Examenstof economie vmbo BKGT Inleiding Dit document is een samenvatting van de alle examenstof van het vak Economie voor het VMBO. De samenvatting is geschikt voor alle niveaus. Jaarlijks worden twee examenonderwerpen uitgekozen die dat jaar gelden voor alle niveaus. Je kunt de examenonderwerpen vinden op www.examenblad.nl. De stof is verdeeld volgens de officiële examenonderwerpen. De onderwerpen zijn: · Consumptie (EC/K/4) · Arbeid en productie (EC/K/5) · Overheid en bestuur (EC/K/6) Alleen voor TL · Internationale ontwikkelingen (EC/K/7) · Natuur en milieu (EC/K/8) · Verrijkingsdeel (EC/V/1) Veel succes met het leren van je examen! Consumptie (EC/K/4) Bij dit examenonderdeel staan de volgende hoofdbegrippen centraal: 1. Inkomen 2. Rondkomen 3. Geld 4. Kopen 5. Sparen en Lenen 6. Verzekeren Ad 1: Inkomen. Mensen, gezinnen, hebben (onbeperkte) behoeften en (beperkte) middelen om in die behoeften te voorzien. Het voorzien in die behoeften noemen we consumeren, de middelen om in die behoeften te voorzien noemen we inkomen. We kunnen inkomen krijgen uit de volgende vier inkomstenbronnen (ezelsbrug: KANO): uit Kapitaal (rente), Uit Arbeid (loon/salaris), uit Natuur (pacht of huur) en uit Ondernemerschap (winst). Inkomen waarvoor een prestatie (bijvoorbeeld werken) wordt geleverd, noemen we een primair inkomen, een inkomen waarvoor geen prestatie wordt geleverd, noemen we een secundair inkomen (bijvoorbeeld een werkloosheidsuitkering). Inkomen kun je krijgen in geld of in natura (in producten of diensten). Als je een deel van je inkomen niet uitgeeft, dan spaar je. Over elk inkomen moet (inkomsten)belasting worden betaald. Een inkomen waarover nog belasting moet worden betaald, noemen we het bruto-inkomen, een inkomen waarover al belasting is betaald, noemen we het netto-inkomen. In Nederland kennen we inkomensverschillen door de zwaarte van het werk, de verantwoordelijkheid, enz.. Als de overheid de inkomstenverschillen door het heffen van belastingen kleiner wil maken, dan noemen we dit nivelleren, als de overheid de inkomstenverschillen vergroot, dan noemen we dit denivelleren. De hoeveelheid producten die je voor een bepaald bedrag kunt kopen, noemen we de koopkracht. We kennen gebonden koopkracht (uitgaven die je moet doen, bijvoorbeeld uitgaven voor levensmiddelen of medicijnen) en we kennen vrije koopkracht (uitgaven die je uitgeeft aan bijvoorbeeld luxe goederen). Inflatie is de waardevermindering van het geld. Het inkomen in geld noemen we het nominale inkomen. Om het effect van de inflatie op het reële inkomen te compenseren, verlangen werknemers van hun werkgever vaak een loonsverhoging die gelijk is aan de inflatie. Dit noemen we prijscompensatie. Is de loonsverhoging hoger dat de inflatie, dan is sprake van een reële loonsverhoging. Alle inkomsten van alle personen in een land bij elkaar opgeteld noemen we het Nationaal Inkomen. Ad 2: Rondkomen. Ieder gezin moet met de beschikbare middelen (het inkomen ofwel het budget) de behoeften (lees: de uitgaven) zien te betalen. We kennen dagelijkse uitgaven (bijvoorbeeld boodschappen en alles wat je in de supermarkt kunt kopen), vaste uitgaven (periodiek terugkerende uitgaven, zoals gasrekening, abonnementen, enz.) en incidentele uitgaven (af en toe, zoals bijvoorbeeld een reparatie of een uitgave voor een TV). Als je een overzicht maakt van je verwachte inkomsten en uitgaven, dan maak je een begroting. Als je moeite hebt om rond te komen, dan kun je terecht bij het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD). Deze
helpt je met adviezen om de uitgaven in overeenstemming te brengen met de verwachte inkomsten. Mensen die geld uitgeven voor producten en diensten noemen we consumenten. Om de consument te helpen bij zijn keuze voor bepaalde uitgaven, zijn consumentenorganisaties opgericht zoals de Consumentenbond, de ANWB of de Vereniging Eigen Huis. Ad 3: Geld. Is een algemeen geaccepteerd en gewaardeerd ruilmiddel (betaalmiddel), rekenmiddel of spaarmiddel. Je inkomen krijg je meestal in geld, je uitgaven betaal je meestal met geld. We kennen chartaal geld (munten en bankbiljetten; je kunt ze in handen krijgen) en giraal geld (kun je niet vasthouden). Met geld betalen is indirect ruilen, je ruilt immers je geld om voor producten. Als je producten voor producten ruilt, spreek je van directe ruil. In twaalf EU-landen, waaronder Nederland, betalen we met de munteenheid EURO. De instantie die de hoeveelheid Chartaal en Giraal geld regelt is de Europese Centrale Bank (ECB). De Nederlandsche Bank (DNB) houdt toezicht op de Nederlandse banken. Rijkdom is de mate waarin je in je materiele behoeften kunt voorzien. Je geluksgevoel (waaronder je gezondheid) is het Welzijn. Welzijn en Rijkdom gezamenlijk vormen de Welvaart van een land. Ad 4: Kopen. Als je goederen of diensten wil kopen, zul je moeten kiezen. Ten eerste komt dit omdat je middelen (je geld) beperkt is en ten tweede omdat er vaak veel aanbieders zijn. Ieder mens heeft basisbehoeften (behoeften om te overleven) en secundaire behoeften (meer luxe behoeften). De keuze welke behoeften dan ook als eerste worden ingevuld, eerst de primaire producten en daarna de secundaire producten dus, is hier dan ook van afhankelijk. De keuze welke producten je kiest van meerdere aanbieders, is vervolgens afhankelijk van de doelgroep waar je toe behoort. Zo zal een puber zich in zijn koopgedrag heel anders laten leiden dan bijvoorbeeld een volwassene. En een man weer anders dan een vrouw. Het koopgedrag (de manier waarop je producten of diensten koopt) kan ook beïnvloed worden door reclame. We kennen commerciële reclame (met een winstdoel) en ideële reclame (zonder winstoogmerk, bijvoorbeeld reclame van de Stichting Ideële Reclame SIRE). Om de koop van goederen of diensten op papier vast te leggen zodat er later geen misverstanden kunnen ontstaan, wordt bij de aankoop van duurdere goederen of diensten meestal een koopovereenkomst gemaakt. Hierin staan de rechten en plichten van zowel koper als verkoper. Ad 5: Sparen en Lenen. Sparen is het niet uitgeven van geld. Je kunt dit doen met een doel, bijvoorbeeld een pensioen, maar ook uit voorzorg. Als je niet genoeg geld hebt om een grote uitgave ineens te voldoen, dan kun je ook lenen. Voor elke lening betaal je een vergoeding aan diegene die de lening verstrekt (meestal een bank). Deze vergoeding noemen we rente. Daarnaast zal iedere lening terugbetaald moeten worden (aflossen). Een lening voor een huis noemen we een hypothecaire geldlening (in de volksmond een hypotheek genoemd), een lening voor een auto of andere grotere uitgaven noemen we consumptief krediet. Consumptieve kredieten kennen we in de vorm van een persoonlijke lening (een vast bedrag aan rente en aan aflossing per periode) of een doorlopend krediet (er moet alleen rente worden betaald). Hypotheken moet je aflossen, met uitzondering van de aflossingsvrije hypotheek (deze wordt uiteindelijk afgelost uit de verkoop van een woning). Een lineaire hypotheek wordt met een vast bedrag per periode afgelost, bij een annuïteitenhypotheek is het termijnbedrag aan rente en aflossing iedere periode gelijk. Bij een spaarhypotheek wordt de lening afgelost uit de uitkering van een levensverzekering. De rente die je voor een lening moet betalen is afhankelijk van de looptijd van de lening en van het risico dat de geldgever loopt dat de lening niet afgelost wordt. Zo is de rente voor een hypotheek lager dan van een lening voor een auto omdat de geldgever bij het niet (tijdig) aflossen het huis mag laten verkopen om de schuld af te lossen. Ad 6: Verzekeren. Verzekeren is het beperken van financiële risico’s die als gevolg van onzekere voorvallen kunnen ontstaan. Een verzekeraar (een verzekeringsmaatschappij) sluit dan een contract (een polis) met de verzekernemer (degene die de premie gaat betalen) tegen een van tevoren bepaalde vergoeding (de premie). De premie is afhankelijk van het risico dat de verzekeraar loopt dat hij een schade of een gebeurtenis moet vergoeden. Als een verzekerde een hoger eigen risico neemt (hij neemt dan bij schade een gedeelte van die schade voor eigen rekening) dan is het risico voor de verzekeraar kleiner en behoeft minder premie te worden betaald. Ook als de verzekerde weinig schade maakt, dan kan dat tot uitdrukking komen in de hoogte van de premie; er is dan sprake van een “no-claimkorting” of een bonus. We kennen in hoofdlijn twee soorten verzekeringen: sommenverzekeringen (er wordt een bepaalde gebeurtenis verzekerd waarbij afgesproken wordt dat dan een bepaalde som geld wordt uitgekeerd, bijvoorbeeld een overlijdensrisicoverzekering of een pensioen) en schadeverzekeringen (deze
verzekeringen vergoeden de schade(n) die ontstaan zijn ten gevolge van een onzeker voorval, bijvoorbeeld een bromfietsverzekering of een autoverzekering). Schadeverzekering aan een huis noemen we een opstalverzekering, schadeverzekering aan de inboedel van een huis noemen we inboedelverzekering. Ook kan men zich verzekeren tegen de gevolgen van (wettelijke) aansprakelijkheid ten opzichte van andere personen (de Wettelijke Aansprakelijkheidsverzekering voor Particulieren WAP), bijvoorbeeld als zoonlief een ruit ingooit bij de buurman, of ten opzichte van andere weggebruikers bij motorvoertuigen (de Wettelijke Aansprakelijkheidsverzekering voor Motorvoertuigen WAM). Arbeid en Productie (EC/K/5) Bij dit examenonderdeel staan de volgende hoofdbegrippen centraal: 1. Arbeid 2. Werkloosheid 3. Productie 4. Prijsvorming Ad 1: Bij dit hoofdbegrip moet je weten dat er een Arbeidsmarkt bestaat, ofwel de vraag naar en het aanbod van arbeid. Bij de vraag naar arbeid moet je denken aan de werkgevers (geven werkgelegenheid) en bij het aanbod van arbeid moet je denken aan de beroeps(geschikte) bevolking die zich aanbiedt om te werken. Bij Arbeid moet je ook denken aan arbeidsovereenkomsten (individuele tussen werknemer en werkgever en collectieve (CAO) tussen vakcentrales en werkgeversorganisaties). Tenslotte bestaat er bij Arbeid een Informele sector (denk aan vrijwilligerswerk en aan zwartwerken) en een Formele sector (denk aan geschoold en ongeschoold werk en aan fulltimers en parttimers). Ad 2: Als er minder vraag naar arbeid is dan aanbod (er zijn dus minder banen beschikbaar dan mensen die graag willen en kunnen werken), dan spreken we van werkloosheid. We kennen conjuncturele werkloosheid (het gaat even slecht met de economie, dus zijn er minder banen) en we kennen structurele werkloosheid (machines hebben bijvoorbeeld het werk van mensen overgenomen, waardoor mensen werkloos zijn geworden). Ad 3: Bij dit hoofdbegrip moet je weten dat bedrijven producten en diensten maken (=produceren). Om dit te bereiken heb je productiefactoren nodig (Kapitaal, Arbeid, Natuur en Ondernemerschap) die worden beloond door rente, loon, pacht/huur en winst. De weg van grondstof tot eindproduct noemen we de productieweg en bedrijven in de productieweg noemen we de bedrijfskolom. Als bedrijven willen produceren zullen ze moeten investeren in gebouwen, machines en personeel. Heeft een bedrijf veel geld nodig om te investeren, dan noemen we zo een bedrijf kapitaalintensief. Heeft een bedrijf veel personeel nodig, dan noemen we dat arbeidsintensief. Als er machines worden gekocht om het werk gemakkelijker te maken, dan noemen we dat mechanisatie, als machines het werk van de mens volledig gaan overnemen, dan noemen we dat automatisering. Tenslotte kennen we een zekere vorm van arbeidsverdeling. Arbeidsverdeling binnen een bedrijf noemen we interne arbeidsverdeling en de verdeling van het werk tussen diverse bedrijven noemen we externe arbeidsverdeling. Zelfs internationaal kennen we een vorm van arbeidsverdeling: internationale arbeidsverdeling, ofwel landen produceren bepaalde goederen of diensten omdat ze een gunstig klimaat hebben of omdat ze bepaalde grondstoffen bezitten. Ad 4. De prijs van een product of dienst wordt allereerst bepaald door de kostprijs. De kostprijs bestaat uit alle kosten die voor het maken daarvan noodzakelijk zijn. Dit zijn niet alleen de variabele bedrijfskosten als inkoopkosten, maar ook de constante bedrijfskosten, zoals personeelskosten, huisvestingskosten, rentekosten, afschrijvingskosten en overige kosten. De verkoopprijs van een product of dienst zal dus minimaal de kostprijs moeten bedragen omdat de ondernemer anders verlies zal lijden. In de particuliere sector willen de bedrijven winst maken, dus zal men de verkoopprijs (de consumentenprijs) boven de kostprijs laten uitkomen. Het aantal verkochte artikelen in een tijdsperiode (de afzet) x de gemiddelde prijs per artikel noemen we de omzet. De omzet minus de inkoopwaarde van die omzet noemen we de brutowinst. Als we van de brutowinst de constante bedrijfskosten afhalen, dan houden we de nettowinst over. Hoeveel dat is, hangt af van de concurrentie en in hoeverre de klant bereid is een bepaalde prijs voor het product of de dienst neer te leggen. Denk in dit geval aan het marketingbeleid (de prijs, het product, de plaats, de promotie en het personeel). 3.
Overheid en bestuur (EC/K/6) Alleen voor TL
Bij dit examenonderdeel, dat alleen van toepassing is voor TL-leerlingen, staan de volgende hoofdbegrippen centraal: 1. 2. 3. 4.
De overheid als producent De overheid als wetgever Overheidsfinanciën Economische politiek
Ad 1. De overheid als producent. De overheid is bij van alles betrokken en is er voor iedereen in het land. De overheid bestaat uit het Rijk (zorgt voor landelijke zaken), de provincies en de gemeenten. Omdat Nederland lid is van de EU moet men zich bij haar beslissingen laten leiden door EU-regelgeving. De Nederlandse overheid bemoeit zich wel met de economie, maar niet in die mate dat sprake is van een planeconomie (hier heeft de overheid zeer veel invloed, zoals in China). Als de overheid zich net als bijvoorbeeld in Amerika, helemaal niet met de economie zou bemoeien, dan spreken we van een markteconomie. In Nederland is dus sprake van een gemengde economie. De overheid heeft invloed door bijvoorbeeld eigen bedrijven te beheren (of een groot aandeel in bedrijven te hebben, zoals bijvoorbeeld bij de NS). Als de overheid staatsbedrijven verkoopt aan particuliere ondernemers, dan spreken we van privatiseren. Met haar overheidsbedrijven levert de overheid overheidsproducten. We kennen collectieve producten (hier maakt iedereen gebruik van, zoals wegen, straatverlichting, enz.) en individuele producten (hier maak je gebruik van als je als individu deze nodig hebt, zoals bijvoorbeeld een paspoort of parkeerbelasting. Je betaalt dan een vergoeding aan de overheid volgens het profijtbeginsel (iedereen die van een individuele overheidsdienst gebruik maakt, betaalt daar ook voor. Overheidsbedrijven behoeven geen winst te maken, we noemen al deze bedrijven tezamen de collectieve sector. Particuliere bedrijven willen wel winst maken; we noemen deze bedrijven de particuliere sector. De overheid geeft ook geld uit zonder dat daar een tegenprestatie tegenover staat, zoals uitkeringen en subsidies. We noemen deze uitgaven overdrachtsuitgaven. Ad 2. De overheid als wetgever. De overheid heeft, zoals gezegd, invloed in de economie. Door wetgeving kunnen een groot aantal zaken worden geregeld, zoals het stelsel van de sociale zekerheid zoals we die in Nederland kennen. Als wetgever zorgt men door sociale voorzieningen ervoor dat niemand in Nederland onder het bestaansminimum behoeft te komen (m.b.v. de Bijstandswet). Door de sociale verzekeringen zorgt de overheid ervoor dat inwoners van Nederland verzekerd zijn tegen de financiële gevolgen van werkloosheid, ziekte of arbeidsongeschiktheid. De sociale verzekeringen bestaan uit volksverzekeringen (AWBZ, AOW, ANW, AAW, AKW) en uit werknemersverzekeringen (hiervoor betalen uitsluitend werkenden premie) WW, WAO en ZFW. Tevens regelt de overheid de arbeidsomstandigheden door middel van de ARBOwet, de werktijden (door de Arbeidstijdenwet) en het voorkomen van uitbuiting door middel van de Wet op het minimumloon. Ad 3. Overheidsfinanciën. Om de onder ad 2 en ad 3 beschreven uitgaven te kunnen doen, heeft de overheid middelen nodig. Deze middelen komen uit belastinginkomsten en nietbelastinginkomsten, zoals bijvoorbeeld de gasopbrengsten, maar ook boetes en heffingen. Jaarlijks wordt in september een begroting gemaakt door de overheid (de miljoenennota) waarin de in het aankomende jaar te verwachten uitgaven en inkomsten staan vermeldt. Vaak bedragen de verwachte uitgaven meer dan de te verwachten inkomsten en is dus sprake van een begrotingstekort. De overheid zal dan geld moeten lenen (waardoor de staatsschuld toeneemt). Het grootste deel van de overheidsinkomsten komt uit belastinginkomsten. In Nederland is in de belastingwetgeving sprake van het draagkrachtbeginsel, dat inhoudt dat personen met een hoog inkomen naar verhouding (in procenten) meer belasting betalen dan personen met een laag inkomen. We kennen indirecte belastingen (deze worden niet rechtstreeks geheven bij de uiteindelijke belastingbetaler, maar via een derde zoals bijvoorbeeld een winkelier). Een goed voorbeeld daarvan is de BTW, die door de winkelier op de prijs moet worden gezet en vervolgens door de winkelier aan de overheid moet worden afgedragen. Andere voorbeelden zijn accijnzen en milieubelasting. Naast de indirecte belastingen kennen we de directe belastingen, zoals de wegenbelasting en de Inkomstenbelasting.
Iedereen die inkomsten heeft (uit Kapitaal, Arbeid, Natuur en Ondernemerschap) betaalt inkomstenbelasting volgens het zogenaamde boxenstelsel. Dit stelsel deelt de verschillende inkomsten in in drie verschillende boxen: box 1 voor inkomen uit werk en woning, box 2 voor inkomen uit aanmerkelijk belang (winstuitkeringen uit bedrijven) en box 3 voor inkomsten uit sparen en beleggen. Iedere box kent, na aftrek van bepaalde heffingskortingen, over het overblijvende belastbaar inkomen een eigen belastingtarief. Zo kent box 1 een progressief schijventarief waarbij de belastingbetaler procentueel steeds meer belasting betaalt naarmate men meer inkomen heeft. In de andere boxen betaalt men over het belastbare inkomen vaste tarieven. Ad 4. Economische politiek. De overheid heeft een aantal speerpunten/doelstellingen in haar beleid geformuleerd waarmee men de economie wil beïnvloeden. Men heeft de volgende 6 doelstellingen geformuleerd: · Zorgen voor voldoende werkgelegenheid door middel van werkloosheidsbestrijding (zoals bijvoorbeeld het verstrekken van subsidies aan bedrijven die langdurige werklozen in dienst nemen) · Zorgen voor voldoende groei van het nationaal inkomen door het stimuleren van investeringen door het bedrijfsleven · Zorgen voor een rechtvaardige inkomensverdeling door het heffen van progressieve belastingen waarmee de inkomensverschillen worden verkleind (nivelleren). · Zorgen voor een leefbaar milieu door het stellen van milieubeleid (waaronder het verbieden van milieuvervuilende activiteiten of het heffen van belasting op milieuvervuilende activiteiten) · Zorgen dat de inflatie beperkt blijft · Zorgen voor een goede verhouding tussen import en export, dit laatste door bijvoorbeeld te zorgen voor een goede infrastructuur
Internationale Ontwikkelingen EC/K/7 De volgende economische hoofdbegrippen staan bij dit onderdeel centraal: 1. Internationale handel 2. Internationale organisaties 3. Ontwikkelingslanden Ad 1. Je moet weten dat landen goederen in- en uitvoeren (importeren en exporteren). Bij het bedenken van deze termen is men uitgegaan van de goederenstroom. Tegengesteld aan de goederenstroom loopt een geldstroom. Voert een land veel goederen uit, dan komt er veel geld het land binnen. Met het kijken naar de geldstroom kun je ook verklaren waarom bij een Nederlandse toerist in het buitenland sprake is van invoeren (import). Er gaat immers geld naar het buitenland. De handels (of betalings-)balans kijkt naar de geldstromen (de waarde, ofwel het aantal x de gemiddelde prijs) van import en export. Is de exportwaarde van een land groter dan de importwaarde, dan noemen we dat een uitvoeroverschot en is dat gunstig voor een land. Er komt immers meer geld het land binnen dan er naar het buitenland vloeit. Internationale handel ontstaat omdat het ene land door geografische ligging, door klimaat en dergelijke zich toelegt op het maken van bepaalde producten, zoals bijvoorbeeld wijn in Frankrijk. Dit noemen we internationale arbeidsverdeling. Ad 2. Import kan ook een bedreiging vormen voor de eigen productie van een land. Een land zal dan proberen zijn eigen economie te beschermen door protectionistische maatregelen te nemen, zoals invoerrechten, kwaliteitseisen en contingentering. Als een land veel handelt met het buitenland, dan heeft dat land een open economie, is het omgekeerd, dan noemen we dat een gesloten economie. De wereldhandelsorganisatie WTO (World Trade Organisation) is een internationale organisatie waarbij zich ruim 100 landen hebben aangesloten. Deze organisatie streeft naar het afschaffen van alle importbeperkende maatregelen. Naast deze organisatie kennen we nog meer internationale organisaties, waarvan de Europese Unie een hele belangrijke is. Daarnaast kennen we nog het IMF (Internationaal Monetaire Fonds) en de Wereldbank. Ad 3. Het doel van ontwikkelingssamenwerking is de leefsituatie van de bevolking in de ontwikkelingslanden te verbeteren. De rijke westerse landen doen dat bij voorkeur d.m.v.
structurele samenwerking (financiële en technische hulp), doch leveren bij bijvoorbeeld natuurrampen ook noodhulp (incidentele samenwerking), zoals financiële, materiele en personele hulp. Als een land dat geld verstrekt aan een ontwikkelingsland voorwaarden stelt aan de besteding van het geld, spreek je van gebonden hulp, als er geen voorwaarden aan de besteding worden gesteld dan spreek je van ongebonden hulp. Ontwikkelingslanden herkennen we overigens aan de volgende kenmerken: laag gemiddeld inkomen, slechte gezondheidszorg, laag opleidingsniveau, snelle bevolkingsgroei, slechte infrastructuur en hoge buitenlandse schulden. In ontwikkelingslanden is vaak sprake van een monocultuur, politieke onrust en/of een slechte ruilvoet. Natuur en Milieu EC/K/8 Bij dit examenonderdeel staan de volgende hoofdbegrippen centraal: 1. Consumeren en milieu 2. Produceren en milieu 3. Overheid en milieu Ad 1. Consumeren en milieu. De mens consumeert (gebruikt producten en diensten) en bij de productie van de te consumeren producten of diensten wordt energie verbruikt. Deze energie is niet onuitputtelijk (we moeten dus zuinig zijn met energie) en is ook niet ongevaarlijk voor het milieu waarin de mens leeft (we moeten ook zoeken naar alternatieve energiebronnen, zoals zonne-energie, windenergie en waterenergie). Milieu-organisaties zoals milieukeurmerk, Greenpeace, Stichting Natuur en Milieu en Milieudefensie, vragen aandacht voor het milieu en dringen aan op milieuvriendelijk gedrag van zowel producent als consument, zoals recycling (hergebruik van glas, statiegeld heffen en GFT-compost). Ad 2. Produceren en milieu. Zoals al bij ad 1 aangegeven wordt bij het produceren energie verbruikt. Tevens wordt afval geproduceerd, dat eveneens schadelijk kan zijn voor het milieu. Er moet meer aandacht worden besteed aan afvalverwerking en de overheid wil dit bijvoorbeeld bewerkstelligen door afvalstoffenheffing. Door CO2-uitstoot wordt de Ozonlaag aangetast en kunnen milieurampen ontstaan. Ad 3. Overheid en milieu. De kosten die de overheid moet maken om afval van onbekenden op te ruimen noemen we maatschappelijke kosten. Omdat de overheid deze kosten via de belastingen weer terug zal halen, betalen wij deze kosten uiteindelijk zelf. Het Ministerie van VROM houdt zich bezig met het vraagstuk van het milieu. Dit ministerie heeft een milieunota opgesteld, waarin verwoord wordt hoe men de vraagstukken op zowel korte als lange termijn denkt op te lossen. Er zijn milieueisen gesteld, zoals het heffen van milieubelasting of een milieutoeslag en tegenwoordig moet voor het opruimen van bijvoorbeeld plastic producten bij de aanschaf al een verwijderingsbijdrage worden betaald Verrijkingsdeel (EC/V/1) LET OP: Dit hoofdstuk is alleen bestemd voor de Gemengde en Theoretische leerweg. Het begrotingstekort en de toename van de staatsschuld ontstaan doordat er kosten van de overheid hoger zijn dan de opbrengsten. De opbrengsten bestaan uit: · BTW · Accijns · Loon- en inkomstenbelasting · Houderschapsbelasting · Vennootschapsbelasting · Gemeentelijke belastingen · Niet-belastingmiddelen De overheid wil de staatsschuld gaan aflossen. Op dit moment is de staatsschuld maarliefst 240 miljard euro. De rente die hierover betaald wordt is ongeveer 13,2 miljard euro per jaar. De overheidsuitgaven worden grotendeels bepaald door de ministeries. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) geeft het meeste geld uit. De overheid heft belasting volgens twee beginselen:
· Het profijtbeginsel: De gebruiker betaalt ongeacht zijn inkomen. Dit beginsel wordt vooral gebruikt bij retributies. · Het draagkrachtbeginsel: Mensen met een hoog inkomen betalen meer dan mensen met een laag inkomen. Denk hierbij aan de loon- en inkomstenbelasting. We hebben in Nederland een progressief belastingstelsel. Je betaalt procentueel meer belasting naarmate je meer verdient. Sinds 2001 zijn de belastingen verdeeld volgens het boxenstelsel. Over de belasting die je per box moet betalen doe je ieder jaar aangifte. Jongeren vullen het Tj-biljet in. · Box 1: Al het inkomen uit werk en woning. · Box 2: Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (als iemand ten minste 5% van een BV of NV bezit). · Box 3: Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Niet iedereen verdient evenveel. De hoogte van je inkomen hangt af van je opleiding, je leeftijd, je ervaring, de vraag naar je beroep en de verantwoordelijkheid die je krijgt. Het loon dat je krijgt als je werkt noemen we het primair inkomen. De winst van een bedrijf is ook primair inkomen. Alle primaire inkomens bij elkaar vormen het nationaal inkomen. Het nominaal nationaal inkomen is het nationaal inkomen uitgedrukt in geld. In 1999 was dit 340 miljard euro. Als het nationaal inkomen stijgt, kan niet altijd iedereen meteen meer kopen. Als de prijzen in de winkels net zo hard stijgen, blijft de koopkracht gelijk. Uitkeringen worden bekostigd door de mensen met een primair inkomen. Er staat geen prestatie tegenover een uitkering. Uitkeringen noemen we daarom secundair inkomen. De welvaart wordt onder andere gemeten met het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking. Dit is geen heel erg precieze manier om dit te berekenen. Niet iedereen heeft evenveel inkomen. Ook voorzieningen als gezondheidszorg, goede scholen en een schoon milieu dragen bij aan de welvaart. De overheid oefent invloed uit op de welvaart en de welvaartsverdeling door sociaal-economische politiek. Uitgangspunten hierbij zijn: · Economische groei · Redelijke inkomensverdeling · Voldoende werkgelegenheid · Milieuvriendelijke productie en consumptie · Een evenwichtige betalingsbalans · Behoud koopkracht van de euro De overheid probeert de inkomens in Nederland te nivelleren, meer gelijk te maken voor iedereen. Ook wil de overheid een zo laag mogelijke inflatie. Inflatie is het stijgen van de gemiddelde prijzen. Dit kan ontstaan door een aantal dingen: · Kosten van bedrijven worden hoger door bijvoorbeeld duurdere grondstoffen. Dit noemen we kosteninflatie. · Het gaat (te) goed met bedrijven. Als de vraag erg hoog wordt, verhogen bedrijven de prijzen. Dit heet bestedingsinflatie. Gevolgen van inflatie zijn onder andere: · Het leven wordt duurder. Als het loon niet meestijgt met de prijzen daalt de koopkracht. · Bedrijven raken klanten kwijt door de hogere prijzen. Dit kan leiden tot ontslagen en werkloosheid. · Sparen wordt minder aantrekkelijk. Het geld wordt namelijk steeds minder waard, bij hoge inflatie kun je het dus beter uitgeven. Om de koopkracht toch te behouden kan er prijscompensatie worden toegepast. Bij 100% prijscompensatie stijgt je inkomen evenveel als de inflatie. Tot slot Deze samenvatting is slechts een hulpmiddel bij het leren van je examen. Vertrouw niet alleen hierop, maar pak ook je boeken erbij. Veel succes bij het eindexamen!