillende grote niet genoteerde ondernemingen. Eén van de belangrijkste aspecten van de nieuwe IFRS-regels betreft de behandeling van goodwill. Onder de nieuwe regels mag niet meer op goodwill worden afgeschreven, maar dient een jaarlijkse impairment test plaats te vinden. Bij een impairment test wordt de economische waarde van een bedrijf of bedrijfsonderdeel vergeleken met de boekwaarde. Indien de economische waarde lager is dan de boekwaarde, dient het verschil op de goodwill te worden afgeboekt en dient een last in de winst- en verliesrekening te worden genomen. ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
47
De IFRS-regels met betrekking tot fusie- en overnameverslaggeving zijn vervat in IFRS 3 (business combinations), IAS 36 (impairment test) en IAS 38 (immateriële activa). Enkele belangrijke wijzigingen met betrekking tot deze regels zijn: • verplichte toepassing van de “purchase methode” en een verbod op “pooling”. Dit komt er op neer dat bij elke fusie en overname een overnemende partij en een overgenomen partij geïdentificeerd moet worden; • alle overgenomen activa en passiva dienen op de overnamedatum op “fair value” te worden gewaardeerd. Nieuw is dat veel meer immateriële activa dan in het verleden dienen te worden geactiveerd, en dat voorwaardelijke verplichtingen dienen te worden gepassiveerd. Het verschil tussen de overnameprijs en het saldo van de fair value van activa en passiva is de goodwill; • op goodwill en immateriële activa met een onbepaalde levensduur mag niet worden afgeschreven, maar dient jaarlijks een impairment test te worden verricht. Bovendien moet een impairment test plaatsvinden indien sprake is van een zogenaamd “triggering event”: gebeurtenissen die mogelijkerwijs kunnen indiceren dat sprake is van impairment, bijvoorbeeld sterk wijzigende marktomstandigheden. Voor de overige materiële en immateriële activa is geen jaarlijkse impairment test verplicht, maar dient een impairment test plaats te vinden indien sprake is van een ”triggering event”; • de toelichtingsvereisten met betrekking tot fusies en overnames nemen drastisch toe. Zo dienen de bij de impairment test gehanteerde veronderstellingen in detail te worden toegelicht in de jaarrekening.
De oude regels geven geen inzicht in de waardedaling 2 Waarom nieuwe regels? Met de nieuwe regels beoogt de IASB het inzicht in de financiële performance van fusies en overnames te vergroten. Neem bijvoorbeeld de behandeling van goodwill. Gangbare waarderingsmethoden voor ondernemingen, zoals de DCFmethode, veronderstellen dat de waarde van een onderneming in de loop van de tijd stijgt. Het is vanuit die optiek niet logisch om op goodwill af te schrijven. Door op goodwill af te schrijven wordt een waardedaling van de overgenomen onderneming buiten het zicht van de gebruikers van de jaarrekening gehouden. Stel bijvoorbeeld dat bij een overname 100 aan goodwill wordt betaald en dat deze lineair in 10 jaar wordt afgeschreven. De boekwaarde van de goodwill is dan na 5 jaar 50. Indien de economische waarde na 5 jaar daalt van stel 100 naar 70, dan komt deze waardedaling niet in de jaarrekening tot uitdrukking. Immers, de economische waarde van 70 is hoger dan de boekwaarde van 50. De oude regels geven dus geen inzicht in de waardedaling, terwijl de nieuwe regels wél het signaal geven dat de overgenomen onderneming in waarde is gedaald. Daarnaast geven de nieuwe regels een beter zicht op het rendement dat met een overname wordt behaald. Welke rendementsformule ook wordt gebruikt, bijvoorbeeld rendement op geïnvesteerd vermogen of rendement op eigen vermogen; in de noemer staat onder de nieuwe regels steeds de oorspronkelijk betaalde goodwill. Onder de oude regels daalt de noemer in lijn met de goodwillafschrijvingen, waardoor het rendement op het bij de overname geïnvesteerde vermo48
gen in de loop van de jaren te gunstig wordt voorgesteld. De IASB verwacht dat door het betere zicht dat beleggers en analisten krijgen op de financiële performance, managers voorzichtiger zullen zijn bij het plegen van overnames. Immers, onder de nieuwe regels is de kans nu erg groot dat een te hoge prijs snel zichtbaar wordt in de vorm van een impairmentlast in de jaren na de overname. Er is managers veel aan gelegen om een impairmentlast te vermijden: deze gaat ten koste van hun persoonlijke reputatie, de reputatie van hun onderneming en de mogelijkheid om bij toekomstige overnames medewerking van aandeelhouders te krijgen. De beoogde disciplinerende werking van de nieuwe regels is uiteraard van groot maatschappelijk belang, gelet op de ervaring dat veel overnames voor de overnemende partijen aandeelhouderswaarde vernietigen en de veel te hoge overnameprijzen die tijdens de internetzeepbel werden betaald.
3 De goodwill impairment test in meer detail In IAS 36 worden gedetailleerde bepalingen gegeven voor de uitvoering van de goodwill impairment test. Met betrekking tot de goodwill impairment test worden hieronder de belangrijkste aspecten genoemd: • De impairment test vindt plaats op het niveau van zogenaamde “cash generating units”(“CGU”’s): de bedrijfsonderdelen waaruit een onderneming is opgebouwd. Als een overgenomen onderneming na de overname niet wordt ge_ntegreerd kan het zijn dat deze een afzonderlijke CGU blijft. Als een overgenomen onderneming echter in een ander bedrijfsonderdeel of divisie wordt geïntegreerd, dan vindt de impairment test niet meer plaats op het niveau van de overgenomen onderneming, maar op het hogere niveau van de CGU; • De goodwill en overgenomen activa en passiva dienen op overnamedatum aan een of meer CGU’s te worden gealloceerd; • Jaarlijks dient een goodwill impairment test plaats te vinden. Daarbij wordt de economische waarde (“realiseerbare waarde”) van de CGU vergeleken met de boekwaarde, waarbij de volgende bepalingen gelden: 1. indien de economische waarde van de CGU hoger is dan de boekwaarde, dan wordt geen impairmentlast getroffen; 2. indien de economische waarde van de CGU lager is dan de boekwaarde, dan dient het verschil op de geactiveerde goodwill in mindering te worden gebracht. Voor zover het verschil groter is dan de geactiveerde goodwill, dient het restant prorata op de op de overige materiële activa in mindering te worden gebracht. Overigens dienen in het geval van een goodwill impairmentlast ook de overige materiële activa op impairment te worden getest. • IAS 36 geeft twee hoofdbenaderingen aan ter bepaling van de economische waarde (“realiseerbare waarde”) van een CGU: 1. De “fair value” of reële waarde: dit is de verkoopprijs van de CGU die naar verwachting gerealiseerd kan worden, uitgaande van de veronderstelling van willige en goed geïnformeerde kopers. IAS 36 schrijft voor dat bij vaststelling van de reële waarde gekeken dient te worden naar overnameprijzen van vergelijkbare ondernemingen; 2. De “value in use” of bedrijfswaarde: dit is de waarde die de CGU voor de onderneming waarvan deze deel uitmaakt, vertegenwoordigt. IAS 36 schrijft voor dat bij de bepaling van de bedrijfswaarde gebruik gemaakt dient te worden van de discounted cash flow methode en geeft gedetailleerde bepalin-
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
gen. Bij de bepaling van de bedrijfswaarde mag rekening gehouden worden met de synergie die met een overname wordt gerealiseerd, wat bij de reële waarde niet is toegestaan. • In IAS 36 wordt een voorkeur uitgesproken voor de toepassing van de bedrijfswaarde boven de reële waarde in situaties waarin geen sprake is van voorgenomen verkoop en er bovendien weinig vergelijkbare ondernemingen zijn die als “benchmark” voor de waardering kunnen worden gehanteerd; • De impairment test dient in de jaarrekening te worden voorzien van een gedetailleerde toelichting: 1. zo dienen de belangrijkste veronderstellingen van de test te worden getoond en toegelicht, bijvoorbeeld de groei, de winstmarge, de bepaling van de restwaarde en de disconteringsvoet; 2. er dienen gevoeligheidsanalyses te worden getoond, waaruit blijkt hoeveel de belangrijkste veronderstellingen kunnen wijzigen zonder dat sprake is van een impairmentlast.
4 Impairment test en waardebepaling Het meest wezenlijke onderdeel van de impairment test wordt gevormd door de economische waardebepaling van de CGU’s. Critici van de impairment test wijzen op het subjectieve karakter van waardebepalingen. Ondernemingen zouden volgens hen een impairmentlast kunnen vermijden door te rooskleurige veronderstellingen, bijvoorbeeld omzetprognoses, te hanteren. Uiteraard heeft de controlerend accountant een belangrijke rol om vast te stellen of de gekozen uitgangspunten van de waardebepaling redelijk zijn. Voorts bieden de hierboven genoemde toelichtingsvereisten de nodige bescherming. De gebruiker van de jaarrekening kan voor zichzelf vaststellen of hij de gehanteerde uitgangspunten redelijk vindt en eventueel afwijkende veronderstellingen hanteren.
Critici van de impairment test wijzen op het subjectieve karakter van waardebepalingen Het bovenstaande neemt niet weg dat er behoefte is aan verder uitgewerkte waarderingsstandaarden voor doeleinden van de impairment test. Deze standaarden kunnen gebruikers van jaarrekeningen houvast geven bij de interpretatie van de impairment test en bieden ondernemingen, waarderingsspecialisten en accountants een richtlijn bij het opstellen en controleren van de impairment test. In mijn optiek zouden deze standaarden niet alleen inzicht moeten geven in de te hanteren waarderingsmethoden en modellen, maar vooral ook in de diepgang en reikwijdte van de impairment test. Zo dienen de standaarden inzicht te geven in de mate waarin en wijze waarop prognoses onderbouwd dienen te zijn en de werkzaamheden die de accountant dient te verrichten om de prognoses te controleren.
5 De nieuwe regels in de praktijk Omdat de nieuwe regels pas voor het eerst in de jaarrekeningen van 2005 verwerkt worden, valt op dit moment nog niet te zeggen hoe beleggers en analisten met de goodwill impairment test omgaan. Het zal zeker nog twee jaar duren voordat de balans kan worden opgemaakt. Een paar reacties kan echter al wel vermeld worden. Voorts tekent zich nu al af
welke invloed de nieuwe regels hebben op het overnamegedrag van ondernemingen.
Reacties van beleggers en analisten Critici stellen dat de impairment test voor analisten en beleggers van weinig nut is. Zij betogen dat het treffen van een impairmentlast slechts een boekhoudkundige handeling is: de waarde van de onderneming wordt er niet anders door. De irrelevantie van de goodwill impairment test zou ook blijken uit empirisch onderzoek waaruit blijkt dat aandelenkoersen na de aankondiging van een impairmentlast niet of nauwelijks dalen. Op deze opvatting past een genuanceerde reactie. De goodwill impairment test is voor beleggers en analisten relevant voor zover deze nieuwe informatie over de waarde van de onderneming geeft die nog niet in het publieke domein beschikbaar is en nog niet in de koersen verwerkt is. Beleggers en analisten beschikken uiteraard over zeer veel informatie, zoals marktstudies, analistenrapporten en ondernemingspresentaties, zodat zij ook zonder jaarrekeninginformatie al een behoorlijk goed beeld kunnen hebben van de financiële performance van een onderneming en een mogelijke impairmentlast. De impairment test heeft als toegevoegde waarde dat deze gebaseerd is op interne managementinformatie waarover de markt niet beschikt. Als een impairmentlast in lijn is met marktverwachtingen, mag verwacht worden dat de koersreactie gering is. Als de impairment last onverwacht is of als op basis van het treffen van een impair-
ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
49
mentlast blijkt dat een onderneming somberder over de toekomst is dan de markt, zal de koers dalen. Omgekeerd, als tegen de verwachting in geen impairmentlast wordt getroffen of als deze lager is dan verwacht, zal de koers stijgen. Overigens is in sommige gevallen sprake van een koersstijging na het treffen van een impairmentlast, omdat dat de markt opgelucht is dat het management de waardedaling daadwerkelijk erkent (“facing up to reality”) en niet halsstarrig vasthoudt aan een waardevernietigende overnamestrategie.
Invloed op het overnamegedrag van ondernemingen Na het uiteenspatten van de internetzeepbel is enkele jaren sprake geweest van een luwte op het fusie- overnamefront. Sinds 2004 is de fusie- en overnameactiviteit weer sterk toegenomen. De vraag is of overnemende ondernemingen dit keer voldoende weerstand kunnen bieden tegen het betalen van te hoge overnameprijzen. De eerste indicaties zijn dat dit inderdaad het geval is en dat overnamepremies aanzienlijk lager zijn dan bij de vorige overnamegolf. De nieuwe IFRSregels blijken bij de besluitvorming rond fusies en overnames een belangrijke rol te spelen. Veel overnemende ondernemingen brengen al tijdens de due diligence fase van het overnameproces de potentiële invloed van de overname op toekomstige jaarrekeningen in beeld. Een belangrijk onderdeel van deze analyse is de beoordeling van toekomstige impairmentrisico’s: het risico dat de te betalen goodwill op korte of middellange termijn afgeboekt dient te worden. De beoordeling van impairmentrisico’s vormt daarmee een toets op de waardering die overnemende onderneming of haar corporate finance adviseur heeft opgesteld en is daarmee een waardevolle toevoeging aan de “checks and balances” rond een overname. Hoewel het effect van de nieuwe regels op het rendement van fusies en overnames pas over een aantal jaren vastgesteld kan worden, mag dus al wel voorzichtig worden geconcludeerd dat de door de IASB beoogde gedragsverandering is ingezet.
Dr. Wim Holterman is verantwoordelijk voor de Valuation & Strategy praktijk van PricewaterhouseCoopers in Nederland en geeft tevens leiding aan het Global Valuation Competence Centre van de wereldwijde PwC organisatie.
50
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
Market-to-Market Valuation Een studie naar de betekenis van ‘fair value accounting’ voor banken onder de internationale financial reporting standards Drs. G.J.H. Veldkamp De jaarverslaggeving onder International Financial Reporting Standards (IFRS) schrijft voor dat in toenemende mate fair value als waarderingsgrondslag voor activa en passiva moet worden toegepast. Met name de fair value waardering van financiële instrumenten is voor financiële instellingen van zeer grote betekenis. Dit artikel behandelt de mogelijke gevolgen van fair value accounting voor de performance reporting van banken en de impact die dit heeft op de operationele beslissingen van banken. Door de invoering van IFRS en het toenemende gebruik en variatie van derivaten die gebruikt worden bij de operationele beslissingen focust het debat zich steeds meer op de voor- en nadelen op de huidige en voorgestelde “fair value accounting”. Wat draagt nu werkelijk bij aan een getrouw beeld van de jaarrekening van een financiële instelling? Hoe zullen de nieuwe standaarden het risico management van banken kunnen beïnvloeden? Wat zijn de gevolgen voor de algehele marktvolatiliteit? Dit is een aantal vragen waarop in dit artikel getracht wordt een antwoord te geven. ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
51
De mogelijke implicaties die besproken worden zijn van belang voor een grote groep gebruikers van de jaarrekening. Zowel het algehele management, risicomanagers, analisten en accountants van onder andere banken zullen de gevolgen dienen te begrijpen om tot de juiste beslissingen te komen. De nieuwe verslaggevingvereisten die veelal toepassing van fair value als waarderingsgrondslag voorschrijven kunnen invloed hebben op de effectiviteit en de stabiliteit van de financiële markten. Deze invloed klinkt verder door in de operationele beslissingen die genomen dienen te worden inzake interne verrekenprijzen en interne allocatie van kapitaal die op haar beurt weer invloed heeft op de winstgevendheid en het vermogen. Om tot juiste voorschriften te komen is het voor overheden, centrale banken en toezichthoudende instanties tevens van belang dat zij inzicht hebben in de mogelijke gevolgen van toenemende voorschriften om fair value als waarderingsgrondslag toe te passen.
2 Bepalingen IAS 39 De bepalingen van IAS 39 omvatten meer dan uitsluitend voorschriften om meer naar toepassing van fair value als waarderingsgrondslag te komen. In de standaard wordt fair value en geamortiseerde kostprijs als waarderingsgrondslag voor financiële instrumenten voorgeschreven; de toepassing wordt vervolgens gekoppeld aan het feitelijke gebruik van financiële instrumenten door de onderneming. Inzake fair value accounting zijn onder IAS 39 met name de volgende bepalingen van belang. Onder fair value accounting verstaat IAS 39; IAS 39-9: “Fair value is the amount for which an asset could be exchanged, or a liability settled, between knowledgeable, willing parties in an arm’s length transaction.” IAS 39 onderkent de volgende categorieën financiële instrumenten in de balans: • financial assets or financial liabilities at fair value through profit or loss • held-to-maturity (HTM) investments • financial assets available for sale (AFS) • loans and receivables (assets) AFS activa worden gewaardeerd tegen fair value (market-tomarket) en ongerealiseerde waardeveranderingen worden in het eigen vermogen verwerkt. Indien AFS beleggingen worden verkocht wordt het gerealiseerde waardeverschil verantwoord in de winst- en verliesrekening. De “trading assets” worden gewaardeerd tegen fair value en alle waarderingsverschillen worden direct verwerkt in de winst- en verliesrekening. Loans and receivables en HTM beleggingen worden gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs. Verder bepaalt IAS 39 dat derivaten, onafhankelijk van het feitelijke gebruik, op de balans moeten worden gepresenteerd en dat als waarderingsgrondslag uitsluitend de fair value in aanmerking komt. Ongerealiseerde waardeveranderingen moeten vervolgens in beginsel worden verantwoord in de winst- en verliesrekening. Een bijzonder vraagstuk doet zich voor in de waardering van financiële verplichtingen tegen fair value. Voor financiële activa zijn immers veelal beursnoteringen beschikbaar en is 52
de fair value eenvoudig te bepalen. Voor financiële verplichtingen ligt dit genuanceerder. Het is daarom goed om de argumenten voor de toepassing van fair value in de jaarverslaggeving nog even op een rij te zetten. 2.1 Argumenten van voorstanders De argumenten die door beide partijen gebruikt worden inzake IAS 39 doen een aantal vragen rijzen met betrekking tot de effectiviteit van de financiële markten en de informatie die wordt weergegeven in de jaarrekening. Voorstanders van “market-to-market” beweren dat de marktwaarde van een derivaat meer relevant is dan de historische kostprijs, omdat het een betere weergave is van de prijs waartegen het derivaat in een huidige transactie tussen twee partijen afgesloten zou worden. Een waarderingsmethode die de marktwaarde van activa en passiva weergeeft geeft derhalve een betere indicatie van de werkelijk risico’s waaraan de onderneming bloot staat en geeft dan ook inzicht in het risicoprofiel van de onderneming. Op basis hiervan kunnen beleggers de beslissingen genomen door de onderneming beter beoordelen en daarop hun eigen beslissingen formuleren. De boekhoudschandalen van de afgelopen jaren versterken verder de positie van de voorstanders van “fair value accounting”. Door een helder licht te laten schijnen op alle (dubieuze) handelingen van managers brengt “fair value accounting” alle beslissingen onder het oog van de investeerders. Goede corporate governance en fair value accounting worden dan ook wel gezien als twee kanten van dezelfde medaille. 2.2 Argumenten van tegenstanders In een wereld van frictieloze markten waar marktprijzen een weerspiegeling zijn van alle fundamentele waarden van alle activa en passiva zouden de argumenten van de voorstanders overweldigend zijn. Echter, als er wel tekortkomingen zijn in de markt dan is de superioriteit van een marktprijsregime ineens niet meer zo evident. (Theory of the second best.) In een competitieve markt met meer dan één tekortkoming hoeft het verwijderen van één van deze tekortkomingen niet te leiden tot meer welzijn. Het is namelijk mogelijk dat door het verwijderen van één van de tekortkomingen een andere dusdanig vergroot dat het totale welzijn er meer onder lijdt. Dus het simpel invoeren van een market-to-market regime zonder aandacht te besteden aan de tekortkomingen in het financiële systeem behoeft niet een garantie te zijn tot het verhogen van het welzijn. In sommige gevallen kan de marktprijs niet een “true and fair” waarderingsmodel blijken te zijn. Verder geven tegenstanders aan dat FASB en IASB in de door hun gegeven definitie van marktwaarde uitgaan van het bestaan van diepe en liquide secundaire markten voor de (financiële) activa en passiva. Echter, in de praktijk zijn deze er vaak niet. Verder zijn veel van de bepalingen die opgenomen zijn in leningen zacht. Dit betekent dat in de praktijk hier geen prijskaartje aan gehangen kan worden. Het kan hier bijvoorbeeld gaan over afgegeven garanties. Het model dat gehanteerd wordt door IAS 39 inzake de meerdere soorten balanscategorieën weerspiegelt het gebrek aan diepe en liquide markten voor de belangrijkste items op de balans. Tevens zijn de tegenstanders bezorgd dat IAS 39 niet een goede weergave is van het moderne risicomanagement. In
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
de praktijk bijvoorbeeld ondervinden banken dat de werkelijke looptijd van deposito’s vaak langer is dan de looptijd die in eerste instantie is vastgelegd in het contract. Veel deposito’s die zijn afgesloten voor een korte periode blijken in de praktijk veel langer bij banken te blijven staan. De richtlijnen staan echter niet toe dit mee te nemen bij de beoordeling van fair value hedging. Hieruit blijkt volgens de tegenstanders duidelijk dat IAS 39 niet genoeg rekening houdt met de methode die door banken wordt gehanteerd om de kernactiviteiten te managen (spaargelden als funding voor de uitzettingen, zoals bijvoorbeeld hypotheken). Zo wordt er dus geen rekening gehouden met ervaringsgegevens die de bank heeft opgedaan. De essentie van banken is het nemen van lange termijn beslissingen inzake kredietwaardigheid en klantrelaties over de duur van een contract. Market-to-market accounting zou dus een tegengesteld effect kunnen hebben op de kernactiviteiten van een bank door de planningshorizon te verkleinen.
Financiële instellingen zijn duidelijk de grootste tegenstanders van de hervormingen Als laatste argument wordt aangevoerd dat het vertrouwen op marktwaarde voor activa en passiva het risico in zich heeft dat de markt zich uitzonderlijk volatiel gaat gedragen. De volatiliteit is “uitzonderlijk” aangezien het aangedreven wordt door kunstmatige korte termijn fluctuaties in financiële markten die al voortkomen uit het risicokarakter van de lange termijn kasstromen van de onderneming. Er wordt geargumenteerd dat Market-to-market zal resulteren in kunstmatige volatiliteit aangezien, voor “held to maturity” leningen, elke afwijking ten opzichte van de kosten gedurende de looptijd van de lening wordt gecompenseerd. Aan het einde van de looptijd zal de waarde dan ook gelijk zijn aan het nominale bedrag dat contractueel is vastgelegd.
van de huidige credit rating gunstig zijn; op grond daarvan verantwoordt de onderneming een bate. Opgemerkt wordt dat op het moment van herfinanciering de onderneming tegen de ongunstigere bijgestelde voorwaarden zal moeten gaan lenen en dat vanaf dat moment natuurlijk andere resultaten zullen worden gerapporteerd (hogere rentelasten). 3.2 Kunstmatige volatiliteit Het is belangrijk onderscheid te maken tussen aan de ene kant volatiliteit van prijzen die een reflectie zijn van de onderliggende grondbeginselen en aan de andere kant volatiliteit die niet toegeschreven kan worden aan deze grondbeginselen. Als de grondbeginselen zelf volatiel zijn dan weerspiegelen de marktprijzen slechts de onderliggende werkelijkheid. Echter, het “kunstmatige” aspect van de volatiliteit heeft betrekking op iets veel meer schadelijks. Marktprijzen hebben namelijk een dubbelzijdig effect. Zo zijn zij niet slechts een afspiegeling van de onderliggende grondbeginselen, maar hebben ze tevens een impact op de marktprijs zelf door het handelen van de marktparticipanten te beïnvloeden (ook wel aangeduid met marktsentiment). Dit kan zeer schadelijk zijn omdat op het moment dat een koers daalt of stijgt veel marktparticipanten geneigd zijn deze trend tevens te volgen. Hierdoor wordt de initiële volatiliteit die ontstaat door de onderliggende grondbeginselen versterkt door een sentimenteel uitgangspunt en niet meer de economische grondbeginselen. Op het moment dat de beslissingshorizon van de marktparticipant verkleind wordt door bijvoorbeeld “agency” problemen of andere marktimperfecties, dan zullen de korte termijn prijsfluctuaties de belangen van de markt participant beïnvloeden en derhalve het handelen. Dit kan uiteindelijk leiden tot een soort vicieuze cirkel. Doordat de marktprijs daalt, verlagen participanten hun belang waardoor de prijs verder afneemt.
3 Mogelijke gevolgen IAS 39 Naast deze algemene argumenten bestaan er ook concrete issues rondom de toepassing van fair value voor financiële instrumenten.
Het bovenstaande is slechts het gevolg van een verslaggevingnorm en niet een reflectie van de onderliggende waarden.
3.1 Kredietelement Onder IAS 39 is het mogelijk dat bepaalde financiële verplichtingen worden gewaardeerd op fair value en vervolgens worden (ongerealiseerde) waardeveranderingen via het resultaat of eigen vermogen verantwoord.
4 Huidige status IAS 39
Op het moment dat het economisch slechter gaat met een onderneming en de credit rating van de onderneming neerwaarts bijgesteld wordt door de rating agencies, zal de fair value van de financiële verplichtingen (marketable debt) lager worden. Hierdoor neemt de omvang van de verplichtingen op de balans af. Als gevolg hiervan neemt de omvang van het eigen vermogen toe en derhalve resulteert dit in een toenemende solvabiliteitratio. Hierdoor lijkt een tegenstrijdigheid van fair value accounting aan het licht te komen. Ondanks dat het namelijk economisch slechter gaat met het bedrijf neemt het vermogen van datzelfde bedrijf toe. Dit weerspiegelt eigenlijk het gegeven dat de funding van de onderneming tegen voorwaarden plaatsvindt die op grond
De door de Europese Unie gestelde deadline voor het toepassen van IFRS van 1 januari 2005 is inmiddels verstreken. Vanaf deze deadline zouden alle aan de publieke beurs genoteerde ondernemingen in de Europese Unie IFRS moeten toepassen in de geconsolideerde jaarrekening. Ondanks het gegeven dat IFRS moet worden toegepast in de geconsolideerde jaarrekening over het verslagjaar 2005 is het nog niet zo dat alle IFRS standaarden ook individueel door de Europese Unie van kracht zijn verklaard. In dit kader is het zo dat IAS 32 en IAS 39 inzake financiële instrumenten nog een formele bekrachtiging door de EU vereisen. De discussie maakt deel uit van een groter politiek debat inzake de hervorming van de verslaggevingrichtlijnen om onder andere te komen tot “fair value” verslaggeving. financiële instellingen waaronder met name banken en verzekeringsbedrijven bevinden zich in de eerste linie van dit debat en zijn duidelijk de grootste tegenstanders van deze hervor-
ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
53
mingen. Beoordelend op de intensiteit van de argumenten en de controversie die de hervormingen teweeg hebben gebracht is er duidelijk meer aan de hand dan een op het eerste gezicht enigszins mystieke waarderingskwestie. De waarderingsmethodieken kunnen inderdaad verstrekkende gevolgen op het gedrag van de financiële instellingen en bepalen voor een groot gedeelte de effectiviteit van het prijsmechanisme bij het nemen van operationele beslissingen. Hieronder wordt de opinie van de Europese commissie weergegeven. “EU Accounting Regulatory Committee Opinion on IAS 39 The EU's Accounting Regulatory Committee (ARC) voted on 1st October 2004, by a qualified majority, to give a favourable opinion on the European Commission’s proposal to endorse International Accounting Standard number 39 on financial instruments, minus the provisions on full fair value and portfolio hedging of core deposits. The ARC is chaired by the Commission and comprises representatives of Member States' administrations responsible for accounting issues. In the light of the ARC opinion, the Commission will now proceed to adopt during the next few weeks a Regulation requiring the use of IAS 39, minus the provisions on fair value and portfolio hedging of core deposits, by all listed companies from 1 January 2005. Member States will have the option of requiring the sections of IAS 39 concerning portfolio hedging of core deposits to be applied. In those Member States that do not require the application of these sections on core deposits, companies will have the option of doing so. The IASB has agreed to discuss with the European Banking Federation its proposals on a new hedging method. The Commission hopes that a solution will be found no later than September 2005.” In de praktijk blijkt het misnoegen tegen IAS 39 een breder draagvlak te hebben. De Europese Commissie heeft namelijk tevens de bezorgdheid verwoord van de de Europese Centrale Bank.
value voor financiële verplichtingen. Toepassing van de fair value optie voor financiële verplichtingen is nu uitsluitend mogelijk indien aan de volgende voorwaarden is voldaan: - toepassing van fair value voor financiële verplichtingen leidt tot meer relevante financiële informatie, bijvoorbeeld doordat een accounting mismatch tussen financiële activa en financiële passiva wordt weggenomen of omdat een groep van financiële activa en passiva op basis van fair value wordt aangestuurd door de onderneming; - de financiële verplichting bevat één of meer substantiële ingebedde derivaten, tenzij deze derivaten geen belangrijke invloed hebben op de kasstromen van de financiële verplichting of op grond van de contractvoorwaarden het direct duidelijk is dat het derivaat niet behoeft te worden afgezonderd van het primaire instrument. Het is de verwachting dat de EU deze aanpassing van IAS 39 zal volgen en dat op grond daarvan de standaard van toepassing wordt over het verslagjaar 2005. Voor wat betreft de andere kritiek op de standaard (fair value portfolio hedging) lijkt het thans dat deze carve out zal blijven bestaan.
5 Conclusie De toepassing van fair value als waarderingsgrondslag in de jaarrekening neemt met de introductie van IFRS sterk toe. In hoeverre deze bijgestelde financiële verslaggeving zal bijdragen aan de kwaliteit van het financiële systeem, dat wil zeggen het geheel van financiële instellingen, financiële producten, financiële markten en de financiële verslaggeving inclusief het toezicht, is momenteel nog niet duidelijk. De voor- en tegenstanders van toepassing van fair value zullen de komende jaren in de EU met grote interesse zien op welke wijze de financiële markten zullen reageren op de gepubliceerde financiële informatie die sterker dan thans het geval zal zijn, gebaseerd worden op fair value. Het is voor alle betrokkenen op de financiële markten dan ook een zeer interessante tijd die aanbreekt.
Bovenstaande heeft er in 2005 toe geleid dat in de EU voor beursgenoteerde ondernemingen niet IAS 39, maar IAS 39 met een tweetal “carve outs” van toepassing is. Deze carve outs zijn in beginsel bedoeld tijdelijk te zijn, totdat de IASB de standaard zodanig heeft aangepast dat de Europese Commissie besluit de “carve outs”te elimineren. De carve outs betreffen twee onderwerpen: - de fair value portefeuille hedge accounting; - fair value optie in IAS 39. De laatstgenoemde heeft als gevolg dat alleen de financiële vaste activa gewaardeerd dienen te worden op fair value. In Europa kunnen als gevolg van deze carve out, financiële verplichtingen niet op fair value worden gewaardeerd door deze bij uitgifte van het instrument aan te wijzen voor waardering op fair value. Zeer recent heeft de IASB wijzingen voorgesteld in de mogelijkheden om onder IAS 39 fair value als waarderingsgrondslag toe te passen voor financiële instrumenten. Deze wijzigingen komen tegemoet aan de bezwaren van de EU (en dus ook de Europese Centrale Bank) tegen toepassing van fair 54
Drs. G.J.H. Veldkamp is werkzaam bij KPMG
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
The Fair Value Accounting Debate: Relevance and Reliability Prof. W.P. Rees Fair value has become the accounting topic of the moment. Last August, in San Francisco, the American Accounting Association held its annual congress. The designated topic for the Congress was Sarbanes-Oxley. However, the topic that actually, and persistently, hijacked the conference was fair value accounting. Perhaps this was most clearly illustrated in the debate between Katherine Shipper, Ross Watts and Zoe-Vonna Palmrose. Katherine, a renowned researcher and now a member of the FASB, presented a case which, in her usual indomitable fashion, emphasised the benefits to users of realistic valuations in the financial accounts. Ross, also a renowned researcher at the University of Rochester, the home of contracting approaches to accounting analysis, strongly, as befitting an Australian, made the counter case that we cannot trust fair values. Both points of view are credible. It’s difficult to argue that economically meaningful estimates are less useful than historic costs, which may apparently be irrelevant. Conversely, accounting has developed into its current conservative manifestation for good reasons, largely to do with its stewardship function and also for contracting and agency reasons. If we are to throw out an accounting system that has developed gradually over hundreds of years to fit the needs of preparers and users we need to have a very strong justification. It is worth mentioning that the debate, to a packed room of American and internationally based academics, was probably the best piece of theatre that I have ever witnessed at an accounting conference. I shouldn't neglect to mention the third contribution, from Zoe-Vonna, from the University of Southern California, who impersonated the incredulous reaction of students when we try to teach them how to implement, and audit, fair value accounting. ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
57
Fair value accounting is not yet widely used. For many years the British, and some British influenced regimes, allowed the revaluation of property. More recently they permitted the inclusion of brand valuations onto the balance sheet. The British also require the fair valuations of investment properties and financial assets and liabilities. The imposition of international accounting standards across Europe will spread these last two requirements far and wide to considerable consternation, not least from the French bankers, who fear the true volatility of their earnings will be revealed. They even managed to get President Chirac to lobby on their behalf. Despite the political conflict which has been initiated by the fair value movement, and despite the strong reservations of the auditing industry which fears of the uncertainty and expense of auditing fair value accounting numbers, it would seem that regulators, in general, favour extending the fair value remit. This includes the two most powerful regulatory bodies: the FASB and the IASB. The academic world appears to be split, but there is a very strong faction, including many academics from the United States, especially from the Rochester school, which objects to the imposition of fair value accounting. It is not totally clear where users and prepares of accounts stand on this matter. Public European companies initially raised few objections to the imposition of international accounting standards across the continent. These standards will increase the amount of fair value accounting included into the accounting statements, although it should be clear this remains somewhat short of a fully implemented system of fair value accounting. I have already mentioned the objections from the banking sector to the requirements to value financial assets and liabilities at fair value, but it now seems that many non-financial firms are becoming increasingly concerned about the expense and practical difficulties of implementing international accounting standards and the fair values that are embedded within.
untypical and therefore results from the study cannot be assumed to apply across the board. However, for these samples of companies the impact of fair value accounting is pervasive and it should be very clear what that impact is. Therefore, unlike the previous studies, we should be able to identify clear results. Obviously, these results must still be taken as indicative of extreme examples. The idea is that they will indicate what is likely to happen, in a less clear-cut manner, for more typical companies.
Researching Fair Value
Value Relevance
An interesting question to ask at this juncture is what help can research evidence provide. There have been a series of papers that have investigated the impact of fair value accounting in the limited number of cases where it has been applied. This includes financial assets and liabilities for banks in United States, revaluations of property in the British and Australian environment where that is allowed, and the valuation of investment property for real estate firms in Hong Kong and United Kingdom. The results of these general studies have been inconclusive. One difficulty is that in most instances the impact of fair valuation is relatively small and may be difficult to identify within the confusion caused by other events that are captured by the accounting system. In general, I would characterise the results as offering support for the argument that fair values are value relevant. There is also preliminary evidence that fair values may be open to manipulation, although this is hardly surprising.
The first approach is a traditional investigation of the value relevance of the two accounting methods. Readers may be familiar with the valuation model that specifies that price is a function of net income and the book value of equity. We could simply estimate this relationship for the two accounting systems and contrast the results. However, there are econometric problems with that approach. These can be reduced by a) estimating the equation as a difference rather than a level and b) deflating the model to remove the scale effect. This means that we end up estimating a model that has the change in share prices as the dependent variable and the level and change of net income as the independent variables - plus the option of also including the change in the book value of equity as an independent variable.
Another advantage of this study is that we can contrast the results from investment trusts with those from property companies. Fair values for investment companies are obvious and unequivocal. In the main, one simply has to add up the number of shares held at the balance sheet date and multiply these by the market price at the same time. After adjustment for the buying and selling of stocks during the year, and any dividends received, the fair value profit is obvious. Conversely, for property companies, the valuation is not clear-cut. There are a number alternative valuation bases that could be used, such as replacement cost, market value, or value in use. Even once the appropriate basis has been determined, there is obvious scope for deliberate or unintentional estimation errors. Finally I should make clear that fair value balance sheet and income statements, and their historic cost equivalents, are not directly observable. We have to estimate them from information that is contained in the GAAP accounts (which for these UK investment firms is not historic cost). Fortunately, extensive disclosure of fair values for British investment companies allows us to do this without too much difficulty. We investigate the strengths of historic cost and fair value accounting using three approaches: value relevance, biased reporting and earnings management.
Figure 1: Value relevance: HC vs FV VALUE RELVANCE: HC vs FV 80
58
70 60 50
R2
I am currently engaged on a research project, with Professor Jo Danbolt of Glasgow University, which is taking a slightly different approach to the previous studies. Our general approach is to use the British investment trust and property company industries as an experimental setting in which to test fair value accounting against a historic cost alternative. It could be argued that these two industries are somewhat
40 30 20 10 0 HC NI
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
FV NI
HC NI + HC EQ
PCs
FV NI +HC EQ
ITs
HC NI + FV EQ
FV NI + FV EQ
So the equation looks like this: Share price change = constant + a(net income) + b(change in net income) + c(change in equity) + error All variables are deflated by share price at the beginning of the year and the model is estimated separately with and without the change in equity variable. The estimated coefficients are not particularly important. What matters most is the explanatory power of the model contrasted between historic cost variables and fair value variables. The explanatory power is given in figure 1. The graph shows the explanatory power (R2) of the model for Property Companies (PCs) and Investment Trusts (ITs) using historic cost (HC) or fair value (FV) net income (NI) and plus either the change in historic cost equity (HC EQ) or the change in fair value equity (FV EQ). There are a few simple and very clear results: fair value accounting has high explanatory power than historic cost accounting for both industries; the investment trust industry has much higher explanatory power than the property industry; and when change in the fair value equity are included in the model it doesn't much matter how you measure net income. What can we learn from this? • Firstly, we are likely to improve the relevance of accounting number if we use fair values. • Secondly, where fair values are easily and unequivocally estimated (as for ITs) we are likely to get more value relevant accounting information than under circumstances where the fair values are difficult to estimate or open to manipulation (as for PCs). • Finally, if the change in the fair value of equity is available, either directly from the balance sheet or from the notes to the accounts, it could be argued that there is no need to concern ourselves with estimates of fair value net income. Of course this analysis assumes that a close correspondence between the stock market prices and accounting numbers is a good measure of value relevance. This has been the traditional approach for the last 30 odd years of accounting research. The “conservatism” approach, however, points out that a high correspondence is not necessarily a good thing and that when we are concerned with stewardship, contractual or agency relationships we may actually want the accounting numbers to differ from the stock market numbers.
Biased Reporting Here we look at the relationship between share prices and net income when the company is experiencing good trading circumstances contrasted with bad trading circumstances. Many readers will be familiar with Sudipta Basu’s work. This is Figure 2: Value relevance: HC vs FV VALUE RELVANCE: HC vs FV 70
simply a different specification of the same test. Researchers such as Ross Watts and Ray Ball would argue that in a good accounting system the firm will communicate bad news more rapidly than good news, and this will lead to a stronger relationship between share prices and accounting numbers when circumstances are difficult. Of course this is a manifestation of bias, even if it is seen to be a beneficial bias. In this test we use the same equation as before, but since we are not concerned with bias in the equity valuation, simply with bias in net income, we omit the final variable. The model is then estimated separately for good news and bad news cases, where good news is defined as an increase in share price and bad news is the converse. In order to make it easy to contrast our results from this section with the previous test, we have not mimicked the Basu approach. It is, however, entirely consistent. Again, for simplicity, we only report the explanatory power of the various models. PCs refers to property companies and ITs to Investment Trusts, HC to historic cost and FV to Fair Value and –VE to negative price changes and +VE to positive ones. What you can see is that historic cost accounting tends to be more strongly associated with share prices when the company is experiencing bad news. This is so for both sets of firms, although property companies have higher explanatory power, as we already know, and a lower difference between good news and bad news R2. When we use fair value accounting the converse seems to be the case, although again property companies have higher explanatory power and a lower difference in the ratio of good news to bad news R2. How do we interpret this? Historic cost is biased, but it is biased in a way that the advocates of conservatism would characterise as being beneficial. Fair value accounting is not so obviously biased but what bias we can observe is actually the converse of conservatism. This appears to suggest that firms are favouring reporting good news over bad.
Earnings Management The final test looks at the distribution of net income for each industry following the work of David Burgstahler and Ilia Dichev. Most studies that have tried this approach have simply assumed that income for a sample of firms will be distributed in some smooth manner without specifying what that particular distribution would be. In general they look to see if earnings are distributed in a smooth manner around some particular benchmark, such as a zero. This approach requires a large sample, and our samples are not particularly large. To make the test stronger we specify that the distribution of net income for fair value accounting can be estimated by the distribution of stock market returns. In brief, we will be looking to see whether firms cluster unexpectedly just above zero, and are consequently rare just below zero, implying that a number of firm which would have fallen just below zero have had their income manipulated to beat the benchmark.
60 50
R2
40 30 20 10 0 HC -VE
HC +VE
FV -VE PCs
ITs
FV +VE
What we have done is produce a histogram of net income (to price) and price change (to price) where the data is limited to –100% and + 100% and divide that range into twenty sections. So ‘bin’ 10 is just under zero and ‘bin’ 11 is just over. You can see (within the circle) that the number of property company price changes just below zero is much the same as just
ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
59
Property Companies - Price Relative and Net Income
cult to apply and not so important, we must surely expect an even smaller improvement when moving from historic cost to fair value.
160 140 120 100 80 60 40 20 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Price Relative
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
Net Income
Figure 3: Property Companies - Price Relative and Net Income over, yet there are many more net incomes falling just over zero than just below. The conventional interpretation of that is to assume that earnings have been manipulated to avoid small negative values. Conversely, with the investment trusts the number of cases of price changes falling just below and just above zero is again much the same, but in this case the number of net income cases in the same two bins is only slightly biased towards bin 11. There are alternative explanations but the results are consistent with property companies manipulating earnings to a considerable extent and investment trusts either not bothering or not being able to do so. Investment Companies - Price Relative and Net Income 160 140 120 100 80 60
The improvement in value relevance was to be expected and was duly demonstrated. Fair value accounting should of course not be biased. We can certainly see that it is less biased in comparison with historic cost, when contrasting good news against bad news. What is slightly worrying is that we get the reverse effect. There may be a temptation when using fair value accounting to favour good news over bad. There are two problems here. Firstly, there is no reason to view favouring good news as potentially beneficial and at first sight it may simply be earnings management to delude investors. Secondly, the favouring of bad news over good, conservatism, is seen by many commentators to be advantageous. Fair value accounting does not provide this benefit. Our last test, where we examine the distribution of net income around zero, seems to indicate that even in the supposedly unbiased fair value accounting system earnings management to avoid small negative may be present. It is no surprise that it appears to be more significant for property companies rather than investment trusts because the fair values of investment properties are less clear-cut than the fair values of financial investments. In moving away from property companies to non-financial firms, the problem must surely become even worse. This would imply that we must expect, or at least be open to the possibility of, greater earnings manipulation when fair value accounting is employed. Given the audit profession’s reservations about auditing fair values, we have to suspect that the constraints on opportunistic behaviour by managers will be less effective than in the case of historic cost accounting.
40 20 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Price Relative
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
Net Income
Figure 4: Investment Companies - Price Relative and Net Income
Conclusion What can we learn from all this? The study, which is still in its early stages, would seem to suggest that fair value accounting produces more value relevant numbers than historic cost accounting. This is, of course, entirely to be expected. Where fair values are both pervasive and unequivocal, as we would argue is the case with regards to investment trusts, the improvement in value relevance is large. However, as soon as we move away from this ideal state, for example to property companies, the improvement in value relevance is much more modest. Of course fair value accounting for property companies, whilst not quite as straightforward as investment trusts, is not far from as easy as it’s going to get. The fair value assets, the properties themselves, constitute a large proportion of the assets of the company. Investment properties are traded in an active market - although it can by no means be described as complete. Investment properties are valued according to laid down standards by an expert valuers. Even so, we find that fair value accounting produces nowhere near the benefits that we observe in even simpler investment trust industry. Should we try and use fair value accounting for commercial or industrial firms, where the fair values are diffi60
So, in the words of Vladimir Lenin, "what is to be done?" A strong case can be made for using fair values where they are unequivocal. This would require an observable external market price, which will presumably mean that this would be restricted to financial instruments and commodities. This implies an improvement in the value relevance of accounting information. Under any other circumstances we should expect any improvement in value relevance to be accompanied by a potential increase in opportunistic behaviour and earnings management. Regulators will need to weigh the benefits and disadvantages in the balance. It could be argued that they should be cautious. The advantages of conservative accounting are well established and it has developed over many years as a response to the economic environment in which financial accounting operates. It may be that regulators would be well advised to proceed slowly with any move to fair value accounting.
"Professor W.P. Rees is directeur van het Onderwijsinstituut Amsterdam graduate Business School”
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
Ready for kick off?
Join Fortis!
Merchant Banking Associates
Een carrière waar jij het verschil maakt Ben je ondernemend van aard en heb je een scherp commercieel inzicht? Dan is de internationale financiële wereld wellicht iets voor jou. Een dynamische wereld gericht op internationale handel en investeringen. Het Merchant Banking Associate Programme biedt je de kans om hiervan deel uit te maken.
Merchant Banking Merchant Banking biedt grote ondernemingen, financiële instellingen en institutionele beleggers het volledige scala van wholesale bankproducten en –diensten en omvat o.a. corporate en investmentbanking en dealingroom activiteiten. Merchant Banking is een grensoverschrijdende organisatie met circa 4.000 medewerkers. Met de Benelux als thuismarkt zijn wij actief in alle belangrijke financiële centra.
Het programma In het Merchant Banking Associate Programme ga je direct aan de slag in één van de businesslines van Merchant Banking. Je krijgt een mentor toegewezen die jou adviseert in de samenstelling van een individueel, praktijkgericht opleidingsprogramma. Een programma dat je bekend maakt met Merchant Banking in de volle breedte, maar dat je uiteindelijk opleidt tot specialist voor de businessline die wij bij aanvang samen met jou kiezen.
Heb jij wat wij zoeken? Ben jij de gemotiveerde professionele medewerker die wij zoeken en heb je de ambitie om één van de drijvende krachten achter onze organisatie te worden? Heb je een academische opleiding met excellente studieresultaten, een pro-actieve houding, een goede beheersing van de Engelse taal? Beschik je over uitstekende analytische en communicatieve vaardigheden en heb je duidelijk voor ogen naar welke Merchant Banking activiteiten jouw belangstelling uitgaat? Dan willen wij graag met je kennismaken. Ben je geïnteresseerd in het Merchant Banking Associate Programme? Stuur dan een sollicitatiebrief met motivatie, een cv en cijferlijsten van de universiteit en middelbare school naar
[email protected] Zoek je meer informatie over het Merchant Banking Associate Programme of wil je je nader oriënteren op de diverse activiteiten en specialismen binnen Merchant Banking? Kijk dan op onze website www.fortisbank.com/career
Merchant Banking maakt deel uit van Fortis, een internationale financiële dienstverlener in bankieren en verzekeren. Zij biedt haar particuliere, zakelijke en institutionele klanten een breed aanbod van producten en diensten via de eigen kanalen, in samenwerking met het verzekeringsintermediair of via andere distributiepartners. Door deze multi-channel distributiestrategie heeft Fortis de flexibiliteit om tegemoet te komen aan de behoefte van de klant aan bereikbaarheid en gebruikersgemak. Met een marktkapitalisatie van EUR 31,4 miljard (31/07/2005) en een balanstotaal van EUR 718 miljard behoort Fortis tot de twintig grootste financiële instellingen van Europa. De sterke solvabiliteit, de brede risicospreiding en het gedreven professionalisme van haar 51.000 medewerkers maken dat Fortis voor haar klanten internationale kracht combineert met lokale flexibiliteit. Fortis is genoteerd aan de beurzen van Amsterdam, Brussel en Luxemburg en heeft een gesponsord ADR programma in de Verenigde Staten.
Nordemann Lezing 2005 “De Kantiaanse kanteling van het accountantsberoep” Wieteke Derks
De Professor Nordemann Stichting organiseert ieder jaar een lezing over een actueel onderwerp in de Accountancywereld. Tevens vindt de uitreiking plaats van de Nordemann Scriptieprijs. Op 16 september jl. hield Paul Koster van de Autoriteit Financiële Markten een vlammend betoog voor een grote groep geïnteresseerden. Onder het publiek bevonden zich naast studenten ook de leden van de raden van bestuur van de vier grote accountantskantoren.
De Nivra noemt de standpunten van de AFM stigmatiserend Lezing In de dagen voorafgaand aan de lezing werd in accountantskringen rekening gehouden met een aanval op de samenloop van controle en advies door accountantskantoren bij één en dezelfde klant. De aanval van Koster is veel uitgebreider dan gedacht. De AFM-bestuurder eist kort samengevat dat accountantskantoren terugkeren naar hun kernactiviteit, het contoleren van de jaarrekeningen van ondernemingen. Koster stelt: “Alle nevenactiviteiten die buiten de controle vallen, moeten accountants afstoten.” Hij spreekt van “een voortdurende, acute, penibele situatie in het accountantsberoep, die grote repercussies kan hebben voor de toekomst van het vak”. Na afloop van de lezing vond er een paneldiscussie plaats tussen Gert van Essen (KPMG), Jaap van Manen (PwC), Anton Coster (Deloitte), Uitze Tjeerdsma (Ernst&Young) en Paul Koster. De discussie werd geleid door panelvoorzitter Philip Wallage, hoogleraar Financial Auditing en partner bij KPMG. De panelleden argumenteren stuk voor stuk dat hun kantoren de nevenactiviteiten juist nodig hebben om het kennisniveau op peil te houden. De accountant kan dus niet zonder de adviestaken die zij vervult. Volgens Koster is het accoun62
tantsberoep alleen al interessant genoeg. De adviestaken zijn volgens hem niet noodzakelijk om het beroep uit te oefenen. De volledige lezing van Paul Koster is te vinden op www.afm.nl (home > marktpartijen > nieuws > lezingen)
Reacties in de media De discussie is vervolgens tot aan de dag van vandaag voortgezet in de media. In de week voorafgaand aan de lezing bleek dat een meerderheid van de Tweede Kamer vóór een wetsvoorstel was waarin accountants een verbod krijgen op fiscaal advies aan controleklanten. Staatssecretaris van Financiën Joop Wijn noemt het voorstel van Koster echter halsstarrig. De accountantsorganisatie Nivra noemt in een open brief de standpunten van de AFM stigmatiserend en vindt deze niet passen bij de onbevooroordeelde rol van een toezichthouder. Tevens vindt directeur Smit van de Nivra het niet juist dat de discussie nu plaatsvindt in de media. Ook de Novaa (Nederlandse Orde van AccountantsAdministratieconsulenten) vindt de uitspraken van Paul Koster niet passen bij de rol van de AFM.
“Alle nevenactiviteiten die buiten de controle vallen, moeten accountants afstoten.” Nordemann Scriptieprijs Tevens werd op deze middag de Nordemann Scriptieprijs 2005 uitgereikt. Aan deze prijs is een geldbedrag verbonden van €1.000,-. De scripties zijn beoordeeld aan de hand van de volgende criteria: onderwerp (originaliteit en wetenschappelijke relevantie), inhoud (probleemstelling, onderzoek, resultaten en conclusies) en presentatie (stijl en structuur). De genomineerden van dit jaar zijn Sabriëlle Jansen, Remko van
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
der Klein en Edwin Manshanden. De prijs werd uiteindelijk in de wacht gesleept door Sabriëlle Jansen. Op de volgende pagina’s lichten twee van de genomineerden, Sabriëlle en Remko, hun scriptie kort toe.
De prijs werd uiteindelijk in de wacht gesleept door Sabriëlle Jansen.
ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
63
Winnares Nordemann Scriptieprijs 2005 Sabriëlle Jansen Until this moment, little research had been completed on the topic of Sarbanes-Oxley and its consequences. However, more and more companies are disclosing internal control problems. As was already indicated by other researchers, it is interesting to see what causes there are for the reported deficiencies and weaknesses in internal controls, and how these disclosures could significantly influence the market reaction. This thesis was part of a larger study at the University of Amsterdam. At the moment we are working on a publication, therefore this summary will not provide any details.
wer this question we first needed to establish if there was a market reaction to the disclosures in general. Therefore the second research question of this thesis was: Is there a significant market reaction to the disclosure of internal control problems? We concluded the market showed a significant reaction and declined prior to the disclosure of the internal control problems. Even more interesting was the neutralizing reaction on and after the event (the disclosure of the problems in internal control over financial reporting). We further analysed the reaction statistically. Based on our analyses we concluded that the results reported strongly support the first hypothesis; namely that there is a significant market reaction prior to and after the disclosures.
Research The papers discussed in my thesis on the market reaction to SEC filings and events surrounding the Sarbanes-Oxley Act raised the question whether or not the market would react to disclosure of internal control problems based on the Act. Furthermore, there are several types of problems that can be disclosed, and the problems disclosed can be classified into several categories. Combined with the probable market reaction, we thought it interesting to see whether or not there was a different market reaction to the different types and causes of the disclosures. This thesis primarily focused on the causes of the disclosed internal control problems, and the (difference in) impact (market reaction) of these disclosed problems. We gathered relevant financial information for the firms that disclosed internal control problems as indicated on the website of Compliance Week. Based on the disclosures we categorized each disclosure in type of disclosure and furthermore categorized the causes of the disclosures based on two classification models obtained from other recent working papers on this subject. Based on this set of data we focused on the market reaction to the disclosures for several different categories, to see whether or not there was a market reaction in general and whether or not there was a different reaction to different causes and types of disclosures.
The third and fourth research questions were: Is there a difference in the market reaction between the different types of the disclosed internal control problems? And: Is there a difference in the impact market reaction between the different causes of the disclosed internal control problems? However, we could not conclude that there were significant differences between the market reaction to the different types and classifications of the problems disclosed. Additionally, we also classified whether the disclosures were initiated by the auditor or by the client. Here we could conclude that there is significant a difference between the market reactions to auditor and client initiated.
Results In this thesis the primary focus was on section 302 (and some of section 404) of the Sarbanes-Oxley Act of 2002. In order to see if the causes of the internal control problems might affect the impact of the disclosure, or even affect the market reaction, it was important to make clear what these causes are. Therefore the first question to be answered was: What are the causes of the disclosed internal control problems? To answer this research question we categorized the causes of the disclosures based on two classification models obtained from other recent working papers on this subject. Based on the first model the causes were classified in Type A, Type B (based on Moody’s, where Type B is more severe then Type A) and Type O. Based on the second model the causes were classified in Staffing, Complexity, and General. After answering the first research question, we continued to look at the main focus of this thesis, which was to determine if the types of problems disclosed and the different causes of the disclosures resulted in different market reactions. To ans64
FIDUCIE NOVEMBER 2005 NUMMER 1
Genomineerd voor de Nordemann Scriptieprijs 2005 Remko van der Klein Hoe zorg je dat de data die uit een datawarehehouse komen kwalitatief hoogwaardig zijn? Aanleiding om deze vraag te stellen en er vervolgens een onderzoek naar te doen kwam voort uit het volgende. In een organisatie waarbij ik betrokken ben geweest, hanteerde de Raad van Bestuur gegevens waarvan ik, als medegebruiker van die data, mijn twijfels had over de juistheid en volledigheid van die data. Tot een onderzoek bij die organisatie is het niet gekomen. Wel is een aantal belangrijke deskundigen op het gebied van datawarehouses geïnterviewd. Hieronder volgt een korte samenvatting van mijn scriptie. Veel organisaties hebben tegenwoordig een datawarehouse (DWH). In de literatuur is echter weinig gepubliceerd over hoe gezorgd kan worden dat de informatie die met DWH’s wordt verkregen, betrouwbaar is. Dit onderzoek verkent daarom welke maatregelen van administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) er nodig zijn voor een DWH. De maatregelen van AO/IC voor een database (DB) zijn hierbij het uitgangspunt. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat er verschillen zijn tussen een DB en een DWH. Deze verschillen leiden tot verschillen in risico’s en dus ook tot verschil in maatregelen van AO/IC. Opzet van het onderzoek is een literatuurstudie en een validatie met deskundigen. Een zestal deskundigen is geïnterviewd: twee IT-auditors, twee IT-deskundigen en twee gebruikers van DWH’s. Het onderzoek start met een literatuurstudie waarin de kenmerken van DWH’s en DB’s met elkaar worden vergeleken. Op basis hiervan zijn specifieke kenmerken van DWH’s ten opzichte van DB’s benoemd en deze verschillen zijn voorgelegd aan deskundigen. Zij bevestigen de volgende kenmerken: DWH-gebruikers zitten met name op het tactisch en strategisch niveau. DWH’s bevatten grote hoeveelheden data en deze wordt langdurig bewaard. De acquisitie van data gebeurt procesmatig. En ten slotte dat de DA/DBA uitgebreide toezichthoudende taken hebben. Verder zijn er kenmerken waarover de meningen van de deskundigen verschillen. Er is geen validatie gevonden voor de volgende kenmerken: DWH’s worden met name gebruikt voor doen van analyses op tactisch en strategisch niveau. Het ontsluiten van nieuwe gegevens en/of patronen in de data m.b.v. het DWH. En ten slotte het bestaan van striktere procedures voor het toekennen van autorisaties. Hieruit kan geconcludeerd worden, dat er daadwerkelijke verschillen bestaan tussen DB’s en DWH’s. Het DWH zoals beschreven naar aanleiding van de literatuurstudie, is niet terug te vinden in de praktijk.
gevonden risico’s valide zijn. Uit het praktijkonderzoek blijkt, dat de relevante risico’s meer organisatorisch dan technisch van aard zijn. Technisch gezien zijn bijna overal oplossingen voor te vinden. Er zijn drie belangrijke organisatorische risico’s, waarvoor oplossingen gevonden dienen te worden. Ten eerste: wie is verantwoordelijk voor de kwaliteit van data. Ten tweede: wie is de dataeigenaar en ten derde: kennen de handelingen een hoge mate van eenmaligheid, waardoor risico’s mede worden bepaald door hoe gebruikers data ontsluiten in een DWH. Anders gezegd, gebruikers spelen een belangrijke rol bij de betrouwbaarheid van de informatie. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de specifieke kenmerken van DWH’s leiden tot de volgende additionele maatregelen van AO/IC: De organisatorische beheersingsmaatregelen (general controls) spelen een belangrijke rol. In een DWH-omgeving dienen keuzes gemaakt te worden, onder meer welke data geladen wordt, hoe kwaliteit van data te beoordelen, hoe metadata beschreven dienen te worden, en hoe data op te vragen. Deze zaken zijn technisch oplosbaar, echter niet voor 100% te automatiseren. Hierdoor kan niet worden volstaan met application controls, maar vervullen organisatorische maatregelen een belangrijke rol bij de betrouwbaarheid van data in een DWH; De maatregelen dienen de gebruikers een kader te geven en zodanig te faciliteren, dat de informatie die zij verkrijgen m.b.v. het DWH betrouwbaar is. De reden hiervoor is dat het gebruik van een DWH een weinig repetitief karakter kent. Hierdoor kunnen de maatregelen m.b.t. de betrouwbaarheid minder eenvoudig in het DWH worden geborgd. Derhalve zal de betrouwbaarheid van informatie verkregen uit het DWH, samenhangen met hoe de gebruiker het DWH gebruikt; De maatregelen van AO/IC hoeven geen 100% betrouwbaarheid te garanderen, ze dienen wel inzichtelijk te maken wat de foutmarge is van de gegevens; Er is in het onderzoek geen sluitend model gevonden voor benodigde additionele AO/IC-maatregelen ten behoeve van DWH’s.
Het gebrek aan overeenstemming tussen de deskundigen kan wellicht verklaard worden, doordat de verschillen tussen een DB en een DWH niet absoluut zijn. Dus dat er verschillende tussenvormen bestaan die ook als DWH worden benoemd. In vervolgonderzoek kan hier verder op worden ingegaan.
De literatuurstudie is vervolgd met het identificeren van de risico’s voor de specifieke kenmerken van DWH’s. In het praktijkonderzoek is bevestiging gevonden voor risico’s die via de literatuurstudie gevonden zijn. Overeenstemming is er over het risico, dat opslag van persoonsgegevens in strijd kan zijn met wet- en regelgeving. Deskundigen zijn het ook met elkaar eens, dat risico’s ten aanzien van het naast elkaar opslaan van historische en actuele data, beheersbaar zijn. Ten aanzien van de overige risico’s zijn de deskundigen verdeeld over de relevantie. De deskundigen vinden verder dat de ACCOUNTING VALUATION PERFORMANCE
65
;bcshg]^kZfcc\^`XXc