Ex post evaluatie van het Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland 2000 2006 (POP1) Deel 1
G.S. Venema (LEI) L.C. van Staalduinen (LEI) K.H.M. van Bommel (LEI) F.G. Boonstra (Alterra) M.E. Sanders (Alterra) A.P.M. Linders (ERAC)
De ex post evaluatie POP1 is tot stand gekomen onder de verantwoordelijkheid van de minister van LNV.
Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling: Europa investeert in zijn platteland.
Projectcode 31218 December 2008 Rapport 2008073 LEI Wageningen UR, Den Haag
Het LEI kent de werkvelden: Internationaal beleid Ontwikkelingsvraagstukken Consumenten en ketens Sectoren en bedrijven Milieu, natuur en landschap Rurale economie en ruimtegebruik
Dit rapport maakt deel uit van het werkveld Internationaal beleid.
De evaluatie is uitgevoerd door een consortium bestaande uit: LEI en Alterra van Wageningen UR en ERAC.
2
Ex post evaluatie van het Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland 2000 2006 (POP1); Deel 1 Venema, G.S, L.C. van Staalduinen, K.H.M. van Bommel, F.G. Boonstra, M.E. Sanders, A.P.M. Linders Rapport 2008073 ISBN/EAN: 9789086152797 Prijs € 35 (inclusief 6% btw) 306 p., fig., tab., bijl.
Aan de hand van het EUevaluatiekader van de plattelandsprogramma's is een ex post evaluatie van het eerste Nederlandse Plattelandsontwikkelingsprogramma 20002006 (POP1) uitgevoerd. Het POP1 is de Nederlandse uitwerking van het EUplattelandsontwikkelingsbeleid in deze periode en is opgebouwd rond zes prioritaire doe len op het gebied van 'duurzame landbouw', 'natuur en landschap', 'duurzaam waterbeheer', 'diversificatie eco nomische dragers', 'recreatie en toerisme' en 'leefbaarheid'. In totaal is in de programmaperiode ruim 1,4 miljard euro besteed. De evaluatie richt zich op de vraag of met het POP1 de gestelde beleidsdoelen bereikt zijn (effectiviteit), of de maatregelen en instrumenten efficiënt zijn ingezet en hoe output, outcome en (duurzaamheid van de) impact kunnen worden verklaard (succes en faalfactoren in organisatie en uitvoering van het program ma en externe invloeden).
An ex post evaluation of the first Dutch rural development programme 20002006 (RDP) has been carried out by using the EU evaluation framework for rural programmes. The RDP is the Dutch elaboration of the EU's rural development policy in this period, constructed around six priority objectives related to sustainable agriculture, nature and landscape, sustainable water management, economic diversification, recreation and tourism and quality of life. In total over 1,4 billion euros was invested in the RDP. This evaluation assesses whether RDP has achieved the set of policy objectives (effectiveness), whether the measures and instruments were efficiently de ployed and how the output, outcome and impact (and sustainability of that impact) can be explained (success and failure factors in organisation and implementation of the programme and external influences).
Bestellingen Telefoon: 0703358330 Email:
[email protected] © LEI, 2008
Het LEI is ISO 9000 gecertificeerd.
3
Inhoud
4
Woord vooraf Gebruikte afkortingen Leeswijzer Beknopte samenvatting Executive summary
7 9 11 12 18
1
Inleiding 1.1 Achtergrond en context 1.2 Doel 1.3 Evaluatiekader 1.4 Reikwijdte en afbakening 1.5 Organisatie rond de evaluatie 1.6 Relevante eerder verrichte evaluaties
24 24 24 25 27 28 28
2
Synopsis POP1 2.1 Inleiding 2.2 EUplattelandsontwikkelingsbeleid 2.3 De Nederlandse invulling van het EUplattelandsontwikkelingsbeleid 2.4 Positionering en inbedding van het POP1 in het Nederlandse plattelandsbeleid 2.5 Doelen, strategie en beoogde effecten van het POP1 2.6 Maatregelen en instrumenten binnen het POP1 2.7 Organisatie en beheersstructuur van het POP1 2.8 Programmering en uitvoering rijksregelingen en Provinciale Programma's 2.9 Monitoring en evaluatie
30 30 30 32 33 33 36 43 46 48
3
Gebruikte methodologie 3.1 Opzet en analyse 3.2 Gegevensverzameling en gebruikte bronnen 3.3 Betrouwbaarheid gegevens en bevindingen
50 50 53 54
4
Presentatie en analyse van de verzamelde informatie 57 4.1 Inleiding 57 4.2 Financiële inputs 57 4.2.1 Inleiding 57 4.2.2 Financiële kaders 59 4.2.3 Financiële resultaten op hoofdlijnen 61 4.2.4 Financiële resultaten EUhoofdstukken en maatregelen 64 4.2.5 Financiële resultaten rijksregelingen en Provinciale Programma's 69 4.2.6 Financiële resultaten prioritaire doelen 71 4.2.7 Conclusies 73 4.3 Resultaten per maatregel en beantwoording programma specifieke evaluatievragen 75 4.3.1 Inleiding 75 4.3.2 Maatregel a Investeringen in landbouwbedrijven 77 4.3.3 Maatregel c Cursussen 88 4.3.4 Maatregel e Probleemgebieden en gebieden met specifieke beperkingen op milieugebied 92 4.3.5 Maatregel f Milieumaatregelen in de landbouw 95 4.3.6 Maatregel g Verbetering van de verwerking en afzet van landbouwproducten 106 4.3.7 Maatregel h Bebossing van landbouwgrond 109 4.3.8 Maatregel i Overige bosbouwmaatregelen 114
4.3.9 4.3.10 4.3.11 4.3.12 4.3.13 4.3.14 4.3.15
4.4
4.5
4.6
4.7
4.8
5
Maatregel k Herverkaveling Maatregel m Afzet van kwaliteitslandbouwproducten Maatregel n Dienstverlenende instanties basiszorg Maatregel o Dorpsvernieuwing en bescherming landelijk gebied Maatregel p Diversificatie van de bedrijvigheid Maatregel q Waterbeheer in de landbouw Maatregel r Ontwikkeling en verbetering van de met de ontwikkeling van landbouw samenhangende infrastructuur 4.3.16 Maatregel s Bevordering toeristische en ambachtelijke activiteiten 4.3.17 Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren 4.3.18 Maatregel z Deelname aan voedselkwaliteitsregelingen 4.3.19 Samenvatting Beantwoording gemeenschappelijke evaluatievragen 4.4.1 Inleiding 4.4.2 Beantwoording vragen EUhoofdstuk I: Investeren in landbouwbedrijven 4.4.3 Beantwoording vragen EUhoofdstuk III: Opleiding 4.4.4 Beantwoording vragen EUhoofdstuk V: Probleemgebieden en gebieden met specifieke beperkingen op milieugebied 4.4.5 Beantwoording vragen EUhoofdstuk VI: Milieumaatregelen in de landbouw 4.4.6 Beantwoording vragen EUhoofdstuk VII: Verbetering van de verwerking en afzet van landbouwproducten 4.4.7 Beantwoording vragen EUhoofdstuk VIII: Bosbouw 4.4.8 Beantwoording vragen EUhoofdstuk IX: Bevordering van de aanpassing en de ontwikkeling van plattelandsgebieden Beantwoording transversale vragen 4.5.1 Inleiding 4.5.2 Transversaal 1: stabilisering van de landbouwbevolking 4.5.3 Transversaal 2: verzekeren van werkgelegenheid 4.5.4 Transversaal 3: op peil houden of verbeteren van inkomen 4.5.5 Transversaal 4: verbeterde marktsituatie land en bosbouwproducten 4.5.6 Transversaal 5: bescherming en verbetering van het milieu 4.5.7 Transversaal 6: maximalisatie beoogde programmaeffecten Resultaten prioritaire doelen 4.6.1 Inleiding 4.6.2 Duurzame landbouw 4.6.3 Natuur en landschap 4.6.4 Duurzaam waterbeheer 4.6.5 Diversificatie economische dragers 4.6.6 Recreatie en toerisme 4.6.7 Leefbaarheid 4.6.8 Samenvatting Analyse succes en faalfactoren POP1 4.7.1 Inleiding 4.7.2 Structuur programma 4.7.3 Organisatie 4.7.4 Uitvoering rijksregelingen en de Provinciale Programma's Implementatie aanbevelingen midterm evaluatie POP1 4.8.1 Aanbevelingen programmaperiode POP1 (20032006) 4.8.2 Aanbevelingen programmaperiode POP2 (20072013)
Conclusies en aanbevelingen 5.1 Inleiding
116 129 132 136 140 147 160 165 172 186 188 188 188 189 192 194 196 201 205 209 212 212 213 214 216 217 219 221 224 224 226 234 245 251 253 256 259 260 260 260 262 264 267 268 270 272 272
5
5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7
Conclusies prioritaire doelen Conclusies transversale vragen Conclusies financiële resultaten POP1 Conclusies en aanbevelingen met betrekking tot structuur en organisatie POP1 Conclusies en aanbevelingen met betrekking tot uitvoering POP1 Conclusies en aanbevelingen op maatregelniveau
Literatuur en websites Deel 2, bijlagen (apart document) B1 Bekendmaking aanbesteding B2 Samenstelling Begeleidingscommissie en Klankbordgroep B3 Opvolging aanbevelingen eerdere evaluaties B4 Logical Diagram of Impacts (LDI's) per prioritair doel B5 Respondenten interviews en deelnemers expert meeting B5.1 Overzicht van de gehouden interviews B5.2 Expert meeting: programma en deelnemerslijst B6 Waarnemingen op de indicatoren: programma specifieke evaluatievragen B6.1 Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN) B6.2 Subsidieregeling Natuurbeheer (SN) B6.3 Regeling Particuliere Terreinbeherende Organisaties (RPTO) B6.4 Landinrichtingswerken (LIW) B6.5 Regeling Subsidiëring gebiedsgericht beleid en reconstructie concentratiegebieden (SGB) B6.6 Regeling Stimulering Biologische Productiemethoden (RSBP) B6.7 Subsidieregeling Verwerving Staat (VS) B6.8 Regeling Bedrijfshervestiging en beëindiging (RBB) B6.9 Subsidieregeling Stimulering Biologische Productiemethode (SSBP) B6.10 Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw (RSG) B6.11 Subsidieregeling Jonge Agrariërs (SJA) B6.12 Provinciaal Programma A: Investeringen in landbouwbedrijven B6.13 Provinciaal Programma C: Opleiding B6.14 Provinciaal Programma I: Overige bosbouwmaatregelen B6.15 Provinciaal Programma K: Herverkaveling B6.16 Provinciaal Programma N: Dienstverlenende instanties basiszorg B6.17 Provinciaal Programma O: Dorpsvernieuwing en ontwikkeling B6.18 Provinciaal Programma P: Diversificatie landbouwbedrijvigheid B6.19 Provinciaal Programma Q: Waterbeheer in de landbouw B6.20 Provinciaal Programma R: Ontwikkeling en verbetering van de met de ontwikkeling van de landbouw samenhangende infrastructuur B6.21 Provinciaal programma S: Bevordering van toeristische en ambachtelijke activiteiten B6.22 Provinciaal programma T: Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van het welzijn van dieren B7. Waarnemingen op de indicatoren: gemeenschappelijke evaluatievragen B7.1 EUhoofdstuk I Investeren in landbouwbedrijven B7.2 EUhoofdstuk III Opleiding B7.3 EUhoofdstuk V Probleemgebieden en gebieden met specifieke beperkingen op Milieugebied B7.4 EUhoofdstuk VI Milieumaatregelen in de landbouw B7.5 EUhoofdstuk VII Verbetering van de verwerking en afzet van landbouwproducten B7.6 EUhoofdstuk VIII Bosbouw B7.7 EUhoofdstuk IX Bevordering van de aanpassing en de ontwikkeling van plattelands gebieden. B8 Waarnemingen op de indicatoren: transversale vragen
6
272 277 279 280 282 285 298
5 8 9 16 44 44 46 48 48 53 56 56 64 66 69 70 72 72 75 75 77 78 78 79 82 84 86 90 91 93 98 98 103 105 109 131 131 145 153
Woord vooraf In opdracht van het Regiebureau POP heeft een consortium bestaande uit het LEI, Alterra en ERAC, de ex post evaluatie van het Plattelandsontwikkelingsplan Nederland 2000 2006 (POP1) uitgevoerd in de periode januari 2008 tot en met oktober 2008. Het LEI was voor deze evaluatie de hoofdopdrachtnemer. De noodzaak en het nut van beleidsevaluaties zijn evident en onomstreden. Evaluaties dragen bij aan een kri tische reflectie op beleid en de inzet van publieke middelen. Een evaluatie is een goed moment om niet alleen terug te kijken, maar ook vooruit te kijken en de relevantie van het instrument te bepalen of leerervaringen te formuleren en te implementeren in de voorbereiding en uitvoering van nieuw beleid. Bij de ex post evaluatie wordt het vizier gericht op de daadwerkelijke effecten van het aangewende beleidsinstrumentarium. Heeft het beleid de beoogde en gewenste effecten gehad? Wat is de impact van het beleid geweest en in hoeverre doen zich de beleidseffecten op de langere termijn gevoelen? Zijn de doelen en doelgroepen die bij aanvang van het beleid gesteld waren bereikt, en was daarbij de inzet van de middelen efficiënt (doelmatig)? Het uitvoeren van deze ex post evaluatie POP is een verplichting die de Europese Commissie aan de lidsta ten oplegt, omdat zij medefinancier is geweest van het POP1. De Europese Commissie stelt ook eisen aan het evaluatiekader (inclusief gemeenschappelijk evaluatievragen) en de rapportage. De Nederlandse POPautoriteiten (Rijk en Provincies) hebben hieraan eigen evaluatievragen toegevoegd. Het geheel van EU en Nederlandse vra gen vormt de basis voor deze ex post evaluatie. De totstandkoming van dit rapport is begeleid door een Begeleidingscommisie (BC) onder voorzitterschap van mr. drs. Annemiek Nap (Regiebureau POP, tot 1 maart) en na 1 maart door ing. Aart Vorstenburg (Regiebu reau POP), en bestond voorts uit ir. Hugo Lieffijn (ministerie van LNV, Directie Kennis) en drs. Ilse Oppedijk (Re giebureau POP, vanaf 1 maart). De BCvergaderingen waren zeer waardevol voor de evaluatoren en hebben door hun kritische en constructieve karakter bijgedragen aan een vlot verloop van de evaluatie. Daarnaast heeft een Klankbordgroep op twee momenten kritisch naar de rapportage gekeken en daardoor een waardevolle rol gespeeld bij de totstandkoming van deze rapportage. De Klankbordgroep bestond, naast de bovengenoemde BCleden, uit: ir. Sophieke Nijhuis (ministerie van LNV, Dienst Landelijk Gebied), ir. Ton Klapwijk (ministerie van LNV, Dienst Regelingen) tot 1 mei 2008, ir. Melanie Brunings (ministerie van LNV, DR) vanaf 1 mei 2008 tot 1 juli 2008, Saskia Joha Van Abswoude (ministerie van LNV, DR) vanaf 1 juli 2008, drs. Frank Mugge (ministerie van LNV, Directie Natuur), ir. Monique Remmers (ministerie van LNV, Directie Platteland), drs. Willem Schoustra (ministerie van LNV, Directie Landbouw), drs. Annette Wijering (ministerie van LNV, Directie Landbouw), Wim de Bruijn (provincie Drenthe) en ir. Mart Mensink (provincie Gelderland). Deze evaluatie was onmogelijk geweest zonder de data en medewerking van de bij POP1 betrokken betaal organen Dienst Landelijk Gebied en Dienst Regelingen. Ik wil hierbij de betrokken personen hartelijk bedanken voor hun inzet en betrokkenheid. Ten behoeve van de informatieverzameling hebben de opstellers van het rapport vele betrokkenen bij het POP1 van verschillende organisaties en instanties via interviews en een expertworkshop geraadpleegd. De lijst zou te lang worden om deze in dit voorwoord op te nemen. Uit hun constructieve medewerking spreekt een gro te betrokkenheid bij het POP1. Gaarne spreek ik daarom mijn dank uit aan deze informanten. Ten slotte wil ik de uitvoerders van de evaluatie bedanken voor hun grote inzet. Het kernteam bestond uit: ir. Laan van Staalduinen (projectleiding), drs. Gabe Venema (trekker onderdelen 'duurzame landbouw', 'recreatie en toerisme', 'diversificatie' en 'transversale vragen'), drs. Karel van Bommel (trekker onderdelen 'duurzaam water beheer' en 'financiële resultaten POP1'), allen van het LEI; dr. ir. Froukje Boonstra (trekker onderdeel 'succes en faalfactoren') en dr. ir. Marlies Sanders (trekker onderdeel 'natuur en landschap'), beide van Alterra; en drs. Louis Linders (trekker onderdelen 'leefbaarheid' en 'synthese') van ERAC.
7
Naast dit kernteam hebben de volgende projectmedewerkers (in alfabetische volgorde per instituut) aan deze evaluatie meegewerkt en een grote bijdrage geleverd aan dit rapport: ir. Petra Berkhout, dr. Arianne de Blaeij, ir. Kees de Bont, ing. Bart Doorneweert, ing. Michelle van Elst, dr. Aris Gaaff, ing. Marga Hoogeveen, ing. Jakob Jager, dr.ir. Katrin Oltmer, ir. Aïde Roest, ir. Marleen Schouten en dr. Ida Terluin (allen van het LEI), ir. Severine van Bommel (Alterra), drs. Luc Broos, drs. Paul Heuts en drs. Huub Smulders (allen van ERAC). En voorts dr.ir. Frans van der Zee (TNO, oudprojectleider midterm evaluatie POP1) die als extern adviseur het kernteam heeft bijgestaan met goede adviezen en kritisch commentaar.
Prof.dr.ir. R.B.M. Huirne Algemeen directeur LEI Wageningen UR
8
Gebruikte afkortingen Tabel 1
Afkortingen
Afkorting
Betekenis
AID
Algemene Inspectie Dienst
BIN
Informatienet van LEI
Bteam
Begeleidingsteam
EC
Europese Commissie
CvT
Comité van Toezicht
DEMO
Subsidieregeling Demonstratie en Bewustmakingsprojecten Duurzame Landbouw
DG Agri
Directoraat Landbouw, Europese Commissie
DLG
Dienst Landelijk Gebied
DR
Dienst Regelingen (voorheen LASER)
EG
Europese Gemeenschappen
EHS
Ecologische Hoofdstructuur
EOGFL
Europees Oriëntatie en GarantieFonds voor de Landbouw
EU
Europese Unie
FTE
Fulltimeequivalent
GATT/WTO
General Agreement on Tariffs and Trade/World Trade Organization
GeBeVe
Regeling Gebiedsgerichte Bestrijding Verdroging
GGOR
Gewenst grondwater en oppervlaktewaterregime
GLB
Gemeenschappelijk LandbouwBeleid
GVE
GrootVeeEenheden
ILG
Investeringsbudget Landgelijk Gebied
IPO
Interprovinciaal Overleg
LASER
Landelijke Service bij Regelingen; thans DR
LEI
Landbouw Economisch Instituut van Wageningen UR
LIW
Landinrichtingswerken
LNV
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
MNP
Milieu en Natuurplanbureau, thans Planbureau voor de Leefomgeving
MTE
Midterm evaluatie POP1
NGE
Nederlandse Groot Eenheden
PB
Programma Beheer
pMJP's
provinciale Meerjarenprogramma's
POP
Plattelandsontwikkelingsprogramma
POP1
Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland 2000 2006
POP2
Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland 2007 2013
RBB
Regeling Bedrijfshervestiging en beëindiging
RBON
Regeling Beheersovereenkomsten en Natuurontwikkeling
RPTO
Regeling Particuliere Terreinbeherende Organisaties
RSBP
Regeling Stimulering Biologische Productiemethode
RSG
Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw
SAN
Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer
SBE
Standaardbedrijfseenheden
SBL
Stimulering Bosuitbreiding op Landbouwgronden
SGB
Regeling Subsidiëring Gebiedsgericht Beleid en reconstructie concentratiegebieden
SIMC, PP
Stimuleringskader: Investeringsregeling Markt en Concurrentiekracht, onderdeel Primaire Landbouw
SIMC, Demo
Stimuleringskader: Investeringsregeling Markt en Concurrentiekracht, onderdeel Demonstratieprojecten
9
10
Tabel 1
Afkortingen (vervolg)
Afkorting
Betekenis
SIMC, VAB
Stimuleringskader: Investeringsregeling Markt en Concurrentiekracht, onderdeel Verwerking en afzet Bos
SIMC, VAL
Stimuleringskader: Investeringsregeling Markt en Concurrentiekracht, onderdeel Verwerking en afzet Landbouw
SJA
Subsidieregeling Jonge Agrariers
SMK
Communicatie Stimuleringskader: Investeringsregeling Markt en Concurrentiekracht
SN
Subsidieregeling Natuurbeheer
SSBP
Subsidieregeling Stimulering voortzetting Biologische Productiemethode
SWOT
Strengths, Weaknesses, Opportunities and Threats
SZL
Subsidieregeling zeldzame huisdierrassen
VBTB
Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording
VS
Subsidieregeling Verwerving Staat
WB21
Commissie Waterbeheer 21e eeuw
Leeswijzer Het voor u liggende rapport is het resultaat van de uitgevoerde ex post evaluatie van het Plattelandsontwikke lingsprogramma Nederland 2000 2006 (POP1). Vanuit de Europese Commissie (EC) geldt een rapportagever plichting van de uitgevoerde ex post evaluatie POP1. De opzet en structuur van het rapport en de onderwerpen die aan bod moeten komen, zijn voorgeschreven in vooraf vastgestelde richtlijnen van de EC. Dit rapport is daarvan een weerslag. Het is een uitgebreide verslaglegging en geeft een verantwoording van de uitgevoerde evaluatie. Deze rapportage wordt vanuit Nederland aan de EC gepresenteerd. Deze leeswijzer geeft in het kort een overzicht van wat in deze rapportage van de ex post evaluatie aan de orde komt. De Beknopte samenvatting geeft de belangrijkste bevindingen en conclusies van de evaluatie weer. In hoofdstuk 1, Inleiding, worden de achtergrond, de context en het doel van deze ex post evaluatie be schreven. Vervolgens wordt kort ingegaan op het gehanteerde evaluatiekader, de organisatiestructuur rond de ze evaluatie en de relevante eerder verrichte evaluaties. Hoofdstuk 2, Synopsis, geeft een kort overzicht van het EUplattelandsontwikkelingsbeleid, de Nederlandse invulling daarvan en de positionering en inbedding van het POP1 in het Nederlandse plattelandsbeleid. Vervol gens wordt een korte samenvatting gegeven van het Nederlandse POP1 met onder andere de door Nederland gekozen EUmaatregelen en de daaronder vallende instrumenten (rijksregelingen en Provinciale Programma's). Gezien de complexe structuur van POP1 met de vele maatregelen en instrumenten die ingezet zijn, is dit een be langrijk achtergrondhoofdstuk voor lezers die weinig van het POP1 afweten om de evaluatie te kunnen volgen en te begrijpen. Hoofdstuk 3, Gebruikte methodologie, geeft een globale beschrijving van de opzet van de evaluatie, de ge gevensverzameling en de gebruikte bronnen. Dit hoofdstuk gaat tevens kort in op de betrouwbaarheid van de gebruikte gegevens. Hoofdstuk 4, Presentatie en analyse van de verzamelde informatie, doet verslag van de feitelijke ex post eva luatie POP1. Het gaat hierbij om de prestaties van het POP1. De paragraafindeling in dit hoofdstuk is een weer slag van de opbouw van de evaluatie: de evaluatie wordt van onderen (beoordeling van regelingen naar maatregelen) naar boven (per prioritaire doel) opgebouwd. De prestaties worden bepaald aan de hand van de evaluatiecriteria behorende bij een ex post evaluatie (inzet van financiële middelen, effectiviteit en efficiëntie) en aan de hand van vooraf door de EU en Nederlandse POP autoriteiten (Rijk en Provincies) opgestelde evaluatievragen en indicatoren. Het hoofdstuk begint met een be schrijving van de financiële resultaten: wat is begroot en wat is er werkelijk besteed en hoe wordt dit beoor deeld? Vervolgens wordt per ingezette maatregel en daarbij behorende instrumenten of regelingen, de effectiviteit en efficiëntie beoordeeld. Deze beoordeling is mede gebaseerd op de beantwoording van de speci fieke en gemeenschappelijke evaluatievragen en bijbehorende indicatoren, die voorafgaand aan de evaluatie zijn opgesteld door respectievelijk de Nederlandse POPautoriteiten en de Europese Commissie (DG Agri). Uiteinde lijk wordt per prioritair doel van POP1 een beoordeling gegeven over de effectiviteit en efficiëntie. Dit onderdeel is nieuw ten opzichte van de midterm evaluatie POP1. Na deze beoordeling per prioritair doel wordt ingegaan op de belangrijkste succes en faalfactoren voor de realisatie van POP1. Het hoofdstuk sluit af met een korte analyse in hoeverre de aanbevelingen uit de midterm evaluatie POP1 (Ecorys, 2003) in de resterende POP1 periode zijn opgevolgd. De rapportage wordt afgesloten met hoofdstuk 5, Conclusies en aanbevelingen. Deze hebben betrekking op het POP1 in zijn totaliteit (programmaniveau) en op de afzonderlijke maatregelen op EUniveau. Hierbij komen ook de aanbevelingen aan de orde. In Deel 2 van de rapportage (apart document met de bijlagen) vindt u de achtergrondinformatie behorend bij het voor u liggende Deel 1. Deze informatie wordt hier niet besproken, behalve bijlagen 6, 7 en 8. Deze bijlagen bevatten alle waarnemingen op de door de respectievelijke Nederlandse POPautoriteiten en Europese Commis sie geformuleerde indicatoren.
11
Beknopte samenvatting 1. Achtergrond, context en doel van de ex post evaluatie POP1 Het Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland 2000 2006 (POP1) is de uitwerking van het EUplattelands ontwikkelingsbeleid, de tweede pijler van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Het programma komt voort uit de ingrijpende hervorming van het GLB als onderdeel van Agenda 2000 eind jaren negentig. Het POP1 geeft voor een periode van zeven jaar (20002006) dat deel van het Nederlandse plattelandsbeleid weer dat di rect of indirect een relatie heeft met de landbouw en verbreding daarvan en dat past binnen de voorwaarden voor cofinanciering van de EUKaderverordening Plattelandsontwikkelingsprogramma (EG) Nr. 1257/1999. Daarbinnen is een selectie gemaakt van instrumenten waarvoor cofinanciering naar de (toenmalige) verwachtin gen het meest effect zou sorteren. Het POP1 kwam tot stand in samenwerking tussen Rijk en Provincies. Bij de opzet van POP1 is nadrukkelijk gekozen voor brede plattelandsontwikkeling. Het POP1 beoogde 'een herstructurering van de agrarische sector, met als doel deze gereed te maken voor de toekomst' en 'nieuwe impulsen op het platteland te creëren, mede om het meer aantrekkelijk te maken voor de inwoners van stad en land'. Het POP1 richtte zich op zes prioritaire doelen op het gebied van 'duurzame landbouw', 'natuur en land schap', 'duurzaam waterbeheer', 'diversificatie economische dragers', 'recreatie en toerisme', en 'leefbaarheid'. Deze werden in het POP1 in samenhang bezien, waarbij het creëren van een nieuw duurzaam evenwicht centraal stond. Deze prioritaire doelen vormden het centrale structurerende element binnen het POP1. Op een lager ni veau zijn daarnaast verschillende operationele doelen geformuleerd. Deze operationele doelen zijn weer afgeleid van de 'gewenste situaties' per doel. Nederland heeft in de periode 20002006 ruim 1 miljard euro aan POP1 besteed, waarvan 435,1 miljoen eu ro uit de Europese middelen kwam (cofinanciering). Daarboven op is door private partijen 365,8 miljoen euro ge investeerd in POP1. Het Regiebureau POP heeft de uitvoering van het POP1 aangestuurd, bijgestuurd en gecoördineerd. Deze ex post evaluatie, die vanuit de Europese Commissie (EC) verplicht is gesteld, richt zich op de vraag of met het POP1 de gestelde beleidsdoelen bereikt zijn (effectiviteit of doeltreffendheid), of de maatregelen en in strumenten efficiënt zijn ingezet (efficiëntie of doelmatigheid) en hoe output, outcome en (duurzaamheid van de) impact kunnen worden verklaard (succes en faalfactoren in organisatie en uitvoering van het programma en ex terne invloeden). Het vizier is dus gericht op de daadwerkelijke effecten van het aangewende beleidsinstrumen tarium. De ex post evaluatie dient een antwoord te geven op de gemeenschappelijke evaluatievragen die op EU niveau zijn vastgesteld en op de specifieke evaluatievragen die door Rijk en Provincies zijn gedefinieerd met be trekking tot de rijksregelingen en Provinciale Programma's. Bij de evaluatievragen zijn tevens indicatoren en zo veel mogelijk streefwaarden geformuleerd. We hanteerden bij deze evaluatieopdracht het vanuit de EU verplichte evaluatiekader van de plattelandspro gramma's dat door de EC in samenspraak met de lidstaten specifiek hiervoor ontwikkeld werd. In dit kader zijn elementen als het te doorlopen evaluatieproces, de vooraf gedefinieerde gemeenschappelijke evaluatievragen en specifieke evaluatievragen, evenals de criteria (zoals effectiviteit en efficiëntie) die gehanteerd dienen te wor den bij de evaluatie, vastgelegd. Het evaluatieproces bestond uit vijf stappen: structurering van beschikbare ge gevens (1), verzameling aanvullende gegevens (2), analyse van gegevens (3), beoordeling (4), rapportage en verslaglegging (5). Er is voor de beoordeling van de effectiviteit en efficiëntie van de maatregelen en het pro gramma zoveel mogelijk gebruikgemaakt van kwantitatieve databestanden van onder andere DLG, DR, CBS, LEI, Alterra, en het Planbureau voor de Leefomgeving. Daarnaast is onder andere gebruikgemaakt van relevante lite ratuur zoals eerder verschenen evaluaties, en de beschikbare expertkennis bij de kennisinstellingen van de eva luatoren en andere instellingen. De ex post evaluatie POP1 vond plaats in opdracht van het ministerie van LNV en onder de verantwoordelijk heid van het Comité van Toezicht POP (CvT).
12
2. Conclusies
Resultaten op programma en maatregelniveau Het POP1 was een ambitieus programma dat zich richtte op het realiseren van verschillende doelstellingen tege lijk: van instandhouding van de landbouwsector tot het verbeteren van de leefbaarheid op het platteland en van natuurontwikkeling tot milieubehoud. Daartoe is een breed pakket van maatregelen en instrumenten ingezet. Uit de evaluatie rijst een divers beeld op van de prestaties van het POP1.
POP1 was een succesvol financieringsinstrument voor plattelandsontwikkeling Het POP1 heeft bijgedragen aan het behalen van de zes prioritaire doelen (zie tabel 1 voor de beoordeling). Niet alle doelen en onderliggende doelen zijn echter in dezelfde mate gehaald. Vooral bij de prioritaire doelen waarop veel is geïnvesteerd ('duurzame landbouw', 'natuur en landschap' en 'duurzaam waterbeheer') heeft het POP1 bij gedragen aan behoud en verbetering van de bestaande situatie. Bij de andere prioritaire doelen ('diversificatie', 'recreatie en toerisme' en 'leefbaarheid'), waar minder geld in is geïnvesteerd en over het algemeen kleinere projecten zijn uitgevoerd, heeft het POP1 vooral gewerkt als aanjager en impuls voor nieuwe ontwikkelingen. Als financieringsinstrument van plattelandsontwikkeling is het POP1 dan ook succesvol geweest. Tabel 1
Beoordeling naar prioritair doel en begrote en gerealiseerde uitgaven (in mln. euro's) Publiek (EU + nationaal)
Prioritair doel Het ontwikkelen van een duurzame
Begroting a)
Realisatie
Privaat
Totale
realisatie
realisatie
Beoordeling Effectiviteit
Efficiëntie
312,8
361,4
165,5
526,9
+
+
368,7
316,2
73,2
389,4
+
+
107,9
192,4
47,9
240,3
+
+
32,4
33,8
10,8
44,6
+
?
32,7
44,0
18,9
62,9
+
?
+
?
landbouw Het verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap Het omschakelen naar duurzaam waterbeheer Het bevorderen van diversificatie economische dragers Het bevorderen van recreatie en toerisme Het bevorderen van leefbaarheid Totaal POP1 naar prioritaire doelen Andere acties b) Totaal POP1
62,3
86,6
37,2
123,8
916,8
1.034.3
353,4
1.387,8
140,6
8,2
12,4
20,6
1.057,4
1.042,5
365,8
1.408,4
Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++
++
Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitga
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van POP1.
+
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (na
ve.
genoeg) volledig.
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
van verwacht werd. worden geboekt.
a) Bron: Financiële tabellen POP Nederland, begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006 en realisatie van 12 oktober 2006 voor periode 2000 2006; b) Andere acties: overgangsmaatregelen, externe evaluaties en reservering voor verplichtingen van vroegere begeleidende maatregelen. De ruim 140 mil joen euro is destijds een beleidsmatige schatting geweest van wat er in de pijplijn zat met betrekking tot vooral verplichtingen van vroegere maatregelen.
Beoordeling efficiëntie en effectiviteit van de maatregelen: divers beeld Over het algemeen heeft het programma op maatregelniveau bijgedragen aan de beoogde outcome en impact (zie tabel 2 voor de beoordeling). Het merendeel van de maatregelen (tien van de zeventien) is dan ook als ef fectief beoordeeld. De efficiëntie van de ingezette maatregelen is voor zeven van de zeventien maatregelen niet te beoordelen geweest, door het ontbreken van juiste (referentie)gegevens. Van de overige tien maatregelen is de efficiëntie bij acht maatregelen als efficiënt beoordeeld en bij twee maatregelen als negatief.
13
De negatieve beoordeling van de effectiviteit en efficiëntie van maatregel f is in belangrijke mate het gevolg van het oordeel over de resultaten van het pakket weidevogelbeheer in de Subsidieregeling Agra risch Natuurbeheer (SAN). Hieraan is relatief veel geld besteed, maar ondanks deze inspanningen is toch een afname van het aantal weidevogels geconstateerd. Andere maatregelen op het gebied van natuur en milieu zijn succesvoller geweest. Tabel 2
Beoordeling op maatregelniveau en begrote en gerealiseerde uitgaven (in mln. euro's) Publiek (EU + nationaal)
Maatregel Maatregel a. Investeringen in landbouwbedrijven
Begroting a)
Realisatie
Privaat
Totale
realisatie
realisatie
Beoordeling Effectiviteit Efficiëntie
64,3
26,7
78,1
104,8
+
++
Maatregel c. Cursussen
4,3
15,0
15,0
++
++
Maatregel e. Probleemgebieden/gebieden met
9,8
8,9
8,9
+/
+
Maatregel f. Milieumaatregelen in de landbouw
89,6
177,2
18,7
195,9
Maatregel g. Verbetering en verwerking afzet
5,6
0,8
1,3
2,1
?
10,5
23,8
21,2
45,0
+/
+
specifieke beperkingen op milieugebied
landbouwproducten Maatregel h. Bebossing van landbouwgrond Maatregel i Overige bosbouwmaatregelen Maatregel k. Herverkaveling Maatregel m. Afzet van kwaliteitslandbouwpro
54,5
0,5
0,2
0,7
?
213,9
223,1
54,3
277,4
+
++
7,7
6,2
4,1
10,3
+
?
11,0
18,9
8,1
27,0
+
?
29,9
55,4
23,8
79,2
+
?
32,4
33,8
10,8
44,6
?
107,9
192,4
47,9
240,3
+
+
27,8
27,3
5,3
32,6
33,9
54,9
18,9
73,8
+
?
213,6
168,6
56,2
224,8
+
+
0,8
4,7
5,5
++
++
ducten Maatregel n. Dienstverlenende instanties basis zorg Maatregel o. Dorpsvernieuwing en bescherming landelijk gebied Maatregel p. Diversificatie bedrijvigheid Maatregel q. Waterbeheer in de landbouw Maatregel r. Ontwikkeling en verbetering van met ontwikkeling van landbouw samenhangende infrastructuur Maatregel s. Bevordering toeristische en am bachtelijke activiteiten Maatregel t. Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren Maatregel z. Deelname aan voedselkwaliteitsre gelingen Andere acties b) Totaal
140,6
8,2
12,4
20,6
1.057,4
1.042,5
365,8
1.408,4
Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++
++
Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitga
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van POP1.
+
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
ve.
noeg) volledig.
ervan verwacht werd. worden geboekt.
a) Bron: Financiële tabellen POP Nederland, begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006 en realisatie van 12 oktober 2006 voor periode 2000 2006; b) Andere acties: overgangsmaatregelen, externe evaluaties en reservering voor verplichtingen van vroegere begeleidende maatregelen. De ruim 140 mil joen euro is destijds een beleidsmatige schatting geweest van wat er in de pijplijn zat met betrekking tot vooral verplichtingen van vroegere maatregelen.
14
Het werkgelegenheids en inkomenseffect van POP1 op de agrarische sector is verwaarloosbaar POP1 had een beperkt effect op het behoud van werkgelegenheid in de agrarische sector. Wat betreft de werk gelegenheid buiten de land en bosbouw is de conclusie dat er lokaal wel een licht positief effect opgetreden is. Door substitutieeffecten tussen regio's is het effect op landelijk niveau goeddeels tenietgedaan. Ook de inko menseffecten van het POP1 waren op macroniveau marginaal. Voor een kleine groep agrariërs was het inko menseffect echter substantieel in de vorm van ondersteuning van investeringen, diversificatie en opleidings mogelijkheden. Voor de overige plattelandbewoners was er niet of nauwelijks een inkomenseffect; waar dit wel optrad betrof het vooral mensen werkzaam in het toerisme. De bijdragen uit het POP1 zijn verspreid terechtge komen bij verschillende doelgroepen en sectoren. De algemene conclusie is dat eventuele effecten van het POP1 vooral op lokaal en regionaal niveau zijn opgetreden, maar op nationaal niveau verwaarloosbaar zijn.
POP1 heeft geleid tot een aanzienlijke private financiering De investeringsimpuls van POP1 was groter dan oorspronkelijk voorzien. Van de ruim 1,4 miljard euro is 435,1 miljoen euro afkomstig van de EU, 607,4 miljoen euro van Nederlandse publieke organisaties en 365,8 miljoen euro van private partijen. Dit is in totaal 351 miljoen euro meer dan voorzien. Dit komt vooral doordat de private bijdrage niet was begroot in de oorspronkelijke begroting. De private bijdrage was het hoogst in het prioritaire doel 'duurzame landbouw'. Aanvankelijk was sprake van onderuitputting, vooral als gevolg van opstartproblemen en de 'n+0'regel, die bepaalde dat doorschuiven van middelen over de jaargrens niet mogelijk was. Deze regel had een groot effect op de wijze van programmeren, beschikken en betalen. De laatste jaren is sprake geweest van overuitputting. De meeste investeringen hebben plaatsgevonden in de prioritaire doelen 'duurzame landbouw', 'duurzaam wa terbeheer' en 'natuur en landschap'. Op EUmaatregelniveau zijn grote verschillen waarneembaar in de realisatie. Opvallend is dat de meeste maatregelen met een sterke overuitputting behoren tot EUhoofdstuk IX 'Bevordering van de aanpassing en ontwikkeling van plattelandsgebieden', het voor Nederland belangrijkste hoofdstuk.
POP1 is een stimulans geweest voor meerjarenprogrammering en samenwerking tussen Rijk en Provincies POP1 heeft op rijks en provinciaalniveau aangezet tot meerjarig programmeren van beleid voor het landelijk ge bied. Voorbeeld hiervan zijn de provinciale Meerjarenprogramma's (pMJP's). Het tweede POP Nederland (2007 2013) is als één van de financieringsinstrumenten geïntegreerd in de pMJP's. Ook wat betreft de samenwerking tussen Rijk en Provincies is het POP1 een leerschool geweest voor de ILGperiode.
Slaag en faalfactoren programma De belangrijkste slaag en faalfactoren voor de realisatie van het programma liggen op het vlak van de structuur van het programma, de organisatie van het programma en de uitvoering van de diverse onderdelen.
POP1 was complex en ontbeerde focus In plaats van een echt programma was het POP1 veel meer een samenvoeging van een veelheid aan veelal be staande instrumenten (ofwel regelingen) onder één paraplu. Instrumenten vormden de basis om doelen te for muleren, terwijl in een programmatische benadering de doelen leidend hadden moeten zijn voor het selecteren en implementeren van instrumenten. In gevallen waar deze instrumenten al effectief waren, was het voortbou wen op bestaand instrumentarium een succesfactor. Ook verschafte de combinatie van rijksregelingen en Pro vinciale Programma's mogelijkheden tot maatwerk en zorgde het voor een breed bereik en financiële flexibiliteit. Er kon relatief gemakkelijk geschoven worden met budget van onderdelen die slecht liepen naar onderdelen die beter presteerden. Nadelen waren er ook: de complexiteit zorgde voor een gebrek aan focus in het programma, voor onduidelijkheid bij uitvoerders in de beginperiode en voor een sterke versnippering van het beschikbare budget over verschillende instrumenten met negatieve gevolgen voor de effectiviteit en de efficiëntie.
Beperkte integraliteit op programmaniveau, meer integraliteit op projectniveau en gebiedsniveau POP1 was bedoeld als integraal programma dat synergie oplevert. Hiervan is maar beperkt sprake geweest op programmaniveau. POP1 besloeg weliswaar een breed scala van aspecten van de plattelandsproblematiek, maar de samenvoeging van rijksregelingen en Provinciale Programma's heeft onvoldoende geleid tot duidelijke
15
synergetische effecten op programmaniveau. Wel zijn integrale en gebiedsgerichte projecten gefinancierd met POP1geld.
Binnen POP1 geen inhoudelijk (op outcome en impact) monitoringssysteem beschikbaar De complexe structuur van het programma, de beperkte interne logica, het veelal ontbreken van (kwantitatieve) streefwaarden van goede kwaliteit, het op onderdelen onvolledige en onbetrouwbare monitoringssysteem en de focus op de financiële voortgang in plaats van de inhoudelijke voortgang op outcome en impact, maakten de in houdelijke evaluatie van het programma tot een lastige exercitie. Niet alleen bemoeilijkt dit de verantwoording, het beperkt ook de mogelijkheden voor bijsturing op inhoudelijke gronden. Hierdoor zijn kansen op het verbete ren van het programmaresultaat misgelopen.
POP1 kende een complexe organisatiestructuur, deels ook zelf gecreëerd De uitvoering van het POP1 werd gekenmerkt door betrokkenheid van een groot aantal partijen en een veelheid aan formele en informele vergader en overlegstructuren. Deze complexe organisatiestructuur kwam deels voort uit Europese eisen, maar hing ook samen met nationale keuzes en omstandigheden. Ook is een aantal verplich tingen voor subsidieaanvragers niet opgelegd door de EC, maar door Nederland zelf geïntroduceerd. Veel pro jectuitvoerders vonden het POP1 dan ook 'lastig' met veel administratieve rompslomp. Gegeven de gekozen structuur en organisatie van het POP1 is het Regiebureau POP een belangrijke en onmisbare schakel gebleken in het gehele programmaproces.
Moeizame samenwerking sterk verbeterd De samenwerking tussen Rijk en Provincies verliep vooral in de beginperiode moeizaam, evenals de samenwer king met Brussel. Op beide vlakken zijn in de loop van de programmaperiode aanzienlijke verbeteringen ge boekt, mede dankzij het Regiebureau.
'N+0'regel heeft in de beginjaren problemen opgeleverd De 'n+0'regel, die bepaalde dat doorschuiven van middelen over de jaargrens niet mogelijk was, heeft de wijze van programmeren, beschikken en betalen sterk beïnvloed. Daarnaast werden kortingen opgelegd indien het budget niet werd gerealiseerd en boetes bij een onderbesteding van meer dan 20%. De afwezigheid van een mogelijke uitloop vergde een zeer strak programmamanagement op alle niveaus. Programmamanagers ervoe ren de 'n+0'regel als één van de belangrijkste belemmeringen tijdens de uitvoering van het POP1. Hoewel op regelingniveau ook andere oorzaken bestaan, bestaat er een duidelijke relatie tussen het strakke uitgavenritme en de onderuitputtingsproblematiek in de beginjaren.
Accent op financiële sturing in plaats van sturing op doelen Gedurende de gehele programmaperiode lag er een sterke nadruk op de financiële sturing van het programma, mede door de druk van de 'n+0'regel. Hoewel dit financiële management sterk heeft bijgedragen aan het finan ciële resultaat van het programma, ging het ten koste van de sturing en toetsing op inhoudelijke doelen. Bud getoverhevelingen en aanpassingen van het programma vonden veelal plaats op basis van de financiële voort gang. Onvoldoende aandacht is besteed aan (inhoudelijke) oorzaken van het achterblijven van, dan wel regionale verschillen in, de financiële voortgang van verschillende regelingen.
Diverse regelingen stonden te ver af van de praktijk Investeringsregelingen gericht op behoud en versterking van duurzaamheid en structuur van de agrarische sec tor zijn succesvol geweest en hebben positieve effecten gehad voor individuele bedrijven. Kanttekening bij deze regelingen is dat ze wat betreft procedure onvoldoende faciliterend waren naar/toegerust waren op de dagelijk se praktijk. Een integrale benadering waarbij een agrariër op meerdere momenten subsidie kon vragen voor verschillende activiteiten ontbrak in POP1.
Sterke controlelast Het POP1 is gekenmerkt door een sterke controlelast, niet alleen op programmaniveau, maar ook op projectni veau. Projectuitvoerders werden geconfronteerd met veel, tijdrovende en vaak gedetailleerde controles. Bij de beoordeling en eindafrekening van projecten is volgens hen te sterk gestuurd op de output van projecten in
16
plaats van op de geleverde inspanning. Zij vinden over het algemeen dat veel meer volgens de geest van het programma gehandeld had moeten worden, terwijl de betaalorganen en het Regiebureau POP juist aangeven dat hier geen ruimte voor was en dat de EC eiste dat volgens de letter gecontroleerd moest worden.
Intermediairs zijn belangrijk voor het welslagen van het programma Intermediairs hebben een belangrijke rol vervuld tijdens de uitvoering van het POP1. Met intermediairs worden onder andere programmabureaus, gebiedsbureaus, gebiedsmakelaars en maatschappelijke organisaties be doeld. Zij filterden en selecteerden informatie en maakten het POP1 toegankelijk voor potentiële aanvragers. Bovendien zijn ze in staat geweest om al in een vroeg stadium advies te geven en een inschatting te maken van de haalbaarheid. Een andere belangrijke meerwaarde tot slot is dat zij een gebied vaak goed kennen en daar door weten waar een gebied behoefte aan heeft.
17
Executive summary Ex post evaluation of the rural development programme for the Netherlands 2000 2006 (RDP) 1. Background, context and objective of the ex post evaluation The rural development programme (RDP) for the Netherlands 2000 2006 is the implementation of the EU's ru ral development policy, the second pillar of the Common Agricultural Policy (CAP). The programme originates in the reform of the CAP as part of Agenda 2000 at the end of the 1990s. For a seven year period (20002006), the RDP describes the part of Dutch rural policy which is directly or indirectly related to agriculture and associ ated fields and which complies with the conditions for cofinancing in the framework of the Council Regulation on support for Rural Development (EC) No 1257/1999. In this programme, various instruments have been selected for which cofinancing would be most effective according to the current or former expectations. The RDP was implemented through collaboration between the national government and the provinces. The focus of the RDP is broad, incorporating both sectoral and territorial dimensions. The RDP aimed at 're structuring the agricultural sector to meet new challenges' and at 'creating new impulses in the countryside to make it more attractive for city and rural inhabitants'. The RDP focused on six priority objectives related to sus tainable agriculture, nature and landscape, sustainable water management, economic diversification, recreation and tourism and quality of life. In the RDP, these were seen in relation to each other, whereby the creation of a new sustainable balance was central. These priority objectives formed the central structuring element within the RDP. At a lower level, various operational objectives were also formulated. These operational objectives were derived from the 'desired situations' per objective. In the period 20002006, the Netherlands invested over 1 billion euros in the RDP, including an EU contribu tion of 435.1 million euros. On top of this, private parties invested 365.8 million euros in the RDP. The Manag ing Office for the Rural Development Programme managed, adjusted and coordinated the implementation of the RDP. This ex post evaluation required by the European Commission (EC) assesses whether the RDP has achieved the set of policy objectives (effectiveness), whether the measures and instruments were efficiently deployed (ef ficiency) and how the output, outcome and impact (and sustainability of that impact) can be described (success and failure factors in organisation and implementation of the programme and external influences). The focus is therefore on the actual effects of the policy instruments used. The ex post evaluation should answer the set of common evaluation questions posed at EU level and the specific evaluation questions defined by the national and provincial governments relating to national government schemes and Provincial Programmes. In the evaluation questions, indicators and as many target values as pos sible are formulated. In this evaluation project, we used the mandatory guidelines and framework regarding evaluation of rural programmes as developed by the European Commission in collaboration with the Member States. In this frame work, elements like the evaluation process applied, the previously defined common evaluation questions and specific evaluation questions as well as the criteria (such as effectiveness and efficiency) to be used in the evaluation, were established. The evaluation process consisted of five steps: structuring of available data (1), collection of supplementary data (2), data analysis (3), assessment (4) and reporting (5). For the purpose of as sessing the effectiveness and efficiency of the measures and the programme, maximum use was made of the quantitative databases of DLG (Government Service for Land and Water Management), DR (National Regulation Agency) CBS (Statistics Netherlands), LEI, Alterra and Planbureau voor de Leefomgeving (Netherlands Environ mental Assessment Agency), amongst others. Use was also made of relevant literature such as previously pub lished evaluations and the available expert knowledge in the research institutions of the evaluators and other organisations. The ex post evaluation of the RDP was carried out by an independent consortium composed of LEI Wagenin gen UR (lead), Alterra Wageningen UR and ERAC. The evaluation was commissioned by the Ministry of Agricul
18
ture, Nature and Food Quality (LNV) and was implemented under the responsibility of the RDP Monitoring Com mittee.
2. Conclusions
Results at programme and measure level The RDP was an ambitious programme which focused on achieving various objectives at the same time: from maintaining the agricultural sector to improving the quality of life in rural areas and from nature development to environmental conservation. For this purpose, a wide range of measures and instruments were used. The evaluation gives a varied picture of the performance of the RDP.
The RDP was a successful financing instrument for rural development The RDP contributed to achieving the six priority goals (see table 1 for the assessment). However, not all objec tives and underlying objectives were achieved to the same extent. The RDP particularly contributed to maintain ing and improving the existing situation for those priority objectives in which a great deal was invested (sustainable agriculture, nature and landscape, and sustainable water management). With regard to the other priority objectives in which less money was invested (diversification, recreation and tourism, and quality of life), the RDP mainly provided an impulse for new development. The RDP was therefore successful as a financing in strument of rural development. Table 1
Assessment according to priority objective and planned and actual expenditure (in million euros) for the period 2000 2006 Public (EU + national)
Priority objective
Private
Total
Assessment
Planned expendi
Actual ex
actual ex
actual ex
Effective
ture a)
penditure
penditure
penditure
ness
Efficiency
Developing sustainable agriculture
312.8
361.4
165.5
526.9
+
+
Improving the quality of nature and
368.7
316.2
73.2
389.4
+
+
107.9
192.4
47.9
240.3
+
+
landscape Sustainable water management Promoting economic diversification
32.4
33.8
10.8
44.6
+
?
Promoting recreation and tourism
32.7
44.0
18.9
62.9
+
?
+
?
Improving the quality of rural life Total RDP according to priority ob
62.3
86.6
37.2
123.8
916.8
1,034.3
353.4
1,387.8
jectives Other actions b) Total RDP
140.6
8.2
12.4
20.6
1,057.4
1,042.5
365.8
1,408.4
Legend effectiveness:
Legend efficiency:
++
++
Very positive: more results than expected in relation to ex
+
Positive: as expected, investment produced what was ex
Not efficient: with the same money, more results could have
?
No assessment possible.
Very positive: objective was 'completely or almost completely achieved or ex ceeded' as a result of the RDP.
+
Positive: objective was 'sufficiently achieved' as a result of the RDP, but not en
penditure.
tirely.
Negative: objective was 'achieved to some extent but insufficiently' as a result of
Very negative: objective was 'scarcely or not achieved' as a result of the RDP.
?
No assessment possible.
pected.
the RDP.
been achieved.
a) Source: Financial tables POP Nederland, planned expenditure of 28 September 2000 for period 20002006 and actual expenditure of 12 October 2006 for period 20002006; b) Other actions: transition measures, external evaluations and reserves for obligations of previous support measures. The over 140 million euros was then a policyrelated estimation of what was in the pipeline mainly regarding obligations from previous measures.
19
Assessing the efficiency and effectiveness of the measures: a diverse picture In general, at the level of measures, the programme contributed to the desired outcome and impact (see table 2 for the assessment). The majority of the measures (ten out of seventeen) were therefore assessed as effective. For seven of the total of seventeen measures it was not possible to assess the efficiency due to a lack of cor rect data/reference data. Of the remaining ten measures eight were assessed as efficient, two as negative. The negative assessment of the effectiveness and efficiency of measure f is largely the result of the as sessment of the results of the meadow bird management package in the Subsidy scheme Agricultural Nature Management (SAN). A relatively large amount of money was spent on this, but despite all the efforts there has been a decline in the number of meadow birds. Other measures related to nature and the environment have been more successful.
Employment and income effect of the RDP on the agricultural sector is negligible on national level The RDP has had a limited effect on retaining employment in the agricultural sector. With respect to employment outside agriculture and forestry, there has been a slightly positive local effect. As a result of substitution effects between regions, the effect at national level is largely negated. The income effects of the RDP were also mar ginal at macro level. For a small group of farmers, however, the income effect was substantial in the form of support of investments, diversification and training options. For the other rural inhabitants, there was no or little income effect. Any effect there was mainly concerned people working in tourism. The contributions from the RDP were distributed among different target groups and sectors. The general conclusion is that any effects of the RDP mainly occurred at local and regional level, while effects at national level were negligible.
RDP led to considerable private financing The investment impulse of the RDP was greater than originally foreseen. Of the budget of over 1.4 billion euros, 435.1 million euros came from the EU, 607.4 million euros from Dutch public organisations and 365.8 million euros from private parties. This is 351 million euros more than planned and mainly because the private contribu tion was not budgeted in the original budget. The private contribution was highest in the priority objective ‘sus tainable agriculture’. Initially, however, there was underexpenditure, particularly as a result of startup problems and the 'n+0'rule which stipulated that moving resources over the year boundary was not permitted. This rule had a great effect on the method of programming, appropriation and payment. In recent years, there has been overexpenditure. Most of the investments have taken place in the priority objectives 'sustainable agriculture', 'sustainable water management' and 'nature and landscape'. At the level of measures, wide variations have been observed in the implementation. It is striking that most of the measures with significant overexpenditure belong to EU Chapter IX 'Promoting the adaptation and development of rural areas', the most important chapter for the Netherlands.
The RDP has been an incentive for longterm programming and cooperation between government and province At national and provincial level, RDP has promoted longterm policy programming for rural areas. Examples of such programming are the provincial LongTerm Programmes. The second Dutch RDP (2007 2013) is one of the financing instruments integrated in these LongTerm Programmes. With regard to the collaboration between government and provinces, the RDP has also been a learning process for the ILG (Rural Areas Investment Bud get) period.
20
Table 2
Assessment at the level of measures and planned and actual expenditure (in million euros) for the period 2000 2006 Public (EU + national)
Measure
Measure a. Investments in farms
Private
Total actual
Effective ness
Assessment
Planned ex
Actual ex
actual
penditure a)
penditure
expen
expendi
diture
ture
Efficiency
64.3
26.7
78.1
104.8
+
++
Measure c. Training
4.3
15.0
15.0
++
++
Measure e. Lessfavoured areas/areas with en
9.8
8.9
8.9
+/
+
89.6
177.2
18.7
195.9
5.6
0.8
1.3
2.1
?
Measure h. Afforestation of agricultural land
10.5
23.8
21.2
45.0
+/
+
Measure i. Other forestry measures
54.5
0.5
0.2
0.7
?
213.9
223.1
54.3
277.4
+
++
7.7
6.2
4.1
10.3
+
?
11.0
18.9
8.1
27.0
+
?
29.9
55.4
23.8
79.2
+
?
32.4
33.8
10.8
44.6
?
107.9
192.4
47.9
240.3
+
+
27.8
27.3
5.3
32.6
33.9
54.9
18.9
73.8
+
?
213.6
168.6
56.2
224.8
+
+
0.8
4.7
5.5
++
++
140.6
8.2
12.4
20.6
1,057.4
1,042.5
365.8
1,408.4
vironmental restrictions Measure f. Agrienvironmental measures Measure g. Improving processing and market ing of agricultural products
Measure k. Reparcelling Measure m. Marketing of quality agricultural products Measure n. Basic services for the rural econ omy and population Measure o. Village renewal and conservation rural heritage Measure p. Diversification of agricultural activi ties Measure q. Agricultural water resources man agement Measure r. Development and improvement of infrastructure connected with the development of agriculture Measure s. Encouragement for tourist and craft activities Measure t. Protection of the environment in connection with agriculture, forestry and land scape conservation as well as with the im provement of animal welfare Measure z. Participation in food quality sche mes Other actions b) Total Legend effectiveness:
Legend efficiency:
++
++
Very positive: more results than expected in relation to ex
+
Positive: as expected, investment produced what was ex
Not efficient: with the same money, more results could have
?
No assessment possible.
Very positive: objective was 'completely or almost completely achieved or ex ceeded' as a result of the RDP.
+
Positive: objective was 'sufficiently achieved' as a result of the RDP, but not en
Negative: objective was 'achieved to some extent but insufficiently' as a result of
Very negative: objective was 'scarcely or not achieved' as a result of the RDP.
?
No assessment possible.
penditure.
tirely.
pected.
RDP.
been achieved.
a) Source: Financial tables POP Nederland, planned expenditure of 28 September 2000 for period 20002006 and actual expenditure of 12 October 2006 for pe riod 20002006; b) Other actions: transition measures, external evaluations and reserves for obligations of previous support measures. The over 140 million eu ros was then a policyrelated estimation of what was in the pipeline mainly regarding obligations from previous measures.
21
Success and failure factors of the programme The main success and failure factors for the implementation of the programme relate to the structure of the programme, the organisation of the programme and the implementation of the various parts.
The RDP was complex and lacked focus Instead of being a real programme, the RDP was much more of a combination of usually existing instruments (or regulations) under one umbrella. Instruments formed the basis for formulating objectives, while in a pro gramme approach the objectives should have been the key principals for selecting and implementing instru ments. In cases where these instruments were already effective, the continued building on existing instruments was a success factor. Also the combination of government schemes and Provincial Programmes offered oppor tunities for custommade work and ensured a wide reach and financial flexibility. It was relatively easy to move the budget of parts which were not doing well to parts which were performing better. There were also disadvan tages: the complexity brought about a lack of focus in the programme, lack of clarity at the start and consider able fragmentation of the available budget over different instruments with negative consequences for effectiveness and efficiency.
Intergral programme: achieved to a limited extend at programme level, more at project and area level The RDP was intended as an integral programme providing synergy. However, this was only achieved to a lim ited extent at programme level. Although the RDP covered a wide range of aspects related to rural issues, the combination of government schemes and Provincial Programmes did not result in clear synergetic effects at programme level. However, integral and areaoriented projects were financed with RDP money.
Within the RDP no substantive monitoring system (for results and impact) available The complex structure of the programme, the limited internal logic, the regular lack of quantitative target values of good quality, the sometimes incomplete and unreliable monitoring system and the focus on the financial pro gress instead of progress on result and impact made it difficult to evaluate the contents of the programme. This not only made the justification difficult, it also restricted the options to make adjustments. Thus opportunities to improve the programme result were lost.
The RDP had a complex organisation structure, partly also self created The implementation of the RDP was characterised by the involvement of a large number of parties and many formal and informal consultation structures. This complex organisational structure was partly the result of Euro pean demands but was also related to national choices and circumstances. Various obligations for applicants were not imposed by the EC, but introduced by the Netherlands itself. Many project implementers therefore found the RDP too 'difficult' with a great deal of administration. Given the chosen structure and organisation of the RDP, the Managing Office for the Rural Development Programme was an important and indispensible link in the whole programme process.
Laborious collaboration much improved The collaboration between the national government and the provinces was laborious at first, as was collabora tion with Brussels. Significant improvements were made at both levels during the course of the programme pe riod, partly thanks to the Managing Office for the Rural Development Programme.
'N+0'rule created problems in the early years The socalled 'n+0'rule, which stipulated that it was not permitted to move resources over the year boundary, strongly influenced the method of programming, access and payment. Furthermore, reductions were imposed if the budget was not met and fines imposed for underexpenditure of over 20%. The lack of a possible margin re quired a very strict programme management at all levels. Programme managers experienced the 'n+0'rule as one of the main restrictions during the implementation of the RDP. Although at measure level there are other causes, there was a clear relationship between the tight expenditure rhythm and the underexpenditure problems in the early years.
22
Accent on financial management instead of focus on objectives During the whole programme period, there was a strong emphasis on the financial management of the pro gramme, partly due to the pressure of the 'n+0'rule. Although this financial management strongly contributed to the financial result of the programme, this was at the expense of the management and assessment of the con tents of objectives. Budget transfers and programme amendments usually took place on the basis of financial progress. Too little attention was devoted to the lack of or regional differences in the financial progress of vari ous regulations.
Various regulations were too remote from practice Investment schemes focused on retaining and strengthening sustainability and structure of the agricultural sec tor were successful and have had positive effects for individual farms. However, these regulations did not suffi ciently facilitate procedures and had too little feeling with daily practice. An integral approach whereby a farmer could apply for a subsidy at various times for different activities was not provided by the RDP.
Strong monitoring burden The RDP is characterised by stringent monitoring requirements, not just at programme level, but also at project level. Project implementers were required to carry out many timeconsuming and often detailed checks. In their view, the assessment and final settlement of projects was too focused on the output of projects rather than the work involved. In general, they feel that there should have been more compliance with the spirit of the pro gramme, while the payment organisations and the Managing Office for the Rural Development Programme re port that there was no room for this and that the EC required these detailed checks.
Intermediaries are important for the success of the programme Intermediaries played an important role during the implementation of the RDP. By intermediaries, we mean other programme bureaus, area offices, area policy makers and social organisations. They filtered and selected in formation and made the RDP accessible for potential applicants. Furthermore, they were able to give advice at an early stage and assess the feasibility. Another important contribution was their knowledge of an area, where by they knew what an area needed.
23
1 1.1
Inleiding Achtergrond en context Het Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland (POP) is de uitwerking van het Nederlandse aandeel van het EUplattelandsontwikkelingsbeleid en vormt de tweede pijler van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Het POP wordt deels gefinancierd met nationale en deels met Europese middelen (in cofinanciering), en is ge richt op het versterken van de economische structuur van het Nederlandse platteland, het creëren van meer na tuurwaarde en het verbeteren van de leefbaarheid. Het programma komt voort uit de ingrijpende hervorming van het GLB als onderdeel van Agenda 2000 eind jaren negentig. In de periode daarvoor (19941999) vielen vijf ge selecteerde regio's onder de Europese doelstelling 5bmaatregelen, met een enigszins vergelijkbaar karakter als het POP. Het eerste POP Nederland is inmiddels afgerond en betrof de periode 20002006 (POP1). Het tweede POP is in 2007 gestart voor de periode 20072013 (POP2 Nederland). Het POP1 kwam tot stand in sa menwerking tussen Rijk en Provincies. Bij de opzet van POP1 is nadrukkelijk gekozen voor een brede plattelandsontwikkeling. Verbetering en ver breding van de landbouw zijn daarbij belangrijke aspecten, maar zeker niet de enige. Het POP1 onderscheidde zes doelstellingen: 1. ontwikkelen van een duurzame landbouw; 2. verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap; 3. omschakelen naar duurzaam waterbeheer; 4. bevordering diversificatie economische dragers; 5. bevorderen van recreatie en toerisme; 6. bevorderen van leefbaarheid. Nederland heeft ruim 1 miljard euro aan POP1 besteed, waarvan 435 miljoen euro uit de Europese middelen kwamen. Het Regiebureau POP heeft de uitvoering van het POP1 aangestuurd, bijgestuurd en gecoördineerd. De Europese Commissie heeft eisen gesteld aan POP1. Deze houden onder andere in dat het POP1 op drie momenten moest worden geëvalueerd door een onafhankelijke externe evaluator, te weten: 1. een ex ante evaluatie bij het indienen van het programma; 2. een midterm evaluatie halverwege de looptijd van het programma; en 3. een ex post evaluatie na afloop van het programma. In 1999 is de ex ante evaluatie uitgevoerd en in 2003 de midterm evaluatie. Op basis van de bevindingen en aanbevelingen van de midterm evaluatie heeft het Regiebureau POP in 2006 een onderzoek laten uitvoeren om te komen tot een vereenvoudigd evaluatiekader, ofwel een vereenvoudiging van het stelsel van vragen, indicato ren, en streefwaarden die gebruikt moesten worden bij de uitvoering van de ex post evaluatie. De resultaten van deze studie zijn vastgelegd in het rapport Minder en Beter (Ecorys, 2006). Met de vanuit de Europese Commissie verplicht gestelde ex post evaluatie, dient een oordeel te worden ge geven over de aanwending van de financiële middelen en de effectiviteit (doeltreffendheid), efficiëntie (doelma tigheid) en de impact van de steunverlening in het kader van POP1. Dit met inachtneming van al beschikbare evaluatieresultaten en conform de richtlijnen van de Europese Commissie en de opdrachtgever (beheersautori teit, art. 64 Lid 3 van Vo 817/2004).
1.2
Doel Doel is het uitvoeren van de ex post evaluatie van het Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland 2000 2006 (POP1) op basis van zoveel mogelijk kwantitatieve gegevens en de hiervoor vooraf vastgestelde richtlijnen van de Europese Commissie en de aanvullingen daarop door de opdrachtgever. Dit houdt concreet in: - het beantwoorden van de evaluatievragen (programma specifieke evaluatievragen en gemeenschappelijke EUevaluatievragen);
24
-
een onderzoek naar de aanwending van de middelen en het bepalen van de doeltreffendheid, doelmatigheid en de impact van de steunverlening; het op programmaniveau inventariseren van de externe invloeden en succes en faalfactoren en het formule ren van aanbevelingen; het trekken van lessen met betrekking tot het beleid inzake plattelandsontwikkeling inclusief de bijdrage van dit beleid aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
In bijlage 1 wordt de bekendmaking van de aanbesteding (het bestek) weergegeven op basis waarvan de ex post evaluatie is uitbesteed door de opdrachtgever.
1.3
Evaluatiekader
Waarom een ex post evaluatie? De noodzaak en het nut van beleidsevaluaties zijn evident en onomstreden. Naast een element van public ac countability rekenschap afleggen van besteding van publieke middelen geeft de uitkomst van een evaluatie de mogelijkheid tot bijstelling van 'staand' beleid en inzichten voor aanpassingen naar nieuw beleid. Dit is niet alleen de functie van een evaluatie ex durante (d.i. midterm), maar geldt evenzeer voor een ex post evaluatie. Bij de ex post evaluatie wordt het vizier meer dan bij de midterm evaluatie gericht op de daadwerkelijke effecten van het aangewende beleidsinstrumentarium. Heeft het beleid de beoogde en gewenste effecten gehad? Wat is de im pact van het beleid geweest en in hoeverre doen zich de beleidseffecten op de langere termijn gevoelen? Zijn de doelen en doelgroepen die bij aanvang van het beleid gesteld waren bereikt, en was daarbij de inzet van de middelen efficiënt (doelmatig)? Evaluaties dragen bij aan een kritische reflectie op beleid en de inzet van publieke middelen. Tegelijkertijd vormt een evaluatie een goed moment om niet alleen terug te kijken, maar ook vooruit te kijken en de relevantie van het instrument te bepalen of leerervaringen te formuleren en te implementeren in de voorbereiding en uitvoering van nieuw beleid.
Evaluatiekader We hanteerden bij deze evaluatieopdracht het vanuit de EU verplichte evaluatiekader van de plattelandspro gramma's dat door de EC in samenspraak met de lidstaten specifiek hiervoor ontwikkeld werd (Europese Com missie, 1999; Europese Commissie, 2000). In dit kader zijn elementen als het te doorlopen evaluatieproces (vijfstappenbenadering), de vooraf gedefini eerde gemeenschappelijke evaluatievragen en specifieke evaluatievragen, alsmede de criteria die gehanteerd dienen te worden bij de evaluatie, vastgelegd. Onderstaand schema (zie kader 1.1) geeft het gevolgde EU evaluatiekader weer. Het evaluatieproces valt uiteen in vijf logische stappen, resulterend in een eindrapportage en de verslagleg ging. De ex post evaluatie dient een antwoord te geven op de gemeenschappelijke evaluatievragen die op EU niveau zijn vastgesteld en op de specifieke evaluatievragen die door Rijk en Provincies zijn gedefinieerd met be trekking tot de rijksregelingen en Provinciale Programma's. Bij de evaluatievragen zijn tevens indicatoren en zo veel mogelijk streefwaarden geformuleerd.
25
Kader 1.1
Schema EUevaluatiekader
I: Evaluatieproces in vijf stappen 1. structurering van aanwezige en benodigde informatie; 2. verzameling van gegevens; 3. analyse van gegevens; 4. beoordeling; 5. rapportage en verslaglegging.
II: Evaluatievragen 1. gemeenschappelijke evaluatievragen; 2. transversale gemeenschappelijke vragen; 3. hoofdstukspecifieke gemeenschappelijke vragen; 4. specifieke evaluatievragen; 5. vragen betrekking hebbend op de in Nederland onder het POP1 vallende rijksregelingen en Provinciale Programma's.
III: Evaluatiecriteria 1. relevantie; 2. coherentie; 3. inzet van financiële middelen; 4. organisatie; 5. effectiviteit (doeltreffendheid); 6. efficiëntie (doelmatigheid).
Met betrekking tot de evaluatiecriteria dient te worden opgetekend dat het bij deze ex post evaluatie POP1 (conform bestek) vooral gaat om de effectiviteit (doeltreffendheid), efficiëntie (doelmatigheid) en impact van de steunverlening, en niet om bijvoorbeeld relevantie en coherentie. Deze laatste twee criteria zijn vooral van be lang bij een ex ante evaluatie en midterm evaluatie. Relevantie heeft te maken met de vraag of doelen en/of achterliggende maatschappelijke vraagstukken nog steeds dezelfde zijn als bij aanvang van het beleid, of dat deze inmiddels veranderd of verschoven zijn. Met andere woorden: is het huidige beleid nog altijd relevant? Co herentie heeft betrekking op de opbouw en logische verbindingen van het programma ofwel samenhang tussen SWOT, visie, doelstelling en uitwerking in prioriteiten/maatregelen. De midterm evaluatie heeft hier uitgebreid aandacht aan besteed. Deze ex post evaluatie richt zich op de vraag of met het POP1 de gestelde beleidsdoelen bereikt zijn (effec tiviteit of doeltreffendheid), of de maatregelen en instrumenten efficiënt zijn ingezet (doelmatigheid) en hoe out put, outcome en (duurzaamheid van de) impact kunnen worden verklaard (succes en faalfactoren in organisatie en uitvoering van het programma en externe invloeden). Het stroomdiagram (zie figuur 1.1) geeft inzicht in de samenhang tussen deze verschillende elementen, waarbij de effectiviteit of doeltreffendheid bepaald kan worden door de beleidsdoelen te vergelijken met de outcome en impact, en de efficiëntie of doelmatigheid bepaald kan worden door de input met de outcome of, als deze ontbreken, met de output te vergelijken.
26
Figuur 1.1
Beleidseffectketen
Beleidsdoelen Doeltreffendheid Input
Organisatie en uitvoering
Output Succes en faalfactoren Uitvoering
Doelmatigheid
en Externe invloeden
Outcome en impact
De output zijn directe effecten van gerealiseerde projecten die direct gekoppeld kunnen worden aan de inzet van POP1middelen en zijn meestal herleidbaar uit de administratieve gegevens van de betaalorganen DLG en DR. De input en de manier waarop deze wordt ingezet (organisatie en uitvoering) kunnen geëvalueerd worden aan de hand van de output. De effecten van het programma, de outcome en impact, hoeven niet direct zicht baar te zijn in een verbetering van het gewenste resultaat. De inspanningen van het programma kunnen immers ook de negatieve effecten van bijvoorbeeld milieuomstandigheden afremmen en bovendien kunnen externe in vloeden in grote mate het resultaat bepalen. Voor de evaluatie is het echter wenselijk deze effecten van externe invloeden zoveel mogelijk te kunnen scheiden van de effecten van het programma. In algemene zin geldt dat de interventies in het kader van het POP1 dusdanig bescheiden zijn dat een positieve ontwikkeling waarschijnlijk niet alleen het gevolg is van het programma, maar het gevolg is van een samenloop van (externe) ontwikkelingen, trends en andere maatregelen. Tijdens het evaluatieproces zijn deze nuanceringen meegenomen in de analyse en beoordeling. De eisen die aan de uitvoering van de ex post evaluatie POP1 gesteld worden vanuit de EU, zijn door ons vertaald naar hoofdactiviteiten en onderzoeksvragen (zie hoofdstuk 3, Gebruikte methodologie).
1.4
Reikwijdte en afbakening -
-
Deze ex post evaluatie heeft betrekking op de periode 2000 2006 en op het gehele POP Nederland (POP1). Bepaalde door de EU subsidiabel gestelde onderdelen zijn niet opgenomen in POP1 (Nederland heeft daar geen invulling aangegeven), waardoor evaluatie van deze onderdelen niet aan de orde was. Het betrof hier twee van de in totaal negen EUhoofdstukken en bepaalde onderdelen binnen de hoofdstukken, te weten: - EUhoofdstuk II, vestiging van jonge agrariërs; - EUhoofdstuk IV, vervroegde uittreding; - EUhoofdstuk IXj, grondverbetering; - EUhoofdstuk IXl, oprichten bedrijfsverzorgingsdiensten; - EUhoofdstuk IXu, herstel en preventie van agrarisch productiepotentieel na natuurrampen; Een aantal rijksregelingen waarvoor verplichtingen zijn aangegaan in de periode voorafgaand aan POP1, is toch ondergebracht in POP1. Deze rijksregelingen zijn niet opgenomen in deze evaluatie. Het betreft de uitfi nanciering op vroegere begeleidende maatregelen en overgangsmaatregelen. Deze zijn als aparte categorie binnen POP1 gedefinieerd. Het gaat om de volgende regelingen: - Stimulering Biologische Productiemethoden (RSBP) (oud); - Subsidieregeling Zeldzame Huisdierrassen (SZL) (oud);
27
-
1.5
- Demonstratieprojecten (DEMO) (oud); - Beheersovereenkomsten en Natuurontwikkeling (RBON); - Stimuleringsregeling Bosuitbreiding op Landbouwgronden (SBL); - Stimuleringskader: verwerking en afzet landbouw (SMK VAL oud); - Stimuleringskader: verwerking en afzet bos (SMK VAB oud). Deze evaluatie verschilt in diepgang wat betreft de te evalueren maatregelen. Als onderscheidend criterium is hierbij de inzet van financiële middelen gehanteerd. Specifiek aanvullend onderzoek naar de 'neveneffecten' (draagvlak, samenwerking enz.) viel buiten de vraag stelling van deze ex post evaluatie, maar opvallende neveneffecten zijn wel in de rapportage vermeld. Er is geen evaluatie uitgevoerd naar het functioneren van het Regiebureau POP. Het creëren van draagvlak voor de uitkomsten van deze ex post evaluatie binnen de bestuurlijke omgeving, viel buiten de vraagstelling van deze ex post evaluatie.
Organisatie rond de evaluatie In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de organisatie rond de ex post evaluatie. De ex post evaluatie POP1 vond plaats onder de verantwoordelijkheid van het Comité van Toezicht POP (CvT), conform de EUKaderverordening Plattelandsontwikkeling. Voorzitter van het CvT is de minister van LNV waarbij het Regiebureau POP het secretariaat voert. Deze laatste coördineert de evaluaties van het POP en fun geerde als eerste aanspreekpunt voor de evaluator van deze ex post evaluatie. De evaluator werd geselecteerd na een openbare aanbestedingsprocedure (zie bijlage 1). De evaluatie werd uitgevoerd door een onafhankelijk evaluatieteam van een consortium bestaande uit drie partijen, hierna te noemen evaluator: - LEI van Wageningen UR (hoofdaannemer en projectleiding); - Alterra van Wageningen UR; - ERAC. Dit onafhankelijke evaluatieteam is aangevuld met inhoudelijke deskundigen op deelterreinen vanuit het con sortium. Per prioritair doel zijn teams gevormd met de benodigde expertise en vaardigheden. De trekkers van de prioritaire doelen hebben regelmatig onderling overleg gehad over de datavoorziening, voor brainstorming, bepaling methodiek, afstemming enz. Daarnaast is gewerkt via 'peer review': de bevindingen zijn onderling van commentaar voorzien en besproken. Naast het evaluatieteam was er een klein groepje adviseurs (drie perso nen, waarvan één van buiten het consortium) die het evaluatieteam van kritisch commentaar heeft voorzien in al le stappen van de evaluatie. Voor de begeleiding van deze ex post evaluatie is een Begeleidingscommissie (BC) en Klankbordgroep (KB) opgericht. De personele samenstelling van deze BC en KB kunt u vinden in bijlage 2. De BC fungeerde hierbij voor de 'dagelijkse begeleiding' en bestond uit twee vertegenwoordigers van het Regiebureau POP en een vertegenwoordiger van het ministerie van LNV. De KB stond meer op afstand en is hal verwege en aan het einde van de evaluatie benaderd voor inhoudelijk commentaar op respectievelijk de verza melde data en de bevindingen. De KB bestond uit de leden van de BC, vertegenwoordigers vanuit de Provincies, diverse directies van het ministerie van LNV, en de betrokken betaalorganen bij POP1 (Dienst Regelingen en Dienst Landelijk Gebied). De betaalorganen DR en DLG fungeerden als belangrijke gegevensleveranciers naar de evaluator. Het Re giebureau POP was verantwoordelijk voor de aanlevering van de financiële gegevens en een (marginale) check op de aangeleverde gegevens.
1.6
Relevante eerder verrichte evaluaties Bij het opstellen van deze ex post evaluatie van het POP1 is gebruikgemaakt van een aantal eerder verrichte evaluaties. Het ging hierbij om:
28
-
-
-
ex ante evaluatie Plattelandsontwikkelingsplan (POP) Nederland, opgesteld door het Informatie en Kennis centrum LNV (1999); evaluatieonderzoek van de Algemene Rekenkamer naar de Resultaten van plattelandsprojecten met Europe se subsidie, aangeboden aan de Tweede Kamer, en betrekking hebbend op de plattelandsprojecten die in de periode 19941999 mede met EUsubsidie werden gefinancierd (2003); ex post evaluatie 5bprogramma's Nederland 19941999 opgesteld door Bureau Terp, bestaande uit twee delen: Deel I algemeen deel voor Nederland en Deel II regionaal deel, te weten 5b regio Noordwest Overijssel en de Vechtstreek; 5b regio Friesland; 5b regio Groningen/ZuidwestDrenthe; 5b regio Noord en MiddenLimburg; 5b regio ZeeuwsVlaanderen (november 2001); evaluatie Regiebureau POP in 2002 opgesteld door bureau Novioconsult naar het functioneren van het Re giebureau POP (juli 2002); evaluatie Regeling Stimulering Biologische Productiemethode (RSBP) getiteld Trekken of duwen aan het bio logisch product, opgesteld door het Expertisecentrum LNV (december 2002); midterm evaluatie Programma Beheer opgesteld door de B&A Groep (mei 2003); midterm evaluatie van Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland 20002006 opgesteld door Ecorys in samenwerking met Grontmij (oktober 2003); evaluatie SGB, opgesteld door Research en Beleid en Bureau Mentink (2005); Ecologische Hoofdstructuur. Opgesteld door de Algemene Rekenkamer (2006); ecologische evaluatie regelingen voor natuurbeheer; Programma Beheer en Staatsbosbeheer 20002006. Opgesteld door Milieu en Natuurplanbureau in samenwerking met Wageningen UR (mei 2007); OECD Rural Policy Reviews Netherlands. Opgesteld door de OECD (juni 2008).
In bijlage 3 wordt kort ingegaan op hoe bij de opstelling en uitvoering van het POP1 rekening is gehouden met de conclusies en aanbevelingen uit eerdere evaluaties. Uiteraard is de midterm evaluatie van POP1 (Ecorys, 2003) een belangrijke bron geweest voor het opstellen van deze ex post evaluatie van POP1 en worden de bevindingen met de midterm vergeleken. Zo wordt bij de evaluatie op maatregelniveau (zie paragraaf 4.3) en op programmaniveau (zie paragraaf 4.8) door ons aange geven in hoeverre de aanbevelingen uit de midterm zijn opgevolgd voor de resterende jaren van het program ma. Nieuw in de ex post evaluatie ten opzichte van de midterm evaluatie, is paragraaf 4.6 waarin we de resultaten geven per prioritair doel.
29
2 2.1
Synopsis POP1 Inleiding Dit hoofdstuk is beschrijvend van aard (niet beoordelend) en dient als achtergrondinformatie voor de ex post evaluatie. Gezien de complexe structuur van POP1 met de vele maatregelen en instrumenten, is dit onder ande re een belangrijk hoofdstuk voor lezers die weinig van het POP1 afweten om de evaluatie in het vervolg te kun nen volgen en te begrijpen. Dit hoofdstuk is echter niet uitputtend, maar een inleiding op het programma, de organisatie ervan en de context waarbinnen het is ontstaan. Paragraaf 2.2 gaat kort in op het EUplattelandsontwikkelingsbeleid. Het POP1 is ten slotte ontsproten aan dit beleid. Paragraaf 2.3 geeft de Nederlandse invulling van het EUplattelandsontwikkelingsbeleid weer. Vervol gens wordt in paragraaf 2.4 een korte beschrijving gegeven van de positionering en inbedding van het POP1 in het Nederlandse plattelandsbeleid. In paragraaf 2.5 wordt een samenvatting gegeven van het POP1 met onder andere de door Nederland gekozen doelstellingen, de gewenste situaties, de te hanteren strategie en de be oogde effecten. Paragraaf 2.6 gaat in op de door Nederland ingezette EUmaatregelen, en de daaronder vallen de instrumenten (rijksregelingen en Provinciale Programma's). Het hoofdstuk vervolgt met een beschrijving van de organisatie en beheersstructuur van het POP1 (paragraaf 2.7). Ten slotte komen de hoofdlijnen van de pro grammering en uitvoering (paragraaf 2.8) en de monitoring en evaluatie (paragraaf 2.9) aan bod.
2.2
EUplattelandsontwikkelingsbeleid Het Europese plattelandsbeleid vindt zijn oorsprong in het Europese landbouwstructuurbeleid. Dit laatste kwam pas begin jaren zeventig aarzelend tot stand. Het plan Mansholt uit 1968 is de eerste duidelijke voorzet om een gemeenschappelijk landbouwstructuurbeleid van de grond te krijgen (Europese Commissie, 1968). Het plan Mansholt beoogde de toen al aanwezige landbouwoverschotten, in het bijzonder voor zuivel, tegen te gaan door een versnelde aanpassing van de landbouwstructuur. Daartoe beoogde het plan een forse vermindering van de agrarische inputs (arbeid, grond, vee) in de periode 19701980. Wat over zou blijven van de landbouw moest bovendien grondig gemoderniseerd worden, zodat grote bedrijven zouden ontstaan met een hoge arbeidspro ductiviteit. Dit hele pakket van maatregelen moest na tien jaar leiden tot een agrarische sector die weer op ei gen benen kon staan. Er is veel over het plan Mansholt gediscussieerd, maar de enige concrete besluiten die eruit voortvloeiden, zijn drie structuurmaatregelen geweest die vanaf 1972 van kracht werden. Deze drie struc tuurrichtlijnen waren gericht op het stimuleren van landbouwers om het bedrijf te moderniseren (met rentesubsi dies op investeringen) of te beëindigen. Een derde richtlijn gaf de mogelijkheid om boeren te ondersteunen met voorlichting en de opzet van een bedrijfsadministratie. Andere in de jaren zeventig ingestelde regelingen waren gericht op het verbeteren van de afzet en verwerking van landbouwproducten (bijvoorbeeld in zuivelfabrieken en door tuinbouwveilingen) en op het handhaven van de landbouw in gebieden met een natuurlijke handicap, zoals berggebieden.
Van landbouwstructuurbeleid naar plattelandsbeleid de conferentie van Cork Het landbouwstructuurbeleid van de EU had in de loop der jaren steeds meer het karakter van een lappendeken gekregen. Er waren diverse regelingen met hun eigen reikwijdte en administratieve eigenaardigheden. Van een duidelijke visie op de gewenste structuur van de landbouw of de ontwikkeling van het platteland in de verschil lende delen van Europa was geen sprake. Een deel van de maatregelen was vooral bedoeld om de enorme uit gaven voor het markt en prijsbeleid te verminderen, bijvoorbeeld de regelingen voor extensivering van de productie. In 1992 kwam er nadrukkelijk aandacht voor de rol die de landbouw kan spelen op het gebied van milieu en natuur door de begeleidende maatregelen van de Mac Sharryhervorming van het markt en prijsbeleid. Dit pak ket maatregelen bestond uit: - een 'landbouwmilieupakket' met diverse steunstelsels voor milieuvriendelijke productiemethoden en braakre gelingen ten bate van de natuur;
30
-
aanmoediging van bosteelt op landbouwgrond, met name steun voor bebossing en onderhoud; bevordering van vervroegde uittreding uit de landbouw door personen ouder dan 55 jaar.
Agenda 2000 bracht verandering in de versnipperde aanpak. In dit beleidsvoornemen stelde de Europese Commissie voor om de instrumenten voor de ontwikkeling van landbouwbedrijven en platteland te reorganise ren, vanuit het idee om plattelandsontwikkeling tot de tweede pijler van het GLB te maken, naast de eerste pijler van het markt en prijsbeleid. De basis hiervoor werd gelegd op een grootscheepse, door de Europese Com missie georganiseerde, conferentie over plattelandsontwikkeling. Deze conferentie werd in november 1996 ge houden in Cork, Ierland. De conferentie mondde uit in de verklaring van Cork, waarin de Europese beleids makers werden opgeroepen rurale ontwikkeling in de EU hoog op de politieke agenda te zetten en het bestaan de beleid voor landbouw en platteland te integreren. Uiteindelijk heeft het voorstel van de Europese Commissie geresulteerd in het samenvoegen van de diverse (steun)maatregelen in één Kaderverordening plattelandsont wikkeling (1257/1999/EG); ook werden enkele nieuwe steunmaatregelen toegevoegd. Tevens werden de prin cipes van programmering en evaluatie bekend van de algemene structuurfondsen geïntroduceerd in het plattelandsbeleid. Per plattelandsregio moesten de maatregelen op een samenhangende wijze worden ingezet voor de ontwikkeling van deze regio. De lidstaten stelden hiervoor een plattelandsontwikkelingsplan (POP) op.
Recente ontwikkelingen in het EUplattelandsbeleid In 2003 is met de aanvaarding van de wijzigingsvoorstellen voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) in de Midterm Review (MTR) ook het plattelandsbeleid verder aangepast. Versterking van de concurrentiepositie van de boeren, een belangrijk doel van de MTR van het GLB, kreeg ook in het plattelandsbeleid zijn beslag door een aantal nieuwe maatregelen toe te voegen. Zo kunnen boeren onder meer steun krijgen voor deelname aan ketenkwaliteitsprojecten die de consumenten extra waarborg bieden voor de kwaliteit van het productieproces of van het landbouwproduct. Ook voorlichting aan consumenten kan tot een dergelijk project behoren. Verder is steun mogelijk voor boeren om beter te voldoen aan normen voor het milieu, de volksgezondheid, de gezond heid van plant en dier, het dierenwelzijn en de arbeidsveiligheid. Het gaat daarbij om Europese normen die nog niet zijn omgezet in nationale regelgeving. In juli 2004 presenteerde de Europese Commissie (2004) haar voorstellen voor een nieuwe verordening plat telandsontwikkeling en een verordening over financiering van het plattelandsbeleid in de periode 20072013. Deze voorstellen volgden mede op de conclusies van de in 2003 door de Europese Commissie georganiseerde conferentie in Salzburg over plattelandsontwikkeling. Tijdens deze conferentie, bedoeld om lessen te trekken uit het vigerende beleid ter voorbereiding van de volgende programmaperiode (20072013), werd nadrukkelijk ge pleit voor (administratieve) vereenvoudiging van het beleid. In oktober 2005 zijn de nieuwe verordeningen in werking getreden (1698/2005/EG en 1290/2005/EG). Op basis hiervan schrijven de 25 lidstaten, Bulgarije en Roemenië hun nieuwe plattelandsontwikkelingsprogramma's 20072013 (POP2). Het nieuwe plattelandsbeleid brengt een aantal wijzigingen met zich mee in de uitvoering. De reikwijdte van de verordening (dat wil zeggen, het type maatregelen dat wordt gecofinancierd), is niet wezenlijk anders. De nieuwe verordening voorziet in cofinanciering van maatregelen die zijn onderverdeeld naar vier assen: 1. verbetering van het concurrentievermogen van de land en de bosbouwsector; 2. verbetering van het milieu en het landschap; 3. de leefkwaliteit op het platteland en diversificatie van de plattelandseconomie; 4. de LEADERbenadering (bottomup aanpak van plattelandsproblematiek). De eerste drie assen komen overeen met de drie (hoofd)doelstellingen van het plattelandsbeleid in de perio de 20002006. Ze zijn breed gedefinieerd om zo recht te doen aan de uiteenlopende situaties in de lidstaten. Bij de financiering moeten de lidstaten minimaal 10% van de nationale middelen aan as 1 besteden, 25% aan as 2, 10% aan as 3 en 5% aan LEADER. Door deze bestedingscriteria hebben de lidstaten bij het maken van hun nieuwe POP's minder (beleids)vrijheid dan in de periode 20002006, althans, wat betreft de maatregelen die door de EU gecofinancierd worden.
31
Modulatie Bij de besluiten over de hervorming van het GLB in 2003 is bepaald dat elke lidstaat een bepaald percentage van de bedrijfstoeslaggelden (vanaf een 'korting vrij bedrag' van 5.000, euro per bedrijf) overdraagt aan de tweede pijler. In 2005 omvatte de modulatie 3%, oplopend naar 4% in 2006 en 5% in 2007 en latere jaren (tot 2013). Op deze wijze wordt in Nederland vanaf 2007 ongeveer 15 miljoen euro per jaar overgedragen.
2.3
De Nederlandse invulling van het EUplattelandsontwikkelingsbeleid De midterm evaluatie (Ecorys, 2003; p52 en p53) heeft dit onderdeel al beschreven. Onderstaande paragraaf is letterlijk hieruit overgenomen.
Invulling door Nederland van de Tweede Pijler Agenda 2000 en het akkoord van de Europese Raad in Berlijn waren voor Nederland aanleiding voor het opzet ten van een EUprogramma Landelijk Gebied. Dit programma moest waarborgen dat de diverse mogelijkheden voor EUfinanciering van plattelandsbeleid in Nederland die door Agenda 2000 waren ontstaan maximaal en van uit een integrale visie ontwikkeld zouden worden. Behalve het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP) zijn binnen het kader van het EUprogramma Landelijk Gebied ook plannen ontwikkeld voor delen van de Structuur fondsen (Doelstelling 2 landelijke gebieden en overgangsgebieden), LIFE en de communautaire initiatieven Lea der+ en INTERREG. Het POP1 gaf voor een periode van 7 jaar (20002006) dat deel van het plattelandsbeleid weer dat direct of indirect een relatie heeft met de landbouw en verbreding daarvan en dat paste binnen de voorwaarden van de EUKaderverordening. Daarbinnen is een selectie gemaakt van instrumenten waarvoor cofinanciering naar de (toenmalige) verwachtingen het meest effect zou sorteren.
Brede plattelandsontwikkeling Nederland heeft met het POP1 nadrukkelijk voor brede plattelandsontwikkeling gekozen. Het POP1 beoogde dan ook 'een herstructurering van de agrarische sector, met als doel deze gereed te maken voor de toekomst' en 'nieuwe impulsen op het platteland te creëren, mede om het meer aantrekkelijk te maken voor de inwoners van stad en land'. Verhoudingsgewijs werd veel aandacht geschonken aan maatregelen gericht op diversificatie en inrichting van het landelijk gebied. Het POP1 richtte zich op de thema's landbouw, milieu, natuur en landschap, water, economie en leefbaarheid, die in samenhang werden bezien en waarbij het creëren van een nieuw duur zaam evenwicht centraal stond.
Samenwerking tussen Rijk en provincies Het POP1 is ontwikkeld in een nauwe samenwerking tussen Rijk en Provincies en werd ook als zodanig uitge voerd. Voor het toezicht op een goede uitvoering van het plan en een goede afstemming tussen de diverse re gelingen die daarvoor benut werden, is een Comité van Toezicht ingesteld waarin vertegenwoordigers van het Rijk en de Provincies zitting hadden. Daarnaast is een aantal specifieke organisatiestructuren in het leven ge roepen omwille van het POP1. Voor een beschrijving van de organisatie rond POP1, zie paragraaf 2.7.
Goedkeuring POP1 Het POP1 is eind december 1999 bij de Europese Commissie ingediend en goedgekeurd bij beschikking van de Commissie van 28 september 2000 (nr. C. (2000) 2751 def.). In de tussenliggende periode is onderhandeld met de Europese Commissie. Daarbij kreeg de brede inzet van het plan veel aandacht en werd door de Com missie getoetst of de Nederlandse regelingen daadwerkelijk aansloten bij de EUKaderverordening. Het pro gramma is vervolgens op diverse punten aangepast. De prioritaire doelen en ook de verdeling van de middelen over deze doelen zijn echter gehandhaafd.
Structuur POP1 Behalve een beschrijving en analyse van het Nederlandse platteland, een SWOTanalyse (sterkten, zwakten, kan sen en bedreigingen) bevatte het POP1 een beschrijving van doelen, maatregelen en strategie.
32
2.4
Positionering en inbedding van het POP1 in het Nederlandse plattelandsbeleid Om een juiste en afgewogen beoordeling van de 'prestaties' van het POP1 te kunnen geven en deze in het juiste perspectief te kunnen plaatsen, zijn niet alleen de uitkomsten van POP1 zelf van belang, maar ook de positie en uitkomsten van het POP1 ten op zichte van ander Europees en nationaal beleid gericht op de ontwikkeling van het platteland. Hierbij gaat het om EUstructuurbeleid (doelstelling 1programma in Flevoland en doelstelling 2 programma in Oost en ZuidNederland), LEADER+, INTERREG, en het Europees natuur, milieu, en waterbeleid (Nitraatrichtlijn, Kaderrichtlijn Water, Vogel en Habitatrichtlijnen). Daarnaast worden ook de mondiale biodiversi teit en klimaatverdragen doorvertaald naar nationale wet en regelgeving voor het landelijk gebied. Naast het POP de tweede pijler van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) was er nog de eerste pijler van het GLB in de vorm van het (hervormde) markt en prijsbeleid. De eerste pijler drukte door zijn grote belang voor de ontwikkeling van de Nederlandse landbouw direct en indirect een belangrijk stempel op de ontwikkeling van het platteland. Nederland ontving in de periode 20002006 circa 1,4 miljard euro per jaar voor het markt en prijs beleid, vele malen meer dan de jaarlijkse EUbijdrage van ruim 60 miljoen euro aan POP. Bij het rijksbeleid voor het platteland gaat het vooral om beleid van de ministeries van LNV, VROM en V&W voor natuur, recreatie, land schap, landbouw, sociaaleconomische vitalisering, milieu, water en reconstructie zandgebieden (LNV, 2004). Hoewel deze terreinen een breed plattelandsbeleidpalet suggereren, ligt het accent vooral op natuur en land bouw (OECD, 2008). In de periode waarin POP1 zich afspeelde, werden belangrijke veranderingen in het Nederlandse plattelands beleid een feit. Zo werd de Agenda Vitaal Platteland opgesteld waaruit een 'Meerjarenprogramma Vitaal Platte land' (LNV, 2004) is geformuleerd. Ook werd een nieuwe sturingsfilosofie afgekondigd door het kabinet, waarbij in de uitvoering van het plattelandsbeleid voortaan zou worden uitgegaan van het motto 'centraal wat moet, de centraal wat kan'. Volgens deze nieuwe sturingsfilosofie gaat het erom dat het Rijk stuurt op hoofdlijnen, en dat de provinciale en lokale overheden in samenwerking met stakeholders het beleid ontwikkelen en uitvoeren. Een dergelijke gebiedsgerichte en geïntegreerde beleidsaanpak doet recht aan de grote verschillen die tussen de Nederlandse regio's bestaan. Rijk en Provincies hebben voor de zevenjarige periode 20072013 twaalf be stuursovereenkomsten afgesloten op basis van het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland en de provinciale Meerjarenprogramma's (pMJP's). Hierin staan prestatieafspraken over de uitvoering van (groene) rijksdoelen en de bijdrage van het Rijk. Naast geld heeft het Rijk ook (DLG)capaciteit beschikbaar gesteld. Het Rijk heeft de ver antwoordelijkheid voor de inzet van de middelen voor de inrichting van het platteland daarmee gedecentrali seerd naar de Provincies. Provincies hebben POP2 geïntegreerd in hun pMJP's, wat aansluit bij de filosofie van programmatisch werken. POP1 heeft direct en indirect een duidelijke aanjagende en katalyserende werking ge had op deze ontwikkelingen, zoals we in de evaluatie zullen zien.
2.5
Doelen, strategie en beoogde effecten van het POP1 Het POP1 kende zes prioritaire doelen: 1. het ontwikkelen van een duurzame landbouw; 2. het verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap; 3. het omschakelen naar duurzaam waterbeheer; 4. het bevorderen diversificatie economische dragers; 5. het bevorderen van recreatie en toerisme; 6. het bevorderen van leefbaarheid.. De doelen vormen het centrale structurerende element binnen het POP1. Op een lager niveau zijn daarnaast verschillende operationele doelen geformuleerd. Deze operationele doelen zijn weer afgeleid van de 'gewenste situaties' per doel. Hierna volgt in de kaders 2.1 tot en met 2.6 een beschrijving van de gewenste situaties per doel (bron: POP; p6668). De operationele doelen worden niet in deze paragraaf beschreven, maar komen uit gebreid aan de orde in paragraaf 4.3 en 4.6 (resultaten evaluatie per maatregel en per prioritair doel).
33
Kader 2.1
Gewenste situaties prioritair doel 1: Het ontwikkelen van een duurzame landbouw
-
door herstructurering is een situatie ontstaan waarbinnen de landbouw duurzaam produceert en voldoet aan milieu, natuur en
-
de landbouw heeft nieuwe teelten en producten ontwikkeld en de toegevoegde waarde van de producten vergroot;
-
de landbouwsector heeft nieuwe afzetmogelijkheden ontwikkeld;
landschappelijke en maatschappelijke randvoorwaarden;
-
er is sprake van optimale samenwerking in de keten;
-
de landbouw is duurzaam beschermd tegen extreme situaties;
-
er heeft een sanering plaatsgevonden van niettoekomstgerichte bedrijven en risicobedrijven t.a.v. toekomstgerichte bedrij ven;
-
er heeft een sanering plaatsgevonden van bedrijven die niet duurzaam kunnen produceren of op een nietduurzame locatie
-
(brongerichte) milieumaatregelen zijn doorgevoerd en functioneren optimaal;
-
de landbouw houdt optimaal rekening met regiospecifieke kenmerken (regiospecifiek).
produceren;
Kader 2.2
Gewenste situaties prioritair doel 2: Verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap
-
natuur en landschapswaarden zijn veiliggesteld;
-
er is een situatie ontstaan waarbinnen de landbouw duurzaam produceert en voldoet aan milieu, natuur en landschappelijke
-
de landbouw draagt actief bij aan de kwaliteit van het landelijk gebied;
-
de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is gerealiseerd;
en maatschappelijke randvoorwaarden;
-
de kwaliteit van de natuur in de EHS is verbeterd;
-
er heeft een sanering plaatsgevonden van situaties die de kwaliteit van natuur, bossen en landschappelijke waarde aantasten;
-
de effecten van milieubelasting in natuurterreinen en bossen zijn gereduceerd;
-
ook buiten de EHS zijn natuur en landschapswaarden ontwikkeld;
-
het Nationaal Landschapspatroon is gerealiseerd;
-
er zijn multifunctionele bossen met een economisch duurzaam bosbeheer en bossen met een verhoogde natuurwaarde gerea
-
omvang en kwaliteit van het bosareaal is vergroot;
liseerd; -
aaneengesloten, meer natuurlijke beheerde, goed ontsloten bossen met capaciteit voor waterbergingen hebben zich ontwik keld.
Kader 2.3
Gewenste situaties prioritair doel 3: Omschakelen naar duurzaam waterbeheer
-
watersystemen zijn hersteld en gericht op waterconservering en veiligheid;
-
het waterbeheer wordt gekenmerkt door een integrale aanpak;
-
er heeft een sanering plaatsgevonden van situaties (bijvoorbeeld riooloverstorten), die de waterkwaliteit en kwantiteit aantas ten;
-
de tendens tot bodemdaling is zoveel mogelijk stopgezet door aangepast waterbeheer (regiospecifiek).
Kader 2.4
34
Gewenste situaties prioritair doel 4: Bevorderen diversificatie economische dragers
-
er is een economisch draagkrachtig platteland ontstaan met voldoende werkgelegenheid;
-
mogelijkheden tot verbreding van de plattelandseconomie zijn optimaal ingevuld;
-
mogelijkheden voor ontwikkeling van recreatie en toerisme zijn optimaal benut;
-
recreatief medegebruik van het platteland is ontwikkeld;
-
optimale afstemming van de overgang stad platteland en overige ruimtegebruikers;
-
sanering van functies die niet in het landelijk gebied passen heeft plaatsgevonden;
-
er heeft een sociaal verantwoorde uitstroom van agrariërs plaatsgevonden;
-
er is een duurzaam evenwicht ontstaan tussen milieu en economie.
Kader 2.5
Gewenste situaties prioritair doel 5: Bevorderen van recreatie en toerisme
-
mogelijkheden voor ontwikkeling van recreatie en toerisme zijn optimaal benut;
-
recreatief medegebruik van het platteland is ontwikkeld.
Kader 2.6 -
Gewenste situaties prioritair doel 6: Bevorderen van de leefbaarheid
er is een leefbaar platteland ontstaan met voldoende sociale cohesie, een adequaat voorzieningenniveau en een goede be reikbaarheid;
-
het platteland heeft haar culturele identiteit behouden;
-
de verkeersveiligheid is vergroot.
De volgende strategie werd gehanteerd in POP1 om de beoogde doelen te bereiken: 'Om het platteland gereed te maken voor de 21ste eeuw zal naar een nieuw duurzaam evenwicht worden toegewerkt tussen economische functies en de functies natuur, landschap, water en milieu; functies die een eigen ruimte claimen. Het realiseren van economische, maatschappelijke en ecologische duurzaamheid wordt nagestreefd door een integrale aanpak van de problemen. De functie van het platteland zal worden ontwikkeld van een primaire productieruimte tot een meervoudige gebruiksruimte, onder meer door een ver schuiving van scheiding naar verweving van functies.' (POP, blz. 69). De kern van de POP1strategie en de prioritaire doelen zijn in figuur 2.1 in beeld gebracht. Daarbij gold een integrale en gebiedsgerichte aanpak, waaraan alle betrokken partijen gezamenlijk hun bijdrage leverden en waarbij bewoners maximaal bij de uitvoering van maatregelen waren betrokken (bottomup benadering) (Ecorys, 2003). Figuur 2.1
Strategie en doelen van het POP1
STRATEGIE Duurzaam evenwicht
Integrale aanpak
DOELEN 1. Duurzame landbouw
2. Kwaliteit natuur & landschap
3. Duurzaam water beheer Verweving functies
Meervoudig ruimtegebruik
Gebiedsgerichte aanpak
4. Diversificatie eco nomische dragers
5. Bevordering re creatie en toerisme
6. Bevorderen leefbaarheid
Bron: Ecorys, 2003, figuur 2.1, pagina 54.
Beoogde effecten 'In zijn beoogde effecten maakte het POP1 een onderscheid naar effecten op omgeving (milieu, natuur en landschap), economische effecten en sociale effecten. Per doel lag het beoogde accent anders, zoals in ta bel 2.1 die is ontleend aan het POP wordt weergegeven. Hoe donkerder, hoe sterker het beoogde effect. De
35
grootste effecten op de omgeving werden verwacht te worden gerealiseerd met de inzet van de instrumen ten onder de doelen 'duurzame landbouw' en 'natuur en landschap'. Voor deze doelen was ook veruit het grootste deel van het beschikbare budget gereserveerd. Economische effecten werden naar verwachting vooral gesorteerd binnen 'duurzame landbouw', 'diversificatie economische dragers' en 'recreatie en toe risme'. Sociale effecten treden met name op als gevolg van activiteiten waarmee de 'leefbaarheid' van het platteland werd bevorderd. Hierbij gaat het vooral om een toename van de sociale cohesie, het voorzienin genniveau, de veiligheid, werkgelegenheid en toegankelijkheid van voorzieningen' (Ecorys, 2003; p62). Tabel 2.1
Beoogde effecten van POP1 naar prioritaire doelen en begrote middelen per doel (in mln euro)
Doelen
Omgeving
Economie
Sociaal
Begroting 2000
Aandeel
(in mln. euro)
(in % van totaal)
Duurzame landbouw
312,8
30%
Natuur en landschap
368,7
35%
Waterbeheer
107,9
10%
Diversificatie
32,4
3%
Recreatie en toerisme
32,7
3%
Leefbaarheid
62,3
6%
Andere acties a) Totaal
140,6
13%
1.057,4
100%
a) Andere acties: overgangsmaatregelen, externe evaluaties en reservering voor verplichtingen van vroegere begeleidende maatregelen. De ruim 140 miljoen eu ro is destijds een beleidsmatige schatting geweest van wat er in de pijplijn zat met betrekking tot vooral verplichtingen van vroegere maatregelen. Bron: POP, blz. 107 en bewerking LEI voor laatste kolommen (begrote budget, op basis begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006).
2.6
Maatregelen en instrumenten binnen het POP1 Onderstaande tekst is voor een groot deel overgenomen uit de midterm evaluatie (Ecorys, 2003; paragraaf 2.4) en daar waar nodig aangepast aan de veranderingen die hebben plaatsgevonden na 2003 en betrekking hebben op de ex post evaluatie. De EUKaderverordening gaf de lidstaten de keuzemogelijkheid uit een breed scala van maatregelen. Feitelijk kon elke lidstaat daarmee een eigen menu samenstellen dat het beste paste bij zijn problemen en behoeften. De bedoelde opzet in de Kaderverordening was in eerste aanleg dan ook betrekkelijk eenvoudig. Onder titel I wor den 9 EUhoofdstukken met mogelijke plattelandsontwikkelingsmaatregelen beschreven. Per EUhoofdstuk wordt een aantal subsidievoorwaarden gegeven waaraan elke lidstaat zich dient te houden bij invulling van de maatre gelen. In de uitvoeringsverordening1 445/2002 van de Europese Commissie is daarnaast nog een aantal speci fieke voorwaarden neergelegd voor sommige van deze maatregelen. Nederland heeft breed gebruikgemaakt van de geboden mogelijkheden, maar niet alle maatregelen opgenomen in het POP1. Het POP1 kende in totaal zestien maatregelen. In 2006 is daar maatregel z aan toegevoegd nadat aan de EUverordening een aantal maatregelen was toegevoegd. De EUhoofdstukken en de maatregelen die door Nederland zijn geselecteerd en geïmplementeerd binnen het POP1 zijn weergegeven in tabel 2.2 (Ecorys, 2003).
1
36
Oorspronkelijk No. 1750/1999 en inmiddels na diverse aanpassingen No 445/2002.
Tabel 2.2
De EUhoofdstukken en bijbehorende door Nederland geïmplementeerde POP1maatregelen
EUhoofdstuk
EUmaatregel
I. Investeringen in landbouwbedrijven
a. Investeringen in landbouwbedrijven
II. Vestiging van jonge landbouwers
b. Niet toegepast in Nederland
III. Opleiding
c. Opleiding
IV. Vervroegde uittreding
d. Niet toegepast in Nederland
V. Probleemgebieden en gebieden met
e. Probleemgebieden
specifieke beperkingen op mili eugebied VI. Milieumaatregelen in de landbouw
f. Milieumaatregelen in de landbouw
VII. Verbetering van de verwerking en af
g. Verbetering van de verwerking en afzet van landbouwproducten
zet van landbouwproducten VIII. Bosbouw
z. Deelname aan voedselkwaliteitsregelingen h. Bebossing van landbouwgrond i. Overige bosbouwmaatregelen
IX. Bevordering van de aanpassing en de ontwikkeling van plattelandsgebieden
k. Herverkaveling m.Afzet van kwaliteitslandbouwproducten n. Dienstverlenende instanties voor de basiszorg voor de plattelandseconomie en bevolking o. Dorpsvernieuwing en ontwikkeling en de bescherming en instandhouding van het landelijke erfgoed p. Diversificatie van de bedrijvigheid in de landbouw en in verwante activiteiten, ge richt op het combineren van verscheidene activiteiten of het aanboren van alterna tieve inkomstenbronnen q. Waterbeheer in de landbouw r. Ontwikkeling en verbetering van de met de ontwikkeling van de landbouw samen hangende infrastructuur s. Bevordering van toeristische en ambachtelijke activiteiten t. Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer, met ver betering van het welzijn van dieren
Bron: Ecorys, 2003, pagina 56; POPdocument.
Relatie tussen prioritaire doelen, EUmaatregelen en instrumenten De uitwerking die Nederland aan de maatregelen heeft gegeven kan deels als pragmatisch, deels als vernieu wend worden gekenschetst. Pragmatisch was de keuze om de bestaande rijksregelingen in het POP1 onder te brengen. Vernieuwend in het POP1 was vooral het provinciale deel dat zijn uitwerking kreeg in de vorm van Pro vinciale Programma's. De keuze voor deze uitwerking heeft geleid tot een complex samenstelsel van rijksrege lingen en Provinciale Programma's. Omdat de al bestaande rijksregelingen vaak voor een deel niet pasten binnen de door het POP omschreven EUmaatregelen, werden meer dan eens onderdelen van rijksregelingen onder het POP1 geschoven. De meeste EUmaatregelen (aangeduid met een kleine letter) bestaan dan ook uit meer dan één rijksregeling en een Provinciaal Programma (aangeduid met dezelfde letter, maar dan met een hoofdletter). Het effect is een complexe structuur waarbij onder elke maatregel verschillende instrumenten of regelingen ressorteren (Ecorys, 2003). Figuur 2.2 laat die complexe samenhang zien tussen het hoofddoel van POP1, de Nederlandse prioritaire doelen, de EUmaatregelen en de daaronder vallende Nederlandse instrumenten.
37
Figuur 2.2
Opbouw van het POP1 naar doelen, maatregelen en instrumenten ofwel regelingen
Bron: Ecorys, 2003, pagina 93; Bewerking LEI, Alterra, ERAC.
Met de term 'instrumenten' worden de rijksregelingen en Provinciale Programma's aangeduid, hierna te noemen regelingen. Vanuit de EU staan de EUmaatregelen centraal om de POPdoelstellingen te bereiken. Deze EUmaatregelen zijn in feite lege EUcontainerbegrippen die vervolgens door Nederland zijn ingevuld met be staande regelingen en nieuwe Provinciale Programma's, ofwel Nederlandse instrumenten. Deze uitwerking door Nederland maakte dat we naast het onderscheid in EUhoofdstukken en EUmaatregelen ook en vooral rege lingen onderscheiden (Ecorys, 2003). In totaal waren in POP1 32 rijksregelingen en 13 mogelijkheden voor provinciale subsidiëring (provinciale programmaletters) gebundeld. De rijksregelingen zijn te onderscheiden in generieke rijksregelingen en gebieds gerichte rijksregelingen. In het navolgende wordt zeer kort de inhoud van de verschillende regelingen (Provincia le Programma's en rijksregelingen) beschreven.
Korte beschrijving van de rijksregelingen De teksten zijn overgenomen uit de midterm evaluatie POP (Ecorys, 2003; p58) en aangepast aan deze ex post evaluatie. Het Rijk beschikte over verschillende regelingen voor het plattelandsbeleid. Het instrumentarium was opgebouwd op basis van reeds bestaande nationale regelingen. In het hierna volgende is een korte beschrijving van de afzonderlijke rijksregelingen opgenomen. -
RSG Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw De RSG was gericht op herstructurering van glastuinbouwbedrijven. In het jaar 2000 is subsidie gegeven voor het bouwen van kassen die voldoen aan 'groenlabeleisen' (GLK). Vanaf 2001 is tevens subsidie ver strekt voor het maken en realiseren van herstructureringsplannen voor clusters van glastuinbouwbedrijven. Daarnaast worden vanuit de regeling activiteiten ondersteund gericht op de afbraak van verouderde glasop standen en bedrijfsgebouwen.
-
RSBP Regeling Stimulering Biologische Productiemethode Ter vermindering van de belasting voor het milieu en de natuur door de landbouw werd subsidie gegeven ter bevordering van de omschakeling naar biologische landbouw. De hoogte van de premie was afgestemd op de gederfde inkomsten.
38
-
SAN Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer Ter vermindering van de aantasting van natuur en landschapswaarden door de landbouw werd subsidie ge geven voor aanpassingen in de bedrijfsvoering, zoals aanpassingen in beweiding, slootkantbeheer, maaien enz. (opvolger van RBON).
-
SAN Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer, onderdeel tijdelijk bos Ter bevordering van de bebossing van landbouwgronden kon subsidie worden verleend voor de aanplant van tijdelijk bos, waaronder het maken van een inrichtingsplan, het beplantingsgereed maken van het terrein, be bossing van het terrein, wijziging van de waterhuishouding van het terrein, het plaatsen van een raster en andere noodzakelijke maatregelen. In samenhang met de inrichtingssubsidie kon een bijdrage worden ver strekt voor inkomensderving voor een periode van maximaal 18 jaar. Opvolger van SBL.
-
SN Subsidieregeling Natuurbeheer, onderdeel bos op landbouwgrond Ter bevordering van de duurzame ontwikkeling van bossen werden subsidies verstrekt als tegemoetkoming aan derden voor het opstellen van een inrichtingsplan, het wijzigen van de waterhuishouding, het wijzigen van de ontsluiting, aanleg en herstel van ontsluitingswegen, het noodzakelijke grondverzet en alle overige maat regelen die noodzakelijk zijn voor de functieverandering van landbouwgrond naar bos en subsidie voor de aanplant van bos.
-
SN Subsidieregeling Natuurbeheer, onderdeel inrichting natuur Gesubsidieerd werden activiteiten ter bevordering van de duurzame instandhouding en uitbreiding van het areaal natuurterrein en landschappelijke elementen. Het terrein moet gelegen zijn in een natuurgebied, in begrensd gebied van de Ecologische Hoofdstructuur of in gebieden als aangewezen voor verbetering van landschappelijke kwaliteit. Het betrof hier het opstellen van een inrichtingsplan, het uitvoeren van de maatre gelen voor de waterhuishouding, de ontsluiting en de grondbewerking.
-
VS Verwerving Staat Om natuurontwikkeling te kunnen realiseren en een goed beheer te voeren in gebieden die uit het oogpunt van natuur en landschap waardevol zijn, kocht de Staat (het Bureau Beheer Landbouwgronden) agrarische gronden aan, in principe op basis van vrijwilligheid. Eindbegunstigde was Staatsbosbeheer. De aankoop van de gronden in deze gebieden diende uit het oogpunt van natuur en landschap waardevol te zijn en de milieu bescherming te dienen.
-
RBB Regeling Bedrijfshervestiging en Beëindiging De regeling stimuleerde hervestiging en beëindiging van bedrijven die gelegen waren in gebieden waar de patronen van grondgebruik veranderden. Het ging om gebieden die vanuit natuur en landschap gezien waar devol waren. De grondverwerving diende een publiek doel (natuur, landschap of recreatie), en als afgeleide hiervan de verbetering van de ruimtelijke structuur van de landbouw.
-
RPTO Regeling subsidies Particulier Terreinbeherende Organisaties (nr. 26), artikel 33 Vo. 1257/99, on derdeel verwerving De regeling voorzag in bijdragen in de kosten van verwerving van terreinen die uit oogpunt van natuur of landschapsbescherming, bescherming van cultuurhistorische waarden of natuurontwikkeling waardevol zijn. De regeling droeg bij aan de ontwikkeling van natuurwaarden door middel van daarop gerichte verwerving.
-
LIW Landinrichtingswerken, onderdeel ontsluiting Bijdragen van het Rijk in de kosten van de aanleg of verbetering van wegen of wegen van algemeen en land bouwkundig belang, voorzover noodzakelijk voor een goede inrichting van het desbetreffende gebied. Verbe tering van de ontsluiting vond plaats bij wijzigende verkeersstromen als gevolg van functieverandering, als de verkeersveiligheid in het geding is en als de herverkaveling van landbouwgronden hierom vroeg. De activi teiten vonden veelal plaats 'off the farm' en in het agrarische gebied.
39
-
LIW Landinrichtingswerken, onderdeel waterbeheersing Subsidies werden verleend voor werken van waterschappen en provincies ten behoeve van de wateraanvoer en waterafvoer in samenhang met andere inrichtingswerken voor natuur en landbouw. Subsidies werden ver leend voor maatregelen die de waterhuishoudkundige knelpunten voor de landbouw en de natuur oplossen zoals waterconservering door verbetering of aanleg van stuwen of drempels.
-
LIW Landinrichtingswerken, onderdeel bosaanleg Het Rijk kon een bijdrage verlenen voor bebossing van landbouwgronden. De regeling ondersteunde bosei genaren voor maatregelen die nodig waren voor verbetering van de ecologische stabiliteit van het bos. Be gunstigden waren particuliere boseigenaren en particuliere instellingen (stichtingen) en publiekrechtelijke lichamen (gemeenten of samenwerkende gemeenten).
-
LIW Landinrichtingswerken, onderdeel inrichting reservaten en natuurontwikkelingsgebieden Bijdrage van het rijk in de inrichting van reservaten en natuurontwikkelingsgebieden op het gebied van be plantingen, grondverzet, aanpassen waterbeheersing, afgravingen (bovenlaag), sanering wegen en drainage. De maatregel was onder meer gericht op de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur.
-
LIW Landinrichtingswerken, onderdeel kavelaanvaarding Kavelaanvaardingswerken waren erop gericht om aan de wettelijke bepaling te voldoen dat een eigenaar in het ruilproces grond terug kreeg van dezelfde aard en hoedanigheid als hij bezat. De werken waren dan ook afhankelijk van de verschillen in aard en hoedanigheid op de oude en de nieuwe percelen. De werken hadden betrekking op afrastering, grondverzet voor onder andere kavelvergroting, dempen van sloten/greppels, egalisatie, beplantingen en aanleg of verbetering van boerderijtoegangswegen.
-
LIW Landinrichtingswerken, onderdeel recreatiegebieden Bijdrage van het Rijk in de kosten bij aanleg van lijnelementen voor recreatie (ruiterpaden, fietspaden, enzo voort) en eenvoudige voorzieningen (parkeerplaatsjes, bankjes, enzovoort) gericht op recreatief medege bruik van het agrarisch gebied.
-
LIW Landinrichtingswerken, onderdeel milieumaatregelen Bijdrage van het Rijk voor (kleinere) voorzieningen die leiden tot verbetering van het milieu, zoals het ophef fen van riooloverstorten bij natuurgebieden, aanleg van overloopbassins en sanering van kleinschalige ver vuilde bodems en vuilstorten. Het grootste deel van de activiteiten vindt plaats 'off the farm' en in het agrarische gebied.
-
SSBP Subsidieregeling Stimulering voortzetting Biologische Productiemethode Deze regeling was bedoeld voor bestaande biologische bedrijven en bedrijven in de omschakeling naar bio logische productiewijze. De regeling beoogde landbouwers te stimuleren deel te (blijven) nemen aan verbete ring van kwaliteit van landbouwproducten door toepassing van de biologische productiemethode waarbij certificering een belangrijke rol speelde.
-
SGB Regeling Subsidiëring Gebiedsgericht Beleid, onderdeel milieubehoud Subsidie kon worden verstrekt voor activiteiten in plangebieden en reconstructiegebieden die tot doel heb ben a. de vermindering van de milieubelasting (van bijvoorbeeld ammoniakemmissies en deposities, gebruik bestrijdingsmiddelen) en b. het terugdringen van de verstoring (zoals geluidsoverlast, stankoverlast enz.).
-
SGB Regeling Subsidiëring Gebiedsgericht Beleid, onderdeel diversificatie landbouw Subsidie kon worden verstrekt voor activiteiten in plangebieden en reconstructiegebieden. Doel was het ontwikkelen van verbreding van de inkomensvorming op landbouwbedrijven in gebieden waar landbouw is verweven met natuur, landschap, recreatie en cultuurhistorie. De invulling van deze regeling was onderdeel van het goedgekeurde wijzigingsverzoek POP2000.
40
-
SGB Regeling Subsidiëring Gebiedsgericht Beleid, onderdeel waterbeheer Subsidie werd verstrekt voor activiteiten in plangebieden en in reconstructiegebieden die tot doel hadden het herstel van hydrologische systemen met het oog op behoud, herstel of ontwikkeling van de natuur, de cul tuurhistorie, het landschap en de landbouw, waar mogelijk gecombineerd met beperking van wateroverlast en bescherming van de drinkwaterwinning.
-
SJA Subsidieregeling Jonge Agrariërs De maatregel beoogde dat jonge agrariërs (jonger dan 40 jaar) na de overname van het bedrijf, het meer duurzaam en vitaal maakte. De steun moest de investeringen bevorderen, waarmee een bijdrage werd gele verd aan een verbetering van de landbouwinkomens en van de levens, arbeids, en productieomstandighe den.
-
SIMC Stimuleringsregeling Innovatie, Markt en Concurrentiekracht Subsidie gericht op innovatieprojecten die gericht zijn op het creëren van nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, technieken, systemen, processen, diensten of organisatievormen tot aan, maar niet met inbegrip van, de commerciële toepassing op praktijkschaal en het verwerven van kennis ten behoeve van hiervoor genoemde activiteiten. SIMC PP; SIMC Demo; SIMC VAB; SIMC VAL.
-
GeBeVe Regeling Gebiedsgerichte Bestrijding Verdroging1 De GeBeVeregeling kon worden ingezet voor waterhuishoudkundige maatregelen die bijdroegen aan de be strijding van verdroging in gebieden met natuur en landbouw. Voor een duurzaam voortbestaan zijn in de be treffende gebieden investeringen noodzakelijk. Ter bevordering van de duurzame ontwikkeling van bossen werden subsidies verstrekt als tegemoetkoming aan derden voor het opstellen van een inrichtingsplan, het wijzigen van de waterhuishouding, het wijzigen van de ontsluiting, aanleg en herstel van ontsluitingswegen, het noodzakelijke grondverzet en alle overige maatregelen die noodzakelijk zijn voor de functieverandering van landbouwgrond naar bos en subsidie voor de aanplant van bos.
-
DEMO Subsidieregeling Demonstratie en bewustmakingsprojecten duurzame landbouw De DEMOregeling kon worden ingezet ter bevordering van de concurrentiekracht van de land en bosbouw en van productiemethoden die verenigbaar waren met de eisen van milieubescherming en natuurbeheer. On dernemers of publiekrechtelijke rechtspersonen konden subsidie krijgen voor de uitvoering van demonstratie , kennisoverdracht en bewustmakingsprojecten.
Korte beschrijving van de Provinciale Programma's De teksten zijn overgenomen uit de midterm evaluatie POP (Ecorys, 2003; pagina 57) en aangepast aan deze ex post evaluatie. Naast het Rijk beschikte ook de Provincie over verschillende regelingen voor het plattelands beleid. -
Provinciaal Programma A: Investeringen in landbouwbedrijven Experimenten individuele landbouwondernemers en activiteiten gericht op verspreiding van nieuwe teelten en technieken of producten, inclusief maatschappelijke producten, die het experimentele stadium zijn ontgroeid, maar toch stimulans behoeven.
-
Provinciaal Programma C: Opleiding Investeringen in scholing en begeleiding van ondernemers gericht op maatschappelijk georiënteerd on dernemerschap.
1
Gaat op in de stimuleringsregeling gebiedsgericht beleid.
41
-
Provinciaal Programma G: Verbetering van de verwerking en afzet van landbouwproducten Investeringen gericht op verbetering van de structuur en van het innovatieve vermogen van primaire be drijven en overige bedrijven in de agrarische sector. Het gaat hierbij om teelt, productie en afzet, keten vorming voor verwerking en afzet van agrarische producten en het bevorderen van serviceverlening en samenwerkingsverbanden voor agrarische bedrijven.
-
Provinciaal Programma I: Overige bosbouwmaatregelen Het bevorderen van duurzaam beheer en ontwikkeling van bosbouw, kwaliteitsverbetering van ecologi sche stabiliteit van bossen en uitbreiding van oppervlakte bos op landbouwgronden.
-
Provinciaal Programma K: Herkaveling Activiteiten gericht op het opstellen van een inrichtingsplan bij de herkaveling in landbouwgebieden, de organisatie van de uitvoering en de eigenlijke uitvoering van de inrichtingswerken.
-
Provinciaal Programma M: De afzet van kwaliteitslandbouwproducten Stimulering van bedrijfsinvesteringen ter verbetering van de verwerking en afzet en het vergroten van de afzetmogelijkheden van kwaliteitslandbouwproducten.
-
Provinciaal Programma N: Dienstverlenende instanties basiszorg Versterken van de sociale cohesie, onder meer door het op peil houden van het voorzieningenniveau en stimulering van vernieuwing van sociaaleconomische structuur en maatschappelijke voorzieningen.
-
Provinciaal Programma O: Dorpsvernieuwing en ontwikkeling Maatregel gericht op het bevorderen van culturele identiteit en streekeigenheid van de burgers en het platteland, het verbeteren van de verkeersveiligheid in het landelijk gebied en het optimaliseren van de bereikbaarheid van voorzieningen en dergelijke (voor met name kinderen en ouderen) door een goed openbaar vervoer.
-
Provinciaal Programma P: De diversificatie van de bedrijvigheid in de landbouw en in verwante activiteiten, gericht op het combineren van verscheidene activiteiten of het aanboren van alternatieve inkomstenbronnen Bevorderen diversificatie economische dragers door activiteiten gericht op het stimuleren van de verbre ding van de bedrijfsvoering naar andere agrarisch georiënteerde economische dragers, het bevorderen van het beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven en van nieuwe werkgelegenheid op het platteland.
-
Provinciaal Programma Q: Waterbeheer in de landbouw Activiteiten gericht op herstel van watersystemen, bevordering van zoetwatervoorraden voor de land bouw door waterconservering, herstel van beschadigd agrarisch productiepotentieel, het bevorderen van peilbeheer gericht op landbouw, milieu, natuur en landschap, duurzame kwaliteitsverbetering van grond en oppervlaktewater en het opheffen van de waterhuishoudkundige effecten van bodemdaling.
-
Provinciaal Programma R: Ontwikkeling en verbetering landbouwinfrastructuur Activiteiten gericht op het verbeteren van de verkeersveiligheid in het landelijk gebied door de aanleg en verbetering van plattelandswegen en bedrijfswegen bij herinrichting.
-
Provinciaal Programma S: Bevordering van toeristische en ambachtelijke activiteiten (artikel 33) Bevorderen van recreatie en toerisme door aanpassingen en verbetering van de toeristisch recreatieve infrastructuur en het bevorderen van ambachtelijke cultuurhistorische en natuurgerichte toeristische acti viteiten.
42
-
Provinciaal Programma T: Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer, en met verbetering van het welzijn van dieren Het verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap door activiteiten gericht op beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven, realisatie van een Ecologische Hoofdstructuur en ecologische ver bindingszones, behoud en versterking van cultuurhistorische waarden in het landelijk gebied en bevorde ring van de milieukwaliteit vereist voor de optimale ontwikkeling van natuur in bossen, in de Ecologische Hoofdstructuur en in agrarische gebieden.
2.7
Organisatie en beheersstructuur van het POP1 Onderstaande tekst is voor het grootste deel overgenomen uit de midterm evaluatie (Ecorys, 2003; paragraaf 4.3) en waar nodig aangepast aan de veranderingen die hebben plaatsgevonden na 2003 en relevant zijn voor de ex post evaluatie.
Organisatie POP1 in een notendop POP1 kende twee belangrijke onderdelen: de rijksregelingen en de Provinciale Programma's. Het POP was daarmee een gezamenlijke verantwoordelijkheid van het Rijk en de Provincies. Afspraken over het POP tussen Rijk en Provincies zijn vastgelegd in een bestuursovereenkomst op hoofdlijnen (ministerie LNV en provincies, 2001). De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1 (LNV) was eindverantwoordelijk naar de EU voor een adequate uitvoering en beheer van POP1 als programma. Om het POP in goede banen te leiden is een Co mité van Toezicht POP (CvT POP) en Regiebureau POP (RB POP) ingesteld. Rijk en Provincies bemensten en fi nancierden het RB POP. In de uitvoering speelden tevens de regelingseigenaren, de programmaeigenaren, het Bteam (Begeleidingsteam) en LASER (thans DR) en DLG (de betaalorganen van het POP1), een grote rol. Bij de uitvoering van POP1 was dus een groot aantal spelers betrokken. In deze paragraaf worden de spelers en over legstructuren die voor de uitvoering van POP1 van belang waren kort omschreven.
Regiebureau POP Het Regiebureau POP vervulde een belangrijke rol in de uitvoering van POP1. De opdracht aan het Regiebureau was tweeledig: toezicht op en coördinatie van de uitvoering van het POP. Het Regiebureau ondersteunt het Co mité van Toezicht van het POP bij de uitoefening van haar taken (zie ook figuur 2.3). De opdracht aan het Regiebureau is vertaald in zeven hoofdtaken: - toezicht op de uitvoering; - wijzigingen POP; - programmabegeleiding; - zorgdragen dat POP extern geëvalueerd wordt; - budgetwijzigingen; - rapportage; - ondersteuning en secretariaat Comité van Toezicht. De toezichtsrol van het Regiebureau POP (RB) had vooral betrekking op een correcte uitvoering met de na druk op de programmainhoud en in het verlengde daarvan op de programmabegeleiding. Fysieke en administra tieve controles, nacontrole en audits behoorden niet tot de taken van het RB. Deze waren toebedeeld aan de betaalorganen, de Algemene Inspectie Dienst (AID) en de Audit Dienst. De programmabegeleiding omvatte onder meer troubleshooting, begeleiding EUcontrolebezoeken, helpdes kfunctie, advisering van de STARcomitévertegenwoordiger. Daarnaast assisteerde het RB bij reguliere bijeen komsten met regelings en programmaeigenaren en betaalorganen. Bij de uitvoering van de Provinciale Programma's coördineerde het RB de aanlevering van gegevens over openstellingsperioden, beoordelingscrite ria en beschikbare budgetten door de provincies.
1
Tot juni 2003 het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV).
43
Het RB POP is opgericht naast het al bestaande Coördinerend Bureau van LNV. Omdat POP een programma was van Rijk en Provincies samen, is ervoor gekozen om een Regiebureau in te stellen. Er is een taakverdeling afgesproken tussen Coördinerend Bureau en Regiebureau, zodat geen dubbeling van taken kon optreden.
Comité van Toezicht POP Het Comité van Toezicht opgericht bij Instellingsbesluit op 20 maart 2001 (ministerie LNV en provincies, 2001a) moest toezien op de voortgang van de uitvoering van POP1 om een volledige besteding van middelen te waarborgen (zie ook figuur 2.3). Daarnaast had het Comité de volgende taken: - het voorbereiden en zo nodig coördineren van de besluitvorming door de minister(s) en Gedeputeerde Sta ten; - het beoordelen van de jaarlijkse EUvoortgangsrapportages; - het doen van voorstellen tot wijziging van het POP aan de minister(s) en Gedeputeerde Staten om een volle dige besteding te waarborgen; - het opstellen van de tussentijdse evaluatie en eindevaluatie voor de Europese Commissie. Het Comité van Toezicht POP (CvT) werd in haar taken bijgestaan door het Regiebureau POP. De minister van LNV zat het CvT voor, de Provincies waren bestuurlijk vertegenwoordigd door één gedeputeerde per lands deel en de ministeries van LNV en VROM waren ambtelijk in het CvT vertegenwoordigd. Sinds 20 december 2004 heeft een vertegenwoordiger van de Europese Commissie deelgenomen aan het CvT als adviseur. Twee maal per jaar kwam het CvT bijeen en nam besluiten over wijzigingen van het POP, budgetwijzigingen en derge lijke. Het RB bereidde deze besluitvorming voor.
LNV Directie Landbouw Het voortouw binnen het ministerie van LNV in Den Haag inzake POP1 als programma lag bij de Directie Land bouw (DL) (zie ook figuur 2.3). Het POP is in 19992000 onder verantwoordelijkheid van DL tot stand gekomen. DL formuleerde in nauwe samenwerking met het RB de wijzigingsvoorstellen voor POP1 die elk jaar bij de Euro pese Commissie konden worden ingediend. Daarnaast is DL verantwoordelijk voor de contacten met de Europe se Commissie. Dit betrof het overleg in het STARcomité. Ook had DL een belangrijke rol in de gedachten vorming en initiatie van de programmering van volgende POP. DL was de 'natuurlijke' partner van het Regie bureau in het dagelijkse management van POP1 op programmaniveau.
Coördinerend Bureau Normaliter is het Coördinerend Bureau (CB) bij alle EUsubsidieregelingen van LNV de toezichthouder. Een CB is uit hoofde van EUregelgeving verplicht bij meer dan één betaalorgaan. Het CB handelt in overeenstemming met het Europees recht en vloeit voort uit de verordeningen hierover: als er meer betaalorganen zijn, moet er een CB zijn. Om EUsubsidie te verstrekken moeten specifieke betaalorganen worden aangesteld. Het CB is verant woordelijk voor de aansturing van de betaalorganen. Voor iedere subsidieregeling wordt een begeleidingsteam ingesteld, de voorzitter daarvan wordt geleverd door het CB (zie ook figuur 2.3). Voor POP1 is de functie van het CB enigszins beperkt ten opzichte van de normale organisatiestructuur, omdat een Regiebureau was ingesteld.
Begeleidingsteam POP (Bteam) Een belangrijke institutie binnen POP1 was het Begeleidingsteam (Bteam). Het Bteam is geformeerd om inter pretatiekwesties betreffende POP1 efficiënt en adequaat het hoofd te bieden (zie ook figuur 2.3). Regelings en programmaeigenaren en betaalorganen konden voor interpretatiekwesties aankloppen bij het Bteam. Het B team bestond uit experts uit verschillende geledingen van LNV die betrokken waren bij POP1: de beleidsdirec ties (de 'regelingseigenaren' DL, DN en DP1) en de stafdirecties (FEZ, JZ). Daarnaast hadden in het Bteam ver tegenwoordigers van de provincies, de betaalorganen en het Regiebureau zitting. Het Bteam kwam tenminste achtmaal per jaar formeel bijeen.
1
44
Voor juni 2003: Directie Groene Ruimte en Recreatie (GRR).
Stafdirecties LNV Behalve de beleidsdirecties, MTBrusselse Fondsen, hadden ook de stafdirecties van LNV een rol bij de organi satie en implementatie van het POP. Zij zorgden voor de algemene coördinatie van alle rijksregelingen binnen het ministerie. FEZ was onder andere verantwoordelijk voor het toezicht houden op de betaalorganen mede in verband met de Europese regelgeving. Ook de wijze van omgaan met onderuitputting werd met de stafdirecties besproken.
Rijksregelingen: regelingseigenaren Eerstverantwoordelijken voor de rijksregelingen waren de betreffende beleidsdirecties van het ministerie van LNV: Directie Landbouw (DL), de Directie Natuur (DN) en de Directie Platteland (DP). Taken en verantwoordelijk heden waren daarbij als volgt verdeeld: - DL: Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw (RSG), Regeling Stimulering Biologische Productiemethoden (RSBP); - DN: Programma Beheer (SAN en SN), Regeling particuliere terreinbeherende organisaties (RPTO), Verwer ving Staat (VS); - DP: Landinrichting (LI), Regeling Bedrijfshervestiging en Beëindiging (RBB) en Stimuleringsregeling Gebieds gericht Beleid (SGB). Op onderdelen waren bovendien de ministeries van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) en Verkeer en Waterstaat (V&W) bij het POP betrokken. Zo speelde het ministerie van VROM een rol bij de rege lingen GeBeVe (Gebiedsgerichte Bestrijding Verdroging) en de SGB (Stimuleringsregeling Gebiedsgericht Beleid), en het ministerie van V&W bij de regeling GeBeVe.
Provinciale Programma's: programmaeigenaren De Provincies waren programmaeigenaar van de Provinciale Programma's. Het betrof alle provincies, met uit zondering van Flevoland dat als Doelstelling 1gebied onder het Structuurfondsenprogramma viel. De Provincies stemden hun beleid over het POP onderling af in het Elf Provinciën Overleg (EPO) dat zes keer per jaar bijeen kwam. De uitvoering van de Provinciale Programma's vond tot 2002 plaats op basis van provinciale POP verordeningen en daarna op basis van de ministeriële regeling subsidie Plattelandsontwikkelingsprogramma Provincies. De laatste drie jaren van het programma werd het secretariaat van het EPO verzorgd door het Re giebureau POP.
Landsdeeloverleggen In de landsdeeloverleggen werd de voortgang van het POP besproken. Deze overleggen waren met name ge richt op de financiële voortgang. Deelnemers zijn de Provincies, de regionale DLGstaf en het Regiebureau POP. Deze landdeeloverleggen zijn inmiddels opgeheven.
Betaalorganen Een grote rol bij de uitvoering van het POP was weggelegd voor de betaalorganen DLG (Dienst Landelijk Gebied) en LASER (Landelijk Service bij Regelingen), het huidige DR (Dienst Regelingen). In de cyclus 'programmeren beschikken betalen' waren de betaalorganen vooral betrokken bij de onderdelen beschikken en betalen (zie ook figuur 2.3). Op grond van een uitvoeringsovereenkomst met de regelingseigenaren (beleidsdirecties en provin cies) hadden de betaalorganen een reeks taken en verantwoordelijkheden. De rijksregelingen en Provinciale Programma's waren daarbij op de volgende manier toebedeeld aan de betaalorganen: - DLG: uitvoering van gebiedsgerichte rijksregelingen en Provinciale Programma's, voorzover betrekking heb bend op projecten met een gebiedsgericht karakter; - LASER (thans DR): uitvoering van generieke rijksregelingen en Provinciale Programma's. Elke regionale ves tiging is verantwoordelijk voor een specifieke regeling. Voor het POP zijn van belang: DR Dordrecht: Provinciale Programma's die betrekking hebben op agrariërs als directe eindbegunstig den en de Regeling Stimulering Biologische Productiemethoden (RSBP); DR Roermond: Programma Beheer (PB: SAN en SN); DR Diemen: Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw (RSG).
45
Bij een aantal maatregelen kon de betreffende provincie zelf een keuze maken tussen indiening van projec ten bij DR of DLG. Figuur 2.3
Organisatieschema werkorganisatie POP
LNV
Provincies Comité van toezicht o.l.v. Minister van LNV (toezicht houden)
Regiebureau POP, Ministerie LNV, DL (coördineren)
Betaalorganen (betalen en controleren)
Begeleidingsteam o.l.v. Coördinerend Bureau (interpreteren en controleren)
Voor de provincies was via de Regeling subsidie Plattelandsontwikkelingsprogramma Provincies, die in 2002 in werking is getreden1, geregeld dat de minister na voordracht door de verschillende Gedeputeerde Staten de beschikking afgaf voor de POP1projecten die vallen onder het provinciaal programma. In een protocol is af gesproken dat de aanvragen ingediend worden bij de provincies en dat zij de ontvankelijkheids en beleidsmatige toets uitvoeren. Vervolgens voert het betaalorgaan een toets uit op EUconformiteit en nationale regelgeving. Uiteindelijk geeft het betaalorgaan namens de minister de beschikking af. Bij de taken van het betaalorgaan be horen ook fysieke controles.
Audit Dienst De Audit Dienst van LNV is verantwoordelijk voor de controle op de voorwaarden, die gesteld worden aan de er kende betaalorganen: het Centraal Bureau Betaalorgaan (CBB) van DLG en DR. Zij voerden elk fysieke en admi nistratieve controles uit op hun projecten volgens een controleplan. Voor het Programma Beheer dat DR uitvoert, is verder afgesproken dat DLG de fysieke controles uitvoert. De Algemene Inspectie Dienst voerde ad ministratieve nacontroles op de POPbeschikkingen uit, gekoppeld aan controles op de goede Landbouwprak tijk. In het Begeleidingsteam (Bteam) werden interpretatievragen en audits besproken.
2.8
Programmering en uitvoering rijksregelingen en Provinciale Programma's
Verschillen in programmeringsopzet en aanpak Er is een groot verschil in de wijze waarop de verschillende regelingen die onder POP1 vallen werden gepro grammeerd en uitgevoerd. De verschillen in opzet en aanpak komen het duidelijkst tot uiting in het onderscheid tussen Provinciale Programma's, gebiedsgerichte rijksregelingen en generieke rijksregelingen. Bij het gebiedsgericht rijksbeleid en de Provinciale Programma's ging het in beginsel om individuele projec ten, die elk op zichzelf in principe een uniek karakter naar inhoud en/of gebied hadden.
Provinciale Programma's De Provinciale Programma's kenden dezelfde menukaartkeuze als voor de lidstaten op maatregelniveau geldt (zie het voorafgaande). Elke Provincie kon een keuze maken uit de provinciale menukaart die alle Provinciale 1
46
Voor 2002 was dit geregeld in provinciale verordeningen.
Programma's omvatte. Jaarlijks stelden de Provincies ieder voor zich de beschikbare budgetten voor platte landsontwikkeling en de begrote uitgaven per programmaletter vast. Het ging om projecten die doorgaans erg verschillend van karakter waren en om maatwerk bij de subsidieverlening vroegen. Projecten kwamen voor fi nanciering in aanmerking, als ze voldeden aan de eisen in het programma en aan de Europese voorwaarden.
Gebiedsgerichte rijksregelingen De Provincies hadden niet alleen de regie over de uitvoering van de Provinciale Programma's, maar ook over de uitvoering van de gebiedsgerichte rijksregelingen. Dit betekende dat ze verantwoordelijk waren voor de beleids keuzen over gebieden en projecten. Het Rijk stuurde het gebiedsgerichte beleid op hoofdlijnen aan. Daarvoor was tussen Rijk en Provincies een bestuursovereenkomst op hoofdlijnen gesloten met daarin doelen en indica ties van benodigde financiële middelen per provincie.
Generieke rijksregelingen De generieke rijksregelingen volgden geen projectaanpak. Het ging hier om (subsidie)regelingen die openston den voor individuele ondernemers en/of andere begunstigden en waarvoor een ieder in aanmerking kwam, mits aan bepaalde voorwaarden werd voldaan. Tot deze begunstigden konden, afhankelijk van de regeling, (agrari sche) ondernemers worden gerekend, maar ook bijvoorbeeld bosbeheerders en natuurbeschermingsorganisa ties. De meeste generieke rijksregelingen hadden een nationale werking en waren niet beperkt tot bepaalde regio's of gebieden. Werd dus door de inschrijver aan de voorwaarden die de regeling stelt voldaan, dan had de betrokkene na uitgebreide toetsing recht op een subsidie op gemaakte investerings of andere kosten. Wel kon afhankelijk van het onderwerp een regeling soms meer of minder van toepassing zijn in een bepaald lands deel (bijvoorbeeld de Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw). Een uitzondering was het Programma Be heer waarvoor de provincies de gebieden vaststelden waarbinnen bepaalde paketten afgesloten konden worden.
Projectverwerving en openstelling regelingen Het Rijk was verantwoordelijk voor de openstelling van de landelijk werkende rijksregelingen. De Provincies wa ren verantwoordelijk voor de acquisitie van projecten binnen de Provinciale Programma's en het gebiedsgericht rijksbeleid. De betaalorganen hadden geen formele verantwoordelijkheid bij deze openstellings en projectver wervingsfase.
Provinciale Programma's en gebiedsgerichte rijksregelingen Voor de Provinciale Programma's werden een of meerdere tranches opengesteld waarbij potentiële eindbegun stigden projectvoorstellen konden indienen. Dit konden zowel private als (semi)publieke partijen zijn, zoals bij voorbeeld gemeenten en waterschappen. Afhankelijk van de beschikbare middelen werd het aantal in behande ling te nemen projecten bepaald. Ook bij een aantal gebiedsgerichte rijksregelingen konden de aanvragen pas worden ingediend na publicatie van het subsidieplafond. Bij landinrichtingsprojecten werd aan de hand van een voortschrijdende meerjarenplanning bekeken hoeveel middelen beschikbaar waren voor nationale cofinanciering en welke projecten rijp waren voor uitvoering. Vervolgens werd gekeken of de ingediende projecten voldeden aan gestelde normen en gaven de betaalor ganen beschikkingen af waarna met de uitvoering kon worden begonnen. Een beschikking bevatte naast de goedkeuring van de aanvraag ook een verdeling van de kosten (EU en andere subsidiënten), de voorwaarden waaronder de EUcofinanciering werd toegezegd en de verplichtingen van de eindbegunstigde (tijdstip uitvoe ring, moment(en) indienen van rekeningen en dergelijke). Bij het uitvoeren van projecten onder Provinciale Pro gramma's kon op eigen risico al worden begonnen met het project direct na de ontvangstbevestiging van de projectaanvraag. Uiterlijk 1 april van elk jaar leverden de provincies met betrekking tot de Provinciale Programma's, via het Regiebureau POP, aan de minister een voordracht aan voor de communautaire bijdragen per provincie en per POPmaatregel, de provinciale beoordelingscriteria voor de selectie van POPprojecten en de openstellingster mijnen voor subsidieaanvragen; allen geldend voor het POPjaar dat start op 16 oktober. De communautaire bij dragen waren gebaseerd op de afspraak over de financiële verdeling uit de Bestuursovereenkomst POP van 11 oktober 2001. De minister nam hierover vervolgens een besluit en publiceerde de communautaire bijdragen, selectiecriteria en openstellingstermijnen in de Staatscourant. De minister kon alleen in bijzondere gevallen en na bestuurlijk overleg afwijken van de voordracht van de Provincies.
47
Gedurende de openstelling konden aanvragen worden ingediend bij de Provincies. De Provincies stuurden de aanvrager een ontvangstbevestiging en voerden een ontvankelijkheidstoets uit. De aanvrager werd op de hoogte gesteld van de uitkomsten van deze toets en werd zo nodig in de gelegenheid gesteld de aanvraag bij te stellen. Indien dit niet tot bevredigende resultaten leidde, adviseerden de Provincies de minister om de betreffende aan vraag nietontvankelijk te verklaren. De provincies stelden de betaalorganen zo spoedig mogelijk in kennis van de aanvragen en konden de be taalorganen verzoeken een eerste toets uit te voeren op EUconformiteit en nationale regelgeving (preadvies). Als het betaalorgaan van mening was dat een aanvraag niet aan Europese of nationale regels voldoet, stelden de Provincies de aanvrager in de gelegenheid om de aanvraag zo nodig bij te stellen. De Provincies stelden op basis van de provinciale beoordelingscriteria, eventueel na het horen van de door de provincie ingestelde beoordelingscommissie, een gemotiveerde voordracht van aanvragen op. In deze voor dracht onderscheidde de Provincie te honoreren en niet te honoreren aanvragen. Tevens gaf de Provincie aan welke projecten uit voorgaande perioden nog financieel beslag legden op het betreffende POPjaar (de zoge noemde overloop). De minister beschikte de projecten overeenkomstig de voordracht van de Provincies uiterlijk op 1 januari van het lopende POPjaar. De minister kon uitsluitend van de voordracht afwijken wanneer uit een toets van de be taalorganen bleek dat het project niet in overeenstemming is met Europese en nationale regelgeving en nadat daarover overleg was gevoerd met de Provincie. Indien de aanvrager bezwaar of beroep aantekende tegen de beschikking, vroeg de minister bij de behandeling daarvan advies aan de betreffende Provincie. Na toepassing van de budgetregels in januari en een eventueel daaruit voortvloeiende correctie van de sub sidieplafonds stelden Provincies een nieuwe voordracht op. Normaal gesproken beschikt de minister vervolgens voor 1 maart van het lopende POPjaar.
Rijksregelingen Naast de gebiedsgerichte regelingen was in het POP een aantal generieke rijksregelingen opgenomen. Deze re gelingen vielen onder verantwoordelijkheid van LNV. De betreffende regeling werd door het ministerie bekend gemaakt, waarna de regeling werd opengesteld. Potentiële begunstigden konden zich bij betaalorgaan DR inschrijven voor de regeling, zolang de regeling niet was overtekend. Zo gold bijvoorbeeld voor het Programma Beheer dat het aantal aanvragen voor een speci fiek beheerpakket was gelimiteerd. Het betaalorgaan beoordeelde en toetste de subsidieaanvragen aan de hand van criteria die in diverse wettelijke voorschriften waren vastgelegd. Op basis van deze voorschriften werden beschikkingen afgegeven. In mei organiseerde het Regiebureau met DLG en de Provincies een 'marktdag' waar de projecten voor de gebiedsgerichte rijksregelingen werden geïnventariseerd. Daar sprak men af welke projec ten het komende POPjaar onder het POP werden gebracht. DR ging over tot uitbetaling van steun aan begunstigden indien aan alle voorwaarden was voldaan. Bij accep tatie kon de aanvrager overgaan tot uitvoering.
Projectacquisitie en programmamarketing Het Rijk droeg zorg voor acquisitie en publiciteit voor de in POP1 opgenomen landelijk werkende rijksregelingen. Provincies waren verantwoordelijk voor de Provinciale Programma's en de gebiedsgerichte rijksregelingen. Via persberichten, vakbladen en brochures werden de openstellingen van de diverse nationale regelingen onder de aandacht gebracht van de doelgroep. Provincies gaven ook informatie aan potentiële aanvragers, over het algemeen in advertenties in lokale dagbladen (uit: EUvoortgangsrapportage 2001 en 2002). In toenemende mate werden ook de betaalorganen ingeschakeld bij marketing en projectverwerving. In 2001 is een website geopend voor het Nederlandse POP. Ook organiseerde het Regiebureau een sympo sium over POP Nederland en bracht brochures en nieuwsbrieven uit.
2.9
Monitoring en evaluatie
Monitoring Jaarlijks moesten er over POP1 twee belangrijke rapportages aan Brussel worden geleverd. Dit waren de 30 ju nirapportage (een beleidsinhoudelijke EUvoortgangsrapportage over het afgeronde kalenderjaar), en de 30 sep
48
temberrapportage. Deze laatste betrof een financiële rapportage waarin gegevens over uitputting van het bud get in het lopende POPbegrotingsjaar en prognoses voor de komende POPjaren werden gegeven. Voor de monitoring van de afzonderlijke regelingen en programma's werden bovendien financiële kwartaal rapportages opgesteld waarin over de stand van uitputtingen en verplichtingen werd gerapporteerd. Het Regie bureau stelde deze rapportages met hulp van de regelings en programmaeigenaren en de betaalorganen op. Op basis van de financiële kwartaalrapportages kon zonodig het budgetwijzigingsproces worden gestart om on deruitputting van de begroting te voorkomen. De periodieke rapportages werden opgesteld voor het Comité van Toezicht, conform uitvoeringsprotocol tussen verantwoordelijke instanties en betaalorganen.
Evaluatie De evaluatievereisten voor POP1 zijn al uitvoerig beschreven in hoofdstuk 1. De evaluatie moest periodiek plaatsvinden door een onafhankelijke externe evaluator.
49
3 3.1
Gebruikte methodologie Opzet en analyse Zoals eerder aangegeven in paragraaf 1.3 bestaat het evaluatieproces uit vijf stappen: structurering van be schikbare gegevens (1), verzameling aanvullende gegevens (2), analyse van gegevens (3), beoordeling (4), rap portage en verslaglegging (5). Hieronder volgt een korte beschrijving van de activiteiten die onder de verschillen de stappen vallen.
1. Structurering Onder structurering van de beschikbare gegevens vallen inventarisatie, levering en screening van de beschikba re primaire gegevensbestanden en secundaire bronnen. Hierbij moeten de volgende vragen worden beant woord: Zijn de gegevens volledig en betrouwbaar? Welke methoden van gegevensverzameling zijn gebruikt? Zijn de gegevens beschikbaar op het gewenste schaalniveau? Hoe kunnen ze beschikbaar komen? Zijn er lege plek ken en welk aanvullend onderzoek moet de evaluator doen om gegevens aan te vullen? De midterm evaluatie van POP1 (Ecorys, 2003) en 'Minder en Beter' (Ecorys, 2006) geven hiervan reeds een beeld. Dit is door ons in deze fase geactualiseerd en geconcretiseerd door een deskstudy en het opstellen van een Logical Diagram of Impacts (LDI's) per prioritair doel. De LDI's zijn opgenomen in bijlage 4 en worden hieronder nog kort uitgelegd. De gegevens voor de vaststelling van input en output zijn in belangrijke mate afkomstig van DR, DLG, LEI en Alterra. Voor de beantwoording van de vragen naar outcome en impact zijn de belangrijkste gegevensleveranciers LEI en Alterra. De belangrijkste bestaande bronnen voor de vaststelling van succes en faalfactoren van het programma zijn de midterm evaluatie van het POP1 en de evaluaties van andere Europese programma's.
2. Verzameling gegevens De structurering van beschikbare gegevens resulteerde in vragen voor aanvullende gegevensverzameling. Voor de bepaling van output, outcome en impact zijn eindmetingen van de indicatoren door LEI en Alterra gedaan. Daar waar kwantitatieve gegevens ontbraken, is overgestapt naar aanvullend kwalitatief materiaal. Kwalitatieve gegevens en methoden waren ook nodig voor de beantwoording van de vragen naar succes en faalfactoren van het programma. Onze kwalitatieve aanpak bestond uit een mix van methodieken: deskstudy, telefonische inter views (voor feitelijke informatie), face to face interviews (voor diepgaand inzicht), expertjudgement en een expert meeting met POPbetrokkenen (voor het toetsen en aanvullen van tussentijdse bevindingen). Zie bijlage 5 voor een overzicht van geïnterviewde personen en deelnemers aan de expert meeting.
3. Analyse gegevens Experts uit het projectteam analyseerden de aangevulde gegevens over input, output, outcome en slaag en faalfactoren. Door 'peer review' (meekijken bij elkaar) werd de samenhang in de analyse voor de verschillende prioritaire doelen gewaarborgd. Door verder kwantitatieve en kwalitatieve bronnen op elkaar te betrekken (trian gulatie) is zorg gedragen voor een zo goed mogelijke betrouwbaarheid van de bevindingen.
4. Beoordeling effectiviteit en efficiëntie Bij de financiële resultaten, de aanwending van de financiële middelen, staan de volgende vragen centraal: zijn de middelen volgens planning uitgegeven en over de tijd verdeeld? Zijn alle beschikbare middelen uitgezet? De beoordeling van de effectiviteit geschiedde door eindmetingen van output, outcome en impact af te zet ten tegen de vooraf door de POPautoriteiten vastgestelde streefwaarde en te vergelijken met de nulmeting. Het verschil tussen eind en nulmeting kan worden toegerekend aan het programma/maatregel/instrument, mits er geen andere factoren in het spel zijn. Een analyse van externe invloeden en hun effect maakte daarmee deel uit van de beoordeling op de effectiviteit. Bij de beoordeling van de efficiëntie wordt gekeken naar de uitvoering van de maatregel/het instrument waarbij de input wordt afgezet tegen de gerealiseerde outcome ten gevolge van POP1, en als deze ontbreekt de gerealiseerde output. Daarbij is ook gekeken naar wat in andere situaties als norm wordt gehanteerd (bench
50
marking). De onderbouwing van de beoordeling wordt verkregen door de vragen mee te nemen in de interviews in de praktijk en in gesprekken met de uitvoerende instanties.
5. Rapportage en verslaglegging De verslaglegging is direct begonnen bij stap 1 (structurering van de gegevens). Leidraad hiervoor was de door de Europese Commissie voorgeschreven rapportagestructuur. De concept rapportage bestond uit twee versies die allebei besproken en becommentarieerd zijn met en door de Klank bordgroep. De eerste versie (nog niet helemaal compleet) is begin juli 2008 besproken en de tweede versie begin september 2008. Het commentaar van de Klankbordgroep is verwerkt tot een eindconceptrapportage. Dit eindconcept is begin oktober 2008 aan het TPO beschikbaar gesteld. Het definitieve eindrapport is op 12 november 2008 door het CvT onder voorzitterschap van de minister van LNV, Mevrouw G. Verburg, vastgesteld. In onderstaande wordt kort ingegaan op twee specifieke elementen uit het evaluatieproces. Het gaat daarbij om de gehanteerde werkwijze bij het vaststellen van de definitieve set van evaluatievragen en indicatoren via het opstellen van de Logical Diagram of Impacts (LDI's) en de gevolgde werkwijze voor de analyse van succes en faalfactoren.
Logical Diagram of Impacts (LDI) Vanuit de BC is half januari 2008 naar voren gekomen dat de in 'Minder en Beter' (Ecorys, 2006) voorgestelde set van evaluatievragen en indicatoren voor de ex post evaluatie niet zomaar als uitgangspunt konden worden genomen, omdat de samenhang en interventielogica (zie voor uitleg de volgende alinea) ontbraken in de voor gestelde set. Naast dat gesteld werd door de BC dat de EUguidelines leidend zijn. Aangezien de offerte destijds gebaseerd was op de set van evaluatievragen en indicatoren uit 'Minder en Beter' en de EUguidelines (zoals aangegeven in het bestek), is door de evaluatoren veel tijd gestoken in het opnieuw bepalen van deze set. Op basis van de EUguidelines, midterm evaluatie POP1, 'Minder en Beter', onze eigen inhoudelijke deskundigheid over de thema's, en het POPdocument Nederland, zijn alle evaluatievragen (EU en nationaal) en mogelijke indi catoren nagelopen en geïnventariseerd. We hebben de LDI's gereconstrueerd en vervolgens bekeken van wat verplicht is gesteld vanuit de EU en wat wij dachten nodig te hebben aan vragen en indicatoren om deze ex post evaluatie te kunnen uitvoeren. Deze set van evaluatievragen (EU en nationaal) en indicatoren in de ex post evalu atie van POP1 wijkt voor sommige thema's af van wat 'Minder en Beter' voorstelt. De door ons voorgestelde set is door de BC en opdrachtgever goedgekeurd. In bijlage 4 worden de door ons gereconstrueerde LDI's gepre senteerd. De interventielogica (of beleidstheorie) van het programma is het geheel van veronderstellingen over de ver banden tussen input, output, outcome en impact waarop het programma is gebaseerd. Dit kan schematisch worden weergegeven in een Logical Diagram of Impacts (LDI) (zie ook guidelines p. 10 en 15). Het LDI kan gel den als onderzoeksmodel, dat vervolgens getoetst kan worden aan de empirie. Uitwerken hiervan helpt ons dus onze hypothesen te expliciteren en tot een goede selectie van indicatoren te komen die nodig zijn om deze hy pothesen te toetsen. Normaal gesproken worden LDI's opgesteld bij een ex ante evaluatie. Echter, bij POP1 is dit niet gebeurd: de logica van de Kaderverordening is niet als uitgangspunt en opstap genomen bij de formule ring van POP1. Er is eerder de omgekeerde weg gevolgd: welke bestaande (nationale) regelingen zijn binnen de randvoorwaarden die de EUKaderverordening stelt binnen POP1 te brengen? (zie Ecorys, 2003: midterm evalu atie, p. 75). Figuur 3.1 EUdoel
Prio ritair doel
EUmaat regel 1 EUmaat regel n
Regeling 1 Regeling n
Output 1
Outcome 1
Impact 1
Output 2
Outcome 2
Impact 2
Output n
Outcome n
51
Toelichting Met prioritair doel bedoelen we de zes Nederlandse doelen uit het Nederlandse POP. De input bestaat uit de EU maatregelen en nationale regelingen of instrumenten (incl. de financiële middelen die daarmee gemoeid zijn). De EUmaatregelen zijn de maatregelen die Nederland gekozen heeft uit het keuzepakket van de Europese Kader verordening (zoals investeringen in landbouwbedrijven, cursussen enz.). Regelingen zijn de rijksregelingen en Provinciale Programma's die worden ingezet onder de verschillende maatregelen. Output zijn de beoogde be leidsprestaties zoals aantallen ha aangekochte natuur die volgen uit de inzet van een regeling of programma. Outcome zijn de beoogde effecten of resultaten van het programma zoals lokale biodiversiteit. De impact zijn de beoogde resultaten van de EU (zie transversale vragen). In het schema geven de zwarte pijlen (vanaf blokjes regelingen of input naar rechterzijde van schema) een gevolgrelatie aan, dus regeling/input leidt tot output dat weer leidt tot outcome enzovoort. De rode pijlen geven een ander soort verband aan: om een doel te bereiken neem je maatregelen die je vormgeeft via regelingen en zovoort. De blokjes en rode pijlen zijn er ingezet om het totale overzicht te krijgen of te houden.
Analyse van succes en faalfactoren: werkwijze en gebruikte bronnen In paragraaf 4.7 wordt het deelonderzoek naar succes en faalfactoren en externe ontwikkelingen gepresen teerd. Dit deelonderzoek stond niet op zichzelf. Er zijn sterke verbindingen met de inhoudelijke onderzoeksspo ren. Zo maakt het onderzoek naar externe ontwikkelingen deel uit van de vaststelling van effectiviteit en vond daarmee plaats per inhoudelijk thema (de zes prioritaire doelen). De vastgestelde externe ontwikkelingen zijn een input voor de analyse van succes en faalfactoren. Bovendien werden de inhoudelijke thematrekkers benut om mee te denken over verklaringen op programmaniveau (structuur, inhoud, organisatie, uitvoering) voor de gerealiseerde output en mogelijk outcome/impact. Het onderzoek naar succes en faalfactoren was uitsluitend gericht op aan POP1gerelateerde verklarende factoren voor het behaalde resultaat. Factoren gerelateerd aan de uitvoering, structuur of inhoud van specifieke onder het POP1resorterende regelingen of Provinciale Programma's vielen hier dus buiten. De analyse van succes en faalfactoren en externe invloeden richtte zich op drie hoofdelementen met bijbe horende vragen: - Structuur en inhoud van het programma; in hoeverre hebben structuur en inhoud van het programma bijge dragen tot het succes van het programma of heeft het op bepaalde onderdelen belemmerend gewerkt? - Organisatie en uitvoering van het programma en inhoud procedures, inclusief selectieprocedure projecten; op welke wijze hebben de organisatie en het uitvoeringsproces van het programma een positieve of negatie ve bijdrage gehad op de bereikte resultaten? - Externe ontwikkelingen (factoren buiten de invloedssfeer van het programma zoals economische conjunc tuurwisselingen of veranderende wetgeving); welke verklaring bieden externe ontwikkelingen voor de bereik te resultaten? De methode voor beantwoording van bovenstaande deelvragen was overwegend kwalitatief van aard en be stond uit twee hoofdstappen. In de voorbereiding inventariseerden we de potentiële succes en faalfactoren van het programma en hun effect. De veronderstellingen over succes en faalfactoren en hun effect golden als hypo thesen die in de analyse getoetst en verrijkt zijn.
Voorbereiding Eerst inventariseerden we, voornamelijk op basis van bestaande studies (secundaire bronnen), de potentiële succes en faalfactoren van het programma en hun effect (bijvoorbeeld Ecorys, 2003; Novioconsult, 2002; Al gemene Rekenkamer, 2003). De resultaten van deze inventarisatie zijn voorgelegd aan de adviseurs en de pro cesexperts in het projectteam en zijn op basis van hun reflectie verder aangescherpt. De veronderstellingen over succes en faalfactoren en hun effect in termen van output en, zo mogelijk, outcome golden als hypothesen die in het verdere onderzoek getoetst en verrijkt zijn. Het resultaat was een notitie voor de BC met mogelijke hypothesen en een voorstel voor nadere afbakening.
52
Analyse De hypothesen over de bijdrage van structuur, organisatie en proces aan het succes of falen van het program ma werden getoetst en aangevuld met andere verklaringen door een combinatie van deskresearch, veldonder zoek (interviews en landelijke workshop) en expertjudgement. Er was hierbij geen sprake van opeenvolgende fasen: de verschillende methoden werden grotendeels parallel aan elkaar ingezet. Hierdoor konden de bevindin gen uit de verschillende sporen gedurende het onderzoek op elkaar worden betrokken (triangulatie). Bovendien werd zoveel mogelijk tijdens het onderzoeksproces een verband gelegd tussen de bevindingen uit de inhoudelij ke sporen en het meer procesmatige onderzoek naar slaag en faalfactoren. Het deskresearch in deze fase richtte zich op primaire bronnen: notities over procedures, organisatie, pro vinciale programma's, verslagen Comité van Toezicht enzovoort.
Interviews Het veldonderzoek bestond op de eerste plaats uit twaalf semigestructureerde diepteinterviews op verschillen de bij het POP1 betrokken niveaus (regiebureau, provincie, regionale projecten). In de interviews toetsten we de procesmatige en organisatorische hypothesen en zijn we op zoek gegaan naar aanvullende verklaringen. De se lectie van respondenten was gebaseerd op de centrale hypothesen. Zo vereiste een hypothese over het effect van de complexe POPorganisatiestructuur interviews met provinciale contactpersonen en/of regionale betrok kenen. Voor de interviews werd een interviewguide opgesteld met een inventariserend en toetsend deel. De in terviews vonden plaats in twee ronden: eerste ronde voor de hierna beschreven werkbijeenkomst voor inhoude lijke experts en de tweede ronde erna. Hierdoor werd het mogelijk de bevindingen uit de eerste ronde interviews mee te nemen in de expertbijeenkomst en de bevindingen uit de expertbijeenkomst te toetsen in de tweede ron de interviews. De interviews werden opgenomen, zoveel mogelijk letterlijk uitgewerkt en de verslagen werden teruggekoppeld aan de respondenten. Voor een overzicht van de geïnterviewde personen wordt verwezen naar bijlage 5.1.
Expertjudgement Met de trekkers van de inhoudelijk thema's en de adviseurs werden tijdens een werkbijeenkomst de externe in vloeden geïnventariseerd en met elkaar vergeleken (de daadwerkelijke vaststelling hiervan maakte deel uit van de beoordeling op effectiviteit). Daarnaast werden de experts benut om aanvullende verklaringen voor grote verschillen tussen gerealiseerde en beoogde output, outcome en impact op het spoor te komen op het gebied van de structuur, inhoud, organisatie en uitvoering van het programma. De hypothesen over slaag en faalfacto ren en de bevindingen uit de eerste ronde interviews dienden hierbij als input.
Inbreng in expertmeeting Deskstudy, interviews en expertjudgement resulteerden in een tussenanalyse van succes en faalfactoren die vervolgens werd getoetst in een expertmeeting met POP1betrokkenen en betrokkenen bij plattelandsbeleids ontwikkeling op nationaal, provinciaal en regionaal schaalniveau. Voor het programma en de deelnemers van deze expertmeeting wordt verwezen naar bijlage 5.2. De uitkomsten van de expertmeeting zijn vastgelegd in verslagen en rondgestuurd naar de deelnemers. De tussenanalyse werd in deze fase verrijkt met de resultaten van de expertmeeting en heeft geresulteerd in een conceptrapportage van de analyse van de succes en faalfac toren. Dit concept is daarna nog naar enkele deelnemers van de expertmeeting gegaan voor schriftelijk com mentaar.
3.2
Gegevensverzameling en gebruikte bronnen
Benodigde gegevens en bronnen De beantwoording van de evaluatievragen werd zoveel mogelijk gebaseerd op kwantitatieve informatie in de vorm van vooraf gespecificeerde indicatoren. Dit zijn objectieve waarnemingen en omvatten output, outcome en impactindicatoren die afhankelijk van de vraagstelling verzameld dienden te worden op instrument, maatre gel en/of programmaniveau. Waar geen kwantitatieve gegevens voorhanden waren, is gewerkt (waar mogelijk) met aanvullende kwalitatieve informatie.
53
Voor de beantwoording van de evaluatievragen en de beoordeling op effectiviteit en efficiëntie zijn de vol gende gegevens nodig, en aangeleverd door: - waarnemingen indicatoren op jaarbasis, inclusief (indien bekend) nul en eindmeting, aangeleverd door de be taalorganen POP1 DR en DLG; waar nodig aangevuld met gegevens uit de databestanden van LEI, Alterra, MNP (thans Planbureau voor de Leefomgeving) en CBS; - financiële gegevens POP1 (begroting en realisatie), aangeleverd door Regiebureau POP; - algemene statistische gegevens van CBS (diverse statistieken, waaronder Landbouwtelling), LEI (Informatie net, land en tuinbouwcijfers, Landbouweconomisch bericht), Alterra en MNP (de meetnetten en bestaande data rond 'natuur en landschap'); - programmadocument POP, nota's, brochures van Rijk en Provincies. Van het Rijk, Provincies en betaalorga nen; - eerdere relevante evaluaties, door diverse instanties opgesteld; - EUvoortgangsrapportages; aangeleverd door Regiebureau POP; - relevante informatie uit de literatuur; diverse instanties; - interviews, uitgevoerd door LEI, Alterra en ERAC. Toelichting op de gegevensbronnen vanuit Alterra en MNP (thans Planbureau voor de Leefomgeving) ten be hoeve van onderdeel 'natuur en landschap'. Voor het bepalen van de outcome en effectiviteit van maatregelen en regelingen die worden ingezet om bio diversiteit op landbouwgrond te behouden en verbeteren is veelvuldig gebruikgemaakt van de gegevens uit de 'ecologische evaluatie regelingen voor natuurbeheer, Programma Beheer en Staatsbosbeheer 20002006' (MNP 2007a). Deze geeft de laatste stand van zaken weer over bescherming/ontwikkeling van natuur in het landelijk gebied op basis van alle relevante gegevensbronnen die in 2006 beschikbaar waren. Bovendien zijn veldgege vens verzameld van aanwezige planten binnen en buiten gesubsidieerde percelen. Voor weidevogels is gebruik gemaakt van het Weidevogelmeetnet (Strien en Meij, 2006) en van tellingen die Natuurlijk Platteland Nederland (NPN, Boerennatuur) in 2006 heeft laten uitvoeren op circa 100.000 hectare met collectieve weidevogelpakket ten. Voor landschap is gebruikgemaakt van het Monitor Kleine Landschapselementen en de Steekproef Land schap. De betrouwbaarheid van de resultaten van de MNPevaluatie zijn zoveel mogelijk statistisch getoetst en ge publiceerd in achtergronddocumenten. Bovendien zijn de resultaten en conclusies van de MNPevaluatie voorge legd aan een Klankbordgroep met alle vertegenwoordigers uit het betreffende veld (stakeholders). Realisatie van de EHS is nog 'werk in uitvoering' tot 2018. Voor het bepalen van de outcome en effectiviteit van maatregelen en regelingen die worden ingezet om de EHS te realiseren, hebben we direct gebruikgemaakt van de evaluaties van het Milieu en Natuurplanbureau (thans Planbureau voor de Leefomgeving). Het planbureau evalueert al vele jaren de realisatie van de EHS en zoveel mogelijk de ecologische effectiviteit van de maatrege len daarvoor in samenwerking met kennisinstituut Alterra van Wageningen UR. Dit is de meest betrouwbare bron voor deze gegevens. Voor het bepalen van de outcome en effectiviteit in bossen is vooral het 'Meetnet Functievervulling Bos' (MFV), ook wel de vijfde bosstatistiek genoemd, gebruikt (Dirkse et al., 2006). Het MFV is een meetnet dat de ecologische, economische en milieufuncties van het Nederlandse bos kwantificeert. Voor het Nederlandse bos kunnen we de gevraagde indicatoren kwantificeren of, wanneer niet direct in het MFV gemeten, indicatief bena deren. Gezien de langjarige ontwikkelingen in bossen, de korte termijn van de POP1regelingen (20002006) en het beperkte budget dat aan de bosdoelstellingen is uitgegeven, zijn de gegevens voor alleen bosuitbreiding niet beschikbaar. Bovendien zijn ze niet representatief. Het MFV geeft daarom een voldoende betrouwbaar beeld over het bereiken van POP1doelstellingen voor het Nederlandse bos in het algemeen, waarbij de met POP1 subsidie aangeplante bossen op termijn een bijdrage aan leveren.
3.3
Betrouwbaarheid gegevens en bevindingen In onderstaande paragraaf wordt kort ingegaan op de bevindingen van de evaluator met betrekking tot de be trouwbaarheid van de gebruikte gegevens. In de midterm evaluatie wordt door Ecorys (2003) de betrouwbaar heid van de gegevens in het algemeen als hoog tot zeer hoog beoordeeld.
54
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de gegevens moet een onderscheid worden gemaakt naar programmagegevens die periodiek en regelmatig worden verzameld speciaal voor POP1, in het kader van peri odieke financiële en inhoudelijke verantwoording aan EU en parlement, en gegevens die specifiek voor deze eva luatie verzameld zijn, vaak als aanvulling op de eerste groep.
Programmagegevens De programmagegevens die door de betaalorganen DR en DLG worden verzameld en vastgelegd, kenmerken zich door een grote mate van volledigheid. Alle begunstigden van een bepaald instrument rijksregeling of Pro vinciaal Programma in een bepaald jaar zijn daarbij in principe geregistreerd met daarbij vereiste (veelal wette lijk voorgeschreven) toetsings en voortgangsgegevens. Periodiek worden de op deze wijze verzamelde gegevens bovendien steekproefsgewijs gecontroleerd door aangewezen instanties. De betrouwbaarheid van de ze gegevens kan in zijn algemeenheid als goed worden gekenschetst, maar is niet altijd betrouwbaar. De bij zonderheden (niet specifiek alleen over de betrouwbaarheid) die wij tegengekomen zijn, staan beschreven onder het kopje bevindingen.
Specifieke gegevens Deze groep gegevens bestaat uit twee delen. Ten eerste de statistische gegevens (waaronder de nulmeting en eindmeting) voor de analyse. Deze gegevens zijn met de vooraf geformuleerde streefwaardes door ons als refe rentiewaarde gebruikt, waartegen de prestaties van POP1 zijn afgezet. In deze ex post evaluatie zijn dat bijvoor beeld diverse statistieken van het CBS (zoals de Landbouwtelling), het Informatienet van het LEI, diverse data bestanden van Alterra en MNP (zoals allerlei meetnetten voor natuur en landschap). De betrouwbaarheid van deze statistische gegevens is groot. Het tweede deel bestaat uit een kwalitatieve wijze van gegevensverzame ling via door ons gehouden interviews met begunstigden en/of vertegenwoordigers van (semi)overheids organisaties bij het POP1 betrokken personen. Daarbij ging het doorgaans om een kleine, vaak niet aselecte steekproef van respondenten (zie bijlage 5.1 voor een overzicht van de geïnterviewde personen en bijlage 5.2 voor een overzicht van de geraadpleegde experts in de expert meeting). Deze informatie is zeer nuttig en nodig om de evaluatie te kunnen uitvoeren. Over de betrouwbaarheid van de uitkomsten kunnen echter moeilijk harde uitspraken gedaan worden.
Bevindingen Hieronder vindt u onze specifieke bevindingen met het gebruik van de aangeleverde gegevens door het Regie bureau POP, DR en DLG.
Financiële cijfers Regiebureau POP. Het bleek lastig om financiële cijfers aan elkaar te koppelen. De financiële cijfers die DR en DLG beschikbaar stelden bleken niet volledig overeen te komen met de financiële cijfers die we kregen van het Regiebureau POP (de laatste door de EU goedgekeurde financiële tabel van POP1 van 12 oktober 2006). De cijfers van DLG en DR zijn de cijfers die het ministerie van LNV in het kader van de WOB1 op internet publiceert. Dit kan te maken hebben met bijvoorbeeld dat projecten in een later stadium alsnog zijn afgekeurd. De verschillen tussen de cij fers van de betaalorganen en het Regiebureau POP zijn groot bij de SGBonderdelen waterbeheer en milieu, Pro vinciaal Programma Q, SAN en SN. Het Regiebureau POP was verantwoordelijk voor het aanleveren van de financiële gegevens aan de evaluatoren. We zijn bij de evaluatie uitgegaan van de door de EU goedgekeurde begrotingen en realisaties. Bij de startbegroting zijn we uitgegaan van de tabellen uit hoofdstuk 7 van het plattelandsontwikkelingspro gramma Nederland, goedgekeurd door de EU op 28 september 2000. Voor de uiteindelijke realisatie zijn we uitgegaan van de laatst goedgekeurde algemene financiële tabel POP Nederland van 12 oktober 2006, aange zien dit de 'eindtabel' van POP1 is. Hierin staan de financiële gegevens van de laatst goedgekeurde begroting en de gerealiseerde uitgaven van POP1. In deze tabel constateerden we dat in bijna alle gevallen het bedrag van de EUbijdrage op maatregelniveau ongelijk is aan de optelling van de onderliggende regelingen (die in dezelfde fi nanciële tabel staan). Bijvoorbeeld: bij maatregel q gaat het om een verschil van 6,6 miljoen euro. De verklaring
1
Wet Openbaarheid Bestuur.
55
van het Regiebureau POP hiervoor is dat bij de laatste notificaties alleen de voor de EU relevante cijfers op maatregelniveau zijn gewijzigd. De cijfers op regelingniveau zijn hieraan niet meer aangepast. Dit heeft tot gevolg dat de financiële resultaten op maatregelniveau gepresenteerd in paragraaf 4.3, meestal niet overeenkomen met de sommatie van de onderliggende regelingen. Dit speelt niet bij de nationale over heidsuitgaven en de bijdragen van de particuliere sector.
Soms onduidelijkheden in definitie indicatoren De gegevens van de subsidieaanvragen worden vastgelegd op projectniveau. De projectgegevens (zoals de plannen, het bestek, de controles en bevindingen) worden opgeslagen in papieren dossiers. De ruimtelijke lig ging van deze projecten wordt gedigitaliseerd in GIS en enkele gegevens worden opgeslagen in de database. Deze laatste gegevens bestaan uit de aanvrager, de naam van het project, een outputindicator, het gesubsidi eerde bedrag en de bijdrage van de EU. Een project kan één of meer indicatoren bevatten. Bijvoorbeeld aantal km aangelegd fietspad en aantal km aangelegde verbindingszone. Wanneer de indicatoren goed zijn gekozen, geven ze een betrouwbare indicator voor het kwantificeren van de output van de regelingen. Hier zijn echter door ons enkele afwijkingen gevonden. Bij de indicator ingerichte grond voor de EHS staat een buiten proportioneel groot oppervlak (26.421 ha) vermeld. De provincie NoordBrabant voert een oppervlak van 24.800 ha op voor het bouwen van Ecoduct het Groene Woud. De indicator geeft hier niet het werkelijke oppervlak van de ingreep, maar het oppervlak 'invloed' op. De opgegeven outputindicator werkt door in het totaal oppervlak van de indicator en geeft daardoor geen betrouwbaar beeld van de mate van realisatie van de ingerichte grond voor de EHS. Bij recreatieve voorzienin gen staat bij een project als output 10.000, dat bleken uiteindelijk 10.000 folders te zijn. Dit aantal staat in geen verhouding met de andere recreatieve voorzieningen, zoals het plaatsen van bankjes.
Monitoringssysteem en ontsluiting daarvan sluit niet goed aan op de databehoefte vanuit een evaluatie Het monitoringssysteem is niet afgestemd op de databehoefte vanuit een evaluatie. Ter illustratie volgen hier enkele voorbeelden. Voor de ruimtelijke analyse in het GIS staat het vastleggen van de projectbegrenzing de analyse in de weg. De oppervlakten uit het GIS komen niet overeen met administratieve gegevens van de outputindicatoren. Het verschil kan oplopen tot een factor 100, terwijl er niet meerdere indicatoren voor die projecten zijn. Bijvoorbeeld in Limburg is een vlak begrensd met een oppervlak van ruim 3.900 ha. Volgens de projectnummers moet er er gens in het vlak circa 39 ha grond zijn verworven. Dat wil zeggen dat er niet bepaald kan worden waar in de 3.900 ha, de aangekochte grond is gelokaliseerd. Een GISanalyse in combinatie met andere gegevens van bij voorbeeld flora en fauna is daarom niet uitvoerbaar. Er is bij de Provinciale Programma's een ex ante beoordeling van de plannen en het bestek door DLG, maar na toekenning van het project wordt alleen gecontroleerd of de maatregelen ook daadwerkelijk waren uitge voerd. Er is geen systematische monitoring opgezet voor (ecologische) effecten na de uitvoering van de maat regelen. De flora en fauna van deze projecten zijn niet gemonitord. Zo is het onbekend of in een verbindings zone aangelegd voor bijvoorbeeld de noordse woelmuis, ook daadwerkelijk de gewenste dieren voorkomen. De gegevens van Programma Beheer van DR bevatten een nauwkeurige begrenzing van de pakketten in GIS, een goed beschreven pakketdefinitie van vereiste beheermaatregelen en natuurkwaliteit per pakket. Voor een gedeelte van de terreinen zijn monitoringsgegevens van planten en diersoorten (stippenkaarten) digitaal be schikbaar. De opzet van de gegevensverzameling is echter ongeschikt voor een nauwkeurige monitoring (MNP, 2007a). Het GISsysteem en de VBTBgegevens zijn geschikt en voldoende betrouwbaar voor beantwoording van de EUvragen en indicatoren. Voor de werkelijke outcome moet echter worden teruggevallen op gegevens verzameld voor andere doeleinden (MNP, 2007a). Bij DR bleek dat er niet altijd een directe koppeling tussen bestanden mogelijk was, omdat de relatienum mers niet altijd overeenkwamen. Op een (landbouw)bedrijf kunnen meerdere relatienummers aanwezig zijn, doordat er meerdere eigenaren zijn of meerdere b.v.'s. We zagen dat voor een project in de verschillende data bestanden verschillende relatienummers werden gebruikt voor hetzelfde bedrijf. Hierdoor was het lastig om een totaal beeld te krijgen, omdat bedragen en/of indicatoren niet konden worden gekoppeld.
56
4 4.1
Presentatie en analyse van de verzamelde informatie Inleiding Dit hoofdstuk doet verslag van de feitelijke ex post evaluatie POP1. Het gaat hierbij om de prestaties van het POP1. De paragraafindeling van dit hoofdstuk is een weerslag van de opbouw van de evaluatie: de evaluatie wordt van onderen (beoordeling van regelingen naar maatregelen) naar boven (per prioritair doel) opgebouwd. De paragrafen 4.2 tot en met 4.5 en bijbehorende bijlagen 6, 7 en 8 (zie Deel 2 van de rapportage), zijn ver plichte onderdelen van de rapportageeisen die de EU stelt bij de evaluatie. De prestaties worden bepaald aan de hand van de evaluatiecriteria behorende bij een ex post evaluatie (inzet van financiële middelen, effectiviteit en efficiëntie) en aan de hand van vooraf door de Europese Commissie (DG Agri) en Nederlandse POP autoriteiten opgestelde evaluatievragen en indicatoren. Paragraaf 4.2 geeft een beschrijving van de financiële resultaten: wat is begroot en wat is er werkelijk be steed en hoe wordt dit beoordeeld? Vervolgens wordt in paragraaf 4.3 per ingezette maatregel en daarbij beho rende instrumenten (de regelingen en Provinciale Programma's), de effectiviteit en efficiëntie beoordeeld. Deze beoordeling is mede gebaseerd op de beantwoording van de specifieke en gemeenschappelijke evaluatievragen en bijbehorende indicatoren (paragraaf 4.4). In paragraaf 4.5 worden de verplichte transversale evaluatievragen beantwoord. Deze vragen vormen het voorgeschreven kader om in de evaluatie een overall oordeel over de be reikte resultaten van POP1 te geven. Daarvoor vindt aggregatie plaats van de evaluatieresultaten op maatrege len en hoofdstukkenniveau (respectievelijk beschreven in paragraaf 4.3 en 4.4). Ze vormen tevens de basis voor de bepaling van de impact van het programma als geheel. Uiteindelijk wordt in paragraaf 4.6 per prioritair doel van POP1 een beoordeling gegeven over de effectiviteit en efficiëntie. In deze paragraaf worden de evalua tieresultaten van POP1 beschreven op het gebied van de prioritaire doelen 'duurzame landbouw', 'natuur en landschap', 'duurzaam waterbeheer', Diversificatie, 'recreatie en toerisme', en 'leefbaarheid'. Hier komen dus al le evaluatieresultaten samen die te maken hebben met het betreffende prioritaire doel. De beschrijving is op hoofdlijnen. In paragraaf 4.7 wordt een analyse gegeven van de succes en faalfactoren van het POP1. Het gaat daarbij om een inventarisatie van de belangrijkste succes en faalfactoren voor de realisatie van het programma (POP1). Het hoofdstuk sluit af met een korte beschrijving van in hoeverre de aanbevelingen uit de midterm eva luatie POP1 zijn opgevolgd in de resterende POP1periode (paragraaf 4.8).
4.2
Financiële inputs
4.2.1 Inleiding In paragraaf 4.2.2 worden de financiële kaders beschreven. Daarna, in paragraaf 4.2.3, de financiële resultaten op programmaniveau. Vervolgens wordt in paragraaf 4.2.4 een niveau afgedaald en beschrijven we de resulta ten voor de EUhoofdstukken en maatregelen. In paragraaf 4.2.5 worden deze voor de rijksregelingen en Pro vinciale Programma's beschreven. In paragraaf 4.2.6 worden de resultaten per prioritair doel weergegeven en paragraaf 4.2.7 beschrijft de conclusies.
Financiële doeltreffendheid Aan het eind van de programmaperiode kan de balans worden opgemaakt van de financiële realisatie van het programma. De realisatie (werkelijke uitgaven) worden hierbij afgezet tegen de verwachtingen (begrote uitga ven), waarmee een beeld van de financiële effectiviteit1 wordt verkregen. Aan de hand van de financiële doeltref fendheid ofwel de financiële voortgang kan een eerste indruk worden gegeven over hoe het POP1 is verlopen, zowel op programma als op maatregelniveau.
1
Gedefinieerd als daadwerkelijke uitgaven in verhouding tot verwachte uitgaven, zie CEC DG Agri, Doc VI/8865/99Rev., blz. 36.
57
Begrotingen Bij de aanvang van het POP1 was het budget verdeeld naar maatregelen en regelingen. De eerste officiële goed keuring van het programma (inclusief begroting) door een beschikking van de Europese Commissie was van 28 september 2000. Gedurende het verloop van POP1 hebben er regelmatig aanpassingen en verschuivingen van budgetten plaatsgevonden. Een belangrijke reden was dat meerdere regelingen minder werden benut dan voor af werd verwacht, terwijl andere regelingen juist veel populairder waren. Door verschuivingen van budgetten tussen regelingen zijn ook verschuivingen ontstaan in de begrote budgetten van de prioritaire doelen en maat regelen. Door deze verschuivingen zijn er ook meerdere door de Europese Commissie afgegeven beschikkingen, houdende de goedkeuring van het programmeringsdocument voor plattelandsontwikkeling voor Nederland met betrekking tot de programmeringsperiode 20002006. Het laatst goedgekeurde programmadocument (inclusief financiële tabel) is gebaseerd op de afgegeven beschikking van de Europese Commissie van augustus 2006. De realisatie is gebaseerd op de algemene financiële tabel POP Nederland van 12 oktober 2006. Dit is vol gens de filosofie van het POP1 ook direct de eindbegroting. Deze cijfers zijn door het Regiebureau POP opgele verd aan de EU. De begrotingen hebben in principe een splitsing naar prioritaire doelen, maatregelen en regelingen. In de laatste begrotingen is de verdeling naar regelingen niet meer juist weergegeven. Zo constateerden we in de fi nanciële tabel van 15 mei 2006 die wij van het Regiebureau POP hebben ontvangen, dat in bijna alle gevallen het bedrag van de EUbijdrage op maatregelniveau niet gelijk is aan de optelling van de onderliggende regelin gen (die in dezelfde tabel staan). In tabel 4.1 wordt een beeld geschetst van de verschuivingen per prioritair doel, door een aantal van de goedgekeurde begrotingen (via EUbeschikkingen) naast elkaar te zetten. Tabel 4.1
Overzicht van een deel van de goedgekeurde begrotingen van de overheid (EU + nationaal) van POP1 in de periode 20002006 (in mln. euro)
Overheidsuitgaven Prioritaire doelen
Datum EUbeschikking 2892000
1322004
1552006
1962006 % verandering begroting juni 2006 t.o.v. september 2000
Duurzame landbouw
312,8
357,8
367,9
367,1
Natuur en landschap
368,7
364,8
364,8
310,3
16
Waterbeheer
107,9
114,0
114,0
194,9
+80
Diversificatie
32,4
11,4
11,4
33,3
+1
Recreatie en toerisme
32,7
56,8
26,9
42,4
+30
Leefbaarheid
+17
62,3
75,8
56,8
86,3
+39
Andere acties a)
140,6
9,8
9,8
8,2
94
Niet toegedeeld
1.042,6
1
totaal POP1
1.057,4
12 951,6
963,5
a) Andere acties: overgangsmaatregelen, externe evaluaties en reservering voor verplichtingen van vroegere begeleidende maatregelen. De ruim 140 miljoen eu ro is destijds een beleidsmatige schatting geweest van wat er in de pijplijn zat met betrekking tot vooral verplichtingen van vroegere maatregelen. Bron: Algemene financiële tabel POP Nederland , meerdere versies.
In de begroting van 13 februari 2004 is rekening gehouden met de uitputtingscijfers over de periode 2000 2002. Voor de resterende jaren is de oorspronkelijke begroting zodanig aangepast, dat zo goed mogelijk ge streefd kon worden om de realisatie eind 2006 op het niveau van de startbegroting te krijgen. Wat opvalt is dat de aanpassing van de post 'Andere acties' (er zijn uiteindelijk geen verplichtingen uit vroegere begeleidende maatregelen met POP1geld betaald) toen al niet heeft geleid tot hogere begrotingen voor een of meerdere pri oritaire doelen. Pas in de begroting van juni 2006 zijn grote verschuivingen te constateren en is het totaal be grote bedrag bijna weer op het niveau van de startbegroting van 28 september 2000. De begrotingen zijn absoluut gezien het meest opgeschoven naar de prioritaire doelen Waterbeheer en 'duurzame landbouw'. Relatief gezien hebben ook de prioritaire doelen 'recreatie en toerisme' en 'leefbaarheid' sterk geprofiteerd van de ruimte die ontstond door minder te begroten voor 'Andere acties' en het prioritaire doel 'natuur en landschap'.
58
In het vervolg van deze paragraaf zijn de begrote bedragen gebaseerd op de tabellen uit hoofdstuk 7 van het Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland van 28 september 2000 (startbegroting).
Verloop uitgaven Het verloop van de uitgaven is bekeken aan de hand van de beschikbare uitputtingsgegevens over de EU boekjaren 2000 tot en met 2006. Deze gegevens zijn aangeleverd door het Regiebureau POP. In de gepresen teerde financiële voortgangstabellen zijn de gerealiseerde uitgaven (bron: de laatste door de EU goedgekeurde financiële tabel POP Nederland van 26 oktober 2006; de ‘eindtabel’) afgezet tegen de begrote uitgaven (bron: door EU goedgekeurde financiële tabel in POP Nederland van 28 september 2000). De analyse betreft de be grote uitgaven van de nationale en EUbudgetten over de gehele programmaperiode. Opmerking: het was lastig de financiële cijfers van meerdere bronnen aan elkaar te koppelen. De cijfers die de betaalorganen DR en DLG beschikbaar stelden, bleken niet volledig overeen te komen met de cijfers uit de fi nanciële tabel die het Regiebureau POP aan de Europese Commissie heeft gestuurd. De cijfers van DLG en DR zijn de cijfers die ook door het ministerie van LNV in kader van de WOB1 op internet publiceert. Dit kan te maken hebben met dat bijvoorbeeld projecten in een later stadium alsnog zijn afgekeurd. De verschillen tussen de cij fers van de betaalorganen en het Regiebureau POP waren relatief groot voor de regelingen SGB waterbeheer en SGB milieu, Provinciaal Programma Q, SAN en SN. 4.2.2 Financiële kaders
De financiering Het POP1 werd gefinancierd met EUbijdragen, nationale overheidsmiddelen en particuliere bijdragen. De EU bijdrage werd gefinancierd uit de Afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie en GarantieFonds voor de Landbouw (EOGFL). De nationale bijdrage kwam voor de rijksregelingen rechtstreeks uit de rijksbegroting. De Provincies hadden uit eigen financiële middelen de Provinciale Programma's in hun begroting opgenomen. Daar naast droegen ook andere overheden, zoals Gemeenten en Waterschappen, bij aan specifieke projecten die met POP1gelden gefinancierd werden. Bij particuliere bijdragen gaat het altijd om projecten waarbij een percentage van de kosten subsidiabel is. Het nietsubsidiabele deel is dan de bijdrage van de particuliere sector aan POP1 projecten. De EUbijdragen per jaar stonden vast en in de financiële begroting moesten de nationale overheden voldoende financiering garanderen. Wanneer onvoldoende nationale middelen beschikbaar waren, werd het EU budget gekort. De nationale overheden hebben altijd voor voldoende financiële middelden gezorgd, waardoor Nederland nooit werd gekort.
Cofinanciering door de EU Voor de maatregelen die binnen het POP1 vallen, nam de EU een bepaald deel voor haar rekening, de zoge noemde cofinanciering. De cofinanciering viel onder de afdeling Garantie van het EOGFL en liep via de begroting van het ministerie van LNV. Het cofinancieringsdeel is in de Kaderverordening bepaald op 'maximaal 50% van de totale subsidiabele kosten en in de regel minimaal 25% van de subsidiabele overheidsuitgaven (zie bladzijde L160/97, Verordening (EG) Nr. 1257/1999). Voor de rijksregelingen zijn er per regeling verschillende cofinancieringspercentages. Voor de Provinciale Programma's was in eerste instantie een cofinancieringspercentage van standaard 50% van toepassing. Dit uni forme percentage was door de Provincies, in overleg met de betaalorganen (DR en DLG), gekozen omwille van efficiëntieoverwegingen. Uiteindelijk gold 50% van de subsidiabele uitgaven van overheden of organisaties met een publieke activiteit. Volgens artikel 29 van Verordening 1260/1999 gold een communautaire bijdrage voor investeringen in ondernemingen van maximaal 15% van de totale subsidiabele kosten. Voor investeringen in in frastructuur was dit percentage 35%.
Participatie particuliere sector De cofinanciering door de EU was van toepassing op zowel voor door de overheid gefinancierde projecten als voor particulier gefinancierde projecten. In de financiële tabellen staat het nietsubsidiabele deel van een particu 1
Wet Openbaarheid Bestuur.
59
lier project als particuliere sector weergegeven. Van de totale uitgaven van 1.043 miljoen euro was 366 miljoen euro, ofwel 35%, afkomstig van particuliere partijen. Particuliere partijen leverden hiermee een belangrijke finan ciële bijdrage aan POP1. In de begroting voor POP1 waren de particuliere bijdragen niet expliciet begroot, on danks dat men bij bepaalde regelingen er wel vanuit ging dat een deel van de particuliere uitgaven subsidiabel waren. Hiermee waren de particuliere uitgaven ook begrootbaar.
Financiële tabel POP1 In POP1 was per maatregel en per POP1doel een begroting opgesteld, waarbij werd aangegeven hoeveel geld in de periode 20002006 in POP1 zou worden ingezet. Het ging daarbij om de te verwachten uitgaven (kasra ming). Deze bestonden zowel uit uitgaven op nieuwe instrumenten als uit uitgaven op eerder gestarte acties; dat wil zeggen regelingen van voor het jaar 2000, de zogenoemde uitfinancieringsregelingen. De publieke middelen die voor het POP1 waren gereserveerd voor de programmaperiode zijn verdeeld over de zeven programmaja ren, waarbij een onderscheid was gemaakt naar totale overheidsbijdragen (EU, rijks, provinciale en overige overheidsmiddelen samen) en EUbijdragen. De financiële tabellen waren ingedeeld naar de zes prioritaire doe len, en vervolgens naar maatregelen. De maatregelen waren weer ingedeeld naar regelingen (rijksregelingen en Provinciale Programma's).
Financiële sturing De financiële sturing van POP1 bestond uit de volgende elementen: 1) De beschikbare hoeveelheid geld is vooraf vastgesteld. Door de vaste koppeling met nationale financiering is bij goed programmabeheer de uiteindelijke realisatie in 2006 gelijk aan de laatste begroting. Verschillen tussen de oorspronkelijke begroting en de uiteindelijke realisatie zijn een gevolg van modulaties (in 2006), extra bijdragen (ook in 2006). Sturing is hier: − méér realiseren met het beschikbare geld. Voor een deel kan dit een gevolg zijn van goed beheer en uit voering van het programma. Voor een ander deel spelen hier autonome ontwikkelingen (bijvoorbeeld loon en prijsstijgingen) een rol.
60
2)
De totaal beschikbare hoeveelheid geld is vooraf verdeeld over de verschillende maatregelen. Deze verde ling is weergegeven in de “Algemene financiële tabel”. Voor verschuivingen tussen de maatregelen is in stemming van de Europese Commissie nodig. Dit kan bij kleine wijzigingen door een notificatie of bij grotere aanpassingen door een wijzigingsvoorstel. Uitgaven op grond van die wijzigingen mogen pas gedaan wor den na instemming daarmee van de Europese Commissie. Als deze regel niet goed gevolgd wordt, kunnen kortingen toegepast worden. Sturing is hier: − optimale verdeling van de middelen over de maatregelen. Zorgen voor besteding van het volledige bud get door geld (tijdig) over te hevelen van minder goed benutte maatregelen naar populaire of succesvolle maatregelen. Elk jaar werd de financiële tabel geactualiseerd en waar nodig aangepast. Tevens werden daarin de door de Europese Commissie goedgekeurde wijzigingsvoorstellen verwerkt.
3)
De voor het programma beschikbare hoeveelheid geld is vooraf verdeeld in min of meer gelijke jaarlijkse delen: jaarschijven. Ook deze verdeling is in de financiële tabel opgenomen. Het geld van elke jaarschijf moet in het betreffende jaar zijn uitgegeven: de 'n+0'regel. Overschrijdingen hiervan zijn niet mogelijk. On derschrijding in een bepaald jaar betekent dat de lidstaat dat deel van het budget kwijt is. Bij onderschrij ding met meer dan 20% wordt bovendien een boete opgelegd. Dit komt dus uiteindelijk in mindering op het totale programmabudget. Enig soulaas hierin bood het voorschot dat aan het begin van het programma is uitgekeerd. Hiermee is de onderbesteding in het eerste deel van het programma opgevangen. Sturing is hier: − het goed benutten van de jaarschijven door tijdig declareren en − tijdig verschuiven van budget naar goed lopende maatregelen. De 'n+0'regel betekende dat de projecten 'klaar moesten liggen' op het moment dat ze werden goedge keurd. In de midterm evaluatie werd aangegeven dat de 'n+0'regel door programmamanagers als een van de belangrijkste belemmeringen werd ervaren en dat het een belangrijke oorzaak was van onderuitputting.
Na aanpassingen in het programma in 2003 is binnen POP1 beter geanticipeerd op 'n+0'regel, waardoor er geen sprake meer is geweest van onderuitputting. Kenmerkend voor de financiële sturing van het POP1 is dat het budget (behalve tussentijdse toevoegingen) de vaste factor is en dat de materiële prestaties variabel zijn. Dit in tegenstelling tot 'normale' projecten.
Planning & Control cyclus In 2001 kwam naar voren dat de betrokken partijen (Rijk, Provincies, betaalorganen) bij het POP1 behoefte had den aan goede en tijdige informatie over de uitputting binnen het POP1boekjaar, zodat indien nodig bijsturing mogelijk was. Hiervoor werd in 2002 een planning & controleagenda opgesteld met afspraken over de data voor het aanleveren van voortgangsrapportages (bron: voortgangsrapportage 2002). Volgens de voortgangs rapportage 2004 blijkt het een waardevol instrument om tijdig bij te sturen op benutting van de budgetten.
Niet altijd volledige budget begroot In eerste instantie was het volledige budget voor de EUbijdrage (417 miljoen euro) begroot. Dit had tot gevolg dat de begroting gekoppeld was aan de maatregelen en de regelingen. Dit werd binnen de marges van de Ka derverordening verruimd. In een latere fase van POP1 werd binnen de marges van de Kaderverordening beslo ten om het nationale middelenbeslag voor de maatregelen iets kleiner te maken dan wat nationaal beschikbaar is. Een voorbeeld is de financiële tabel in POP Nederland, 15 mei 2006. Ongeveer 12 miljoen euro is hier niet toegedeeld aan maatregelen, zodat enige flexibiliteit tussen maatregelen werd behouden. In totaal was in die begroting ongeveer 6% van de gebudgetteerde EUbijdrage niet begroot.
Voorschot 2000 Nederland had in 2000 de toestemming gekregen om 6,8 miljoen euro van de EUbijdrage als voorschot op de balans te nemen. In 2005 en 2006 waren deze voorschotten weer gebruikt om overuitputting tegen te gaan. Hierdoor konden in deze jaren meer projecten worden uitgevoerd.
Modulatie en extra bijdrage Bij beschikking C (2006) 1542, d.d. 12 april 2006 is aan Nederland voor 2006 een POP1budget van 71,1 mil joen euro toegekend. Met deze extra financiën is de eertijds in Berlijn afgesproken enveloppe voor Nederland van 417 miljoen euro verhoogd naar 421,1 miljoen euro. Het Europese landbouwbeleid bestaat uit een eerste pijler (inkomensondersteuning) en een tweede pijler (plattelandsbeleid). Modulatie is een overheveling van gelden van de eerste pijler naar de tweede pijler. Door de aan Nederland beschikbaar gestelde modulatiegelden kwam in 2006 14 miljoen euro extra aan EUbijdrage be schikbaar voor POP1. Hiermee kwam het totale EUbudget voor de periode 20002006 uit op 435,1 miljoen eu ro. Nederland heeft de financiële POPtabel naar aanleiding van deze budgetophoging aangepast. Hierbij is tevens de budgetverdeling over de maatregelen aangepast aan de prognoses van dit moment. In de tabel zijn de plafonds voor de maatregelen a, c, f, n, o, p, q en s verhoogd. Voor deze maatregelen bestond bij aanvra gers veel belangstelling. Het budget voor maatregel k werd iets verlaagd. 4.2.3 Financiële resultaten op hoofdlijnen In deze paragraaf wordt de financiële resultaten op programmaniveau beoordeeld. Er wordt gekeken naar de voortgang in relatie tot de gehele programmaperiode en de voortgang op jaarbasis. In tabel 4.2 staan de be groting en realisatie van POP1. In de analyses wordt een onderscheid gemaakt tussen vier categorieën. Onder EU wordt de EUbijdrage verstaan, onder NL de bijdrage van de nationale overheden (zoals Rijksoverheid, Pro vincies, Gemeentes en Waterschappen). Totaal overheid is de EUbijdrage en de nationale bijdrage opgeteld. Particulier is de bijdrage van nietoverheden. Deze categorie was in de begroting niet opgenomen zodat de mate van uitputting niet kan worden gegeven.
61
Tabel 4.2
Overzicht begrote uitgaven en realisatie POP1, periode 20002006 (in mln. euro) 2000
POP1 Uitgaven
EU
NL
Totaal overheid
Particuliere sector
Begroot a)
417,0
640,4
1.057,4
Realisatie
435,1
607,4
1.042,5
365,8
Uitputting a)
104%
95%
99%
a) Niet het volledige budget is begroot. Dit betreft de modulatiegelden (14 miljoen euro) en extra bijdrage (4,1 miljoen euro). Bron: Financiële tabellen POP Nederland, begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006 en realisatie van 12 oktober 2006 voor periode 2000 2006.
Begrote en gedane uitgaven over totale programmaperiode Oorspronkelijk was een EUbijdrage van 417 miljoen euro beschikbaar. In 2006 kwam daar nog eens 14 miljoen euro aan modulatiegelden bij. Hierdoor was het totaal beschikbare EUbijdrage 431 miljoen euro. Bij de definitie ve toewijzing van de budgetten heeft de Europese Commissie nog een extra budget van 4,1 miljoen euro toege kend, waardoor het totale beschikbare budget, inclusief modulatiegelden, op 435,1 miljoen euro uitkwam (bron: Voortgangsrapportage 2006). In tabel 4.2 lijkt er sprake van een overschrijding van het EUbudget. Dit komt omdat de in 2006 ontvangen modulatiegelden en de extra bijdrage niet vooraf in de begroting (van 2000) zijn meegenomen. Het aandeel van de Nederlandse uitgaven in de totale overheidsuitgaven is hoger uitgevallen dan begroot. Dit betekent dat er meer op instrumenten met een lager cofinancieringpercentage is ingezet.
Analyse financiële voortgang van jaar tot jaar (20002006) Tabel 4.3 geeft een overzicht van de financiële voortgang voor de afzonderlijke programmajaren. Hierbij is een vergelijking gemaakt tussen de goedgekeurde (start)begroting van 28 september 2000 en de uiteindelijke reali satie (financiële tabel POP1 van 6 oktober 2006). Tabel 4.3 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
62
Overzicht begrote uitgaven en realisatie POP1, naar jaar (in mln. euro) EU
NL
Totaal overheid
Begroot
55,6
68,3
123,9
Particuliere sector
Realisatie
59,8
58,8
118,6
24,2
Uitputting
108%
86%
96%
Begroot
57,0
86,1
143,1
Realisatie
54,8
68,5
123,3
31,0
Uitputting
96%
80%
86%
Begroot
58,2
84,9
143,1
Realisatie
48,9
61,0
109,9
52,6
Uitputting
84%
72%
77%
Begroot
59,5
97,2
156,7
Realisatie
69,4
95,2
164,6
45,1
Uitputting
117%
98%
105%
Begroot
60,1
100,4
160,5
Realisatie
67,6
94,4
162,0
48,3
Uitputting
113%
94%
101%
62,2
101,2
163,4
Realisatie
63,3
121,3
184,6
52,9
Uitputting
102%
120%
113%
Begroot
63,6
101,9
165,5
Realisatie
71,1
108,4
179,5
111,8
Uitputting
112%
106%
109%
Begroot
Tabel 4.3 Totaal
Overzicht begrote uitgaven en realisatie POP1, naar jaar (in mln. euro) (vervolg) EU
NL
Totaal overheid
Begroot
417,0
640,4
1.057,4
Particuliere sector
Realisatie
435,1
607,4
1.042,6
365,8
Uitputting
104%
95%
99%
Bron: Financiële tabellen POP Nederland, begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006 en realisatie van 12 oktober 2006 voor periode 2000 2006.
De eerste jaren van het POP1 (2000 t/m 2002) was er sprake van een duidelijke onderuitputting (zie voor een verklaring de midterm evaluatie (Ecorys, 2003)). Naar aanleiding hiervan, en vooral de forse onderuitputting in 2002, heeft het Regiebureau POP in 2003 een analyse gemaakt van de oorzaken van de uitputting en een aantal maatregelen voorgesteld om onderuitputting tegen te gaan. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de 'generieke rijksregelingen', de 'gebiedsgerichte' rijksregelingen en de Provinciale Programma's. De belangrijkste factoren die door het Regiebureau POP werden genoemd staan hieronder vermeld (bron voortgangsrapportage 2003). a. Generieke rijksregelingen (met name gericht op agrariërs, regelingen vallend onder maatregelen a, e, f, h, t): - het ging vaak om projectsubsidies voor meerjarige projecten, die vaak niet geheel volgens de oorspron kelijke planning verlopen; - het ging deels om betalingen van in het verleden aangegane verplichtingen, waarvan het op voorhand moeilijk was in te schatten op welk moment betalingsverzoeken zouden worden ingediend; - tegen de oorspronkelijke verwachting in kwamen contracten met agrarische natuurverenigingen in het kader van de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (maatregel f) niet voor POP1subsidie in aanmer king; - goedkeuringen voor nieuwe regelingen bleven uit, bijvoorbeeld voor de biologische varkenshouderij. b. Gebiedsgerichte rijksregelingen (voornamelijk regelingen op gebied van landinrichting, vallend onder art. 33 van de EUKaderverordening, maatregelen k, r, s, t, q en h): - de planning van landinrichtingsprojecten waren te optimistisch ingeschat; - projecten als gevolg van wetgeving waren vertraagd (bijvoorbeeld flora en faunawet); - projectkosten die lager uitvielen dan oorspronkelijk begroot; - door opstartproblemen was er onduidelijkheid over budgetten en door het uitblijven van goedkeuring voor het onderdeel milieu kon er nog geen uitputting gerealiseerd worden op de Subsidieregeling Gebiedsge richt Beleid (SGB). c. Provinciale Programma's: - de uitvoeringsrijpheid van projecten was te optimistisch ingeschat en door het meerjarig karakter was het moeilijk de kasuitgaven te ramen. In het voorjaar van 2003 stemde het Comité van Toezicht in met de volgende acties om onderuitputting te voorkomen (bron: voortgangsrapportage 2003). De belangrijkste acties hierbinnen waren: - overprogrammeren: bij de Provinciale Programma's werd een ruime mate van overprogrammering toege past, zodat ook bij uitval en vertraging van projecten minimaal volledige uitputting van het budget werd ge waarborgd; - budget werd van Rijk naar Provincie overgeheveld: naar aanleiding van dreigende onderuitputting op de rijks regelingen en een overmaat aan geschikte projecten bij de Provincies; - flexibel programmeren: bij de programmering van projecten werd de verdeling van budgetten over de let ters, zoals opgenomen in de door Brussel goedgekeurde financiële tabel, min of meer losgelaten, binnen de kaders die de EU toestond. Dit bood de mogelijkheid om betalingen naar voren te halen (bij dreigende on deruitputting) of juist uit te stellen (bij dreigende overuitputting). De acties hadden duidelijk effect. Vanaf 2003 is er geen onderuitputting meer op programmaniveau ge weest. Dit komt mede doordat in de begrotingen na de midterm de begroting voor de jaren 2000, 2001 en
63
2002 zijn gelijkgesteld aan de realisatie en dus de begroting voor de overige jaren omhoog kon worden bijge steld. Hieronder volgt per begrotingsjaar een korte beschrijving. Voor de jaren 2000, 2001 en 2002 wordt verwe zen naar de midterm evaluatie. -
Het begrotingsjaar 2003 Dit was het eerste jaar waarin meer aan overheidsmiddelen is uitgegeven dan was begroot: bijna 8 miljoen euro. De overuitputting betrof de EUbijdrage. De nationale middelen bleven iets achter bij de begroting. Er is blijkbaar veel ingezet op maatregelen waarin relatief een groter deel van de subsidie werd gefinancierd door de EU. De particuliere financiering lag iets onder het gemiddelde jaarniveau gedurende de gehele POP1 periode.
Het begrotingsjaar 2004 Dit jaar kenmerkte zich als een jaar waarin de benutting overeen kwam met de begroting. Maar weer met re latief meer EUmiddelen dan begroot, en minder nationale overheidsmiddelen. De financiering door particulie ren lag met 48 miljoen euro iets beneden het jaargemiddelde over de gehele POP1periode.
-
Het begrotingsjaar 2005 In 2005 liep de overuitputting van de overheidsuitgaven op naar ruim 21 miljoen euro (13%). Dit werd ver oorzaakt door de nationale overheden. De EUbijdrage was ongeveer in lijn met de begroting. Dit betekent dat in 2005 meer projecten zijn uitgevoerd met een laag cofinancieringpercentage. In 2005 werden voor schotten van EUbijdrages uit 2000 benut. Dit ging om 6,1 miljoen euro.
-
Het begrotingsjaar 2006 In 2006 kwam er 14 miljoen euro aan modulatiegelden beschikbaar. Daarnaast nog eens 4,1 miljoen euro die de Europese Commissie extra bij de definitieve toewijzing aan Nederland heeft toegewezen. Bovendien vond een verrekening plaats van 1,1 miljoen euro aan voorschotten uit 2000. De particuliere bijdrage in 2006 was met 112 miljoen euro ruim tweemaal zo hoog als in de voorgaande jaren. Ook werd iets meer gebruikgemaakt van Europese en nationale overheidsbijdragen. Hier speelt mee dat in de financieringssys tematiek van het POP1 de uiteindelijke realisatie overeen moet komen met de laatste goedgekeurde begro ting. Deze laatste bevatte een totale overheidsbijdrage van bijna 1.043 miljoen euro (zie tabel 4.1). Op basis van de startbegroting in 2000 is aan het eind van POP1 99% van de begroting gerealiseerd.
4.2.4 Financiële resultaten EUhoofdstukken en maatregelen
EUhoofdstuk I: Investeringen in landbouwbedrijven EUhoofdstuk I bestond uit maatregel a, opgebouwd uit de rijksregelingen RSG, SIMC en SJA en Provinciaal Pro gramma A. De SIMC is echter nooit van de grond gekomen en binnen deze regeling is dan ook geen project uit gevoerd. De overheidsuitgaven binnen EUhoofdstuk I zijn over de gehele programmaperiode 58% lager uitgevallen dan begroot (tabel 4.4). Dit werd grotendeels veroorzaakt door lagere uitgaven uit de nationale bijdrage, want de EUbijdrage had een uitputting van 65%. Tegenover de lage nationale bijdrage stond een hoge bijdrage van de particuliere sector. Ongeveer 75% van de uitgaven zijn particuliere uitgaven; 25% van de kosten waren dus subsidiabel.
64
Tabel 4.4
Financieel resultaat EUhoofdstuk I (in mln. euro) 20002006
Uitgaven
EU
NL
Totaal overheid
Particuliere sector
Begroot a
16,1
48,3
64,3
Realisatie a
10,4
16,3
26,7
78,1
Voorschot a
Uitputting a
65%
34%
42%
Bron: Financiële tabellen POP Nederland, begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006 en realisatie van 12 oktober 2006 voor periode 2000 2006.
De SJA is pas in 2005 aan het POP1programma toegevoegd en was niet begroot. De RSG en Provinciaal Programma A zijn ten opzichte van de oorspronkelijke begroting met respectievelijk 48% en 3% sterk onderbe nut. De hoge particuliere bijdrage komt vooral door de SJA. In 2005 was 0,3 miljoen euro voorschot gebruikt voor maatregel a. Dit voorschot was in 2000 gereserveerd.
EUhoofdstuk II: Vestiging van jonge landbouwers Nederland heeft hier geen gebruik van gemaakt.
EUhoofdstuk III: Opleiding EUhoofdstuk III bestond uit maatregel c (alleen uit Provinciaal Programma C). Voor de gehele programmaperio de was sprake van een sterke overuitputting (tabel 4.5). De overheiduitgaven bedroegen ruim 10 miljoen euro meer dan begroot. Met name in de periode 20032006 is veel POP1geld naar opleiding gegaan. Binnen maat regel c waren geen particuliere uitgaven. Tabel 4.5
Financieel resultaat EUhoofdstuk III (in mln. euro) 20002006
Uitgaven
EU
NL
Totaal overheid
Particulier
Begroot c
2,2
2,1
4,3
Realisatie c
7,1
7,9
15,0
Voorschot
0,0
Uitputting
323%
376%
349%
Bron: Financiële tabellen POP Nederland, begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006 en realisatie van 12 oktober 2006 voor periode 2000 2006.
EUhoofdstuk IV: Vervroegde uittreding Nederland heeft hier geen gebruik van gemaakt.
EUhoofdstuk V: Probleemgebieden en gebieden met specifieke beperkingen op milieugebied EUhoofdstuk V omvatte maatregel e, die alleen uit de rijksregeling SAN (passief beheer) bestond. Het geplande budget voor dit EUhoofdstuk is voor 91% benut (tabel 4.6). Binnen EUhoofdstuk V zijn bijna alle uitgaven in de periode 20032006 gedaan. De feitelijke uitgaven namen daarbij jaarlijks toe. Tabel 4.6
Financieel resultaat EUhoofdstuk V (in mln. euro) 20002006
Uitgaven
EU
NL
Totaal overheid
Particuliere sector
Begroot e
2,5
7,3
9,8
Realisatie e
2,0
6,9
8,9
Voorschot e
0,0
80%
95%
91%
Uitputting
Bron: Algemene financiële tabel POP Nederland van 28 september 2000 en Uitputting POP 20002006.
65
EUhoofdstuk VI: Milieumaatregelen in de landbouw EUhoofdstuk VI bestond uit maatregel f. Maatregel f bestond uit de volgende regelingen: RSBP, SAN (onderde len beheer, landschap en Groene Hart en Waterland) en de uitfinancieringsregelingen DEMO (oud), RSBP (oud), SZL en RBON. Aan het eind van POP1 is bijna tweemaal zoveel door overheden uitgegeven dan vooraf was be groot. Tabel 4.7
Financieel resultaat EUhoofdstuk VI (in mln. euro) 20002006
Uitgaven
EU
NL
Totaal overheid
Begroot f
44,8
44,8
89,6
Realisatie f
81,2
96,0
177,2
18,7
Voorschot f Uitputting
Particuliere sector
0,0
181%
214%
198%
Bron: Financiële tabellen POP Nederland, begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006 en realisatie van 12 oktober 2006 voor periode 2000 2006.
EUhoofdstuk VII: Verbetering van de verwerking en afzet van landbouwproducten EUhoofdstuk VII bestond uit maatregelen g en z. Oorspronkelijk bestond maatregel g uit de rijksregeling SIMC en het Provinciaal Programma G. De SIMC is nooit van start gegaan. Maatregel z bestond uit de rijksregeling 'Regeling biologische landbouw'. Deze regeling stond alleen in 2006 open en was niet in de begroting opgeno men. Dit EUhoofdstuk is met een uitputting van 29% niet goed benut (tabel 4.8). In totaliteit is 1,6 miljoen euro aan overheidsgeld besteed. Dit bedrag is vooral in 2006 uitgekeerd. Wel heeft dit hoofdstuk een hoog multi pliereffect opgeleverd voor particuliere financiering. Bijna 80% van de totale uitgaven betrof niet overheidsgelden. Tabel 4.8
Financieel resultaat EUhoofdstuk VII (in mln. euro) 20002006
Uitgaven
EU
NL
Totaal overheid
Particuliere sector
Begroot EUVII
0.8
4,8
5,6
Begroot g
0,8
4,8
5,6
Begroot z
0,8
0,8
1,6
6,0
Realisatie g
0,4
0,4
0,8
1,3
Realisatie z
0,4
0,4
0,8
4,7
Realisatie EUVII
Voorschot
100%
17%
29%
Uitputting g
50%
8%
14%
Uitputting z
Uitputting EUVII
Bron: Financiële tabellen POP Nederland, begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006 en realisatie van 12 oktober 2006 voor periode 2000 2006.
EUhoofdstuk VIII: Bosbouw EUhoofdstuk VIII bestond uit de maatregelen h en i. Onder maatregel h vielen de rijksregelingen SAN (onderdeel tijdelijk bos), SN (onderdeel blijvend bos), SBL en LIW (onderdeel bosaanleg, vanaf 2001). Maatregel i bestond uit de rijksregelingen LIW (onderdeel bosaanleg, vanaf 2001 ondergebracht onder h) en SIMC en Provinciaal Programma I. Alleen het Provinciaal Programma I is in heel beperkte mate gebruikt, de rest is onbenut gebleven. Welbeschouwd is maatregel i dan ook niet van de grond gekomen (tabel 4.9). Maatregel h werd veel beter benut. Er is meer dan tweemaal het begrote bedrag uitgegeven. Binnen maatregel h is de SAN (onderdeel tijdelijk bos) niet gebruikt en de LIW (onderdeel bosaanleg) nage noeg niet van de grond gekomen. Al met al is er sprake van een aanzienlijke onderuitputting van EUhoofdstuk VIII. Nog geen 40% van het be grote bedrag is ook daadwerkelijk besteed.
66
Tabel 4.9
Financieel resultaat EUhoofdstuk VIII (in mln. euro) 20002006
Uitgaven Begroot EUVIII
EU
NL
Totaal overheid
Particuliere sector
16,2
48,8
65,0
Begroot h
2,6
7,9
10,5
Begroot i
13,6
40,9
54,5
Realisatie EUVIII
9,2
15,2
24,4
21,4
8,9
14,9
23,8
21,2
Realisatie i
0,3
0,3
0,5
0,2
Voorschot h
0,0
Voorschot i
0,0
Realisatie h
Uitputting EUVIII
57%
31%
38%
Uitputting h
342%
189%
227%
Uitputting i
2%
1%
1%
Bron: Financiële tabellen POP Nederland, begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006 en realisatie van 12 oktober 2006 voor periode 2000 2006.
EUhoofdstuk IX: Bevorderen van de aanpassing en de ontwikkeling van plattelandsgebieden In de begroting van POP1 was twee derde van de EUbijdrage begroot voor EUhoofdstuk IX, waarmee gelijk duidelijk is hoe belangrijk dit hoofdstuk was binnen POP1. Voor de totale programmaperiode was de uitputting 118%, ofwel de feitelijke overheidsuitgaven waren ruim 120 miljoen euro hoger dan begroot. De EUbijdrage was 61,2 miljoen euro hoger dan begroot. De interesse voor dit hoofdstuk was vooraf te laag geschat. Een an dere oorzaak is de populariteit van een aantal maatregelen onder dit hoofdstuk. EUhoofdstuk IX bestond uit de maatregelen k tot en met t. Elke maatregel is daarnaast gekoppeld aan een eigen Provinciaal Programma, met een identieke letter. Provinciaal Programma M is bijvoorbeeld gekoppeld aan maatregel m. Daarnaast bevatten zes maatregelen ook nog rijksregelingen. Maatregel k bevatte de rijksregelin gen VS, RBB, RPTO en LIW (onderdeel kavelaanvaarding). Onder maatregel p viel de SGB (onderdeel diversifica tie). Maatregel q had de GeBeVe, SGB (onderdeel waterbeheer) en LIW (onderdeel waterbeheersing). Onder maatregel r viel LIW (onderdeel ontsluiting), onder maatregel s de LIW (onderdeel inrichting recreatie) en maat regel t ten slotte, had LIW (onderdeel milieumaatregelen en inrichting reservaten en natuurgebied) en SN (on derdeel EGM natuur en inrichting natuur).
67
Tabel 4.10
Financieel resultaat EUhoofdstuk IX (in mln. euro) 20002006
Uitgaven
EU
NL
Totaal overheid
Particuliere sector
Begroting EUIX
258,1
402,3
660,4
Begroting k
93,6
120,3
213,9
Begroting m
3,9
3,8
7,7
Begroting n
5,5
5,5
11,0
Begroting o
15,0
14,9
29,9
Begroting p
8,1
24,3
32,4
Begroting q
41,6
66,3
107,9
Begroting r
9,1
18,7
27,8
Begroting s
16,7
17,2
33,9
Begroting t
73,5
140,1
213,6
Realisatie EUIX
319,3
461,2
780,5
229,3
Realisatie k
96,5
126,6
223,1
54,3
Realisatie m
2,7
3,5
6,2
4,1
Realisatie n
9,4
9,4
18,9
8,1
Realisatie o
28,0
27,4
55,4
23,8
Realisatie p
8,9
24,9
33,8
10,8
Realisatie q
72,5
119,9
192,4
47,9
Realisatie r
9,2
18,1
27,3
5,3
Realisatie s
22,1
32,8
54,9
18,9
Realisatie t
70,0
98,6
168,6
56,2
0,5
Voorschot Uitputting EUIX
124%
115%
118%
Uitputting k
103%
105%
104%
Uitputting m
69%
92%
81%
Uitputting n
171%
171%
171%
Uitputting o
187%
184%
185%
Uitputting p
110%
103%
104%
Uitputting q
174%
181%
178%
Uitputting r
101%
97%
98%
Uitputting s
132%
191%
162%
Uitputting t
95%
70%
79%
Bron: Financiële tabellen POP Nederland, begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006 en realisatie van 12 oktober 2006 voor periode 2000 2006.
De SGB heeft veel opstartproblemen gekend, waaronder de goedkeuring door de Europese Commissie van de POPmilieufiche SGB. De SGB kwam pas in 2004 goed op gang en uiteindelijk waren de overheidsuitgaven alsnog hoger dan aanvankelijke begroot. Door dreigende onderuitputting in periode 20002002 is de regeling VS in die periode veel meer ingezet dan begroot. Bij de LIW waren de overheidsuitgaven viermaal zo hoog als de oorspronkelijke begroting. Van de rijksregelingen is vooral de SN (binnen maatregel t) achtergebleven bij de begroting. Het uitputtingspercentage was slechts 21% (zie tabel 4.12). Meerdere Provinciale Programma's (C, N, O, Q, S en T) hebben geprofiteerd van de acties uit 2003 om on deruitputting te voorkomen. Dat zijn dan ook gelijk de maatregelen met de hoogste uitputting (zie tabel 4.10). De interesse in deze regelingen was blijkbaar veel groter dan bij de begroting werd verwacht. Bij maatregel p is de overuitputting door de regeling SGB gerealiseerd.
Andere acties In de algemene financiële tabel van POP1 is tevens een post 'Andere acties' opgenomen. Hieronder vallen evalu aties, overgangsmaatregelen, maar vooral een reservering voor verplichtingen van vroegere begeleidende
68
maatregelen. Er zijn vooral veel overheidsuitgaven (nationaal en EU) gereserveerd voor de RBON oude verplich tingen (68 miljoen euro), SBL (20 miljoen euro) en Regeling Demonstratieprojecten oude verplichtingen (23,6 miljoen euro). Uiteindelijk is er geen POP1geld uitgegeven aan vroegere begeleidende maatregelen. Ongeveer 7,8 miljoen euro aan overheidsgelden is besteed aan overgangsmaatregelen en bijna 400.00 euro aan evalua ties. In totaal is er aan EUmiddelen ruim 62 miljoen euro minder uitgegeven dan begroot (tabel 4.11). Tabel 4.11
Financieel resultaat 'andere acties' (in mln. euro) 20002006
Uitgaven
EU
NL
Totaal overheid
Begroot
67,6
73,0
140,6 a)
5,9
2,3
8,2
12,4
Realisatie Voorschot Terugontvangen gelden Uitputting
Particuliere sector
1,3
9%
3%
6%
a) Andere acties: overgangsmaatregelen, externe evaluaties en reservering voor verplichtingen van vroegere begeleidende maatregelen. De ruim 140 miljoen euro is destijds een beleidsmatige schatting geweest van wat er in de pijplijn zat met betrekking tot vooral verplichtingen van vroegere maatregelen. Bron: Financiële tabellen POP Nederland, begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006 en realisatie van 12 oktober 2006 voor periode 2000 2006.
4.2.5 Financiële resultaten rijksregelingen en Provinciale Programma's
Inleiding In POP1 is het geld uitgezet via 13 rijksregelingen1 en 13 Provinciale Programma's. De begroting van deze rijks regelingen en Provinciale Programma's is gebaseerd op de financiële tabel POP Nederland van 28 september 2000. Dit betekent dat verschuivingen in de loop der tijd tussen regelingen in deze paragraaf niet zijn meege nomen in de cijfers die een indicatie geven over de mate van uitputting. Tabel 4.12
Financieel resultaat rijksregelingen (in mln. euro) Periode 20002006 Realisatie
Totaal overheid (EU+NL)
EU
NL
4,2
12,6
Realisatie
Begroot a)
Uitputting
25,3
16,8
35,1
48 %
2,0
0%
Particuliere sector
RSG SIMC RSBP
9,8
9,8
19,7
29,2
67%
SAN b)
38,7
43,2
81,9
73,9
111%
SN b)
6,3
18,9
0,5
25,2
121,4
21%
LIW b)
32,0
95,9
10,1
127,9
29,8
429%
VS (SBB)
52,7
52,7
105,4
58,9
179% 70%
RBB
8,2
24,6
41,1
32,8
47,1
RPTO (PNB)
30,0
29,9
59,9
78,5
76%
SGB b)
22,3
66,8
26,4
89,1
86,9
103%
GeBeVe
1,2
3,6
4,9
6,4
77%
SJA
4,4
4,4
51,3
8,8
Nb
Nb
SSBP
0,4
0,4
4,7
0,8
Nb
Nb
DEMO
6,0
8,1
4,3
14,1
Nb
Nb
a) Begroting van 28 september 2000. b) De SAN, SN, LIW en SGB komen onder verschillende maatregelen voor. Hierdoor zijn de bedragen bij deze maatrege len niet direct te herleiden tot de bedragen in paragraaf 4.3. Bron: Financiële tabellen POP Nederland, begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006 en realisatie van 12 oktober 2006 voor periode 2000 2006. nb: niet begroot.
1
In het aantal zijn de uitfinancieringsregelingen buiten beschouwing gelaten, idem de onderdelen van de rijksregelingen.
69
De rijksregelingen De mate van besteding van de rijksregelingen ten opzichte van de begroting loopt nogal uiteen. De LIW kwam het verst boven het begrote bedrag uit (tabel 4.12). Ten tijde van de midterm evaluatie zat deze regeling al op 87% van het budget voor 20002006, maar vanaf 2003 is de realisatie binnen deze regeling verder versneld om tot een overbesteding van boven de 400% te komen. DLG heeft blijkbaar veel meer LIWprojecten via POP1 uitgevoerd dan dat er vooraf is begroot. Ook is meer geld begroot voor de regeling VS. De VS werd in de eer ste jaren van POP1 veelvuldig ingezet om onderuitputting van het programma te voorkomen. Aan de andere kant waren er rijksregelingen waarbij de realisatie is achtergebleven bij de begroting. Dit geldt vooral voor de RSG en de SN. Ongeveer de helft van het begrote bedrag is benut. De SIMC is niet van de grond gekomen. Bij een aantal regelingen speelde particuliere financiering een belangrijke rol. Dit betrof met name regelingen die zich richten op investeringen in agrarische bedrijven (RSG en SJA). Ook binnen de RBB en de SGB was de rol van particulieren aanzienlijk.
De Provinciale Programma's Er waren grote verschillen in de mate van uitputting van de Provinciale Programma's. De Provinciale Pro gramma's A en I zijn beide met een uitputting van 3% nagenoeg niet van de grond gekomen (tabel 4.13). Maar ook de Provinciale Programma's G, K en P hebben met een onderbesteding van 14 tot 27% te maken gehad. Uitgezonderd Provinciaal Programma K, waren het de kleine Provinciale Programma's die slecht zijn benut. Vooral bij Provinciale Programma's G, K en P heeft een relatief groot deel van de realisatie in 2006 plaatsge vonden. Tabel 4.13
Financieel resultaat Provinciale Programma's (in mln. euro) Periode 20002006 Realisatie EU
Totaal overheid (EU+NL) NL
Particuliere
Realisatie
Begroot
Uitputting
sector A
0,5
0,5
1,5
1,0
29,2
4%
C
7,5
7,5
15,0
4,3
349%
G
0,4
0,4
1,3
0,8
5,6
15%
I
0,3
0,3
0,2
0,5
16,8
3%
K
3,1
3,1
3,1
6,1
22,9
27%
M
3,1
3,1
4,1
6,2
7,7
81%
N
9,4
9,4
8,1
18,9
11,0
172%
O
27,7
27,7
23,8
55,4
29,9
185%
P
2,0
2,0
1,7
4,1
29,4
14%
Q
36,6
36,6
31,4
73,2
58,4
125%
R
6,2
6,2
5,3
12,4
21,3
58%
S
22,0
22,0
18,9
44,0
32,7
135%
T
60,4
60,4
51,9
120,9
80,4
150%
Bron: Financiële tabellen POP Nederland, begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006 en realisatie van 12 oktober 2006 voor periode 2000 2006.
De Provinciale Programma's C, N en O laten een duidelijke overuitputting zien, maar ook de Provinciale Pro gramma's Q, S en T zijn sterker benut dan oorspronkelijk begroot. De overuitputting van de meeste Provinciale Programma's heeft te maken met de ingezette acties om uitputting van POP1 te realiseren, zoals het: - overprogrammeren: bij de Provinciale Programma's is een ruime mate van overprogrammering toegepast om zoveel mogelijk te waarborgen dat ook bij uitval en vertraging van projecten minimaal volledige uitputting van het totale budget wordt bereikt; - overhevelen van budget van Rijk naar Provincie: naar aanleiding van dreigende onderuitputting op de rijksre gelingen en een overmaat aan geschikte projecten bij de Provincies.
70
Deze acties hebben er mede toe geleid dat vanaf 2003 meer geld naar de Provinciale Programma's is ge gaan, waardoor vanaf 2004 geen sprake meer was van onderuitputting (zie figuur 4.1). Figuur 4.1
Financiële realisatie Provinciale Programma's, realisatie versus begroting a) 400 350
Miljoen euro
300 250 200 150 100 50 0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Provinciaal EU
Nationaal
begroot
a) Begroting uit financiële tabel POP Nederland, 28 september 2000. Aanpassingen gedurende de POPperiode zijn hierin dus niet meegenomen.
4.2.6 Financiële resultaten prioritaire doelen POP1 is opgebouwd rond zes prioritaire doelen: 'duurzame landbouw', 'natuur en landschap', 'duurzaam water beheer', 'diversificatie', 'recreatie en toerisme', en 'leefbaarheid'. Voor zowel het doel 'duurzame landbouw' als 'natuur en landschap' was ongeveer een derde van de begroting gereserveerd, waarmee ze een substantieel onderdeel van POP1 vormden. Uiteindelijk is bijna 50 miljoen euro meer naar 'duurzame landbouw' gegaan en ruim 50 miljoen euro minder naar ' natuur en landschap' (tabel 4.14). Daarbij moet bedacht worden dat deze percentages zijn gebaseerd op de begroting van 28 september 2000. In de praktijk hebben in de loop van de jaren bijstellingen plaatsgevonden in de begrotingen, waarbij deze zijn aangepast op grond van voortschrijdend inzicht over de vraag naar bepaalde vormen van bijdragen ('absorptie'). Daarnaast zijn door de structuur van het POP1 acties met een vergelijkbaar doel soms verspreid over meerdere prioritaire doelen, waardoor een uitput ting niet éénop één toegeschreven kan worden aan een bepaald type actie. Ook heeft een aantal regelingen een doelstelling die niet altijd even duidelijk bij het prioritaire doel past. Een belangrijk voorbeeld is de financiering van de opkoop van landbouwgronden (onder de EHS), die onder 'duurza me landbouw' is opgenomen, maar voor een groot deel ten goede komt aan Natuur en landschapsdoelen. Dit alles noopt tot terughoudendheid bij het trekken van conclusies op basis van de berekende uitputtingpercenta ges. Bij de overige vier doelen is meer uitgegeven dan vooraf was begroot. Vooral Diversificatie valt op, omdat in 2002 voor dit doel slechts 2% was uitgeput; echter voor de gehele programmaperiode was er een uitputting van 104%. Diversificatie werd daarmee zowel in het begin als aan het eind niet goed begroot. In absolute zin is de overuitputting bij het doel 'duurzaam waterbeheer' met bijna 80 miljoen euro het hoogst. Bij het doel 'duur zame landbouw' valt de hoge particuliere bijdrage op (zie figuur 4.2), doordat bij veel regelingen slechts een deel van de kosten subsidiabel was.
71
Tabel 4.14
Begrote en gerealiseerde uitgaven naar POP1doelen en 'andere acties' (in mln. euro) 20002006
Prioritair doel
EU
NL
Totaal overheid
Particuliere sector
Begroot
113,6
199,2
312,8
Realisatie
142,8
173,6
361,4
165,5
Uitputting
126%
87%
116%
Begroot
141,8
226,9
368,7
Realisatie
140,0
176,2
316,2
73,2
Uitputting
99%
78%
86%
Duurzame landbouw
Natuur en landschap
Waterbeheer Begroot
41,6
66,3
107,9
Realisatie
72,5
119,9
192,4
47,9
Uitputting
175%
181%
179%
8,1
24,3
32,4
Diversificatie Begroot Realisatie
8,9
24,9
33,8
10,8
Uitputting
110%
103%
104%
Begroot
16,4
16,3
32,7
Realisatie
22,1
21,9
44,0
18,9
Uitputting
135%
135%
135%
28,0
34,3
62,3
Recreatie en toerisme
Leefbaarheid Begroot Realisatie
44,1
42,5
86,6
37,2
Uitputting
158%
124%
140%
Andere acties a) Begroot
67,6
73,0
140,6
Realisatie
5,9
2,3
8,2
12,4
Uitputting
9%
3%
6%
Begroot
417,0
640,4
1.057,4
Realisatie
435,1
607,4
1.042,5
365,8
Uitputting
104%
95%
99%
POP1 totaal
a) Andere acties: overgangsmaatregelen, externe evaluaties en reservering voor verplichtingen van vroegere begeleidende maatregelen. De ruim 140 miljoen euro is destijds een beleidsmatige schatting geweest van wat er in de pijplijn zat met betrekking tot vooral verplichtingen van vroegere maatregelen. Bron: Financiële tabellen POP Nederland, begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006 en realisatie van 12 oktober 2006 voor periode 2000 2006.
72
Figuur 4.2
Begroting en realisatie POP1 naar prioritaire doelen 600
Miljoen euro
500 400 300 200 100
Duurzame landbouw
Natuur en landschap
Waterbeheer
EU
Diversificatie
Nationaal
Recreatie en toerisme
realisatie
begroting
realisatie
begroting
realisatie
begroting
realisatie
begroting
realisatie
begroting
realisatie
begroting
0
Leefbaarheid
Particulier
4.2.7 Conclusies
Conclusies op programmaniveau -
-
-
-
-
-
Het programma is met een realisatie van 99% van de begrote overheidsuitgaven financieel goed benut. Op programmaniveau is 435,1 miljoen euro aan Europese bijdrage benut. Dit is hoger dan de oorspronkelijk begrote 417 miljoen euro. Dit komt doordat 14 miljoen euro extra modulatiegeld voor Nederland beschik baar kwam, en nog 4,1 miljoen euro extra ontvangen werd van de Europese Commissie. Deze twee bedra gen waren vooraf niet begroot. Door de particuliere sector is 365,8 miljoen euro geïnvesteerd onder het POP1. Dit komt overeen met 35% van de totale overheidsuitgaven (EU + NL). Voor het programma als geheel bedraagt de verhouding tussen de totale uitgaven en overheidsmiddelen (EU en nationaal) 1,35: elke overheidseuro heeft 0,35 euro private middelen uitgelokt. Vanuit de ingezette EUmiddelen geredeneerd betekent het dat elke door de EU ingezette euro een private inzet van 0,84 euro heeft teweeggebracht. De particuliere sector heeft met een aandeel van 27% van de totale uitgaven een grote bijdrage geleverd aan de financiering van projecten en andere activiteiten onder POP1. De bijdrage van de particuliere sector was vooraf niet in de begroting opgenomen. Van onderuitputting naar overuitputting gedurende POP1. Er was een grote omslag te zien tussen 2002 en 2003. Na jaren van onderuitputting (20002002) werden acties getroffen om onderuitputting tegen te gaan en dit had effect. Er werd budget overgeheveld naar goed lopende Provinciale Programma's. Meerdere Pro vinciale Programma's werden daardoor overgeprogrammeerd om mogelijke tegenvallers bij andere regelin gen te compenseren. Daarnaast werd de flexibiliteit tussen maatregelen binnen de Europese kaders vergroot. Binnen POP1 werd door deze aanpassingen (na 2002) beter ingespeeld op de Europese voor schriften. Door de wijzigingen in 2003 en de implementatie van de planning en controleagenda werd beter op de 'n+0'regel geanticipeerd gedurende 20032006. In het tweede deel van POP1 is een klein deel van het begrote EUbudget niet toegedeeld aan prioritaire doe len (of maatregelen). Hierdoor werd enige flexibiliteit in het programma ingebouwd. In bijvoorbeeld de goed gekeurde begroting van mei 2006 betrof het 12 miljoen euro. Dit bedrag was 'vrij' te programmeren. Daarnaast waren ook de modulatiegelden niet begroot. Er kan worden geconcludeerd dat over de gehele POP1periode de sturing van het programma goed is be heerd en uitgevoerd. Besteding van het volledige EUbudget (zonder kortingen door onderuitputting), met een zo optimaal mogelijke verdeling van de middelen over de maatregelen, door tijdig geld over te hevelen van minder goed benutte maatregelen naar succesvolle en populaire maatregelen.
73
Conclusies over prioritaire POP1doelen -
-
Er waren verschillen tussen de startbegroting en realisatie per prioritair doel. In de realisatie heeft het priori taire doel 'duurzaam waterbeheer' een veel groter aandeel gekregen: bijna 85 miljoen euro meer dan de oor spronkelijk begroot. De doelen 'recreatie en toerisme' (+11 miljoen euro), 'leefbaarheid' (+24 miljoen euro) en 'duurzame landbouw' (+50 miljoen euro) hebben ook beduidend meer gerealiseerd dan oorspronkelijk was begroot. Het doel 'natuur en landschap' bleef met een uitputting van 86% achter. Ten opzichte van de midterm evaluatie zijn de doelen gericht op het introduceren van nieuwe economische activiteiten op het platteland goed ontwikkeld. Voor het prioritaire doel 'duurzame landbouw' bedraagt de verhouding tussen de totale uitgaven en de over heidsuitgaven (EU en nationaal) 1,46: elke overheidseuro heeft 0,35 euro private middelen met zich meege bracht. Het laagst scoorden de prioritaire doelen 'natuur en landschap' (1,23) en 'duurzaam waterbeheer' (1,25).
Conclusies op EUhoofdstuk en maatregelniveau -
-
-
-
Uiteindelijk ging een groot deel van het budget naar EUhoofdstuk IX. In de begroting was twee derde van de EUbijdrage begroot voor EUhoofdstuk IX, de uiteindelijke realisatie was zelfs 75% van de EUbijdrage. EU hoofdstuk IX was hiermee grotendeels verantwoordelijk voor het verkrijgen van de EUfinanciering voor POP1. De EUhoofdstukken III (opleiding) en VI (milieumaatregelen) hebben veel meer overheidsmiddelen benut dan vooraf begroot. Dit ging ten koste van EUhoofdstuk I (matige benutting) en vooral van de EUhoofdstukken VII en VIII (beide slecht benut). In EUhoofdstuk I had de particuliere sector een zeer groot aandeel in de financiering (75%). In absolute zin was de bijdrage van de particuliere sector in EUhoofdstuk IX het grootst (229 miljoen euro), maar dit was nog geen kwart van de realisatie binnen EUhoofdstuk IX. Op basis van de totale publieke uitgaven (nationaal en EU samen), zijn de maatregelen Investeringen in land bouwbedrijven (a; 42% realisatie ten opzichte van begroting), Verwerking en afzet van landbouwproducten (g; 14%) en Overige bosbouwmaatregelen (i; 1%) sterk op de begrote uitgaven achtergebleven. Maatregelen g en i zijn daarmee niet of nauwelijks van de grond gekomen. Maatregelen met een sterke overuitputting zijn Cursussen (c; 349%), Milieumaatregelen in de landbouw (f: 198%), Bebosing van landbouwgrond (h: 227%), Dienstverlenende instanties basiszorg (n; 171%), Dorpsvernieuwing/cultureel erfgoed (o; 185%), Waterbe heer (q; 178%) en Bevordering toeristische en ambachtelijke activiteiten (s; 162%). De meeste maatregelen met een sterke overuitputting behoren tot EUhoofdstuk IX 'Bevordering van de aanpassing en de ontwikke ling van plattelandsgebieden' (maatregelen k t/m t).
Conclusies rijksregelingen en Provinciale Programma's -
-
-
74
De realisatie per rijksregeling verschilt sterk. Bij de LIW werd bijna viermaal zoveel gerealiseerd dan begroot. Vooral door de periode 20002002 is de VS ook meer benut dan begroot. De meeste regelingen lieten in meer of mindere mate onderbenutting zien. De succesvolle regeling SJA is vooraf niet begroot maar heeft mede door de grote omvang van de particu liere bedragen een belangrijke rol gespeeld onder maatregel a. De SIMC is helemaal niet van de grond ge komen. De Provinciale Programma's laten heel verschillende resultaten zien. Ondanks de verschuiving van rijksgel den naar Provinciale Programma's zijn niet alle Provinciale Programma's goed benut. Er is een duidelijke tweedeling. De Provinciale Programma's A, G, I, K en P zijn slecht tot matig benut. De Provinciale Pro gramma's C, N, O zijn sterk overbenut. De Provinciale Programma's Q, S en T hebben eveneens geprofi teerd van de verschuiving van middelen naar de Provinciale Programma's als gevolg van de ondernomen acties om onderuitputting van het totale programma te voorkomen. In totaal is 44 miljoen euro meer uitge geven dan in 2000 begroot.
4.3
Resultaten per maatregel en beantwoording programma specifieke evaluatievragen
4.3.1 Inleiding Deze paragraaf beschrijft de evaluatieresultaten op maatregelniveau. De opbouw is als volgt. Per type maatregel wordt eerst een korte beschrijving en plaats binnen POP1 gege ven. Aan de orde komen onder andere de doelen en de bijbehorende regelingen (rijksregelingen en Provinciale Programma's). Vervolgens wordt per maatregel de input gegeven: hoeveel geld is uitgegeven aan steun vanuit deze maatregel, gesplitst naar instrument en herkomst (nationaal, EU en particulier). Na de input wordt kort aangegeven wat de aanbevelingen waren uit de midterm evaluatie (Ecorys, 2003) voor de betreffende maat regel en wordt door ons aangegeven of deze aanbevelingen zijn opgevolgd in de resterende periode van POP1. Na dit algemene deel over de maatregel, worden de bijbehorende regelingen behandeld in een vast stramien. Per instrument wordt een beschrijving gegeven van de gerealiseerde outputs en outcome en de beoordeling van de effectiviteit en efficiëntie. Daarna vindt de beantwoording plaats van de bijbehorende programma specifieke evaluatievragen. Deze vragen zijn vooraf door het Rijk en de Provincies opgesteld en veelal gebaseerd op de outputindicatoren die onder het onderdeel output worden beschreven. Deze paragraaf is voor de leesbaarheid vooral beschrijvend van aard opgezet. In bijlage 6 kunt u de kwantitatieve onderbouwing vinden voor de evalua tieantwoorden. De verschillende onderdelen worden vervolgens in onderlinge samenhang bekeken, wat resulteert in een wegend eindoordeel over de effectiviteit en efficiëntie per maatregel.
Begrippenkader en legenda effectiviteit en efficiëntie Effectiviteit (doeltreffendheid) gaat over de vraag of met de behaalde effecten de doelstellingen van het pro gramma worden bereikt. De gerealiseerde outputs leiden direct of indirect tot de gewenste effecten waarbij een relatie wordt gelegd met de doelen uit POP1. Gezien de doorlooptijd van POP1 (7 jaar) en omdat veel projecten pas gestart zijn in de laatste jaren van het programma, zal de volledige omvang van de effecten en reikwijdte van het POP1 niet op korte termijn zichtbaar zijn. Het is daarom beter om bij de beoordeling van de effectiviteit de gerealiseerde output als uitgangspunt te nemen. Om de effectiviteit te kunnen bepalen is het noodzakelijk dat vooraf een indicator met streefwaarde is ge formuleerd bij het doel, en dan bij voorkeur kwantitatief. Een versimpeld fictief voorbeeld als illustratie: het doel is meer natuur in Nederland, waar bij gegeven is de indicator: aantal hectare aangekocht voor natuur, met streefwaarde 2.000 ha. Als er minder hectares zijn aangekocht in de POP1periode dan de streefwaarde aan geeft, is de maatregel niet effectief geweest (doel is niet bereikt). Is er meer aangekocht als gevolg van POP1, dan is de maatregel effectief. Helaas ontbreken er nogal wat kwantitatieve streefwaarden binnen POP1. Wel zijn er veel kwalitatieve streefwaarden vastgesteld, bijvoorbeeld: aantal hectare aangekocht voor natuur, met als streefwaarde toename. Als er dan 100 ha is aangekocht, is het effectief, maar onduidelijk is in welke mate waardoor een onderbouwde beoordeling moeilijk wordt. Bij de beoordeling (en het wegende eindoordeel) van de effectiviteit hanteren we de volgende legenda: Legenda effectiviteit: ++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van POP1. +
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nagenoeg) volledig.
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
Efficiëntie (ofwel financiële doelmatigheid) wordt bepaald aan de hand van de verhouding tussen inputs (geld) en de daarmee behaalde outputs en resultaten. Bij efficiëntie op outputniveau gaat het om de vraag of men de zelfde outputs tegen lagere kosten had kunnen bereiken. Meer outputs en resultaten en effecten met minder in puts leiden tot een efficiënter POP1. Referentiemateriaal voor de beoordeling van de efficiëntie op outputniveau is in beperkte mate aanwezig uit de monitorsystemen voor POP1. Zoveel mogelijk is getracht om daarnaast
75
door benchmarking aan vergelijkingsmateriaal te komen voor een beoordeling (bijvoorbeeld vergelijken met de normkosten die in een andere setting maar vergelijkbare situatie wordt gehanteerd). Bij de beoordeling (en het wegende eindoordeel) van de efficiëntie hanteren we de volgende legenda: Legenda efficiëntie: ++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitgave.
76
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat ervan verwacht werd.
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen worden geboekt.
?
Geen oordeel mogelijk.
Maatregel a Investeringen in landbouwbedrijven
4.3.2 Maatregel a Investeringen in landbouwbedrijven
Beschrijving en plaats binnen POP1 Maatregel a richt zich op investeringen in primaire landbouwbedrijven en is de enige maatregel die Nederland heeft ingezet onder het EUhoofdstuk I (investeringen in landbouwbedrijven). De ondersteuning van investeringen in landbouwbedrijven levert een bijdrage aan de bedrijfseconomische positie van het gezin en bedrijf (inkomens en ruimte voor bedrijfsontwikkeling) en aan de arbeids en productieomstandigheden. De investeringen in land bouwbedrijven beogen een bijdrage te leveren aan de volgende doelstellingen (Ecorys, 2003): - verlaging van de productiekosten; - verbetering en omschakeling van de productie; - verhoging van de kwaliteit van producten; - instandhouding en verbetering van het natuurlijke milieu, de hygiëne en dierenwelzijn; - bevordering van diversificatie van landbouwactiviteiten. Onder maatregel a vallen de volgende regelingen: Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw (RSG); Subsidieregeling Jonge Agrariërs (SJA); Stimuleringskader Innovatieregeling Markt en Concurrentiekracht (SIMC)(pp); Provinciaal Programma A.
-
Aanbevelingen uit de midterm evaluatie In de midterm evaluatie POP1 (Ecorys, 2003) wordt aanbevolen het huidige inspanningsniveau voor maatregel a minimaal te handhaven en te verhogen waar mogelijk. Met de uitvoering van de regelingen wordt het bereiken van een 'duurzame landbouw' dichterbij gebracht. Uit maatschappelijke optiek is een forse inzet zeker wenselijk. Op regeling niveau wordt het volgende geadviseerd: - betrek de doelgroep van de RSG verder bij het programma en geef meer duidelijkheid rond openstelling van de regeling en beschikbare investeringsbudgetten. Communiceer beter over de bijkomende voordelen van gebruik van de regeling, zoals Groenfinanciering en fiscale aftrekposten; - het huidige gebruik van Provinciaal Programma A vraagt om een heroriëntatie of het programma in stand moet worden gehouden. Het potentieel gebruik van het programma is te beperkt en er is een inhoudelijke overlap met LEADER+.
Input In totaal is 26,7 miljoen euro door de overheid (nationaal + EU) uitgegeven aan regelingen onder maatregel a (zie tabel 4.15). Dit is ongeveer een kwart van het totale bedrag. Tabel 4.15 Nr
Uitgaven totaal 2000 2006, maatregel a (in mln. euro)
Regeling
Overheidsuitgaven
W.v. EUbijdrage
Particuliere sector
(nationaal + EU) 2
Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw
16,8
4,2
25,3
8,8
4,4
51,3
0
0
0
(RSG) Subsidieregeling Jonge Agrariërs (SJA) Stimuleringskader Innovatieregeling Markt en Concurrentiekracht (SIMC, PP) Provinciaal Programma A Totaal maatregel a
1,0
0,5
1,5
26,7
10,4 a)
78,1
a) In de algemene financiële tabel POPNederland klopt de sommatie van de EUbijdragen van de voor deze maatregel ingezette regelingen niet met de EU bijdrage op maatregelniveau (zie paragraaf 3.3, onder het kopje 'Financiele cijfers Regiebureau POP'). Bron: Regiebureau POP.
De investeringen via deze regelingen zijn dan ook in sterke mate gefinancierd door de particuliere sector zelf. Dit geldt vooral voor de SJA. Door alsnog in te zetten op een openstelling van de SJA vanaf 2005, is het overgrote deel van het totale budget voor maatregel a de laatste jaren van het POP1 uitgezet.
77
Maatregel a Investeringen in landbouwbedrijven
Output In de jaarlijkse voortgangsrapportages voor de EU zijn alle projecten weergegeven die zijn uitgevoerd onder maatregel a. Hierbij is dus geen onderscheid gemaakt per regeling. In de beginperiode van POP1 is vooral geld ingezet op de RSG (tabel 4.16). Dit is terug te zien in het aantal projecten uitgevoerd in de tuinbouw. Aan het eind van POP1 is onder invloed van de SJA het aantal projecten per sector sterk toegenomen. Tabel 4.16
Goedgekeurde aanvragen onder maatregel a, in aantal bedrijven en naar bedrijfstype (2000 2006)
Bedrijfstype
2000
Akkerbouw
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Totaal
1
2
94
32
129
Tuinbouw
20
98
77
40
31
189
38
493
Fruitteelt
3
20
4
27
Gewassencombinaties en
1
7
8
16 724
gemengde bedrijven Melkvee
1
492
231
Jong en mestvee
46
24
70
Varkens
91
65
156
Pluimvee
41
24
65
Ander veeteelt (incl. combi
9
12
21
9
10
19
20
99
80
44
31
998
448
1720
1
3
28
1
NP
906
447
1386
4
NA
133
133
19
602
891
naties) Overig (niet elders onder te brengen) Totaal w.v. jonge landbouwers Prognose (totaal) Bron: EUvoortgangsrapportages. NP: niet van toepassing; NA: niet beschikbaar.
Bijna de helft van de goedgekeurde aanvragen betrof investeringen in rundveestallen en kassen met bijbeho rende installaties (tabel 4.17). Tabel 4.17
Aantal goedgekeurde aanvragen onder maatregel a, naar type investering (2000 2006)
Soort investering Rundveestallen Kassen en bijbehorende in
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Totaal
306
156
462
20
75
40
31
145
32
343
2
2
151
74
229
stallaties Machines, verplaatsbare in stallaties Varkensstallen Overige (bedrijfs)gebouwen Installaties om boerenpro
4
1
74
63
137
174
78
257
1
1
19
3
24
11
2
13
Grondverbetering
22
7
29
Andere
96
33
129
20
3
80
43
31
998
448
1.623
ducten te vervaardigen + rechtstreeks verkopen Installaties voor de diversifi catie van de activiteiten van het bedrijf
Totaal Bron: EUvoortgangsrapportages.
78
Maatregel a Investeringen in landbouwbedrijven
Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw (RSG) Beschrijving en plaats RSG binnen POP1 De Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw (RSG) bestaat sinds 1997 en richt zich op het bevorderen van een duurzame glastuinbouw door reconstructie. Door de herstructurering zijn positieve effecten te verwachten op de (economische) duurzaamheid en op de inkomens van glastuinbouwbedrijven. Het belangrijkste onderdeel van de regeling heeft betrekking op een vernieuwing van glasopstanden op be staande bedrijven en locaties. Een tweede onderdeel van de RSG stimuleert de afbraak van oude glasopstanden en daarmee indirect de vernieuwing. Laatstgenoemd onderdeel van de RSG komt overigens niet in aanmerking voor EUcofinanciering onder het POP1 en wordt daarom geheel nationaal gefinancierd vanuit de RSGregeling. In 2001 heeft een door de Europese Commissie goedgekeurde aanpassing in het POP1 plaatsgevonden Met de wijziging kon ook subsidie worden verkregen voor het maken van een herstructureringsplan voor een cluster van bedrijven. Bij de implementatie van een dergelijk plan wordt subsidie verleend voor de vernieuwing van bestaan de glasopstanden. Het onderdeel afbraak bleef ongewijzigd.
Input RSG Gedurende de periode 20002006 is in totaal 42,1 miljoen euro uitgegeven aan de RSG. De particuliere bijdrage is 25,3 miljoen euro groot. Ongeveer een kwart van de rijksbijdragen is afkomstig van de EU (4,2 miljoen euro). Ieder jaar is geld via de RSG uitgezet, met een top in 2006 met 14,8 miljoen euro. Vooraf was een totaalbedrag aan overheidsuitgaven begroot van 35,1 miljoen euro. Hiervan is uiteindelijk ruim de helft gebruikt.
Output RSG Gedurende de periode 20002006 is in totaal 346 ha aan glasopstanden afgebroken (tabel 4.18). Daarnaast is 384 ha aan nieuwe glasopstanden gebouwd. De RSG is veel toegepast in de sectoren glasgroenteteelt en sier teelt. De ondersteunde bedrijven zijn gemiddeld groter in nge. De ondernemers zijn in doorsnee jonger dan de nietontvangers. Tabel 4.18
Aantal hectare nieuwbouw en vrijgekomen areaal (in hectares), 20002006 Totaal
Vrij na afbraak
346
Nieuwbouw
384
Totaal
730
Bron: DR.
Outcome RSG De bedrijven die gebruik hebben gemaakt van RSGgelden uit POP1 zijn gedurende de periode 20002006 met 60% in omvang toegenomen. In de totale glastuinbouw was in deze periode de gemiddelde groei van de blijven de bedrijven met 40% toegenomen (1,7 ha). In de glasgroentesector zijn de ontvangers van RSG (in de periode 20002004) groter en intensiever (nge per ha) geworden, en zijn minder arbeidskrachten per hectare gaan gebruiken. Ook is de leeftijd van de ontvan gers jonger dan die van de nietontvangers. Er mag worden aangenomen dat dit voor de gehele POP1periode geldt. Deze gegevens zijn niet beschikbaar. Ook in de sierteelt is een tendens te zien dat de deelnemende be drijven minder arbeidskrachten per hectare inzetten. Een verschil in ontwikkeling in intensiteit van het productie proces is in deze periode tussen ontvangers en nietontvangers van POP1gelden via RSG niet te constateren. Financieel gezien is de RSGbijdrage in de totale financiering van de investering gering (6%). Het rente en daarmee inkomensvoordeel is op korte termijn dan ook niet groot. Wel heeft de subsidie bijgedragen tot een versnelling en veelal vergroting van een toch al geplande investering. De modernere en grotere kassen na subsidie hebben geleid tot meer mogelijkheden om kosten te besparen en de omzet te verhogen. Dit laatste is overigens sterk afhankelijk van marktontwikkelingen.
79
Maatregel a Investeringen in landbouwbedrijven
Effectiviteit RSG De RSG loopt al vanaf 1997 en heeft als concrete doelstelling 1.000 ha nieuwbouw aan glasopstanden. Gedurende POP1 is er in de periode 20002005 384 ha aan nieuwe glasopstanden gebouwd. In de voortgangsrapportage 2006 (Regiebureau POP) staat dat eind 2006 828 ha (vanaf 1997) is bereikt. De doelstelling is dan voor ruim 80% bereikt. Dezelfde bron geeft aan dat er nog 80 ha wordt verwacht in de ja ren 2007 en 2008. Hiermee wordt na 2008 de RSG doelstelling op 100 ha na bereikt. Het oordeel over deze regeling is positief. POP1geld heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de nieuw bouwdoelstelling en daarmee herstructurering van de glastuinbouw. De verplichting om groenlabelkassen te bouwen heeft positieve effecten op verbeteringen voor milieu (ener gie), maar heeft ook een kostenvoordeel en inkomensvoordeel op langere termijn opgeleverd. Samen met het rentevoordeel en/of economische voordelen rond schaalvergroting heeft de regeling geleid tot een inkomens toename op langere termijn en daarmee een economisch gezien duurzamere sector. Conclusie: de RSG stimu leerde schaalvergroting en modernisering, en heeft de duurzaamheid van de bedrijfsvoering verbeterd.
Efficiëntie RSG De RSG speelde als steun in de rug voor een deel van de bedrijven een belangrijke rol. De RSG was, mede ook door onzekerheid over openstelling, voorwaarden en budget in de beginjaren, niet sturend voor het verrichten van investeringen. De plannen voor herstructurering lagen bij de bedrijven en werden ook zonder subsidie uitge voerd. De openstelling van de RSG beïnvloedde hooguit het moment van investeren in de tijd en droeg bij aan een doorvoering van een versnelde schaalvergroting en modernisering. Een bijkomend voordeel was dat glas tuinders dankzij een groenlabelkas ook in aanmerking kwamen voor Groenfinanciering en fiscale aftrekposten. Per saldo kan geconcludeerd worden dat de POP1gelden onder RSG mede gerealiseerd hebben wat ervan verwacht mocht worden. De efficiëntie van de regeling wordt dan ook als positief beoordeeld. Ook positief is het effect op het in aanmerking komen voor een aantal fiscale en financiële faciliteiten. Kader 4.1
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag RSG.1: Zijn er oude glasopstanden en bedrijfsgebouwen afgebroken? Op basis van data van Dienst Regelingen (DR) is bekend welke arealen aan glasopstanden jaarlijks zijn afgebroken, die ook gefi nancierd zijn door de RSG. In de periode 20002005 is aan 209 bedrijven RSG gelden toegekend. In totaal is 346 ha aan glasop standen afgebroken. De streefwaarde van 300 ha is gehaald.
Evaluatievraag RSG.2: Zijn er investeringen gedaan voor nieuwbouw van glasopstanden en bedrijfsgebouwen? De RSG loopt vanaf 1997 en heeft als doelstelling 1.000 ha nieuwbouw aan glasopstanden. Gedurende POP1 is er in 20002005 384 ha aan nieuwe glasopstanden gebouwd. Omdat POP1 niet de volledige RSGlooptijd dekt, is niet duidelijk vast te stellen of de oorspronkelijke doelstelling is gehaald. In de voortgangsrapportage 2006 (Regiebureau POP) staat dat eind 2006 828 ha (vanaf 1997) is bereikt. De doelstelling is eind 2006 voor ruim 80% bereikt. Dezelfde bron geeft aan dat er nog 80 ha wordt verwacht in de jaren 2007 en 2008. Hiermee wordt na 2008 de RSG doelstelling op 100 ha na bereikt.
Evaluatievraag RSG.3: Is de structuur van de sector verbeterd? De bedrijven die hebben deelgenomen, bevinden zich vooral in de sierteelt en de glasgroenteteelt (zie bijlage 6). Op basis van bedrijfsgegevens over 2004 komt naar voren dat de glasgroentebedrijven die RSG hebben ontvangen in de periode 20002004 groter en intensiever (nge per ha) zijn en minder arbeidskrachten per hectare gebruiken. Ook is de leeftijd van de ontvangers jon ger dan de nietontvangers. Er mag worden aangenomen dat dit voor de gehele POP1periode geldt. In de sierteelt zijn de deelnemende bedrijven eveneens beduidend groter dan de nietdeelnemende bedrijven, en zijn de on dernemers in doorsnee jonger. Ook in de sierteelt is een tendens te zien dat de deelnemende bedrijven minder arbeidskrachten per hectare inzetten. De intensiteit van de bedrijven gemeten in nge glastuinbouw per hectare glastuinbouw is vergelijkbaar tus sen de RSGdeelnemers en nietdeelnemers. De bedrijven die gebruik hebben gemaakt van RSGgelden uit POP1 zijn in de periode 20002006 met 60% in omvang toege nomen. In de totale glastuinbouw is in deze periode de gemiddelde groei van de blijvende bedrijven met 40% toegenomen tot 1,7 ha. Dit groeicijfer blijft dus achter bij die van de bedrijven die gebruik hebben gemaakt van de RSG.
80
Maatregel a Investeringen in landbouwbedrijven
Kader 4.1
Beantwoording Evaluatievraag (vervolg)
Evaluatievraag RSG.41: Is met behulp van de regeling de duurzaamheid van de glastuinbouw verbeterd? Er zijn geen harde cijfers over de inkomens van bedrijven die hebben deelgenomen aan de RSGregeling. Het is dus niet kwantita tief vast te stellen of aan deze doelstelling is voldaan. De bijdrage die de RSGregeling leverde aan een investeringsproject bedroeg gemiddeld slechts 6,5% van het totale investe ringsbedrag, hoewel de spreiding uiteenliep van 1 tot 55%. Deelname aan RSG betekent dat een klein deel van de investering niet met vreemd vermogen gefinancierd hoeft te worden. Dit levert een beperkt rentevoordeel op ten opzichte van een gelijke inves tering zonder subsidie. Het is aannemelijk dat dit rentevoordeel een positief effect heeft op het jaarlijkse inkomen. Anderzijds is het ook mogelijk dat een extra (of grotere) investering wordt gedaan nu RSGgelden beschikbaar zijn. In dat geval is er geen of een beperkt rentevoordeel ten opzichte van de situatie waarbij de vooraf geplande investering wordt gedaan zonder RSGgelden. Een moderne(re) en/of grotere kas biedt wel mogelijkheden om kosten te besparen (bijvoorbeeld door betere isolatie of efficiën tere inrichting) of de omzet te verhogen. Dit zal tot een verbetering van het inkomen hebben geleid. Wel komt uit de analyse naar voren dat bedrijven die deelnamen aan de RSG in doorsnee groter zijn dan de nietdeelnemers. De gemiddelde inkomens van grotere bedrijven liggen structureel op een hoger niveau dan die van de kleinere bedrijven.
Regeling Jonge Agrariërs (SJA) Beschrijving SJA De subsidieregeling 'Investeringssteun jonge agrariërs' is opgezet om het voor jonge ondernemers in de agrari sche sector financieel gezien eenvoudiger te maken om hun bedrijf verder te ontwikkelen. Veel jonge agrariërs hebben na een overname geringe investeringsmogelijkheden. De schuldenlast van deze groep ondernemers is na de overname relatief hoog, terwijl de inkomenssituatie in de landbouw in Nederland gedurende de periode 20002003 is verslechterd. Dit beperkte de mogelijkheden voor deze groep ondernemers om tot financiering van bedrijfsontwikkeling te komen. Bedrijfsontwikkeling is in veel gevallen nodig om de levensvatbaarheid van het bedrijf op peil te houden of te verbeteren, en de duurzaamheid van het productieproces te verhogen. In aanmerking komen investeringen in bedrijfsgebouwen, de aankoop van nieuwe machines en apparatuur, en de verwerving en verbetering van grond. Productierechten zijn buitengesloten. De jonge ondernemers moe ten vooraf een investeringsplan opstellen. De doelstellingen van de ondernemers kunnen op bedrijfsniveau nogal divers zijn, maar in het algemeen gaat het om een verduurzaming van het bedrijf door: - verbeteren van de efficiëntie om tot een lagere kostprijs te komen; - verbetering kwaliteit van de producten om de opbrengstprijs te verhogen; - omschakeling naar andere productietak met betere marktkansen; - bedrijfsaanpassingen gericht op maatschappelijk gewenste productiemethoden (dierenwelzijn, milieu) of bij dragen aan natuur en landschap.
Plaats SJA binnen POP1 De doelen van de regeling komen overeen met de POP1doelen 'verduurzaming van de landbouw' en 'verhoging van de kwaliteit van natuur en landschap'. Ofwel het stimuleren van de verbetering van de structuur en het inno vatieve vermogen van primaire bedrijven als operationeel doel. De SJA maakt onderdeel uit van maatregel a (Investeringen in de landbouw, EUhoofdstuk I) en is binnen het POP1 de enige specifieke maatregel die zich richt op de doelgroep jonge agrariërs (anders gezegd: de potentië le blijvers in de komende decennia). Opvallend is dat in Nederland de ondersteuning van jonge agrariërs is gekoppeld aan investeringen in be staande bedrijven na opvolging (EUhoofdstuk I). Er is niet gekozen voor een vorm van vestigingssteun (EU hoofdstuk III).
Input SJA De maatregel is in 2004 aan het POP1 toegevoegd, omdat mede uit de tussentijdse evaluatie door de Europese Commissie van het Plattelandsontwikkelingsprogramma is gebleken dat de Nederlandse invulling van het POP1 relatief weinig is gericht op maatregelen die de primaire landbouw stimuleren. Daarnaast was er al jaren een
81
Maatregel a Investeringen in landbouwbedrijven
lobby vanuit de praktijk (NAJK) en vroeg een belangrijk deel van de Tweede Kamer (bij begrotingsbehandelingen) aandacht voor een regeling die jonge agrariërs ondersteunde. In 2005 en 2006 is uiteindelijk POP1geld uitgezet via de SJA, in totaal 60,1 miljoen euro (bron: Regiebureau POP). Het betreft vooral particulier geld. Ongeveer 8,8 miljoen euro betrof rijksbijdragen, waarvan de helft is ge financierd door de EU. Een deel van de overheidsmiddelen is afkomstig van provincies. De provincies Overijssel, Gelderland, Noord Holland, Zeeland, NoordBrabant en Limburg hebben aanvullende middelen beschikbaar gesteld. Op deze wijze kwamen nog meer jongeren uit die provincies in aanmerking.
Output SJA In totaal hebben gedurende POP1 724 bedrijven subsidie ontvangen (tabel 4.19). Het totaalbedrag is ruim 65 miljoen euro (bron: DR). Meer dan de helft van het bedrag is uitgekeerd aan melkveehouderijbedrijven, gevolgd door de akkerbouw (10%) en varkenshouderij (9%). Gezien het aantal melkveebedrijven in Nederland, heeft de melkveehouderij relatief veel gebruikgemaakt van de regeling. Tabel 4.19
Aantal goedgekeurde aanvragen en gesubsidieerd bedrag (in mln. euro), naar sector
Sector
Totaal subsidiabel
Idem %
Aantal bedrijven
37,2
57
411
6,8
10
77
Melkveehouderij Akkerbouw Varkenshouderij
6,2
9
66
Overige tuinbouw onder glas
3,7
6
42
Jong en mestveehouderij
2,8
4
33
Pluimveehouderij
2,5
4
27
Overige tuinbouw open grond
2,3
4
27
Fruitteelt
1,6
2
18
Overige Totaal
2,2
3
23
65 a)
100
724
a) Bedrag is 5 miljoen euro hoger dan in de financiële tabel van Regiebureau POP (totale uitgaven POP1, okt 2006). Bron: DR.
De ontvangende deelnemers gaven vooral een verlaging van de productiekosten, een productieverbetering, en een verbetering van dierenwelzijn (vooral in de pluimveehouderij) aan als doelstelling. Diversificatie, omscha keling van de productie, en instandhouding en verbetering van het natuurlijk milieu speelden als genoemde re denen een kleine rol. Meerdere bedrijven hebben twee of drie doelen aangegeven waarom ze hebben geïnvesteerd. Tabel 4.20
Aantal goedgekeurde aanvragen en bedragen (in mln. euro), naar doelstelling
Doelstelling
Bedrag
Aantal goedgekeurde aanvragen
23,2
381
Productieverbetering
14,5
287
Instandhouding en verbetering van dierenwelzijn
13,2
202
Verhoging van productkwaliteit
7,5
146
Instandhouding en verbetering van hygiënische om
2,8
84
Instandhouding en verbetering van het natuurlijk milieu
1,8
43
Omschakeling van de productie
1,0
21
Diversificatie van landbouwactiviteiten
0,8
18
Totaal
65
1.182
Verlaging van de productiekosten
standigheden
Bron: DR.
82
Maatregel a Investeringen in landbouwbedrijven
Outcome SJA Gezien de late openstelling van de SJA, pas in 2005 en 2006, zijn er geen harde cijfers over de outcome of ef fecten op het gebied van opbrengstverhoging, kostprijsverlaging, milieu en welzijn. De productiekosten na inves tering zullen door de subsidie lager uitvallen dan zonder de subsidie. In het algemeen zijn deze investeringen van strategische aard, en worden alleen uitgevoerd en gefinancierd als ze renderend zijn. Deze investeringen heb ben bij de meeste bedrijven een positief effect op het inkomen. Hetzelfde geldt voor opbrengstverhogende in vesteringen, alleen is dan de afhankelijkheid van marktontwikkelingen veel groter en het inkomenseffect diverser. Voor de effecten van beide typen investeringen speelt de kwaliteit van het ondernemerschap een be langrijke rol. Investeringen voor dierenwelzijn hebben deels een verplicht karakter (zoals de afschaffing van leg batterijen in de pluimveehouderij), maar daarnaast ook vaak een innovatief karakter. Uit onderzoek is bekend dat welzijnsinvesteringen gemiddeld geen positief inkomenseffect met zich meebrengen en sterk afhankelijk zijn van marktontwikkelingen. De investeringen in het kader van de SJA hebben een bijdrage geleverd aan de duurzaamheid van de be drijfsvoering, vooral op het gebied van dierenwelzijn en hygiëne, en de financiële weerstand van het bedrijf. Op het gebied van milieu is er nauwelijks geïnvesteerd.
Effectiviteit SJA De doelgroep van de SJA is bijna volledig bereikt gedurende de eerste jaren van de regeling, mede met behulp van aanvullende financiering door een aantal Provincies. Agrarische organisaties als NAJK en LTO zijn te spre ken over de regeling. Het NAJK is goed betrokken geweest bij de opzet en de inhoud van de regeling. De ge stelde voorwaarden zijn op een enkele uitzonderingsgroep na (zie bijlage 6.11) niet knellend geweest. Het hoge bereik geeft aan dat de stimulans voldoende was (zie ook voortgangsrapportage POP 2006). De regeling heeft voor veel bedrijven als katalysator gewerkt. Investeringen zijn vervroegd uitgevoerd, of ex tra uitgevoerd. De investeringen via de SJA hebben dan ook geleid tot een versnelde uitvoering van bedrijfsstra tegieën. Op het terrein van dierenwelzijn is ingespeeld op het eerder voldoen aan wettelijke bepalingen, zoals een versnelde omschakeling van stallen in de intensieve veehouderij (zoals verbod in 2013 op legbatterijen). De regeling heeft een goede bijdrage geleverd aan een verdere (economische) verduurzaming, en daarmee aan toekomstperspectief van agrarische bedrijven met jonge ondernemers. Bedrijven van jonge agrariërs zijn mede hierdoor beter voorbereid op toekomstige ontwikkelingen in de omgeving van het bedrijf. Het eindoordeel over de effectiviteit is zeer positief. De versnelling in investeringen door jonge opvolgers en daarmee ook een duurzamer productieproces is goed gerealiseerd.
Efficiëntie SJA Omdat het nog maar kort geleden is dat de gelden zijn uitgezet, zijn er nog geen harde bewijzen dat de ingezet te POP1gelden efficiënt zijn ingezet. Er is geen zicht op het rendement van de uitgevoerde investeringen. Per bedrijf is ongeveer voor 90.000 euro geïnvesteerd met een gemiddelde overheidssubsidie van 12.000 euro. Deze 90.000 euro komt overeen met een uitbreiding van ongeveer 30% van het gemiddelde balanstotaal in gebouwen, machines, werktuigen en installaties op bedrijven met een jonge ondernemer in 2006. Het aandeel overheidssubsidie van gemiddeld 13% is in vergelijking met andere vormen van investeringssteun niet hoog. Doordat als voorwaarde van een financieringsinstantie een verklaring van levensvatbaarheid wordt geëist, en een af te sluiten banklening wordt gevraagd ter hoogte van het investeringsbedrag, is vooraf een goede begro ting van de kosten en opbrengsten van de investeringen noodzakelijk om subsidie te krijgen. Dit gegeven, met de voorwaarde dat de ondernemer vooraf zelf een investeringsplan opstelt en ten minste 70% van het investe ringsbedrag zelf moet worden gefinancierd, is het aannemelijk dat een groot deel van de investeringen op lan gere termijn een positief rendement genereren. Daarnaast is op het gebied van welzijn deels ingespeeld op de strengere wetgeving in de toekomst. Meerdere provincies hebben zich op een efficiënte wijze aangesloten bij deze rijksregeling. Daardoor konden in die provincies in 2005 en 2006 nog meer jongeren gebruik van de regeling maken, en was er geen groep die op de wachtlijst voor het jaar erop kwam. Alles overziend luidt de conclusie dat de regeling efficiënt heeft ge werkt.
83
Maatregel a Investeringen in landbouwbedrijven
Kader 4.2
Beantwoording Evaluatievraag
Voor de SJA zijn geen evaluatievragen opgesteld.
Provinciaal Programma A (PPA) Beschrijving en plaats PPA binnen POP1 Provinciaal Programma A heeft als doel de verspreiding van nieuwe teelten, technieken en producten. Het Pro gramma valt onder maatregel a, investeringen in landbouwbedrijven. Maatregel a valt onder het prioritaire doel 'duurzame landbouw'. Het Provinciaal Programma A heeft de volgende vier operationele doelen: - het stimuleren van de omschakeling naar nieuwe teelten, oogstmethoden en agrificatie; - het bevorderen van samenwerkingsverbanden om door middel van innovaties te komen tot kwaliteitsverbete ring en nieuwe producten; - het stimuleren van omschakeling naar biologische landbouw; - het ontwikkelen van duurzame bedrijven door middel van reconstructie van sectoren. Bij de projecten onder Provinciaal Programma A is een eigen bijdrage van 60% verplicht.
Aanbevelingen uit de midterm evaluatie Ecorys (2003) schrijft in de midterm evaluatie de volgende aanbeveling voor Provinciaal Programma A: 'Provinciaal Programma A vraagt om heroriëntatie. Het is de vraag of het zinvol is extra publicitaire inspan ningen te doen om het geringe gebruik tot nu toe te beïnvloeden. Gebruik de heroriëntatieronde van de pro vincies (staat voor 2003 gepland) om tot definitieve besluitvorming te komen over het wel of niet doorgaan met Provinciaal Programma A'.
Input PPA De projecten onder Provinciaal Programma A kwamen pas in het jaar 2002 beter op gang. Het grootste subsi diebedrag is pas in de tweede helft van de programmaperiode besteed. In totaal zijn in de periode 20002006 1,0 miljoen euro aan publieke middelen uitgegeven aan projecten. Dat is slechts 4% van het subsidiebedrag dat voor de gehele maatregel a is uitgegeven. Daarnaast is nog 1,5 miljoen euro aan privaat geld geïnvesteerd in projecten onder dit programma. Het oor spronkelijk begrote bedrag van 29,2 miljoen euro is dus maar voor 3% uitgeput. Bij het Provinciaal Programma A gaat het om een kleine maatregel die bovendien ook nog weinig is benut.
Output PPA In de periode 20002006 zijn in totaal 21 projecten uitgevoerd. De projecten zijn uitsluitend uitgevoerd in de provincies Zeeland en NoordHolland, en een enkele in de provincie Limburg. De projecten kwamen pas in de ja ren 2002 goed op gang (tabel 4.21). Tabel 4.21
Goedgekeurde experimenten Provinciaal Programma A (2000 2006) 2000
Experimenten Provinci
0
2001 3
2002 5
2003 4
2004 0
2005 7
2006 2
Totaal 21
aal Programma A Bron: DR.
Bij de uitgevoerde projecten zijn nieuwe productiemethodes ingevoerd (bijvoorbeeld precisietechnologie, kaasbereiding, spuittechnieken), nieuwe teelten opgezet (bijvoorbeeld knoflookteelt, hopteelt, druiven) of nieuwe productieonderdelen op het bedrijf gekomen (bijvoorbeeld potstal). Door een aantal bedrijven in de tulpenbollen teelt zijn samenwerkingsverbanden ter kwaliteitsverbetering van de producten opgericht.
84
Maatregel a Investeringen in landbouwbedrijven
Outcome PPA Voor alle projecten is aangegeven dat deze hebben bijgedragen aan een verduurzaming van de bedrijven, in meer dan de helft van de gevallen op het gebied van dierenwelzijn en milieu. De projecten in NoordHolland (bouw potstallen, in totaal 480.000 euro subsidie) hebben bijgedragen aan de natuur en landschapsdoelen van de provincie, namelijk het duurzame beheer van de Veenweidegebieden. Volgens de provincie zijn de potstallen onderdeel van structurele investeringen voor de instandhouding van het typische Veenweidelandschap, waaron der ook het weidevogelbeheer valt.1 Een aantal van de andere bedrijven heeft nieuwe technologieën geïntroduceerd, die tot een verlaging van de productiekosten hebben geleid. Over de inkomenssituatie voor en na het project zijn geen gegevens beschik baar.
Effectiviteit PPA De projecten onder Provinciaal Programma A voldoen volgens de beschikbare informatie allemaal aan de ge stelde operationele doelen. Op het operationele doel 'het stimuleren van de omschakeling naar nieuwe teelten, oogstmethoden en agrificatie' is het meest ingezet. Vanuit nationaal niveau gezien is het aantal uitgevoerde projecten onder Provinciaal Programma A erg klein. Een effect op de totale Nederlandse land en tuinbouw is er niet of nauwelijks. Op bedrijfsniveau (en op lokale schaal) hebben de projecten in de meeste gevallen wel een (groot) effect, ook door de nauwe betrokkenheid van andere financiers, zoals banken. De voortgang van de projecten werd in de meeste gevallen nauwkeurig in de gaten gehouden en daarmee ook het daadwerkelijk effect op de bedrijfsresultaten.
Efficiëntie PPA De uitgevoerde projecten onder Provinciaal Programma A zijn heel divers van aard. Hierdoor is de verhouding tussen inzet van middelen en resultaten tussen de projecten niet te bepalen. Het is moeilijk te beoordelen of het besteedde overheidsbedrag tot meer resultaten had geleid, als het via een andere weg dan door POP1 was be steed. Het verstrekken van subsidies brengt altijd bepaalde administratieve lasten met zich mee. Wel kan wor den gesteld, dat het openhouden van een apart Provinciaal Programma voor een beperkt aantal projecten, gezien alle administratieve lasten rond uitvoering en controle van zo'n programma, niet efficiënt kan zijn. Het openhouden van aparte Provinciale Programma's heeft ook te maken met het versnipperde karakter van het POP1 in het algemeen. Op projectniveau kan het volgende over de efficiëntie worden gezegd. Projecten onder Provinciaal Pro gramma A kennen een hoge particuliere bijdrage. Daardoor kan men aannemen dat de projecten zelf serieus en doelgericht worden uitgevoerd. Ondernemers (en andere particuliere investeerders) investeren hun geld meestal alleen als dit ook daadwerkelijk kan bijdragen aan de verbetering van de processen op het bedrijf. De efficiëntie wordt als positief beoordeeld. Kader 4.3
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag A.1: Zijn er projecten in het kader van innovaties gesubsidieerd in de agrarische sector? Onder Provinciaal Programma A zijn er in de evaluatieperiode 20002006 in totaal 21 projecten uitgevoerd. Het valt op dat deze projecten uitsluitend in de provincies Zeeland en NoordHolland lagen, en een enkele in de provincie Limburg. De projecten kwa men pas in de jaren 2002 goed op gang (tabel 4.21).
Evaluatievraag A.2: In hoeverre heeft het instrument bijgedragen aan verbetering van de structuur en het innovatieve vermogen van de bedrijven? Over het profitgedeelte van duurzaamheid (A.21 en A.22) is te weinig bekend om concrete uitspraken over de verbetering hier van te doen. Bij drie projecten met de doelstelling 'verlaging van de productiekosten' zijn samenwerkingsverbanden opgericht. Door de bundeling van krachten zijn de productiekosten verlaagd. Verder kan worden gezegd dat de projecten onder Provinciaal Programma A een relatief hoge eigen bijdrage kennen (de bij drage uit de particuliere sector ligt op bijna 60%). Controle en sterke betrokkenheid van andere financiers (zoals banken) hebben de kans verhoogd dat de projecten ook daadwerkelijk bijdragen aan de verbetering van de bedrijfsomstandigheden.
1
De mest uit potstallen heeft aan andere samenstelling en kwaliteit dan 'gewone' vloeibare mest. De potstalmest zorgt voor een verhoging van de biodiversiteit.
85
Maatregel a Investeringen in landbouwbedrijven
Kader 4.3
Beantwoording Evaluatievraag (vervolg)
Als het gaat om de duurzaamheid op gebied van milieu en dierenwelzijn wordt bij 12 van de 21 projecten aangegeven dat er in novaties op dit gebied hebben plaatsgevonden. Bij het merendeel van de projecten, in totaal acht, gaat het om melk of rundveebe drijven die hun stal verbouwd hebben tot een potstal (in totaal 480.000 euro subsidie; zie ook evaluatievraag A.7). Bij drie projecten gaat het om de toepassing van precisietechnologie in de tulpenbollenteelt (in totaal 90.000 euro subsidie). Precisietechnologie werkt met GPS en computerprogramma's, op basis waarvan de optimale toe te dienen hoeveelheden kunst mest, gewasbeschermingsmiddelen en beregeningswater kunnen worden bepaald. Er wordt alleen die hoeveelheid toegediend die de plant kan opnemen. De uitspoeling van deze hulpstoffen naar het milieu wordt door daardoor beperkt. Bij een project gaat het om de emissieberekening van gewasbeschermingmiddelen in de fruitteelt door inzet van een nieuwe spuittechniek (in totaal 11.000 euro subsidie).
Evaluatievraag A.3: In hoeverre zijn er samenwerkingsverbanden ontstaan om te komen tot kwaliteitsverbetering en nieuwe produc ten? Alle samenwerkingsverbanden richten zich op de tulpenbollenteelt in Zeeland (WestZeeuws Vlaanderen). Bij twee projecten gaat het om de realisatie van de tulpenbollenteelt (in totaal 230.000 euro subsidie) en bij één om het toepassen van de dubbele netten tul penteelt (45.000 euro subsidie), een technologie ter verbetering van de arbeidsproductiviteit.
Evaluatievraag A.4: In welke mate is de duurzaamheid van de landbouw bevorderd? Concrete waarnemingen op de gevraagde indicatoren zijn niet mogelijk. Als het gaat om duurzaamheid in het algemeen, dan heeft deze vraag veel overlap met de antwoorden van evaluatievraag A.2 en A.7.
Evaluatievraag A.5: Zijn er bedrijven gesubsidieerd voor verbetering van en omschakeling naar nieuwe produc ties/productiesystemen? Het agrarisch product dat hierbij het meest betrokken was is de tulp. Daarnaast ging het om hop, knoflook, zomerbloemen, druiven en kaas. Bij een aantal keren is geïnvesteerd in precisietechnologie, waarbij het product computergestuurd de optimale hoeveel heid hulpmiddelen en beregening toegediend krijgt. Daarnaast is geïnvesteerd in productiesystemen die de kwaliteit van het pro duct verbeteren.
Evaluatievraag A.6: In hoeverre is omgeschakeld naar andere productiesystemen? Bij de bedrijven die naar nieuwe productiesystemen zijn omgeschakeld gaat het om bedrijven in de bollenteelt, de akkerbouw (pre cisietechnologie) en om bijzondere teelten (druiven, hop en zomerbloemen). Het is niet bekend of de omschakeling op het gehele bedrijf is doorgevoerd of maar op een gedeelte ervan. In de veehouderij is omgeschakeld naar biologische landbouw (zie vraag A7).
Evaluatievraag A.7: In welke mate hebben de verbeteringen en omschakelingen op de gesubsidieerde bedrijven bijgedragen aan een meer duurzame landbouw? Het is niet bekend in hoever het biologische areaal in de loop van Programma A is vergroot. Het is wel opvallend dat bij acht pro jecten een potstal is gebouwd. Een potstal is een oud staltype dat tegenwoordig vooral door biologische veehouders wordt toege past. Reden hiervoor is de waardevolle mest die met dit stalsysteem ontstaat. Omdat de dieren in de potstal op stro staan, wordt deze stalvorm gezien als bevorderlijk voor het dierenwelzijn. Op de laag mest wordt regelmatig nieuw stro gestrooid, waardoor de bodem steeds hoger wordt. De mest wordt circa tweemaal per jaar uitgereden. De provincie NoordHolland heeft de bouw van de potstallen gestimuleerd omdat deze bijdragen aan de natuur en landschaps doelen van de provincie, namelijk het duurzame beheer van de veenweidegebieden. De potstallen zijn een structurele investering voor de instandhouding van het typische landschap. De andere mestkwaliteit draagt bij aan een vergroting van de biodiversiteit. Eén bedrijf gaf aan bij subsidieverlening biologisch areaal te hebben. Onder de acht bedrijven met een potstal, is deze innova ties op twee bedrijven voor 100% toegepast. Op de andere zes bedrijven loopt tussen de 30 en 70% van de veestapel in de pot stal. In het algemeen geldt dat de innovaties op het gebied van duurzaamheid in sommige gevallen betrekking hebben op het gehele bedrijf en in andere gevallen maar op een gedeelte daarvan.
86
Maatregel a Investeringen in landbouwbedrijven
Wegend eindoordeel maatregel a Tabel 4.22
Samenvattend evaluatieoordeel
Instrument/maatregel
Effectiviteit
Efficiëntie
RSG
+
+
SJA
++
++
Provinciaal Programma A
+
Maatregel a: Investeringen in landbouw
+
++
bedrijven Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++
++
Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitga
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk
Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van POP1.
+
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' door POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
ve.
noeg) volledig.
ervan verwacht werd. worden geboekt.
De ingezette regelingen onder maatregel a hebben zich gericht op investeringen in primaire landbouwbedrij ven. De ondersteuning van de investeringen hebben een positieve bijdrage geleverd aan modernisering door bedrijfsontwikkeling en daarmee aan duurzamere productiesystemen. De investeringen via de SJA en RSG hebben vooral geleid tot een verlaging van de productiekosten en pro ductieverbetering. Er is beperkter ingezet op het stimuleren van omschakeling naar nieuwe productiesystemen en nieuwe teelten (Provinciaal Programma A, RSG) en de instandhouding en verbetering van het natuurlijke mili eu, hygiëne en dierenwelzijn. Er was nauwelijks specifieke aandacht voor de verhoging van de kwaliteit van producten en de bevordering van diversificatie van landbouwactiviteiten. De doelgroepen zijn beperkt (Provinciaal Programma A), redelijk (RSG) tot zeer goed (SJA) bereikt. Mede door onderuitputting van de RSG en Provinciaal Programma A lijken niet alle mogelijkheden ten volle benut. De grote mate van eigen financiering onder maatregel a (75%) heeft ervoor gezorgd dat de investeringen vooraf goed zijn overwogen en dat er goede doelgerichte investeringsplannen zijn gemaakt, om onder andere financiering van banken te ontvangen. De investeringen hadden een positief effect op het inkomenspotentieel van de bedrijven en gezinnen. Dit geldt met name voor de SJA en in mindere mate voor de RSG. Investeringen via de RSG en ook SJA zouden voor een groot deel ook zonder deze subsidie zijn uitgevoerd, maar dan vaak in een latere fase van het onder nemerschap. De investeringen hebben dan ook een versnelde impuls gegeven aan een duurzamer productie proces. De doelstelling 'verbetering van de duurzaamheid van het productieproces' is dan ook ruimschoots gehaald. De aanbeveling uit de midterm evaluatie (Ecorys, 2003) om het inspanningsnviveau te verhogen is opge volgd door de invoering van de SJA vanaf 2005. Hierdoor is veel extra budget onder maatregel a uitgezet. Provinciaal Programma A bleef tot 2006 openstaan. De heroriëntatieronde van de provincies heeft dus niet in alle provincies tot het besluit geleid om met het Programma te stoppen.
87
Maatregel c Cursussen
4.3.3 Maatregel c Cursussen
Beschrijving en plaats binnen POP1 Maatregel c heeft als doel om naast de reguliere leergangen en programma's cursussen aan te bieden aan agrariërs om duurzaam ondernemen te stimuleren. In het POP1 is hier het Provinciaal Programma C (PPC) voor ingezet. De cursussen gesubsidieerd door Provinciaal Programma C richten zich op de verbreding van land bouw, natuur en landschapsbeheer en milieuzorg, geïntegreerd bosbeheer, en afzet en verwerking van land bouwproducten. De kosten voor het houden en ontwikkelen van cursussen worden gedekt, evenals de materiële kosten van organisatie, studie en informatiemateriaal en de personele kosten van ondersteuning van studie clubs op bovengenoemde terreinen en de materiële kosten van voorlichtingsbijeenkomsten. De te ondersteunen opleidingsactiviteiten zijn alle gericht op het stimuleren van veranderingsprocessen in de landbouw in de richting van een bedrijfseconomisch duurzaam ondernemen die samengaat met de eisen op mi lieu en maatschappelijk gebied. Dat dient te leiden tot aanpassing en verbetering van de landbouw en de ge deeltelijke omschakeling naar andere activiteiten op het platteland (verbrede landbouw). Provinciaal Programma C valt onder maatregel c cursussen. De regeling draagt bij aan het POP1doel 'duurzame landbouw' door het bieden van scholing en cursussen aan agrariërs gericht op maatschappelijk geo riënteerd ondernemerschap. Deze maatregel heeft een kruisreferentie met maatregel t, regeling SGBmilieu. Onder die regeling vallen activiteiten die ook vallen binnen de reikwijdte van Provinciaal Programma C. Daar naast zijn onder Provinciaal Programma P en Provinciaal Programma M ook projecten uitgevoerd met betrek king tot scholing.
Aanbevelingen uit de midterm evaluatie De belangrijkste aanbeveling is het gebruik van Provinciaal Programma C te stimuleren door provincies een co ordinerende rol te geven (Ecorys, 2003).
Input PPC De regeling wordt voor 100% gesubsidieerd bij overheden en organisaties met een publieke activiteit. Voor de private sector wordt maximaal 75% betaald van de subsidiabele kosten. De beoogde eindbegunstigden zijn groepen van landbouwondernemers en van boseigenaren, groepen platte landsvrouwen, natuur en landbouworganisaties, milieucoöperaties, opleiding en kennisinstellingen, groepen vrijwilligers van land of bosbouwers, samenwerkingsverbanden tussen overheid en landbouworganisaties en provincies. Tabel 4.23
Uitgaven totaal 2000 2006, maatregel c (in mln. euro)
Regeling
Overheidsuitgaven
Waarvan EUbijdrage
Particuliere sector
(nationaal + EU) Provinciaal Programma C
15,0
7,5
Totaal maatregel c
15,0
7,1 a)
a) In de algemene financiële tabel POPNederland klopt de sommatie van de EUbijdragen van de voor deze maatregel ingezette regelingen niet met de EU bijdrage op maatregelniveau (zie paragraaf 3.3, onder het kopje 'Financiele cijfers Regiebureau POP'). Bron: Regiebureau POP.
Onder Provinciaal Programma C is in totaal bijna 15 miljoen euro uitgegeven (tabel 4.23). Het totale bedrag bestond alleen uit rijksbijdragen. In de eerste helft van POP1 is slechts een deel van het begrote geld uitgege ven. Dit is in de tweede helft ruimschoots gecompenseerd. Uiteindelijk is beduidend meer uitgegeven dan de begrote 4,3 miljoen euro. Het is onbekend hoeveel de particuliere bijdrage was van de regeling. Wel moesten deelnemers bij een aantal opleidingen in een deel van de kosten bijdragen. Lang niet alle provincies hebben met POP1cursussen het duurzaam ondernemen gestimuleerd. Uiteindelijk hebben alleen de provincies Drenthe, Friesland, Gelderland, Limburg en Utrecht gebruikgemaakt van Provinciaal Programma C.
88
Maatregel c Cursussen
Output PPC Een groot aantal cursussen (51, met 5.336 deelnemers) is gegeven in vaardigheden die nodig zijn ter voorbe reiding van de toepassing van productiemethoden die verenigbaar zijn met landschapsbehoud en verbetering, milieubescherming, hygiënische normen en dierenwelzijn (tabel 4.24). De meeste deelnemers (8.110) zijn geteld bij de cursussen in vaardigheden die nodig zijn om een econo misch levensvatbaar landbouwbedrijf te kunnen beheren. Beide genoemde cursussen hebben als doelgroep agrariërs (tabel 4.25). In de laatste jaren is met een kleiner aantal cursussen een grotere doelgroep bereikt. Het aantal cursussen zegt dus niet alles over het aantal deelnemers van de cursus. Tabel 4.24
Aantal goedgekeurde aanvragen maatregel c, naar type doel (2000 2006)
Doel Voorbereiding op een kwalitatieve
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
1
2
NP
1
3
NP
Totaal 7
5
7
10
5
10
14
NP
51
1
4
4
4
5
2
20
heroriëntering van de productie Voorbereiding op de toepassing van productiemethoden die vere nigbaar zijn met landschapsbe houd en verbetering, milieubescherming, hygiënische normen en dierenwelzijn Verwerving van de vaardigheden die nodig zijn om een economisch levensvatbaar landbouwbedrijf te kunnen beheren Totaal Prognose (totaal)
5
9
16
9
15
22
2
78
7
66
24
10
17
4
128
Bron: EUvoortgangsrapportages. NP: niet van toepassing.
Tabel 4.25
Aantal deelnemers aan activiteiten onder Programma C, naar type doel (2000 2006)
Doel Voorbereiding op een kwalitatieve
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Totaal
24
225
NP
1.230
NP
1.479
176
1.327
1.262
618
951
1.002
NP
5.336
17
472
490
607
404
6.120
8.110
176
1.368
1.959
1.108
1.558
2.636
6.120
14.925
heroriëntering van de productie Voorbereiding op de toepassing van productiemethoden die verenigbaar zijn met landschapsbehoud en verbetering, milieubescherming, hygiënische normen en dierenwel zijn Verwerving van de vaardigheden die nodig zijn om een economisch le vensvatbaar landbouwbedrijf te kunnen beheren Totaal Bron: EUvoortgangsrapportages. NP: niet van toepassing.
Outcome PPC Door de kennis die cursisten opdoen, hebben zij minder behoefte aan extern advies. Daarnaast hadden de cur sisten een beter inzicht in hun bedrijf om beter onderbouwde investerings en financieringsbeslissingen te ne men. De cursisten konden beter inspelen op de veranderende omgeving die een grote invloed heeft op de opbrengsten, kosten en dus inkomen en levensvatbaarheid.
89
Maatregel c Cursussen
Als voorbeeld van de projecten die zijn uitgevoerd onder Provinciaal Programma C wordt het grootste pro ject toegelicht: de Melkvee Academie. Dit project loopt nog steeds en had niet kunnen starten zonder de POP1 gelden. Binnen de Melkvee Academie worden verschillende activiteiten georganiseerd: melkveecafés, veldbij eenkomsten, instapdagen, werkplaatsen, melkveedebatten, (zomeravond)masterclasses, training voor professi onalisering van studiegroepen en collegacoach trajecten. Dit wordt ondersteund met een website met forum en kennisbank die leiden tot een bewustwording van melkveehouders over hun bedrijfsvoering en plaats in en ont wikkeling van de melkveesector. Binnen dit project hebben verschillende organisaties en kennismakelaars een rol gespeeld. Het is onbekend hoe groot de doelgroep is geweest van deelnemers aan de activiteiten georgani seerd door de Melkvee Academie. Hiervan is ook geen schatting gegeven. Het project heeft een goede naams bekendheid in de melkveehouderij. De activiteiten van de Melkvee Academie werden door deelnemers ervaren als een 'verademing: ze staan in het teken van kansen en een positieve houding en een plek waar ze worden aangesproken op hun ondernemerschap' zoals beschreven in de eindrapportage van het project.
Effectiviteit PPC De regeling is vooral ingezet voor het geven van cursussen en scholing op het gebied van duurzame landbouw. In sommige projecten is het geld gebruikt voor het organiseren van workshops en/of bijeenkomsten. Van 30 cursussen gesubsidieerd door Dienst Regelingen is het aantal deelnemers vastgelegd. Daarnaast is het aantal deelnemers gegeven in de voortgangrapportages. Dit geeft inzicht in de verspreiding van kennis in de landbouw. De agrariërs die deel hebben genomen aan een cursus of workshop zijn bewuster van hun productiewijze, management en gebruik van mineralen. Zoals in de eindrapportage van de Melkvee Academie wordt opgemerkt is het effect diffuus en moeilijk te meten, maar de behoefte aan handvaten voor het vormen van visie en strate gie is groot. Het volgen van cursussen geeft de agrariërs de mogelijkheid hun eigen resultaten te toetsen en mogelijkheden om deze in de toekomst te kunnen verbeteren. Daarnaast wordt het vermogen versterkt beter in te spelen op een steeds veranderende omgeving van het bedrijf, op het gebied van markt, milieu en ruimtelijke ordening. Zo wordt steeds vaker door subsidieverstrekkers en financiers geëist dat een ondernemingsplan voor de komende jaren wordt gemaakt. Een deel van de cursussen had als doel inzicht te geven in het verbeteren van de bedrijfsvoering om zo mili euvriendelijker en gerichter te kunnen werken. Dit heeft een bijdrage geleverd aan betere productiewijzen die ten goede komen aan het milieu, een bijdrage die niet kan worden gekwantificeerd. Het uiteindelijke oordeel over de effectiviteit van maatregel c is zeer positief. Dit oordeel is gebaseerd op de verkregen output en genoemde effecten uit interviews. Een duidelijke streefwaarde ontbrak.
Efficiëntie PPC Het doel van maatregel c is bijdragen aan duurzame landbouw door het bieden van scholing en cursussen aan agrariërs gericht op maatschappelijk georiënteerd ondernemerschap. Dit doel komt overeen met de projecten die zijn aangevraagd en de output van de projecten die zijn uitgevoerd onder Provinciaal Programma C. Onder Provinciaal Programma C is 15 miljoen euro besteed aan 15.000 deelnemers. Dit komt neer op gemiddeld 1.000 euro per deelnemer.1 Een groot aantal cursisten heeft deelgenomen aan de cursussen, workshops en andere bijeenkomsten die mogelijk waren door de financiering van POP1. De cursisten hebben een bewustwording gekregen over het desbetreffende onderwerp en hebben dit kunnen toepassen op bedrijfsniveau. Door het kunnen toetsen van de bedrijfsresultaten met andere bedrijven hebben agrariërs van elkaar geleerd en konden ze hun eigenbedrijfsvoering optimaliseren. Dit heeft zeker gezorgd voor een besparing van advies kosten die de bedrijven anders individueel hadden moeten dragen. Daarnaast zorgt de verbeterde bedrijfsvoe ring op de langere termijn ook voor een besparing/hogere winst. Er kan geen weloverwogen analyse gemaakt worden over in hoeverre maatregel c efficiënt is ingezet, gezien ook de grote diversiteit in aangeboden cursussen. Op basis van de globale kostenindicatie van cursuskosten van gemiddeld 1.000 euro per deelnemer en de grote impact die de cursussen hadden op een duurzamere be drijfsvoering, is de conclusie dat het ingezette geld zeer goed is besteed.
1
90
Het is niet bekend hoe groot de private bijdrage is bij deze regeling.
Maatregel c Cursussen
Kader 4.4
Beantwoording Evaluatievraag
Voor het Provinciaal Programma C zijn geen evaluatievragen opgesteld.
Wegend eindoordeel maatregel c Samenvattend: Provinciaal Programma C had in de beginperiode een lager aantal cursussen dan beoogd was. Dit is in de laatste jaren hersteld door meer cursussen aan te bieden. Daarnaast hebben de twee grootste pro jecten, Cowmunity en de Melkvee Academie, ervoor gezorgd dat het budget goed benut is. De impact van deze grote projecten was voor de sector duidelijk merkbaar en ze hebben nog steeds een goede naamsbekendheid. Het budget is dan ook op een doelmatige wijze besteed.
Opvolging aanbevelingen midterm evaluatie Duidelijk komt naar voren dat er in de tweede helft van POP1 meer projecten zijn uitgevoerd onder Provinciaal Programma C. Dit had zelfs een uitputting van de regeling tot gevolg. Hiermee kan dus worden gesteld dat de aanbeveling van de midterm resultaat heeft gehad in de tweede periode van POP1. Tabel 4.26
Samenvattend evaluatieoordeel
Instrument/ maatregel
Effectiviteit
Efficiëntie
Provinciaal Programma C: Opleiding
++
++
Maatregel c: Cursussen
++
++
Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++
++
Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitga
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van POP1.
+
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
ve.
noeg) volledig.
ervan verwacht werd. worden geboekt.
91
Maatregel e Probleemgebieden en gebieden met specifieke beperkingen op milieugebied
4.3.4 Maatregel e Probleemgebieden en gebieden met specifieke beperkingen op milieugebied
Beschrijving en plaats binnen POP1 Het doel van het EUprobleemgebiedenbeleid (bergboerenregeling) is de continuering van landbouw in pro bleemgebieden te bevorderen en op die wijze een minimale bevolkingsomvang te handhaven en het landschap te behouden. Nederland heeft een geheel eigen invulling aan het probleemgebiedenbeleid gegeven door het passieve be heer van natuurlijke handicaps uit het probleemgebiedenbeleid te koppelen aan actief natuur en landschapsbe heer door boeren. In Nederland zijn vijf typen probleemgebieden onderscheiden op basis van vijf natuurlijke handicaps. Dit zijn de diepeveenweidegebieden, kleinschalige zandlandschappen, beekdalen en overstromingsgebieden, uiterwaar den en hellingen. Nederland heeft ingezet op de Subsidieregeling Agrarisch natuurbeheer (SAN): pakket 31 (passief beheer) en overig passief beheer. Probleemgebiedenboeren, die meedoen aan de SAN krijgen sinds 2000 een uniforme probleemgebiedenvergoeding (PGV) van 94 euro per ha.
Input In totaal is 8,9 miljoen euro door de overheid (nationaal + EU) uitgegeven aan maatregel e. Hiervan was 2,0 mil joen euro Europees geld.
Output SAN In 2006 verkregen ruim 6.000 boeren een probleemgebiedenvergoeding (PGV). Ten opzichte van 2000 een toename van 60%. Het areaal probleemgebied in Nederland is gedurende de POP1periode gestaag gegroeid van 109.032 ha naar 225.000 ha in 2006. Dit is ongeveer 10% van het totale areaal1. Tabel 4.27
Bedrijven en aantal ha met PGV in Nederland, naar jaar Bedrijven met Totaal aantal Bedrijven met Ha met PGV PGV landbouwbedrij PGV als % van ven totaal
Totaal begrensd probleemgebied
Ha met PGV als % totaal pro bleemgebied
2000
3.753
97.483
3,8
38.031
109.032
35
2001
92.783
109.032
2002
89.580
109.032
2003
85.501
109.032
2004
83.885
109.032
225.001
2005
5.830
81.830
7,1
2006
6.027
79.435
7,6
75.000
225.001
33
Bron: bedrijven met PGV en ha met PGV voor 19791990: STAR document VI7675/98. Totaal aantal landbouwbedrijven uit CBS/LEI, Landbouwcijfers, div. jaren.
Kader 4.5
Beantwoording Evaluatievraag
Maatregel e heeft geen specifieke evaluatievragen. De evaluatievragen in EUhoofdstuk V gaan specifiek over de probleemgebie den.
Outcome SAN Economie In de diepeveenweidegebieden en in het kleinschalige zandlandschap vindt drie kwart van de ondervraagde boe ren dat de PGV een bijdrage levert aan de continuïteit van hun bedrijf (zie bijlage 6). In de uiterwaarden is dat ruim de helft, in de beekdalen en op de hellingen is dat een kwart van de boeren. De uitkomst hangt deels sa men met de omvang van het ontvangen bedrag aan PGV (en dus het aantal hectares met PGV per bedrijf) en de hoogte van het inkomen. Naarmate het ontvangen bedrag aan PGV hoger is en het inkomen uit bedrijf lager, mag worden verwacht dat de bijdrage van de PGV aan de continuïteit van het bedrijf hoger wordt geschat. De 1
92
De 2,3 miljoen hectare landbouwareaal van 2003 uit de CBS Bodemstatistiek is daarbij als uitgangspunt genomen.
Maatregel e Probleemgebieden en gebieden met specifieke beperkingen op milieugebied
volgorde in de gemiddelde inkomens en het gemiddeld aantal ha met een PGV per bedrijf in de vijf typen pro bleemgebieden komt redelijk overeen met de volgorde van de mate waarin boeren uit de verschillende typen probleemgebieden aangeven dat de PGV bijdraagt aan de continuïteit van hun bedrijf. Het doel van de regeling is gericht op voortzetting van het gebruik van de landbouwgrond in probleemgebie den. De vraag is of met de toekenning van de PGV meerdere wijkers langer blijven doorboeren en daardoor een efficiënte ontwikkeling van de blijvers in de weg staan.
Natuur en landschap Vergoeding voor natuurlijke handicaps stimuleert het voortbestaan van duurzaam landgebruik in harmonie met natuurlijke omstandigheden van het gebied zoals reliëf en waterhoogtes. In de gangbare landbouw zijn reliëfrijke gebieden en hogere waterstanden natuurlijke handicaps voor een zo hoog mogelijke productie. Indirect beïn vloedt de gesubsidieerde maatregelen het landgebruik door compensatie van inkomensverlies door handhaving van bijvoorbeeld de hoge waterstand. In deze gebieden is door de hoge waterstand alleen grasland mogelijk. Hoge grondwaterstanden maken aangepaste landbouwmethoden (minder zware machines, later in het groeisei zoen landbewerking enzovoort) noodzakelijk. Later in het seizoen maaien en hogere waterstanden verbetert de habitat van de weidevogels en heeft dus een positief effect op de populatie (zie EU VI.2 in paragraaf 4.4.5). Vergoeding voor natuurlijke handicaps is echter een vergoeding voor passief beheer; het niet aanpassen van het landbouwkundig gebruik. In feite zijn er geen veranderingen en zijn de ecologische effecten in de gesubsidi eerde gebieden dus niet meetbaar. Zonder deze vergoeding gaan boeren in veenweidegebieden niet direct de bedrijfsvoering intensiveren ten koste van de natuurlijke omstandigheden, maar mogelijk treedt wel verwaarlo zing op als gevolg van te hoge kosten voor landbouwkundig gebruik. Dit zou betekenen dat er effecten moeten zijn in de gebieden met natuurlijke handicaps waar de boeren geen steun zouden ontvangen. Verwaarlozing is dan meetbaar als een vorm van verruiging (toename van bijvoorbeeld pitrus) of verstruiking. Vooral in veenwei degebieden zou dit ten koste gaan van het weidevogelhabitat. In zandgebieden is er gevaar dat zonder steun de landschapselementen eerder verwijderd worden zodat grotere percelen ontstaan. Echter, boeren zijn vaak trots op hun landschap waardoor velen niet zomaar deze elementen zullen verwijderen. Bovendien worden landschapselementen ook vaak planologisch en wettelijk be schermd, hoewel dit geen garantie is voor voortbestaan.
Effectiviteit SAN Economie Binnen de vijf onderscheiden gebieden loopt het percentage ondervraagde PGVgebruikers dat vindt dat de rege ling een bijdrage levert aan de continuïteit van het bedrijf sterk uiteen, en varieert tussen de 25 en 75%.
Natuur In welke mate verruiging en het verwijderen van landschapselementen optreedt en hoe dit samenhangt met het wel of niet ontvangen van een vergoeding voor natuurlijke handicaps is onbekend. De effectiviteit is door gebrek aan dergelijke gegevens moeilijk aan te geven. In 2006 werd slechts op een derde van het begrensde areaal probleemgebied in Nederland een PGV ont vangen, met als voorwaarde het in stand houden van natuurlijke handicaps. Het potentiële doelbereik is dan ook nog niet bereikt. Hiervoor zijn verschillende redenen te bedenken. Voorbeelden daarvan zijn de bereidheid tot het afsluiten van een SANpakket, onwetendheid, maar ook een te laag begroot budget om tot een totaal doel bereik te komen.
Efficiëntie SAN De betreffende boeren (zie ook bijlage 6) schatten de extra kosten als gevolg van kleinschaligheid op ongeveer gemiddeld 70 euro per ha. De uniforme probleemgebiedenvergoeding (PGV) is 94 euro per ha. Dit is overall ge zien in doorsnee genoeg, maar de extra kosten tussen gebieden lopen sterk uiteen. Ongeveer de helft van de boeren met PGV vindt dat het tarief gedifferentieerd moet worden, afhankelijk van de ondervonden hinder van de natuurlijke handicaps. De andere helft van de respondenten geeft aan dat ze voorstander zijn van een uniform tarief, vooral omdat dit qua uitvoering het meest praktisch is en relatief minder bureaucratie met zich mee
93
Maatregel e Probleemgebieden en gebieden met specifieke beperkingen op milieugebied
brengt. In het kleinschalig zandlandschap en beekdalen en overstromingsgebieden geven respondenten vaker aan voorstander te zijn van een gedifferentieerd tarief dan in de andere typen probleemgebieden. De koppeling aan de SAN is voor de geïnterviewde boeren geen vanzelfsprekende zaak. Op het moment dat het SANpakket afloopt, is het de vraag of boeren ermee door gaan. Daarnaast spelen stijgende marktprijzen (zoals van graan en mest) een grote rol. Als de SANvergoeding de stijging op de private markt niet volgt, wordt de economische prikkel om aan agrarisch natuurbeheer te doen kleiner.
Wegend eindoordeel maatregel e Bij het eindoordeel over de effectiviteit van de regeling is een duidelijk verschil te constateren tussen de econo mische component en de natuurcomponent. Voor veel van de gesubsidieerde bedrijven ondersteunt de regeling het continuïteitsperspectief van bedrijven. Daar staat tegenover dat nog maar een derde deel van de oppervlak te in probleemgebieden een vergoeding ontvangt voor het in stand houden van natuurlijke handicaps. Daarnaast is onvoldoende informatie beschikbaar om een gefundeerde beoordeling te geven over de effecten voor natuur. De efficiëntie wordt als positief beoordeeld. De financiële vergoeding is in doorsnee voldoende om de extra kosten door kleinschaligheid te dragen, maar wordt in een aantal probleemgebieden als onvoldoende ervaren. Tabel 4.28
Samenvattend evaluatieoordeel
Instrument/maatregel
Effectiviteit
Efficiëntie
SAN
+/
+
Maatregel e: Probleemgebieden
+/
+
en gebieden met specifieke be perkingen op milieugebied Legenda Effectiviteit:
Legenda Efficiëntie:
++
++
Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitga
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van POP1.
+
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
ve.
noeg) volledig.
94
ervan verwacht werd. worden geboekt.
Maatregel f Milieumaatregelen in de landbouw
4.3.5 Maatregel f Milieumaatregelen in de landbouw
Beschrijving maatregel en plaats binnen POP1 Onder maatregel f worden investeringen in milieumaatregelen in de landbouw uitgevoerd. Maatregel f valt onder EUhoofdstuk VI 'Milieumaatregelen in de landbouw' en draagt bij aan twee prioritaire doelen van het POP1: 'be vorderen duurzame landbouw', en 'kwaliteitsverbetering van natuur en landschap'. Het prioritaire doel 'natuur en landschap' bevat de volgende subdoelen vanuit de EU: - bescherming van natuurlijke hulpbronnen (zie EUvraag VI.1); - bescherming van de biodiversiteit en milieuvormen met grote natuurwaarde op landbouwgrond (zie EUvraag VI.2); - instandhouding of verbetering van landschapskwaliteit zoals behoud en herstel van cultuurhistorische waar den op het platteland (zie EUvraag VI.3). De reikwijdte van deze maatregel is het agrarisch gebied. Provincies hebben beheersgebieden begrensd in beheersgebiedsplannen waarin staat aangegeven welke specifieke agrarische natuur zoals weidevogels, bloem rijke graslanden en landschapselementen beschermd, beheerd of hersteld moet worden. Binnen deze begren zing kunnen agrariërs daarop aansluitende SANpakketten aanvragen. De operationele doelen die Nederland binnen maatregel f heeft geformuleerd zijn: - het stimuleren van omschakeling naar biologische landbouw; - het bevorderen van het beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven; - behoud en herstel van cultuurhistorische waarden op het platteland; - bevorderen van de milieukwaliteit die vereist is voor de optimale ontwikkeling van de natuur in bossen, in de Ecologische Hoofdstructuur en in agrarische gebieden; - het stimuleren van de verbetering van de structuur en van het innovatieve vermogen van primaire bedrijven en overige bedrijven in de agrarische sector op het vlak van teelt, productie en afzet.
-
Maatregel f bevat de volgende regelingen: Regeling Stimulering Biologische Productiemethoden (RSBP); Subsidieregeling Agrarisch natuurbeheer (SAN), onderdeel beheer; Subsidieregeling Agrarisch natuurbeheer (SAN), onderdeel landschap; Regeling Beheerovereenkomsten en Natuurontwikkeling (RBON); Subsidiëring Gebiedsgericht beleid (SGB), onderdeel milieubehoud; Subsidieregeling Zeldzame huisdierrassen (SZL); Regeling Demonstratie projecten (DEMO).
Aan de SGB is geen geld besteed binnen maatregel f. De SGB wordt daarom in deze maatregel niet geëva lueerd. Bij de SZL valt alleen de oude regeling onder het POP1. Door de geringe omvang van de oude verplichtin gen, wordt de SZL in de evaluatie buiten beschouwing gelaten. De nieuwe regeling van de SZL valt niet meer onder het POP1. Bij de regelingen RBON en DEMO gaat het om oude verplichtingen. Deze worden in deze evaluatie buiten be schouwing gelaten. De nieuwe regeling DEMO valt onder maatregel t. De evaluatie van de nieuwe DEMO projecten is dan ook te vinden in het hoofdstuk 4.3.17 van maatregel t.
Aanbevelingen uit de midterm evaluatie De midterm evaluatie (Ecorys, 2003) geeft voor de RSBP de volgende aanbeveling: 'Anticipeer op flankerende beleidsvoornemens om de fiscale voordelen van groenfinanciering te halveren. Omschakeling naar biologische productiemethoden is onverminderd relevant. De aantrekkelijkheid om over te schakelen op biologische landbouw is niet voor alle bedrijven even goed zichtbaar en wordt mogelijk bo vendien minder als gevolg van het wegvallen van alternatieve prikkels. Bekijk daarom in hoeverre de regeling (in financiële zin) ruimte biedt voor extra prikkels (incentives) om het omschakelingsbesluit positief te beïn vloeden.'
95
Maatregel f Milieumaatregelen in de landbouw
De RSBP bestaat inmiddels niet meer. Sinds 2006 bestaat de SSBP (Subsidieregeling Stimulering van de Bi ologische Productie), een voortzettingsubsidie die gelijk is aan de kosten van de certificering voor de biologi sche productiemethode op het bedrijf. De SSBP is dus niet meer gerelateerd aan het aantal hectares (Sukkel et al., 2007). Financiële prikkels in de zin van 'extra verdiensten door omschakeling' zijn dus onder de SSBP uitge sloten (voor meer informatie over de SSBP zie maatregel z). Aan de hand van de midterm evaluatie van Programma Beheer (B&A, 2003) zijn er drie tranches van veran deringen in Programma Beheer geweest en zijn onder andere de eisen van de SANpakketten en de zwaarte van de te nemen beheermaatregelen aangepast en in veel gevallen verlaagd. De aanvragen zijn toegenomen in die mate dat budgetplafonds moesten worden verhoogd (MNP 2007a). Gezien deze veranderingen en de voorge nomen overgang van Programma Beheer naar het ILG maakt dat de aanbevelingen uit de midterm evaluatie POP1 niet relevant meer zijn. De aanbevelingen voor de SAN hebben vooral betrekking op het doorbreken van de onderbesteding bij de SAN.
Input In totaal is aan projecten binnen maatregel f in de periode 20002006 een bedrag van 177 miljoen euro aan overheidsuitgaven besteed, bijna 138 miljoen euro voor het prioritair doel 'natuur en landschap' en ruim 39 mil joen euro voor het prioritair doel 'duurzame landbouw' (tabel 4.29). De EUbijdrage bedroeg voor 'natuur en landschap' bijna 53 miljoen euro en voor 'duurzame landbouw' ruim 25 miljoen euro. In projecten voor 'duurzame landbouw' is tevens particulier geld geïnvesteerd, bijna 19 miljoen euro. De particuliere bijdrage ging uitsluitend naar projecten onder de regeling DEMO. Hierbij gaat het om oude ver plichtingen, die buiten deze evaluatie vallen. Begunstigden van de maatregel zijn vooral agrariërs. Het aantal begunstigden met SANsubsidie is ruim 15.000. In 2006 waren er in Nederland bijna 80.000 land en tuinbouwbedrijven (LEI/CBS, 2007). Niet alle be drijven komen in aanmerking voor de SANsubsidie. De bedrijven moeten binnen de begrenzing van de provincia le gebiedsplannen liggen. Bovendien zijn het vooral graasdierbedrijven en akkerbouwbedrijven die in aanmerking komen. Het exacte potentieel is niet bekend, maar een substantieel deel van de agrariërs werd bereikt. Tabel 4.29 Nr
Uitgaven totaal 2000 2006, maatregel f (in mln. euro)
Regeling
Overheidsuitgaven
W.v.
(nationaal + EU)
EUbijdrage
Particuliere sector
18,7
15,4
18,7
9,9
4,9
0
9,8
4,9
0
0
0
0
0,9
0,3
0
62,9
15,7
0
73,0
36,5
0
0
0
0
Duurzame Landbouw 8
Regeling Demonstratie projecten, oude verplichtin
(oud)
gen (DEMO oud) a)
9
Regeling Stimulering Biologische Productiemetho den (RSBP)
9
Regeling Stimulering Biologische Productiemetho
(oud)
den, oude verplichtingen (RSBP oud)
19
Regeling Zeldzame Landbouwhuisdierrassen (SZL 02)
19
Subsidieregeling zeldzame huisdierrassen, oude
(oud)
verplichtingen (SZL 01) b)
Natuur en Landschap 21
Regeling Beheersovereenkomsten en Natuuront
(oud)
wikkeling, oude verplichtingen van voor 31.7.99
32
Regeling agrarisch natuurbeheer (SAN)
352
Subsidiëring Gebiedsgericht Beleid, onderdeel mi
(RBON)
lieubehoud (SGB)
96
Maatregel f Milieumaatregelen in de landbouw
Tabel 4.29 Nr
Uitgaven totaal 2000 2006, maatregel f (in mln. euro) (vervolg)
Regeling
Overheidsuitgaven
W.v.
(nationaal + EU)
EUbijdrage
D1 regio Flevoland c) Totaal maatregel f
Particuliere sector
2,0
0,7
0
177,2
81,2 d)
18,7
a) de oude verplichtingen worden niet meegenomen in de evaluatie. De nieuwe regeling DEMO is te vinden onder maatregel t; b) vanwege de geringe omvang zal de SZL en SGB in de evaluatie van deze maatregel buiten beschouwing worden gelaten; c) Flevoland is achtergestelde regio waarvoor extra cofinanciering kon worden aangevraagd. d) In de algemene financiële tabel POPNederland klopt de sommatie van de EUbijdragen van de voor deze maatregel ingezette regelingen niet met de EUbijdrage op maatregelniveau (zie paragraaf 3.3, onder het kopje 'Financiele cijfers Regiebureau POP'). Bron: Regiebureau POP.
Regeling Stimulering Biologische Productiemethoden (RSBP) Plaats RSBP binnen POP1 Het doel van de RSBP is het stimuleren van de omschakeling van gangbare naar biologische landbouw. De sub sidies vanuit de RSBP dienen als tegemoetkoming van de gederfde inkomsten bij omschakeling naar, en voort zetting van biologische productiemethoden. De RSBP vergoedde 65% van de inkomstenderving door omschakeling naar biologische productiemethoden. De regeling gold in heel Nederland en was gericht op de sectoren akkerbouw, veevoederteelt (dus ook melkveehouderij en andere graasdierhouderij), vollegrondsgroen ten, glastuinbouw en fruitteelt. Een belangrijke voorwaarde voor zowel omschakeling als voortzetting is dat men 5 jaar biologisch moet telen, anders moet het ontvangen bedrag worden terugbetaald. De RSBP stond open van 1994 tot en met 2002 en in 2004. Sinds 2000 was de RSBP geïntegreerd in het POP1.
Input RSBP Over de periode 20002006 is in totaal 19,7 miljoen euro aan subsidies verstrekt (tabel 4.30), bijna 10 miljoen euro voor zowel de oude als de nieuwe regeling. De EUbijdragen kwamen voor zowel de oude als de nieuwe re geling op 4,9 miljoen euro. In 2000 is er 29,2 miljoen euro voor de RSBP begroot. De uitputting van deze rege ling ligt hiermee bij 67%. Tabel 4.30
Subsidies in het kader van RSBP (nationale + EUbijdrage), 20002006 (in mln. euro)
Doel
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Totaal
RSBP nieuw
0,0
0,0
0,6
2,3
2,9
2,3
1,8
9,9
RSBP oud
4,5
1,6
1,5
1,1
0,8
0,3
0,0
9,8
Totaal RSBP
4,5
1,6
2,1
3,4
3,7
2,6
1,8
19,7
Bron: Regiebureau POP.
Output RSBP In de periode 20002006 deden in totaal 604 bedrijven mee aan de RSBP. Deze bedrijven beheerden in totaal ruim 17.500 ha door de RSBP gesubsidieerde landbouwgrond (tabel 4.31). Circa 50% van zowel het aantal deelnemende bedrijven als het aantal deelnemende hectares is in het jaar 2000 mee gaan doen aan de RSBP. In de daaropvolgende jaren werd de animo om mee te doen steeds geringer. In het laatste jaar van openstelling, 2004, lag het aantal nieuwe bedrijven nog maar op 53 en het aantal hectares op circa 1.400 ha (zie bijlage B6.6). Tabel 4.31
Aantal bedrijven en hectares die zijn omgeschakeld naar biologische landbouw met de RSBP, 20002006 a) Aantal bedrijven
RSPB 20002006
604
Aantal hectares Eenjarige gewassen
Meerjarige gewassen
Totaal
17.083
495
17.578
a) Hierbij gaat het alleen om die bedrijven/hectares die in de afzonderlijke jaren zijn omgeschakeld en niet om het totaal aantal bedrijven/hectares onder RSBP. Bron: DR.
97
Maatregel f Milieumaatregelen in de landbouw
Outcome RSBP De RSBPsubsidie heeft in het algemeen niet tot significante inkomensverbeteringen op biologische bedrijven ge leid. Omdat de hoogte van RSBPsubsidie gerelateerd was aan het aantal hectares op het bedrijf, profiteerden vooral de grotere grondgebonden bedrijven van de subsidie. Voor de meeste bedrijven in omschakeling was de RSBP meer een 'steuntje in de rug' dan een serieuze ondersteuning van het inkomen. Gegevens uit het Informatienet van het LEI wijzen erop dat de RSBPsubsidie niet bij heeft gedragen aan een snellere bedrijfsontwikkeling van biologische bedrijven. Biologische bedrijven die geen RSBPsubsidie ontvingen, ontwikkelden net zo goed of zelfs beter dan de gesubsidieerde bedrijven.
Effectiviteit RSBP De stijging van het totale areaal biologische landbouw is in de POP1periode sterker dan van het areaal onder RSBP. De RSBPsubsidies zijn kennelijk niet noodzakelijk voor de omschakeling naar biologische landbouw. Dit komt overeen met eerder uitgevoerde evaluaties (bijvoorbeeld Arends et al., 2002, Taen et al., 2004). Uit de Evaluatie van de RSBP (Taen et al., 2004) kwam naar voren dat de RSBP geen reden is voor ondernemers om om te schakelen naar biologische landbouw. Met name in de laatste jaren is ook een onderbesteding van de re geling te registreren. Belangrijkste motieven voor omschakeling zijn ideële gedrevenheid en bedrijfseconomisch en marktperspectief, waarbij de indruk bestaat dat de economische motieven een steeds sterke rol vervullen en de ideële motieven een steeds minder sterke rol (Arends et al., 2002). Omdat de RSBPsubsidie gerelateerd is aan het aantal hectares, hebben met name de grondgebonden be drijven gebruikgemaakt van deze regeling. Voor hokdierbedrijven met weinig grond, zoals in de varkens of pluimveehouderij, was de RSBP eigenlijk niet van belang. Dit is in de cijfers terug te zien. Het aantal hokdierbe drijven dat gebruik heeft gemaakt van de RSBP is nihil, terwijl het totale aantal biologische hokdierbedrijven in de POP1periode enorm is toegenomen. De effectiviteit van de RSBP wordt als negatief beoordeeld. Er zijn wel boeren met behulp van de RSBP om geschakeld naar biologische landbouw, maar in de meeste gevallen was de subsidie niet de aanleiding voor om schakeling. Bovendien bereikte de RSBP met name de boeren met veel grond omdat het voor die bedrijven eerder loont om subsidie aan te vragen.
Efficiëntie RSBP Een belangrijk kritiekpunt op de RSBP van boeren en experts in de sector is de inefficiënte uitvoering (Arends et al., 2002). Vaak is gehoord dat de RSBP onvoldoende aansluit bij de behoeftes en te ingewikkeld is. In een en quête onder ruim 900 boeren heeft 16% aangegeven dat ze zelfs helemaal geen RSBP aan heeft gevraagd om dat ze het 'te veel gedoe voor te weinig geld' vonden. Voor de meeste omgeschakelde boeren was de RSBP een steuntje in de rug, maar niet een doorslaggevende factor (Arends et al., 2002). Ook de uitvoeringskosten zijn hoog: de RSBP was gerelateerd aan de oppervlakte maar ging gepaard met relatief veel uitvoeringkosten (17%) (Tweede Kamer stuk 29 482, nr.1). De meeste partijen in de sector geven aan dat de overheid veel beter kan inzetten op versterken van de marktkansen voor biologische producten, dus promotie bij de consument, ketenversterking en fiscale facilitei ten. Dit zijn dan ook de belangrijkste redenen waarom de RSBP na 2004 is beëindigd. Uit de interviews kwam ook naar voren dat de RSBP geen rol meer speelt in het beleid. Sinds 2006 bestaat de SSBP (Subsidie ter stimulering van de biologische productie), een voortzettingssub sidie die gelijk is aan de kosten van de certificering voor de biologische productiemethode op het bedrijf. De SSBP is dus niet meer gerelateerd aan het aantal hectares (Sukkel et al., 2007).
98
Maatregel f Milieumaatregelen in de landbouw
Kader 4.6
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag RSBP.1: Wordt er areaal vanuit gangbare landbouw omgeschakeld naar biologische landbouw? Ja. In de periode 20002006 zijn er in totaal 17.578 ha grond omgeschakeld naar biologische landbouw met behulp van een RS BPsubsidie (tabel 4.31).
Evaluatievraag RSBP.2: Schakelen er bedrijven over naar biologische landbouw? Ja. In de periode 20002006 zijn in totaal 604 bedrijven omgeschakeld naar biologische landbouw (tabel 4.31). Het gemiddelde aantal omgeschakelde hectares per omgeschakeld bedrijf bedraagt daarmee bijna 30 ha.
Evaluatievraag RSBP.3: In hoever neemt het areaal biologische landbouw toe? 1. Oppervlakte biologische landbouw Het totale aantal hectares biologische landbouw is in de periode 20002006 gestegen van 26.900 ha naar 52.000 ha, een toename van bijna 95%. Het gaat hierbij om geheel biologische bedrijven in de Landbouwtelling (LEI/CBS, 2007). Het aandeel biologische hectares in het totale landbouwareaal is in dezelfde periode gestegen van 1,4 naar 2,7%. Het aandeel RSBP hectares in het total biologische areaal is tussen 2000 en 2006 gedaald van 114% (30.722 ha) naar 74% (38.828 ha). Het hogere RSBP areaal in 2000 komt tot stand doordat omschakelaars nog niet worden geregistreerd als biologische bedrijven. Onder de RSBP is vooral het biologische akkerbouw/groente areaal sterk toegenomen in de POP1 periode, met 270% van 1.900 ha naar 7.200 ha. Het grootste biologische areaal onder de RSBP bevindt zich echter in handen van de melkvee houderij, met ruim 30.000 ha in 2006, een stijging van circa 85% ten opzichte van het jaar 2000. Het is niet bekend hoeveel biologische hectares in de POP1periode zijn beëindigd (zie ook bijlage B6.6, RSBP.2 voor hectaregegevens van Skal, en bijlage B6.6, RSBP 3.1 voor tabellen met biologisch areaal per sector voor de afzonderlijke ja ren). 2. Aantal omgeschakelde bedrijven Het totaal aantal biologische bedrijven (met en zonder RSBP) is tussen 2000 en 2005 (meest recente gegevens uit de Landbouwtelling) met ruim 40% gestegen van 900 naar 1.300 bedrijven. De grasdierbedrijven, waaronder voornamelijk de melkveebedrijven, maken circa 50% uit van de biologische bedrijven. De sterkst groeiende sector is de biologische hokdierproductie (+ 142%), gevolgd door de akkerbouw (+81%). Alleen onder de biologische tuinbouwbedrijven is tussen 2000 en 2006 een lichte daling te herkennen (zie bijlage B6.6, RSBP 3.2). Het aandeel biologische bedrijven in het totaal aantal landbouwbedrijven is in de POP1periode gestegen van 0,9% in 2000 naar 1,6% in 2006. Het aandeel biologisch is met 2,9% het hoogst onder de combinatiebedrijven. Het aantal bedrijven onder RSBP is in de POP1periode gestegen van 787 in 2000 tot 815 in 2006, een stijging van 3,5%. Het grootste aantal bedrijven onder RSBP was te vinden in 2003, namelijk 874. Het is niet bekend of deze be drijven zijn gestopt of dat de subsidieperiode is afgelopen. Het aandeel RSBPbedrijven in het totale aantal biologische bedrijven is tussen 2000 en 2006 gedaald van 87 naar 63%. Onder de RSBPontvangers bevinden zich nauwelijks hokdierbedrijven (varkenshouderij, pluimveehouderij en kalverhouderij), die doorgaans weinig grond hebben. Dit komt doordat het RSBPsubsidie gerelateerd is aan het aantal hectares. Bedrijven met weinig grond hebben dus weinig baat bij deze subsidie. Het totaal aantal biologische hokdierbedrijven in de POP1periode wel gestegen, name lijk met 140% van 31 in 2000 naar 75 in 2006. Dat het areaal biologisch in de periode 20022006 sterker is gestegen dan het aantal bedrijven getuigt van schaalvergroting in de biologische sector: het gemiddelde aantal hectares per bedrijf is tussen 2000 en 2006 met circa 10 ha gestegen, van 30 tot 40 ha. Dat is niet verwonderlijk omdat schaalvergroting ook in de gangbare landbouw de algemene ontwikkeling is. Ook voor alle biologische bedrijven is niet bekend hoeveel bedrijven er tussen 2000 en 2006 zijn gestopt.
Evaluatievraag RSBP.4: In hoever (in sbe) schakelen bedrijven over naar biologische landbouw? De sbe (standaard bedrijfseenheid) wordt hier gemeten in nge (Nederlandse Grootteeenheid). Het totaal aantal nge van de bedrij ven die RSBP ontvangen is in de periode 20002006 met 1,7% gedaald van 68.254 naar 67.060. Bij een stijgend aantal bedrijven betekent dit een daling van het aantal nge per bedrijf: in 2000 bedroeg dit 86,7 en in 2006 nog maar 82,3. Met andere woorden, door de omschakeling naar biologische productie extensiveren de bedrijven. Dit is uiteraard ook de bedoeling van biologische pro ductie.
99
Maatregel f Milieumaatregelen in de landbouw
Kader 4.6
Beantwoording Evaluatievraag (vervolg)
Evaluatievraag RSPB.5: In welke mate hebben de biologische bedrijven bijgedragen aan een meer duurzame landbouw? 1. Oppervlakte biologische landbouw (zie evaluatievraag RSBP.3.1) 2. Inkomen van ondernemers omgeschakeld naar biologisch ten opzichte van inkomen uit gangbare landbouw Er is informatie beschikbaar over een vergelijking van inkomen tussen a) biologische bedrijven die wel en geen RSBPsubsidie ont vangen en tussen b) biologische bedrijven en gangbare bedrijven (melkveebedrijven en akkerbouw/groentebedrijven). Ad a) Op basis van gegevens uit het BedrijvenInformatienet van het LEI (het Informatienet) is een vergelijking gemaakt tussen bio logische bedrijven die wel en die geen RSPBsubsidie ontvangen. De vergelijking is gebaseerd op een steekproef van circa 30 be drijven per jaar. Het blijkt dat biologische bedrijven zonder subsidie zich beter ontwikkelen dan bedrijven die wel een subsidie ontvangen. Zo is het gezinsinkomen uit bedrijven tussen 2001/03 en 2004/05 op bedrijven zonder subsidie met circa 35% ge stegen, terwijl dit op bedrijven met subsidie circa 10% is gedaald. Ook qua structuurkenmerken, zoals het aantal melkkoeien en melkproductie, lijken bedrijven zonder subsidie zich sneller te ontwikkelen dan bedrijven met subsidie. Ad b) Bij een vergelijking tussen biologische en gangbare melkveebedrijven in het Informatienet kwam naar voren dat de gangbare bedrijven de laatste jaren hogere inkomens behalen dan de biologische bedrijven. In 2005 lag het gezinsinkomen uit bedrijf op bio logische bedrijven op 48.500 euro, ruim 10.000 euro minder dan op gangbare bedrijven. Dit ligt met name aan de intensievere bedrijfsvoering op gangbare bedrijven, met een hogere veebezetting en een hoger melkquotum (zie bijlage B6.6, RSBP 5.2). Hier door kunnen de vaste kosten beter worden opgevangen. Het inkomen per 100 kg melk ligt op de biologische bedrijven namelijk wel hoger dan op de gangbare bedrijven (Jager, 2006). Uit een recent onderzoek van Meer (2008) onder biologische akkerbouw/groentebedrijven in 20042006 komt naar voren dat de opbrengsten uit groenten per hectare ongeveer even hoog zijn als op gangbare bedrijven (circa 10.000 euro/ha). De totale op brengsten per hectare zijn op gangbare bedrijven wel hoger dan op de biologische. De totale kosten per hectare zijn daarentegen op de biologische bedrijven lager, en dan met name de kosten voor meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen. Door de lagere kosten komen de biologische bedrijven op een iets beter inkomen uit bedrijf dan de gangbare bedrijven (zie ook bijlage B6.6, RSBP 5.2). 3. Hoeveelheid stikstof en gewasbeschermingsmiddelen op omgeschakelde bedrijven ten opzichte van normale landbouw. Over de hoeveelheid stikstof en gewasbeschermingsmiddelen op RSBPbedrijven is geen informatie beschikbaar. De kosten voor meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen zijn op biologische bedrijven doorgaans wel veel lager dan op gangbare bedrijven. Dit duidt op minder gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen op biologische bedrijven.
Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN): onderdeel beheer Plaats SANbeheer binnen POP1 SANonderdeel beheer valt onder EUhoofdstuk VI en draagt bij aan prioritair doel van het POP1 'kwaliteitsverbe tering natuur en landschap'. 'Natuur en landschap' bevat de volgende operationele doelen: - het bevorderen van het beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven; - bevorderen van de milieukwaliteit die vereist is voor de optimale ontwikkeling van de natuur in bossen, in de Ecologische Hoofdstructuur en in agrarische gebieden.
Output SANbeheer De hier gepresenteerde cijfers zijn inclusief de beschikkingen van het Groene Hart en Waterland en exclusief de ganzenovereenkomsten. Het SANonderdeel Groene Hart en Waterland wordt niet afzonderlijk van SANbeheer gemonitord. Alleen de SANquota (maximale oppervlakten) zijn met de hectares van Groene Hart en Waterland opgehoogd. De ganzenovereenkomsten zijn niet opgenomen. Zij vallen in deze periode nog niet onder de SAN en krijgen geen steun uit POP1. De RBON was tijdens POP1 een aflopende regeling. In 6 jaar tijd zijn de agrari ers die het agrarisch natuurbeheer willen continueren zo goed als allemaal overgestapt naar de SAN. Op basis van de jaarlijks door Dienst Regelingen gerapporteerde gegevens zijn de outputresultaten bepaald en gepresenteerd in tabel 4.32. In de genoemde periode 2000 t/m 2006 is voor 75.861 ha aan beheerssubsi
100
Maatregel f Milieumaatregelen in de landbouw
die beschikt (pakketgroep 301 t/m 334). Deze cijfers zijn inclusief beschikkingen die zijn afgegeven in de ge bieden Groene Hart en Waterland als deel van het daar specifiek toegewezen quotum weidevogelgrasland. Tabel 4.32
Aantal hectare beschikt beheerspakket SAN, onderdeel beheer (pakketgroepen 301 t/m 334 + GHW), 20002006
Pakket
Beheerssubsidie
Eenheid
Botanische pakketten
ha
Nederland (netto)
Nederland (bruto) a)
18.862
18.862
groep 301309 310
Landschappelijk waardevol grasland (regulier)
ha
1.834
1.834
311317
Weidevogelgrasland met rustperiode
ha
15.173
15.173
318321
Collectieve weidevogelpakketten
ha
22.832
136.409
322335
Akker flora & fauna
ha
3.466
3.466
331
Snelgroeiend loofbos
ha
18
18
332
Snelgroeiend naaldbos
ha
0
0
333
Landbouw met natuurlijke handicaps
ha
13.677
13.677
Totaal beheerspakketten
ha
75.861
189.439
Waarvan met Probleemgebiedenvergoeding
ha
58.831
58.831
20
toeslag a) In de collectieve weidevogelpakketten tellen een aantal beheermogelijkheden zoals nestbescherming maar in beperkte mate mee voor het totale quotum aan agrarisch natuurbeheer. Bijvoorbeeld: 1 ha nestbescherming telt mee voor 5, 7,5, 10 of 12,5% afhankelijk van de weidevogeldichtheid (minimaal 25, 50, 75 of 100 broedparen per 100 ha). Bron: DR.
Er wordt voor de periode 20002006 gestreefd naar een toename van de hoeveelheid terreinen onder be heerspakketten met 23.000 ha (Ecorys 2003). Voor de aanvang van de SAN in 1999 werd er op circa 64.000 ha RBONsubsidie verleend. Eind 2006 subsidieerde de overheid op circa 76.000 ha (netto) het agrarisch na tuurbeheer met SAN. Uit de cijfers blijkt dat deze streefwaarde voor 50% is gerealiseerd. Echter, wanneer de oppervlakte nestbescherming wordt meegeteld, is de streefwaarde voor de toename van het agrarisch natuur beheer ruimschoots gehaald. Volgens een lineaire taakstelling voor het bereiken van de tot doel gestelde 120.000 ha in het jaar 2018, zou het oppervlak agrarisch natuurbeheer in 2006 circa 77.000 ha moeten zijn. De realisatie van het agrarisch natuurbeheer ligt zo ongeveer op schema.
Outcome SANbeheer Het agrarisch natuurbeheer uitgevoerd in de SAN levert direct een bijdrage aan de bescherming van natuurlijke hulpbronnen en het verbeteren van de milieukwaliteit. Op bijna 53.000 ha vindt bescherming van natuurlijke hulpbronnen plaats door inputbeperkende maatregelen op nutriënten en mest en op ruim 30.000 ha zijn er be perkingen op gewasbeschermingsmiddelen. De plantensoortensamenstelling in deze gebieden zijn indicatief voor een lagere voedselrijkdom dan de soortensamenstelling in gebieden met gangbare landbouw. Dit is een positieve ontwikkeling naar een hogere natuurkwaliteit. Ook de soortenrijkdom (aantallen weidevogel en plan tensoorten) is hoger dan bij gangbare landbouw. Op 80% van het oppervlak met SANbeschikkingen worden de natuurdoelstellingen van de subsidiepakketten gerealiseerd of behouden. Kortom, het agrarisch natuurbeheer uitgevoerd in de SAN leverde direct een bijdrage aan de bescherming van de biodiversiteit en milieuvormen met grote natuurwaarde op landbouwgrond. Maar ondanks dat er meestal aan de pakketeisen wordt voldaan, neemt het aantal soorten en de dichtheid aan weidevogels nog steeds af. De trends van bijna alle weidevogels zijn negatief. Dit terwijl in het agrarisch na tuurbeherend Nederland de meeste aandacht uit gaat naar de weidevogelbescherming en meer dan 80% van het oppervlak met SAN bestaat uit weidevogelbeheer. Van alle vormen van weidevogelbeheer pakte vooral het (zeer) zware beheer (late maaidata of ook wel rust periode genoemd) voor de meeste weidevogels het meest positief uit. Lichte vormen van beheer (zoals nestbe scherming), die geen onderdeel uitmaken van een mozaïek met zwaar beheer, lijken weinig positieve effecten te hebben (bron: MNP 2007a). Om die reden is in 2006 besloten door minister Veerman om deze vorm van beheer niet langer open te stellen. De lopende beschikkingen kunnen wel worden uitgediend.
101
Maatregel f Milieumaatregelen in de landbouw
Kader 4.7
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag SAN.1: In welke mate is via de SAN gebruikgemaakt van de verschillende subsidievormen? Op 189.439 ha landbouwgrond werd SANsubsidie verstrekt. Dit was 8% van het landbouwareaal. Op 75.861 ha landbouwgrond (= netto oppervlak), gecorrigeerd voor het beperkte oppervlak waarop nestbescherming betrekking heeft, werd SANsubsidie verstrekt. Dit is 63 % van de gewenste omvang van 120.000 ha. Voor de oppervlakteverdeling van de verschillende pakketgroe pen zie tabel 4.32. Populair waren vooral de pakketten met alleen nestbescherming.
Evaluatievraag SAN.2 In hoeverre is via SAN het beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven bevorderd? Een operationele doelstelling was het bevorderen van het beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven. Deze doel stelling is geslaagd. Circa 15.000 begunstigden maken gebruik van de SAN en dat is een substantieel deel van de agrarische ondernemers.
Effectiviteit SANbeheer Een operationele doelstelling was het bevorderen van het beheer van natuur en landschap door agrarische be drijven. Deze doelstelling is behaald. Het oppervlak agrarisch natuurbeheer en het aantal deelnemende bedrijven is zeer groot. De SAN levert ook een bijdrage aan het verbeteren van de milieukwaliteit. Op grote oppervlakken en rondom kwetsbare natuurgebieden wordt agrarisch natuurbeheer ingezet met beperkingen op het gebruik van nutriënten en mest. In totaal is dit echter maar 2% van het totale oppervlak landbouwgrond. Er is momenteel ook geen eis dat agrarisch natuurbeheer met milieumaatregelen alleen wordt ingezet rond natuurgebieden. Begrenzing van subsidiemogelijkheden betreffen meestal grotere gebieden en deelname is vrijwillig. De bijdrage aan bescher ming van kwetsbare gebieden is daardoor gering. Lokaal kan de invloed van het agrarisch natuurbeheer echter wel van grote invloed zijn. Daarnaast heeft een lagere bemesting ook ter plekke invloed op de soortensamenstelling van de botanische graslanden. Maar het behalen of behouden van een hogere natuurkwaliteit, zoals bloemrijke graslanden of natte schraalgraslanden, komt maar op een gering oppervlakte voor. Aandacht voor continuïteit van het beheer en van ruimtelijke samenhang is van essentieel belang. Hoe minder verspreid de SANgraslanden liggen, hoe meer ze kunnen profiteren van soortverspreiding uit natuurgebieden. Natuurgraslanden en botanische graslanden zijn dus gebaat bij ruimtelijke samenhangende gebieden binnen de EHS (Lammers et al., 2005). Echter een derde van de SANgraslanden ligt buiten de EHS. Door een minder ruime begrenzing is de effectiviteit van de maatregelen te vergroten. De effecten van het weidevogelbeheer zijn zichtbaar, maar het beheer is nog onvoldoende om de weidevo gelstand in Nederland te behouden. De effectiviteit is dus nog onvoldoende. De belangrijkste sleutel tot succes is vervolgens de bereidheid van boeren om mee te werken aan het daadwerkelijk realiseren van de verschillende rustperioden. Het oppervlakteaandeel van de rustperiode ten opzichte van de nestbescherming is nog verder beneden de door weidevogeldeskundigen aanbevolen percentages. De vraag is of het benodigde beheer op voldoende groot oppervlak nog wel bedrijfseconomisch inpasbaar is in een modern landbouwbedrijf. Financiering met POP1gelden door middel van de SAN dragen bij aan een kwaliteitsverbetering van natuur op landbouwgrond, vooral aan de bescherming van het milieu en van de biodiversiteit en milieuvormen met gro te natuurwaarde. De SAN heeft dus effect, echter het doel is enigszins bereikt maar onvoldoende. De effectiviteit van de regelingen kan worden verbeterd door sturing op de ruimtelijke samenhang van de maatregelen, door het stimuleren van zwaarder beheer en op continuïteit van beheer.
Efficiëntie SANbeheer De betaalde vergoedingen van de SAN worden berekend uit inkomstenderving aangevuld met een vergoeding voor de werkzaamheden. De efficiëntie is in belangrijke mate afhankelijk van de continuïteit in het agrarisch na tuurbeheer. Het is van groot belang dat een agrariër niet stopt met het agrarische natuurbeheer, als na 6 jaar de subsidieperiode verlengd moet worden. Wanneer een agrariër de subsidie van een bloemrijk grasland niet verlengt en het vervolgens weer bemest volgens gebruik van de gangbare landbouw, dan is de jarenlange inves tering voor niets geweest. De huidige continuïteit in agrarisch natuurbeheer is erg laag. Meer dan 30% van de oppervlakten waarvoor agrariërs in 2000 een overeenkomst hadden, werd in 2006 niet meer verlengd. De SAN
102
Maatregel f Milieumaatregelen in de landbouw
onderdeel beheer, wordt daarom als niet duurzaam en door dit gebrek aan duurzaamheid, als niet efficiënt be oordeeld.
Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN): onderdeel landschap Plaats SANlandschap binnen POP1 SANonderdeel landschap valt onder EUhoofdstuk VI en draagt bij aan prioritair doel van het POP1 'kwaliteits verbetering van natuur en landschap'. Dit doel bevat de volgende operationele doelen: - het bevorderen van het beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven; - behoud en herstel van cultuurhistorische waarden op het platteland.
Output SANlandschap In de POP1periode is voor 926 ha aan vlakvormige (houtwal, houtkade en landscheiding, singel, geriefhoutbos je, grubbe en holle weg, eendenkooi en rietzoom en klein rietperceel), voor 1.970 km aan lijnvormige (elzensin gel, struweelhaag, knip en scheerhaag), en voor 179.217 stuks aan puntvormige landschapselementen (poelen, hoogstambomen, knotbomen) landschapssubsidie beschikt (zie tabel 4.33). Het betreft hier subsidie op het be heer van bestaande landschapselementen, en geen subsidie ten behoeve van de aanleg van nieuwe landschaps elementen. Tabel 4.33
Beschikte elementen SAN, onderdeel landschap december 2006
Actie
Eenheid
Beheerd
Ingericht
Totaal landschapspakketten
ha
926
176
Totaal landschapspakketten (excl raster)
km
1.970
133
Totaal landschapspakketten
stuks
179.217
193
Bron: DR.
Outcome SANlandschap Vaak hebben landschapselementen een cultuurhistorische betekenis (bijvoorbeeld: Schuyf, 1986; Haartsen et al., 1989). Beheer van houtwallen, heggen, knotbomen en eendenkooien dragen daarmee in belangrijke mate bij aan het behoud van het cultuurhistorische karakter van het landschap. Door het cultuurhistorische karakter van veel landschapselementen kunnen zij niet zomaar vervangen of verplaatst worden. Het in standhouden door middel van beheer is daarbij van groot belang. Landschapselementen hebben ook een ecologische waarde. Ze herbergen soortengroepen zoals zoomplan ten, vogels, muizen, vleermuizen, slakken, loopkevers, marterachtigen en de das. Er zijn echter geen doelstel lingen in voorkomen van soorten geformuleerd in deze regeling en er zijn ook nauwelijks of geen monitoringsgegevens van de soorten beschikbaar. Deze landschapselementen zijn, mits in goede staat en in voldoende mate aanwezig binnen een gebied, van belang als (onderdeel van) habitat voor specifieke flora en fauna. Ook hier heeft de beheertoestand een belangrijke invloed op de effectiviteit. De landschapspakketten van de SAN dragen bij aan behoud van landschapskwaliteit door het beheer van landschapselementen te waarborgen. Over het algemeen gezien is de beheertoestand van de Landschapsele menten met subsidie beter als die zonder subsidie. De inspanning van dit beheer is echter versnipperd over een groot gebied. Gemiddeld over Nederland valt 2,5% van de landschapselementen van opgaande begroeiing on der een beheerovereenkomst of is in beheer bij Staatsbosbeheer. Echter binnen de gebieden van de steekproef Landschap is dit gemiddeld 23%. Van de landschapselementen met gesubsidieerd beheer ligt 54% binnen de Nationale Landschappen (Koomen et al., 2004, MNP, 2007a).
103
Maatregel f Milieumaatregelen in de landbouw
Kader 4.8
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag SAN.3: In welke mate is via SAN de kwaliteit van natuur en landschap toegenomen? Voor zover er gegevens zijn, lijkt het erop dat de beheertoestand en de natuurwaarde van landschapselementen met subsidie be ter zijn dan zonder subsidie.
Evaluatievraag SAN.4: In welke mate zijn via SAN met de inrichtingssubsidie landschappelijke elementen toegevoegd? Er is voor circa 133 km en 176 ha landschapselementen inrichtingsubsidie verleend.
Effectiviteit SANlandschap De 'ruimejasaanpak' heeft de deelname aan de SAN vergroot (B&A, 2003), maar het gesubsidieerde beheer ligt daardoor verspreid over een groot gebied; terwijl juist een samenhangend netwerk van landschapselementen met een goede kwaliteit een positief effect heeft op de biodiversiteit (Geertsema, 2005; Opdam et al., 2000; Geertsema et al., 2004). Om een dergelijk netwerk te realiseren is meer sturing op dichtheid en ruimtelijke sa menhang nodig dan nu gebruikelijk is. Financiering met POP1gelden door middel van de SAN dragen bij aan een kwaliteitsverbetering van land schap, met name de instandhouding van landschapskwaliteit zoals behoud van landschapselementen met grote cultuurhistorische waarde op het platteland. Gezien de geringe hoeveelheid beheerde landschapselementen is het effect onvoldoende om de doelstellingen behoud en herstel van cultuurhistorische waarden te halen. De ef fectiviteit van de regeling SANonderdeel landschap, wordt als onvoldoende beoordeeld. In enkele gebieden is de ruimtelijke samenhang wel voldoende en de beheertoestand is beter dan zonder subsidie. De effectiviteit van de regelingen kan worden verbeterd door sturing op de ruimtelijke samenhang van de maatregelen.
Efficiëntie SANlandschap De vergoeding die de SAN biedt, is uitsluitend bedoeld voor beheerwerkzaamheden aan landschapselementen. De SAN biedt geen compensatie voor de hinder die agrariërs van landschapselementen ondervinden bij de uit voering van hun bedrijf, of voor de ruimte die landschapselementen innemen. Compensatie voor inkomensverlies en de waardedaling van de grond dus niet vergoed. Er kan wel inrichtingsubsidie worden aangevraagd. Vanuit de beperkte vergoeding is het niet stimulerend voor de uitbreiding van landschapselementen. De betaalde vergoedingen van de SAN is een vergoeding voor het uitvoeren van de benodigde werkzaamhe den. De efficiëntie is evenals bij SANonderdeel beheer in belangrijke mate afhankelijk van de continuïteit in het beheer. Gezien de bescherming van de elementen zullen ze niet zo snel opgeruimd worden. Instandhouding wordt niet alleen gestimuleerd met subsidie maar ook afgedwongen met planologische bepalingen in het be stemmingsplan en met de volgende wetten: - Boswet voor behoud van opgaande begroeiing (kapverordening); - Natuurschoonwet; - Monumentenwet voor historische gebouwen; - Wet bodembescherming voor aardkundige waarden; - Natuurbeschermingswet voor onder andere landgoederen en buitenplaatsen. De praktijk leert echter dat deze maatregelen geen garantie bieden voor de instandhouding van landschaps elementen (onder andere MNP, 2005; Provincie ZuidHolland, 2004). Wanneer uitvoeringskosten van de overheden buiten beschouwing blijven, wordt de regeling SANonderdeel landschap wat betreft efficiëntie, positief beoordeeld.
Wegend eindoordeel maatregel f Voor het prioritaire doel 'duurzame landbouw' kan worden geconcludeerd dat maatregel f maar gedeeltelijk heeft bijgedragen aan het operationele doel 'stimulering van de omschakeling van gangbare naar biologische landbouw'. Ondernemers zijn ook zonder subsidie omgeschakeld en in de laatste jaren dat de RSBP open stond heeft er ook een onderbesteding plaatsgevonden. Omdat de RSBPsubsidie gerelateerd was aan hectares, be reikte de regeling nauwelijks bedrijven met weinig grond. Ook ging de RSBP gepaard ging met relatief hoge uit voeringskosten. De RSBP wordt daarom als ontoereikend effectief en efficiënt geëvalueerd. De RSBP is in 2004 beëindigd.
104
Maatregel f Milieumaatregelen in de landbouw
De operationele doelen en bijbehorende streefwaarden wat betreft aantal begunstigden en areaal voor het prioritaire doel 'natuur en landschap' zijn ruimschoots gehaald. De ecologische effecten van de ingezette rege ling met steun vanuit POP1 zijn waarneembaar. De maatregelen gaan echter niet ver genoeg voor het behoud van de biodiversiteit en cultuurhistorische waarden in het landelijk gebied. Vanwege het negatieve oordeel van de RSBP en het niet behouden van de biodiversiteit wordt de maatregel in zijn geheel als onvoldoende beoor deeld (tabel 4.34). Momenteel werken betrokken partijen aan het verbeteren van de regelingen voor agrarisch natuurbeheer. Tabel 4.34
Samenvattend evaluatieoordeel
Instrument/maatregel
Beoordeling effectiviteit
Regeling Stimulering Biologische Landbouw (RSBP)
Beoordeling efficiëntie
Regeling SAN beheer
+/
Regeling SAN landschap
+/
+
Maatregel f: Milieumaatregelen in de landbouw Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitga
POP1. +
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
ve. +
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
noeg) volledig.
van verwacht werd. worden geboekt.
De effectiviteit en efficiëntie kunnen worden verbeterd door meer sturing op ruimtelijke samenhang, verzwa ring van de maatregelen en het stimuleren van continuïteit in het agrarisch natuurbeheer. Een minder ruim be grensd gebied met subsidiemogelijkheden heeft daarentegen een negatieve invloed op het draagvlak en de deelname maar niet op de efficiëntie per eenheid. Continuïteit in beheer is belangrijk voor de effectiviteit maar ook voor de efficiëntie. Bij het niet continueren van de maatregelen is de investering voor niets geweest. Het aantal deelnemers dat na de eerste subsidieperiode de subsidie niet verlengt, is erg groot.
105
Maatregel g Verbetering van de verwerking en afzet van landbouwproducten
4.3.6 Maatregel g Verbetering van de verwerking en afzet van landbouwproducten
Beschrijving en plaats binnen POP1 Maatregel g valt onder het prioritaire POP1doel 'bevorderen duurzame landbouw' en heeft de volgende operati onele doelen: a. stimuleren verbetering structuur en innovatief vermogen van primaire bedrijven en overige bedrijven in de agrarische sector bij teelt, productie en afzet; b. kwaliteitsverbetering en nieuwe producten; c. het stimuleren van ketenvorming ten behoeve van verwerking en afzet van agrarische producten; d. het bevorderen van serviceverlening en operationele doelen. Maatregel g bestond oorspronkelijk uit de rijksregeling SIMC (onderdeel verwerking en afzet) en het Provin ciaal Programma G. Onder de SIMC zijn in de gehele evaluatieperiode echter geen subsidies verstrekt. Onder het Provinciaal Programma G zijn wel subsidies verstrekt.
Provinciaal Programma G (PPG) Provinciaal Programma G is gericht op het versterken van de keten en op investeringen in nieuwe producten en productietechnieken voor verwerking en afzet van landbouwproducten. Het belangrijkste verschil met Provinciaal Programma M, wat een vergelijkbare doelstelling heeft, is dat Provinciaal Programma G zich met name richt op de individuele agrarische ondernemer en zijn bedrijf. Provinciaal Programma M is gericht op samenwerkingsver banden, waarbij investeringen in individuele bedrijven, bijvoorbeeld voor nieuwe productietechnieken, zijn uitge sloten. Voor projecten onder Programma G is een eigen bijdrage verplicht: de ondernemers dienen ten minste 60% van de uitgaven voor investeringen voor eigen rekening te nemen.
Aanbevelingen uit de midterm evaluatie De midterm evaluatie (Ecorys, 2003) geeft voor Provinciaal Programma G de volgende aanbeveling: 'Provinciaal Programma G is in potentie een belangrijk instrument om investeringen door bestaande land bouwbedrijven te bevorderen. Het programma kan in het vervolg van de programmaperiode ongewijzigd blij ven'.
Input PPG In totaal is gedurende de periode 20002006 2,1 miljoen euro uitgegeven voor Provinciaal Programma G. Ruim 60% van dit bedrag betrof particulier geld. Aan subsidies is 840.000 euro naar projecten onder Provinciaal Pro gramma G gegaan. Gezien het vooraf begrote subsidiebedrag van 5,6 miljoen euro lag de uitputting van Pro gramma G maar op 15% (tabel 4.35). Tabel 4.35
Uitgaven totaal 2000 2006, maatregel g (in mln. euro)
Regeling
Overheidsuitgaven
W.v. EUbijdrage
Particuliere sector
0,8
0,4
1,3
0
0
0
0,8
0,4
1,3
(nationaal + EU) Provinciaal Programma G SIMC Totaal maatregel g Bron: Regiebureau POP.
Output PPG Voor Provinciaal Programma G zijn geen outputindicatoren gedefinieerd. Wel zijn de projecten ingedeeld in ver schillende doelen. In totaal zijn in de periode 20002006 zeventien projecten onder Provinciaal Programma G goedgekeurd (tabel 4.36). De inhoud van de projecten varieert van efficiëntieverbeteringen in de vlasverwerking, optimalisatie in het verwerkingsproces van asperges en de ontwikkeling van een iso/haccp certificering in de pluimveehouderij tot afzetverbreding in de biologische landbouw, verduurzaming van agrarische producten in Zeeland en de ontwik
106
Maatregel g Verwerking en afzet van landbouwproducten
keling van een bedrijfsomgevingscertificaat. Het is opvallend dat de projecten voornamelijk in de zuidelijke pro vincies Zeeland, NoordBrabant en Limburg zijn uitgevoerd. Opmerking: zeventien projecten zijn uitgevoerd door maar zeven verschillende bedrijven. Tabel 4.36
Aantal goedgekeurde projecten provinciaal programma G, periode 20002006, naar doel
Doel
Totaal
Sturing van de productie in overeenstemming met de te verwachten marktontwikkeling
1
Bevordering van de ontwikkeling van nieuwe afzetmogelijkheden voor landbouwproducten
3
Verbetering of rationalisatie van de verwerkingsprocédés
4
Verbetering of rationalisatie van de afzetkanalen
1
Verbetering van de wijze waarop producten worden aangeboden en verkoopklaar worden gemaakt
1
Verbetering en bewaking van de kwaliteit
4
Bevordering van innovatieve investeringen
3
Totaal
17
Outcome PPG Vooral op bedrijfsniveau hebben de gesubsidieerde projecten bijgedragen aan een verbetering van de structuur rond verwerking en afzet van landbouwproducten op agrarische bedrijven. Of deze investeringen ook daadwer kelijk bij hebben gedragen aan inkomensverbeteringen op de bedrijven is niet bekend. De verplichte eigen bijdrage aan de investeringen kan worden gezien als een 'garantie' voor een serieuze projectuitvoering. De eigen bijdrage wordt in de meeste gevallen ook gefinancierd door derde partijen (bijvoor beeld banken, andere organisaties), waardoor de projectaanvraag door meerdere marktpartijen is geëvalueerd en goedgekeurd. Ondernemers zullen geen eigen geld investeren als dit niet daadwerkelijk bijdraagt aan de ver betering van de (technische) processen op het bedrijf.
Effectiviteit PPG De meeste projecten onder Provinciaal Programma G voldeden aan de operationele doelen 'stimuleren verbete ring structuur en innovatief vermogen van primaire bedrijven en overige bedrijven in de agrarische sector op het vlak van teelt, productie en afzet' en 'kwaliteitsverbetering en nieuwe producten'. Op de andere twee operatione le doelen 'het stimuleren van ketenvorming ten behoeve van verwerking en afzet van agrarische producten' en 'het bevorderen van serviceverlening en operationele doelen' is minder ingezet. Een groot deel van de projecten richten zich op kwaliteitsverbeteringen door verbeterde oogst en verwerkingsprocessen. De zeer lage uitputting van het Provinciaal Programma G (15%) en het relatief lage aantal gerealiseerde pro jecten getuigd van weinig animo onder de ondernemers voor deelname aan dit programma. Hiervoor kan een aantal redenen genoemd worden. Ten eerste is het programma maar door een beperkt aantal provincies opge nomen waardoor alleen de agrariërs in deze provincies toegang hadden tot de subsidies. Ten tweede kan de verplichte eigen bijdrage van tenminste 60% voor veel ondernemers een struikelblok vormen. Verder is de benodigde administratieve inspanning rond het aanvragen van de subsidies voor veel bedrijven te groot. Dat kan ook worden afgeleid uit het feit dat maar zeven bedrijven/organisaties gebruik hebben ge maakt van Provinciaal Programma G. Is de administratieve weg rond de subsidieaanvragen een keer gelegd, dan is het kennelijk gemakkelijk om opnieuw een subsidieaanvraag voor een project (of vervolgproject) goedge keurd te krijgen.
Efficiëntie PPG De projecten onder Provinciaal Programma G zijn vrij divers waardoor een vergelijking tussen gemaakte input en behaalde output moeilijk te maken is. Uitspraken over de efficiëntie van de projecten kunnen daarom niet wor den gemaakt. Een feit dat de efficiëntie van de uitvoering van de projecten (op projectniveau) ten goede komt, is de ver plichte eigen bijdrage van 60% in de investeringen. Het is aannemelijk dat projecten serieus worden uitgevoerd. Ondernemers zullen immers geen eigen geld investeren als dit niet daadwerkelijk bijdraagt aan de verbetering van de (technische) processen op het bedrijf.
107
Maatregel g Verwerking en afzet van landbouwproducten
Kader 4.9
Beantwoording Evaluatievraag
Geen evaluatievragen.
Wegend eindoordeel maatregel g Maatregel g is ingevuld door Provinciaal Programma G. In dit Provinciale Programma heeft een forse onderbe steding plaatsgevonden, met uitputting van circa 15%. Hoewel de verplichte eigen bijdrage een reden is voor onderbesteding kan dit ook worden beschouwd als een 'garantie' voor een serieuze projectuitvoering. Men kan dus niet zeggen dat subsidies onder maatregel g overbodig zijn omdat er weinig animo is. Misschien waren de verwachtingen te hoog en valt het aantal gerealiseerde projecten daarom tegen. Wellicht stijgt de animo bij een verlaging van de administratieve lasten. Ook vragen we ons af waarom maar een beperkt aantal provincies heeft ingezet op maatregel g. Het is de vraag of het loont om voor projecten onder maatregel g een eigen Provinciaal Programma in stand te houden, met alle administratieve lasten van dien. Wellicht kunnen dergelijke projecten ook onder worden ge bracht bij andere Provinciale Programma's (bijvoorbeeld Provinciaal Programma A of M). Tabel 4.37
Samenvattend evaluatieoordeel
Instrument/ maatregel
Effectiviteit
Efficiëntie
Provinciaal Programma G
?
Maatregel g: Verwerking en afzet van land
?
bouwproducten Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitga
POP1. +
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
ve. +
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
noeg) volledig.
van verwacht werd. worden geboekt.
Provinciaal Programma G bleef in de hele POP1periode ongewijzigd. De aanbeveling uit de midterm evalua tie (Ecorys, 2003) om deze niet te veranderen, is opgevolgd.
108
Maatregel h Bebossing van landbouwgrond
4.3.7 Maatregel h Bebossing van landbouwgrond
Beschrijving maatregel en plaats binnen POP1 Maatregel h valt onder EUhoofdstuk VIII 'Bosbouw' en betreft de bebossing van landbouwgronden. De maatregel heeft betrekking op het realiseren van het prioritaire POP1doel: 'verhogen van de kwaliteit van natuur en land schap'. De EU heeft daarvoor de volgende subdoelen geformuleerd: - uitbreiding van bosareaal op landbouwgrond (EUvraag VIII.1); - bevorderen van duurzaam beheer en ontwikkeling van bosbouw door een sociaaleconomische bijdrage aan houtbedrijven (EUvraag VIII.2); - bevordering van de ecologische functie van bossen (biodiversiteit en milieukwaliteit) (EUvraag VIII.3).
-
Operationele doelen binnen de maatregel zijn: uitbreiding van oppervlakte bos op landbouwgronden; bevorderen van duurzaam beheer en ontwikkeling van bosbouw; bevorderen van onderhoud en kwaliteitsverbetering (natuurwaarden) van bosrijkdommen; bevorderen van de milieukwaliteit die vereist is voor de optimale ontwikkeling van de natuur in bossen.
-
Maatregel h, 'bebossing van landbouwgrond' bevat de volgende regelingen: Subsidieregeling Stimulering Bosaanleg op Landbouwgrond (SBL); Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN), onderdeel tijdelijk bos; Subsidieregeling Natuurbeheer (SN), onderdeel blijvend bos; Landinrichting (LIW), onderdeel bosaanleg (LIWbos).
Bij de opzet van maatregel h zijn behalve het aanplanten van bos ook onderhoudskosten en inkomensderving als mogelijke subsidiemaatregelen opgenomen. In de POP1periode is maatregel h voor deze onderdelen inge zet vooral in de SBL. De oppervlakte SBL aan het einde van 2006 is 2.362 ha. Na 2000 zijn er geen nieuwe aanvragen meer bijgekomen; de regeling is afgesloten. De aangegane verplichtingen worden gefinancierd uit POP1 maar zullen hier niet worden geëvalueerd. De SAN is de opvolger van de SBL en heeft een pakket voor tijdelijk bos op landbouwgrond.
Aanbevelingen uit de midterm evaluatie De midterm evaluatie (Ecorys 2003) beveelt aan het onderdeel tijdelijk bos stop te zetten, omdat animo, belang en urgentie gering zijn. Het onderdeel tijdelijk bos is in de POP1periode niet geheel stopgezet; sinds de mid term is er één project uitgevoerd. Inmiddels is de regeling gesloten. Voor onderdeel permanent bos beveelt de midterm evaluatie aan voorlopige beschikkingen af te geven, pa rallel aan de in gang te zetten procedures voor functieverandering en duidelijkheid over fiscale vrijstellingen. De ze aanbevelingen komen overeen met die van de evaluatie van Programma Beheer (B&A, 2003) en met de wensen van de begunstigden. Inmiddels zijn deze aanbevelingen gerealiseerd.
Input De totale financiële omvang van projecten binnen maatregel h voor het prioritaire doel 'natuur en landschap' be droeg circa 45 miljoen euro voor de totale periode 20002006 (zie tabel 4.38). De Europese bijdrage is circa 9 miljoen euro, de private financiering circa 21 miljoen euro.
109
Maatregel h Bebossing van landbouwgrond
Tabel 4.38
Uitgaven totaal 2000 2006, maatregel h (in mln. euro)
Regeling
Overheidsuitgaven
W.v. EUbijdrage
Particuliere sector
13,8
6,9
20,6
0,0
0,0
0,0
9,8
2,4
0,5
(nationaal en EU) 23
Stimulering bosuitbreiding op landbouwgronden
(oud)
(SBL)
32
Regeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN): onder deel tijdelijk bos
31
Subsidieregeling Natuurbeheer (SN): onderdeel
38c1a
Landinrichting: bosaanleg landbouwgronden
blijvend bos Totaal maatregel h
0,3
0,1
0,0
23,8
8,9 a)
21,2
a) In de algemene financiële tabel POPNederland klopt de sommatie van de EUbijdragen van de voor deze maatregel ingezette regelingen niet met de EU bijdrage op maatregelniveau (zie paragraaf 3.3, onder het kopje 'Financiele cijfers Regiebureau POP'). Bron: Regiebureau POP.
Beoogde begunstigden van de maatregel waren particulieren, overheden en maatschappelijke organisaties zoals agrariërs, agrarische natuurverenigingen, gemeenten, DLG, waterschappen en terreinbeherende organisa ties. Het aantal begunstigden die gebruik hebben gemaakt van SBL was 327. Twee begunstigden (DLG en een Stichting) hebben in totaal acht projecten uitgevoerd met financiering uit LIWbos. In totaal hebben 372 begun stigden een beschikking met SNinrichtingsubsidie. De gegevens ontbreken voor een verdere onderverdeling in de SN naar bosaanleg (maatregel h) en inrichting van natuur (maatregel t). Onbekend is het potentieel aantal be gunstigden voor deze regeling.
Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN), onderdeel tijdelijk bos Plaats SANtijdelijk bos binnen POP1 SANonderdeel tijdelijk bos valt onder EUhoofdstuk VIII en heeft als doel het bebossen van landbouwgronden. De maatregel heeft betrekking op het realiseren van het prioritaire POP1doel: 'verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap', en het specifieke operationele doel 'omvang en kwaliteit van het bosareaal is vergroot'.
Output SANtijdelijk bos Er blijkt in 2006 18 ha tijdelijk bos te zijn beschikt (zie tabel 4.39). Gestreefd wordt naar de aanleg van 1.500 ha tijdelijk bos voor 2006 (Ecorys, 2003). Het aantal hectaren blijft flink achter bij de streefwaarden. De betalin gen van deze beschikkingen hebben bovendien buiten de aangegeven periode plaatsgevonden. Tabel 4.39
Output totaal 2000 2006, SANonderdeel tijdelijk bos
Pakketgroep
Beheerssubsidie
Eenheid
Nederland (netto)
Nederland (bruto)
331
Snelgroeiend loofbos
332
Snelgroeiend naaldbos
ha
18
18
ha
0
0
Outcome SANtijdelijk bos Er zijn nog geen resultaten en effecten waar te nemen. Kader 4.10
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag SAN.5: In welke mate is via de SAN gebruikgemaakt van de subsidie voor tijdelijk bos? Nihil.
Evaluatievraag SAN.6: In hoeverre is via de SAN het areaal bos op landbouwgronden toegenomen? Nihil.
110
Maatregel h Bebossing van landbouwgrond
Effectiviteit SANtijdelijk bos De aanleg van tijdelijk bos is voor de doelgroep (agrarische ondernemers) bedrijfseconomisch weinig interessant. De regeling leverde geen bijdrage aan het bevorderen van duurzaam beheer en ontwikkeling van bosbouw door een sociaaleconomische bijdrage aan houtbedrijven. De uitbreiding van bosareaal op landbouw grond is nihil, en van het verbeteren van de milieukwaliteit van bossen is geen sprake. De effectiviteit van SAN tijdelijk bos is zeer negatief: het doel is nauwelijks tot niet bereikt.
Efficiëntie SANtijdelijk bos De financiële middelen zijn aangewend buiten de POP1periode. Er is geen uitspraak te doen over de efficiëntie van de regeling.
Subsidieregeling Natuurbeheer (SN), onderdeel blijvend bos Plaats SN blijvend bos binnen POP1 SNonderdeel blijvend bos valt onder EUhoofdstuk VIII en betreft de bebossing van landbouwgronden. De maat regel heeft betrekking op het realiseren van het prioritaire POP1doel: 'verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap', en het specifieke operationele doel 'omvang en kwaliteit van het bosareaal is vergroot'.
Output SN blijvend bos Het onderdeel van de SN binnen maatregel h heeft als doel de uitbreiding van blijvend bos. In de periode 2000 2002 is daartoe de aanplant van bijna 3.000 ha blijvend bos gesubsidieerd (zie tabel 4.40). De streefwaarde van het areaal blijvend bos in de periode 20002006 is 2.100 hectare (Ecorys 2003). Het aantal gesubsidieerde hectaren voldoet aan de streefwaarden. Bij zowel particulieren, terreinbeherende organi saties en gemeenten is veel belangstelling voor dit onderdeel uit de SN. Tabel 4.40
Output onderdeel inrichting: gesommeerde oppervlakten van beschikte inrichting van natuur binnen begrensd gebied (= Ecologische Hoofdstructuur) en bos binnen en buiten begrensd gebied
Pakketgroep
Inrichtingssubsidie
Eenheid
Nederland
101
Inrichting bos (niet begrensd)
ha
2.331
101
inrichting bos (begrensd)
ha
616
Bron: VBTB cijfers 2006 Dienst Regelingen.
Outcome SNblijvend bos De outcome wordt beschreven aan de hand van de onderwerpen uit EUhoofdstuk VIII zoals CO2vastlegging, houtvoorraad, biodiversiteit en sociaaleconomische aspecten. De boomsoortenkeus van de aanplant en het bodemtype zijn van grote invloed op de te bereiken biomassa, CO2vastlegging en houtvoorraad. Gegevens over boomsoort, bodemtype en leeftijdsopbouw van de aanplant zijn echter niet beschikbaar, waardoor gespecificeerde gegevens over toename van de houtvoorraad en CO2 vastlegging dankzij steun niet kunnen worden berekend. In het algemeen zal bij een gelijkblijvende hoeveelheid oppervlakte bos, de jaarlijkse netto koolstofopslag ook na het jaar 2012 een geleidelijke stijgende lijn laten zien. Op de kortere termijn stijgt het inkomen van de deelnemende agrariër, omdat behalve de gederfde land bouwopbrengsten ook de optiewaarde van de grond wordt vergoed. Voorwaarde is echter dat de bosaanleg zonder al te veel moeite in de huidige bedrijfsvoering ingepast moet kunnen worden. Conclusie is dat bosaanleg op bedrijfsniveau op de kortere termijn een neutraal tot positief effect heeft. Voor de rest van het agrocomplex (dus exclusief de primaire sector) heeft bosaanleg een negatief effect op het inkomen, omdat een hectare land bouwgrond meer inkomen genereert in de andere sectoren (toelevering, distributie, verwerking) dan een hectare bos dat doet.
111
Maatregel h Bebossing van landbouwgrond
Effectiviteit SNblijvend bos De regeling is voldoende effectief voor het aanleggen van bos. Sociaaleconomisch gezien neemt netto de werk gelegenheid af. De ecologische effectiviteit neemt pas op termijn toe. Ecologische ontwikkeling van aangeplant bos neemt vele decennia in beslag. Volgens Paasman (1994) gaan bossen goed functioneren vanaf 80 jaar.
Efficiëntie SNblijvend bos De maximale bijdrage voor inrichtingsubsidie is 7.000 euro per hectare. DLG beoordeelt of alle voorgestelde maatregelen uit het in te leveren inrichtingsplan noodzakelijk zijn en hanteert normkosten ter beoordeling van de begroting (bestek). Door deze gedetailleerde ex ante beoordeling kan worden aangenomen, dat de inrichting van de SN niet efficiënter kan wanneer de apparaatskosten buiten beschouwing blijven. Kader 4.11
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag SN.7: In hoeverre wordt via de SN gebruikgemaakt van inrichtingssubsidie voor blijvend bos? Op 2.947 hectare landbouwgrond zijn beschikkingen voor aanplant van bossen.
Evaluatievraag SN.8: In hoeverre is via de SN de oppervlakte blijvend bos op landbouwgronden uitgebreid? Het duurt enkele decennia voor aanplant een bos is geworden.
Landinrichting LIW onderdeel bosaanleg Plaats LIWbosaanleg binnen POP1 Landinrichting (onderdeel bosaanleg) valt onder EUhoofdstuk VIII en betreft de bebossing van landbouwgronden. De maatregel heeft betrekking op het realiseren van het prioritaire POP1doel: 'verhogen van de kwaliteit van na tuur en landschap', en het specifieke operationele doel 'omvang en kwaliteit van het bosareaal is vergroot'.
Output LIWbosaanleg In de periode is 103 ha bos aangelegd in landinrichtingonderdeel bosaanleg met POP1steun (tabel 4.41). Tabel 4.41 Regeling
Output landinrichting, onderdeel bosaanleg, 20002006 Outputindicator
Aantal
Stuks
Hectares
Kilometer
projecten H38c1a
Aangelegd bos
2
0
103
0
H38c1a
Bedrijven met agrarisch natuur
1
254
0
0
1
0
0
6
2
0
29
40
1
0
80
0
beheer H38c1a
Gerealiseerde ecologische ver bindingszone
H38c1a
Gerealiseerde landschapselemen ten/beplanting
H38c1a
Ingerichte grond voor EHS
Bron: DLG.
Outcome LIWbosaanleg Er zijn gegevens over outcome beschikbaar. Vastgelegde outputindicatoren lijken niet altijd overeen te komen met de doelstellingen van de maatregel.
Effectiviteit LIWbosaanleg De bijdrage die Landinrichting (onderdeel bosaanleg) binnen het POP1 heeft geleverd aan het totaal aangelegde bosareaal is gering. Er zijn te weinig gegevens voor het bepalen van de effectiviteit.
Efficiëntie LIWbosaanleg Efficiëntie is door het geringe bedrag niet te beoordelen.
112
Maatregel h Bebossing van landbouwgrond
Kader 4.12
Beantwoording Evaluatievraag
Er zijn geen evaluatievragen van deze regeling (LIW bosaanleg).
Wegend eindoordeel maatregel h Voor de aanleg van 'tijdelijk bos' is (nog) geen belangstelling van de doelgroep (agrarische ondernemers). De aanleg van 'blijvend bos' via de SNregeling is populair. De beoordeling van deze maatregel is voor SANtijdelijk bos negatief maar voor SNblijvend bos positief (tabel 4.42). Voor 'blijvend bos' is het doel bereikt. Gezien de geringe middelen die zijn ingezet, mag er op nationale schaal geen grote effecten worden verwacht. Tabel 4.42
Samenvattend evaluatieoordeel
POP1instrument/maatregel
Beoordeling Effectiviteit
Beoordeling Efficiëntie
N.v.t.
N.v.t
SBL SANtijdelijk bos
?
SNblijvend bos
+
+
LIWbosaanleg
Maatregel h: Bebossing van landbouw
?
?
+/
+
grond Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitga
POP1. +
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
ve. +
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
noeg) volledig.
van verwacht werd. worden geboekt.
113
Maatregel i Overige bosbouwmaatregelen
4.3.8 Maatregel i Overige bosbouwmaatregelen
Beschrijving maatregel en plaats binnen POP1 Maatregel i is onderdeel van EUhoofdstuk VIII. Deze maatregel heeft betrekking op het POP1doel: 'verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap'. Operationele doelen binnen de maatregel zijn: - bevorderen van duurzaam beheer en ontwikkeling van bosbouw; - bevorderen van onderhoud en kwaliteitsverbetering (natuurwaarden) van bosrijkdommen; - bevorderen van de milieukwaliteit die vereist is voor de optimale ontwikkeling van de natuur in bossen. Maatregel i, Overige bosbouwmaatregelen omvat de volgende regeling: - Provinciaal Programma I: Overige bosbouwmaatregelen De activiteiten die gesubsidieerd werden in dit programma zijn: - aanleg van bossen of bosstroken; - het opstellen en evalueren van plannen voor duurzaam bosbeheer; - uitvoering van bosbeheersmaatregelen gericht op de verhoging van de ecologische waarde van het bos; - het ontrasteren van bossen; - het herstellen van beken en sprengen in bossen. De Subsidieregeling Natuurbeheer (SN), onderdeel Effect Gerichte Maatregelen (EGM) bos en beheer bos zijn niet opgenomen. Zij kregen geen steun uit POP1. EGM is overigens geen onderdeel van de SN van Programma Beheer.
Aanbevelingen uit de midterm evaluatie De midterm evaluatie (Ecorys 2003) beveelt aan Provinciaal Programma I stop te zetten omdat animo, belang en urgentie gering zijn. Het Programma is direct geheel stopgezet; sinds de midterm is er 1 project uitgevoerd.
Input De totale financiële omvang van projecten binnen maatregel i voor het prioritaire doel 'natuur en landschap' be droeg circa 0,7 miljoen euro voor de totale periode 20002006 (tabel 4.43). De Europese bijdrage is circa 0,3 miljoen euro, de private financiering circa 0,2 miljoen euro. Beoogde begunstigden van de maatregel zijn parti culiere boseigenaren, verenigingen van boseigenaren en gemeenten. Deze maatregel heeft één begunstigde. Het potentieel aan boseigenaren in Nederland is echter groot. Het aantal particuliere bosbedrijven met meer dan 5 ha is bijvoorbeeld groter dan 1.200 (het Informatienet van het LEI). Tabel 4.43
Uitgaven totaal 2000 2006, maatregel i (in mln. euro)
Regeling
Overheidsuitgaven
W.v. EUbijdrage
Particuliere sector
(nationaal en EU) Provinciaal Programma I
0,5
0,3
0,2
Totaal maatregel i
0,5
0,3
0,2
Bron: Regiebureau POP.
Provinciaal Programma I (PPI) Plaats PPI binnen POP1 Dit Provinciaal Programma is onderdeel van EUhoofdstuk VIII. Deze maatregel heeft betrekking op het POP1 doel: 'verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap', en specifiek de operationele doelen: 'bevorderen van duurzaam beheer en ontwikkeling van bosbouw' en 'bevorderen van onderhoud en kwaliteitsverbetering (onder andere verhogen van natuurwaarde) van bosrijkdommen'.
114
Maatregel i Overige bosbouwmaatregelen
Output PPI Binnen dit Provinciaal Programma is volgens de gegevens van DLG maar één project uitgevoerd (zie tabel 4.44). Tabel 4.44
Gesommeerde oppervlakten aantallen,kilometers en aantal projecten per regeling
Outputindictor
Aantal projecten
Stuks
Hectares
Kilometer
1
48
500
0
Behoud, herstel en ontwikkeling bos en landschap Bron: DLG.
Outcome PPI Er zijn geen gegevens van de outcome beschikbaar. Kader 4.13
Beantwoording Evaluatievraag
Er zijn geen evaluatievragen opgesteld voor deze regeling (Provinciaal Programma I).
Effectiviteit PPI Binnen dit Provinciaal Programma is volgens de gegevens maar één project uitgevoerd. Provinciaal Programma I wordt niet benut door provincies en begunstigden bij de aanleg en beheer van bos sen omdat het programma vergelijkbaar is met Programma Beheer en Provinciaal Programma T (Ecorys, 2003). De bijdrage van de regeling aan de POP1doelstelling is gering; de effectiviteit is daarom zeer negatief beoordeeld.
Efficiëntie PPI Efficiëntie is door het geringe bedrag niet te beoordelen.
Wegend eindoordeel maatregel i Maatregel i levert door de geringe inzet geen bijdrage aan het POP1doel: 'verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap' (tabel 4.45). Tabel 4.45
Samenvattend evaluatieoordeel
Instrument/maatregel
Beoordeling Effectiviteit
Beoordeling Efficiëntie
Provinciaal Programma I
?
Maatregel i: Overige bosmaatregelen
?
Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitga
POP1. +
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
ve. +
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
noeg) volledig. ?
van verwacht werd.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1. Geen oordeel mogelijk.
worden geboekt.
115
Maatregel k Herverkaveling
4.3.9 Maatregel k Herverkaveling
Beschrijving maatregel en plaats binnen POP1 Maatregel k maakt onderdeel uit van EUhoofdstuk IX en heeft betrekking op de prioritaire POP1doelen 'verho gen van de kwaliteit van natuur en landschap' en 'ontwikkelen van een duurzame landbouw'. De volgende operationele doelen horen tot maatregel k: 'het stimuleren van de verbetering van de structuur en van het innovatieve vermogen van primaire bedrijven en overige bedrijven in de agrarische sector op het vlak van teelt, productie en afzet', 'het ontwikkelen van duurzame bedrijven door middel van reconstructie van secto ren', 'het realiseren van een Ecologische Hoofdstructuur en ecologische verbindingszones', en 'realisaties Nati onale landschapspatroon'.
-
Om dit doel te bereiken zijn de volgende regelingen ingezet: Verwerving Staat (VS); Regeling bedrijfshervestiging en beëindiging (RBB); Regeling Particuliere Terreinbeherende organisaties (RPTO); Landinrichtingswerken (LIW), onderdeel kavelaanvaarding; Provinciaal Programma K. Tabel 4.46
Aantal goedgekeurde aanvragen maatregel k in aantal projecten en in hectares (tussen haak jes), 20002006
Actie
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Totaal
113
188
155
117
46
21
3
455
(8.176)
()
(7.393)
(55.373)
(17.360)
(5.261)
(60)
(93.623)
113
188
155
117
46
21
3
455
191
883
238
61
14
0
1.387
Herverkaveling
Totaal Prognose (totaal) Bron: EUvoortgangsrapportages.
Aanbevelingen uit de midterm evaluatie De aanbevelingen uit de midterm evaluatie (Ecorys, 2003) hebben vooral betrekking op het doorgaan met aan kopen van gronden en eventuele verschuivingen van budgetten als 'second best option' om dit vol te houden. Gezien de ontwikkelingen in jaarlijkse aankoop van gronden lijkt deze aanbeveling 'ga zo door' te zijn gereali seerd. Een tweede aanbeveling was: stimuleer Provinciaal Programma K. Tijdens de midterm was de uitputting van het programma 7% en na afloop van POP1 27%. Gezien de output van de gegevens is de animo voor Provinciaal Programma K sinds de midterm enigszins, maar onvoldoende toegenomen.
Input Over de periode 20002006 is 223,1 miljoen euro uitgegeven door nationale overheid en EU aan maatregel k. De particuliere bijdrage was in totaal 54,3 miljoen euro. In totaal was voor aanvang van het POP1 213,9 miljoen euro begroot. De uitputting van maatregel k is 104% van de begrote uitgaven door de nationale overheid en EU. Een overzicht van de uitgaven per regeling is weergeven in tabel 4.47.
116
Maatregel k Herverkaveling
Tabel 4.47 Nr
Uitgaven totaal 2000 2006, maatregel k (in mln. euro)
Regeling
Overheidsuitgaven
W.v. EUbijdrage
(nationaal + EU) K36
Verwerving Staat (VS)
105,4
Particuliere sector
52,7
0
K36b
Regeling bedrijfshervestiging en beëindiging (RBB)
32,9
8,2
41,1
K26
Regeling Particuliere Terreinbeherende organisaties
60,0
30,0
0
K38d
Landinrichtingswerken (LIW): onderdeel kavelaan
18,8
4,7
10,1
(RPTO) vaarding K09
Provinciaal Programma K
Totaal maatregel k
6,1
3,1
3,1
223,1
96,5 a)
54,3
a) In de algemene financiële tabel POPNederland klopt de sommatie van de EUbijdragen van de voor deze maatregel ingezette regelingen niet met de EU bijdrage op maatregelniveau (zie paragraaf 3.3, onder het kopje 'Financiele cijfers Regiebureau POP'). Bron: Regiebureau POP.
Regeling Verwerving Staat (VS) Beschrijving VS Het primaire doel van de regeling Verwerving Staat is herverkaveling. De gronden die vrijkomen bij deze regeling komen ten goede aan de inrichting van het landelijk gebied, zowel voor de landbouw als voor natuur, landschap en recreatie. Deze regeling heeft daarom raakvlakken met het onderdeel milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer. De activiteiten hebben betrekking op de aankoop van landbouwgrond die liggen in het agrarische gebied. In Nederland bestaat het agrarisch gebied uit 75% van het landgebruik. De grondverwerving vindt plaats in de vol gende gebieden: - landinrichtingsprojecten; - natuurterreinen en bossen ten behoeve van Staatsbosbeheer; - natuurterreinen voor natuurbeschermingsorganisaties; - strategische groenprojecten (gebieden waar recreatie, bosaanleg, natuurontwikkeling of reservaatsvorming wordt voorgestaan, waar het gebiedsperspectief door de provincie is vastgesteld en waar overeenstemming tussen de centrale overheid en de provincie over bestaat) en Randstadgroenstructuurprojecten (groene ruim ten in de Randstad bestemd voor onder meer bosaanleg en openluchtrecreatie); - bufferzones (groene ruimten in de Randstad ter voorkoming van verdere verstedelijking die worden ingericht voor natuur, recreatie en landschap); - uiterwaarden.
Plaats VS binnen POP1 De VS maakt onderdeel uit van maatregel k (herverkaveling) en EUhoofdstuk IX ('bevordering van de aanpassing en de ontwikkeling van plattelandsgebieden'). Maatregel k valt onder het thema duurzame landbouw waarmee het een bijdrage levert aan het POP1doel 'duurzame landbouw'.
Input VS De regeling wordt voor 50% betaald uit EUgelden en voor de overige 50% door overheden en organisaties die publieke activiteiten uitvoeren en wordt uitgevoerd door het Rijk (BBL). Over de periode 20002006 is 105,4 miljoen euro uitgegeven door nationale overheid en EU. Er hebben geen particuliere bijdragen plaatsgevonden. In totaal was voor aanvang van het POP1 58,9 miljoen euro be groot, zodat er een overuitputting heeft plaatsgevonden van 179%.
Output VS Onder de regeling VS zijn geen gronden aangekocht voor landinrichtingsprojecten voor herstructurering. Voor de realisering van de EHS en verbindingszones EHS is in totaal 4.040 ha aangekocht. Voor de realisering van Nationaal Landschaps Patroon (NLP) is 60 ha aangekocht (zie tabel 4.48).
117
Maatregel k Herverkaveling
Tabel 4.48
Verworven gronden onder Verwerving Staat, 20002006 (in hectares) a)
Verworven gronden
2000
2001
2002
2003
2004
2005
742
522
540
512
777
947
4.040
Realisering van NLP
60
60
Totaal
742
522
540
572
777
947
4.100
Landinrichtingsprojecten
2006
Totaal
voor herstructurering Realisering van EHS en verbindingszones EHS
a) Bij de midterm evaluatie POP1 is gekeken naar het totale aantal gronden dat verworven is door DLG. In deze tabel staan alleen de gronden die zijn aange kocht met cofinanciering van POP1. Bron: DLG.
Outcome VS Aankoop van gronden op zichzelf is een administratieve transactie waarbij gronden veranderen van eigenaar. Er vinden geen fysieke ingrepen plaats en er worden geen fysieke maatregelen getroffen en er zijn dus geen zicht bare effecten. Wel vindt een in principe onomkeerbare wijziging van de bestemming van de gronden plaats, van landbouw naar natuur. Dit gebeurt in een publiekrechtelijk proces (ruimtelijke ordening). Het totale areaal van voor natuur bestemd oppervlak neemt dus wel toe.
Effectiviteit VS Aankoop van gronden voor realisatie van de EHS is een eerste stap. Daarna moeten de gronden meestal wor den ingericht en moet ontwikkelingsbeheer worden uitgevoerd. Deze eerste stap bepaalt de locatie en de moge lijkheden van en voor de vervolgactiviteiten. Het ecologische succes van natuurontwikkeling is afhankelijk van de keuze voor potentierijke locaties en dus de begrenzing in gebiedsplannen. Sleutelfactoren daarbij zijn bijvoor beeld ruimtelijke samenhang van de nieuwe en bestaande natuur, actuele en historische natuurwaarden, en po tenties voor herstel van verschillende sleutelfactoren zoals de waterhuishouding (Londo, 1997) en landschaps vormende processen (Helmer en Overmars, 1999). De aankoop van gronden op zich is niet beoordeelbaar op effectiviteit. Sturen op de locatie, waar welke gronden worden aangekocht, kan wel effectiever (zie hoofdstuk 4.6.3 realisatie EHS). In die zin heeft verwerving een 'no regret' karakter, waarbij de uiteindelijke effectiviteit af hangt van onder meer de locatie. Specifiek onderzoek naar de bijdrage van de locatie en kwaliteit van met POP1 verworven gronden ten opzichte van andere verworven gronden is alleen op kavelniveau te doen en valt buiten deze ex post evaluatie POP1.
Efficiëntie VS De aankoop van gronden is conform de marktwaarde en op basis van vrijwilligheid. De aankoop kan daarom economisch gezien niet efficiënter. Dit geldt onder de voorwaarde dat er geen sprake is van een verstoorde markt, zodat de prijzen de reële waarde uitdrukken. Er is onvoldoende onderbouwing om ervan uit te gaan dat de grondmarkt wat deze transacties betreft zodanig verstoord is dat verwerving niet efficiënt zou zijn. Kader 4.14
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag VS.1: Zijn er gronden verworven in het kader van landinrichtingsprojecten voor herstructurering van sectoren? Dienst Landelijk Gebied heeft wel gronden aangekocht voor het herstructureren van sectoren, maar daarbij geen gebruikgemaakt van POP1gelden. Het antwoord op deze vraag is dus: er zijn geen gronden aangekocht in het kader van landinrichtingsprojecten met cofinanciering van de regeling VS onder POP1.
Evaluatievraag VS.2: Zijn er gronden verworven in het kader van realisering van Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en verbindings zones EHS? Voor de realisering van de EHS is onder VS 4.040 ha grond aangekocht. Het aantal hectares dat per jaar is aangekocht is in de loop van de jaren toegenomen. Hiermee is voldaan aan de streefwaarde behorende bij deze vraag.
Evaluatievraag VS.3: Zijn er gronden verworven in het kader van realisering van Nationaal Landschaps Patroon (NLP)? Onder POP1 is 60 ha grond verkregen voor de realisering van Nationaal Landschaps Patroon. Deze gronden zijn verkregen in 2003 in 1 project.
118
Maatregel k Herverkaveling
Regeling Particuliere Terreinbeherende organisaties (RPTO) Beschrijving en plaats RPTO binnen POP1 De RPTO heeft betrekking op het prioritaire POP1doel 'verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap'. Het daarbij horende specifieke operationele doel is: 'het realiseren van een Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en ecologische verbindingszones' (EVZ). Dit doel hoort bij EUhoofdstuk IX.53 'Nietlandbouwgrond verbeterd wat betreft biodiversiteit, landschappen en natuurlijke hulpbronnen'. In de beschrijving van de regeling staat dat het terrein voor bestaande of te ontwikkelen natuur of land schapsbescherming of bescherming van cultuurhistorische of bosbouwkundige waarden aankoopwaardig moet zijn. Deze terreinen moeten liggen in een begrensd natuurontwikkelingsproject of reservaatgebied binnen de EHS. Het doel van de verwerving is het veiligstellen van de natuurwaarden van de gronden zelf, alsmede van de natuurwaarden in de onmiddellijke omgeving door het vormen van grote eenheden. De aankopen betreffen met name die onderdelen van de EHS waar het van belang is dat de natuurgebieden aaneensluitend zijn uit ecolo gisch belang.
Output RPTO De output van de regeling RPTO staat in tabel 4.49. Blijkbaar heeft er naast verwerving van gronden ook nog enige inrichting plaatsgevonden. Deze indicator is niet genoemd in de regeling omschrijving. De inrichting zou eigenlijk via SNinrichting moeten worden uitgevoerd. Echter het bijbehorende project staat als 'aankoop' gere gistreed. Naast aankoop is er in dit project ook sprake geweest van inrichting van gronden. In totaal is er dus 2.075 ha grond aangekocht met deze regeling. Tabel 4.49
Output RPTO: gesommeerde oppervlakten en aantal projecten waarbij grond is aangekocht en ingericht voor de Ecologische Hoofdstructuur
Regeling
Outputindicator
RPTO (K26)
Aangekochte(overgedragen) grond voor EHS
Aantal projecten
Hectares
94
RPTO (K26)
2.015
Ingerichte grond voor EHS
1
17
RPTO (K26)
Aangekochte grond voor realisering landschapselementen
1
60
Bron: DLG.
Outcome RPTO Aankoop van gronden op zichzelf is een administratieve transactie waarbij gronden veranderen van eigenaar. Er vinden geen fysieke ingrepen plaats en er worden geen fysieke maatregelen getroffen en er zijn dus geen zicht bare effecten. De outcome, effectiviteit en efficiëntie zijn gelijk aan die van de regeling VS waar ook gronden aangekocht worden voor de EHS. Indien de gronden voordien geen natuurbescherming hadden, is outcome hier ook de vergroting van het natuurbestemde areaal. Indien het gaat om terreinen die reeds een natuurbescher ming hadden, is dit uiteraard niet het geval.
Effectiviteit RPTO Aankoop van gronden voor realisatie van de EHS is een eerste stap. Daarna moeten de gronden worden inge richt en ontwikkelingsbeheer worden uitgevoerd. Deze eerste stap bepaalt de locatie en de mogelijkheden van en voor de vervolgactiviteiten. Het ecologische succes van natuurontwikkeling is afhankelijk van de keuze voor potentierijke locaties en dus de begrenzing in gebiedsplannen. Sleutelfactoren daarbij zijn bijvoorbeeld ruimtelij ke samenhang van de nieuwe en bestaande natuur, actuele en historische natuurwaarden, en potenties voor herstel van verschillende sleutelfactoren zoals de waterhuishouding (Londo, 1997) en landschapsvormende pro cessen (Helmer en Overmars, 1999). De aankoop van gronden op zich is niet beoordeelbaar op effectiviteit. Het sturen op de locatie, waar welke gronden worden aangekocht, kan wel effectiever (zie hoofdstuk 4.6.3 realisatie EHS). Ook hier geldt hetzelfde als bij de regeling VS.
119
Maatregel k Herverkaveling
Efficiëntie RPTO Vergeleken met VS is het betaalde bedrag bij de RPTO voor een vierkante meter grond iets duurder: 2,9 euro respectievelijk 2,6 euro. Echter de aankoop van gronden is conform de marktwaarde en op basis van vrijwillig heid. De aankoop kan daarom economisch gezien niet efficiënter. De efficiëntie is derhalve als positief beoor deeld. Waarschijnlijk zijn voor de RPTO gronden aangekocht die in regio's liggen met een hogere grondprijs. Een vergelijking tussen de twee kan daarom geen oordeel over efficiëntie onderbouwen. Kader 4.15
Beantwoording Evaluatievraag
RPTO.1: Zijn er via RPTO gronden verworven door terreinbeherende organisaties ten behoeve van Ecologische Hoofdstructuur en/of verbindingszones? Via de RPTO is 2.015 ha grond verworven voor terreinbeherende organisaties ten behoeve van de EHS.
Regeling bedrijfshervestiging en beëindiging (RBB) Beschrijving RBB De RBB is opgebouwd uit de vervallen regelingen Regeling bedrijfshervestiging 1985 (RVH), Boerderij Verplaat singsregelingen (BVP), Regeling Verlening Toeslag (RVT) en Regeling Afkoop Toedelingsrechten (RAT). De RVH en BVP waren toegespitst op het verplaatsen van bedrijven en de RAT op het stimuleren van bedrijfsbeëindiging. In 2000 zijn deze regelingen ondergebracht in de RBB. Het doel van de RBB is om de ruimtelijke structuur van de landbouw te verbeteren door ontwikkeling van na tuur, landschap of recreatie en landbouwbedrijven te stimuleren zich elders te vestigen of het bedrijf te beëindi gen. De regeling kan worden ingezet op bedrijven die liggen binnen een toeslaggebied. Dit zijn gebieden die (ge deeltelijk) vallen in landinrichtingprojecten, natuurgebieden, ruilgebieden, Randstadgroenstructuurgebieden, stra tegische groenprojecten, bufferzones, rivieren en natte natuur, OostGroningen en de GroningsDrentse Veenkoloniën en middenDelfland. Deze gebieden worden aangewezen door Gedeputeerde Staten. Gedurende de POP1periode is de RBB gewijzigd, waarbij ook reconstructiegebieden als toeslaggebied zijn aangemerkt.
Plaats RBB binnen POP1 'De RBB maakt onderdeel uit van maatregel k (herverkaveling) en EUhoofdstuk IX: 'bevordering van de aan passing en de ontwikkeling van plattelandsgebieden'. De regeling draagt bij aan het POP1doel 'duurzame landbouw'. Door deze regeling wordt de hervestiging en beëindiging van bedrijven gestimuleerd in gebieden waar grondgebruik verandert. De regeling leidt tot een verbetering van de ruimtelijke structuur van de land bouw en heeft daarmee ook een economisch effect. De verwachting is dat door de verbeterde productieom standigheden het inkomen op bedrijven zal toenemen.' Ecorys, 2003)
Input RBB De regeling wordt voor 25% betaald uit EUgelden, 25% door overheden en organisaties die publieke activiteiten uitvoeren en voor 50% uit private middelen. De begunstigden van deze regeling zijn landbouwbedrijven. In totaal is over de periode 20002006 32,9 miljoen euro ingezet door de overheden (uitputting van 70%). De particuliere bijdrage was 41,1 miljoen euro groot en meer dan de als voorwaarde gestelde 50%. De regeling is over de jaren heen goed Ingezet, alleen in 2005 en 2006 nam de inzet af.
Output RBB In totaal zijn er 135 bedrijven opgekocht voor hervestiging en 186 bedrijven voor beëindiging (tabel 4.50). In to taal is 4.409 ha opgekocht bij het hervestigen van bedrijven en 3.188 ha bij het beëindigen van bedrijven (tabel 4.51).
120
Maatregel k Herverkaveling
Tabel 4.50
Output RBB: Aantal deelnemers aan RBB, 20002006 (in aantallen bedrijven)
Bedrijven
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Totaal
Hervestiging bedrijven
5
32
31
30
23
14
135
Beëindiging bedrijven
7
66
58
44
10
1
186
Totaal
12
98
89
74
33
15
321
Bron: DLG.
Tabel 4.51
Hervestiging en beëindiging bedrijven onder RBB, 20002006 (in hectares)
Hectare
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Totaal
Hervestiging bedrijven
163
868
1.005
1.082
916
375
4.409
Beëindiging bedrijven
57
1.009
893
998
225
6
3.188
Totaal
220
1.877
1.898
2.080
1.141
381
7.597
Bron: DLG.
Effectiviteit RBB Het doel was om onder POP1 1.500 ha grond op te kopen voor het hervestigen van bedrijven. Dit doel is, ge zien de output van de RBB van 4.409 ha opgekocht voor hervestiging van bedrijven, ruimschoots gerealiseerd. De RBB wordt ingezet in gebieden waar er geen gedwongen onteigening plaatsvindt. Het proces van de RBB verloopt soepeler dan bij onteigening. Er is minder weerstand in de omgeving en van de betrokken agrariërs. De RBB kan in voorkomende gevallen ook op andere bedrijfstakken dan de veehouderij van toepassing zijn. De kos ten bij hervestiging bestaan voornamelijk uit de kosten voor de overdrachtsbelasting, de verhuiskosten en de kadastrale, notaris, makelaars en eventuele accountantskosten. De RBB komt veehouders tegemoet in deze kosten. Daarnaast geeft de regeling een vergoeding voor de te verlaten gebouwen. Een overzicht van de toe pasbaarheid van de regeling is weergegeven in tabel 4.52. Tabel 4.52
Regeling Bedrijfshervestiging en Beëindiging (RBB) getoetst
Criteria
Toepasbaarheid
Toepasbaarheid voor Intensieve
/
Eventuele opmerkingen Toegesneden op grondgebonden bedrijven
Veehouderij Snel inzetbaar
+
Gebiedsgerichte inzet
+
Geschikt in toeslaggebieden
Vergoeding voor de te verlaten loca
+
Vergoeding voor de grond en de gebouwen
Benutten kapitaal te verlaten locatie
/
Binnen termijn moet het bedrijf zijn verplaatst
Vergoeding voor de verplaatsing
+
Tegemoetkoming in de verhuiskosten
Vergoeding voor de nieuwe locatie
/
Behoud rechten voor hervestiging
+
Fiscaal vriendelijk
+
tie
Bij verplaatsing spreek je niet van een staking van het bedrijf waardoor je met de belastingdienst te maken krijgt
Bron: Realisatie Agrarisch Vestigingsgebied Nederweert.
Efficiëntie RBB De toegankelijkheid (vrijwillige deelname) en de toegevoegde waarde van de RBB voor agrariërs die al van plan waren om het bedrijf te verplaatsen of te beëindigen, zorgde voor een goede benutting en implementatie van de regeling. Daarbij komt dat het proces korter is dan bij het onteigenen van het bedrijf en de gronden. De belang rijkste bijdrage is dus tijdwinst. Op zich is het vanuit de overheid gezien niet efficiënt bij te dragen in kosten die anders toch gerealiseerd zouden worden zonder ten laste te komen van de overheid. Daar staat tegenover, dat inefficiënties, bijvoorbeeld als gevolg van ongunstige verkavelingen, eerder worden opgeheven en andere doelen (natuur en recreatie) eerder worden bereikt. Met name deze laatste aspecten zijn nauwelijks te kwantificeren, waardoor een oordeel over efficiëntie niet gefundeerd te geven is.
121
Maatregel k Herverkaveling
Voor het realiseren van de 321 projecten met de aankoop van 7.597 ha grond is onder de RBB in totaal 73,9 miljoen euro uitgeven door overheden en particulieren. Per project komt dit neer op gemiddeld 230.218 euro en per hectare op gemiddeld 9.727 euro. Dit betreft dan een eenmalige bijdrage. Kader 4.16
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag RBB.1: Zijn er gronden door opkoop van bedrijven verworven in het kader van landinrichtingsprojecten voor her structurering van sectoren? De indicatoren bij deze vraag gaan in op het aantal bedrijven dat is opgekocht voor hervestiging en bedrijfsbeëindiging. Het aantal bedrijven dat voor hervestiging is opgekocht laat tot 2003 een stijging zien. Daarna neemt het aantal iets af. In 2002 zijn veel be drijven opgekocht voor hervestiging of beëindiging. Het aantal bedrijven dat is opgekocht voor beëindiging neemt tevens af na 2002. Later neemt dit aantal in de jaren af tot een sterke daling in 2006. In totaal zijn er 135 bedrijven opgekocht voor hervesti ging en 186 bedrijven voor beëindiging.
Evaluatievraag RBB.2: Zijn er gronden door opkoop van bedrijven verworven in het kader van landinrichtingsprojecten voor her structurering van sectoren? De indicatoren bij deze vraag gaan in op het aantal hectares dat is opgekocht voor de hervestiging van bedrijven en de beëindi ging van bedrijven. De oppervlakte grond die opgekocht is varieert door de jaren. Voor de hervestiging van bedrijven is er een toename zichtbaar van het aantal hectare tot en met 2004. Daarna neemt het aantal hectares af. Voor het beëindigen van bedrij ven laat het aantal hectares tevens een stijging zien tot en met 2004. Per project is het sterk verschillend hoeveel grond er aangekocht is. Hierdoor is het dus mogelijk dat het aantal ha wel is toe genomen terwijl het aantal projecten al eerder afnam. In totaal is er 4.409 ha opgekocht bij het hervestigen van bedrijven en 3.188 ha bij het beëindigen van bedrijven.
Landinrichtingswerken (LIW): onderdeel kavelaanvaarding Beschrijving LIWkavelaanvaarding De kavelaanvaardingswerken zijn erop gericht om aan de wettelijke bepaling te voldoen dat een eigenaar in het ruilproces grond terug krijgt van dezelfde aard en hoedanigheid als hij bezat. De werken zijn dan ook afhankelijk van de verschillen in aard en hoedanigheid op oude en de nieuwe percelen en hebben betrekking op afrastering, grondverzet voor kavelvergroting, egalisatie, beplatingen, aanleg of verbetering van boerderijtoegangswegen. De werken volgen op de herverkaveling en vinden dus niet plaats in natuur of landschapsgebieden. De LIWkavelaanvaarding heeft met name betrekking op projecten in de concentratiegebieden van de vee houderij. Kavelaanvaardingswerken vinden plaats onder de verantwoordelijkheid van de met herverkaveling be laste landinrichtingscommissie. Deze commissie moet de EGaanbestedingsrichtlijnen in acht nemen. Het is ook mogelijk dat de eigenaren van kavels die worden toegedeeld ervoor kiezen zelf op te treden als opdrachtgever. In dat geval is openbare aanbesteding niet aan de orde. Voor de uitvoering van de werken moet voldaan worden aan verschillende regionale en lokale plannen en verordeningen in het kader van ruimtelijke ordening en milieu die zijn opgesteld op grond van de Wet Milieube heer en andere wettelijke voorschriften. Voorafgaand aan de uitvoering van de acties zullen de daarvoor beno digde milieuvergunningen moeten worden verkregen. Verder moeten de werkzaamheden niet in strijd zijn met en wel passen binnen bestaande regionale en lokale plannen betreffende natuur, milieu en landschap. Voor de pro jecten gelegen in de reconstructiegebieden dienen deze te passen binnen de reconstructie.
Plaats LIWkavelaanvaarding binnen POP1 De LIW bestaat uit verschillende onderdelen die ieder weer vallen onder verschillende thema's en maatregelen. In de thema's duurzaamheid, natuur en landschap, duurzaam waterbeheer en recreatie en toerisme komen LIW regelingen voor. In deze paragraaf wordt een totaalbeeld gegeven van de LIW binnen POP1, waarna specifiek wordt ingegaan op de LIWkavelaanvaarding. De LIWkavelaanvaarding valt onder maatregel k, die bijdraagt aan het thema duurzame landbouw.
Input LIWkavelaanvaarding Het Rijk levert een bijdrage in de kosten van:
122
Maatregel k Herverkaveling
1. de uitvoering van kavelaanvaardingswerken, 65%. De overige kosten worden omgeslagen over alle in de herverkaveling betrokken eigenaren; 2. de aanleg of verbetering van boerderijtoegangswegen, voor 40%. De overige kosten komen voor rekening van de desbetreffende individuele eigenaar. De begunstigden zijn landbouwers betrokken bij een herverkaveling. In totaal is via POP1 18,8 miljoen euro overheidsgeld en 10,1 miljoen euro particulier geld uitgegeven aan de regeling LIWkavelaanvaarding.
Output LIWkavelaanvaarding De LIW bestaat uit verschillende onderdelen, die ieder afzonderlijk onder een ander EUmaatregel vallen. Het to taaloverzicht van de LIW is van toepassing op de evaluatievragen LIW 1 t/m 3. Het LIW bestaat uit de volgende onderdelen: - LIWbosaanleg landbouwgronden valt onder maatregel h, Bebossing van landbouwgrond; - LIWbosaanleg valt onder maatregel i, Overige bosbouwmaatregelen; - LIWkavelaanvaarding valt onder maatregel k, Herverkaveling; - LIWwaterbeheer valt onder maatregel q, Waterbeheer in de landbouw; - LIWontsluiting valt onder maatregel r, Ontwikkeling en verbetering infrastructuur landbouw; - LIWinrichting recreatie valt onder maatregel s, Bevordering toeristisch ambachtelijke activiteiten; - LIWmilieumaatregelen valt onder maatregel t, Milieubehoud, land en bosbouw en landschapsbeheer; en - LIWinrichting reservaten en natuurgebieden valt onder maatregel t, Milieubehoud, land en bosbouw en land schapsbeheer. Tabel 4.53
Output LIW totaal 20002006; aantal projecten naar LIWonderdeel
LIWonderdeel a) kavelaanvaarding b) bosaanleg
Totaal 32 4
c) waterbeheersing
88
d) ontsluiting
38
e) recreatiegebieden
31
f) milieumaatregelen
8
g) inrichting reservaten/natuurontwikkelingsgebieden Totaal aantal projecten LIW w.v. binnen reconstructiegebieden Totaal oppervlak projecten LIW (ha) w.v. binnen reconstructiegebieden
57 258 nb 87.929 nb
nb) De onderverdeling naar binnen of buiten een reconstructiegebied is niet bekend.
De output over de periode 20002006 (zie tabel 4.53) is vooral gericht op het aantal projecten (258) en be trokken hectares (87.929). De looptijd van LIWprojecten is veelal meerdere jaren. Rond waterbeheersing zijn de meeste projecten uitgevoerd. Naast het aantal hectare dat onder LIW gebruikt of vrijgekomen is, zijn ook andere outputindicatoren vastge legd. Deze worden per LIWregeling weergegeven onder de maatregel waartoe ze behoren. Onder maatregel k bevindt zich alleen het onderdeel kavelaanvaarding van de LIW. De output richt zich op pro jecten die als doel hebben de productieomstandigheden van agrarische bedrijven te verbeteren of te komen tot een verbeterde ontsluiting (zie tabel 4.54).
123
Maatregel k Herverkaveling
Tabel 4.54
Specificatie Landinrichtingswerken (LIW): onderdeel kavelaanvaarding, naar outputindicator
Outputindicator
Stuks
Hectare
Kilometer
Aangelegd of verbeterd fiets, wandel of ruiterpad
0
0
1
Aangelegde en ingerichte retentiebekkens
2
0
0
Aangelegde natuurvriendelijke oevers
0
0
7
Aangelegde of verbeterde weg
0
0
9
Aangelegde waterloop
0
0
67
Agrarische bedrijven met verbeterde ontsluiting
171
0
0
Bedrijven met verbeterde productieomstandigheden
642
0
0
Cultuurgrond met verbeterde productieomstandigheden
0
2.513
0
Gerealiseerde landschapselementen/beplanting
0
43
0
Opgestelde en uitgevoerde inrichtingsplannen
1
0
0
Opgestelde plannen instandhouding basisvoorzieningen
1
0
0
Ver(on)diepte of verbrede watergang
0
0
45
Verbeterde verkaveling
0
31.977
0
Verbeterde waterloop
0
0
2
Effectiviteit LIWkavelaanvaarding De streefwaarde van de LIWkavelaanvaarding is een toename van het aantal projecten en het aantal hectare. Het doel is onder POP1 bereikt. Daarnaast heeft de LIWkavelaanvaarding ook voldaan aan het doel om duurza me landbouw te bevorderen door projecten te ondersteunen waar verbeterde productie omstandigheden zijn verkregen en bedrijven een verbeterde ontsluiting hebben.
Efficiëntie LIWkavelaanvaarding Voor het realiseren van de 32 projecten onder LIWkavelaanvaarding is in totaal 28,9 miljoen euro uitgeven door overheden en particulieren. Per project komt dit neer op gemiddeld 900.000 euro. Dit kan gesplitst worden in hoeveelheid geld naar herverkaveling en verbeterde productieomstandigheden. Het aantal betrokken agrarische bedrijven bedroeg meer dan 800. Dit betekent dat er voor verbeterde her verkaveling per bedrijf in doorsnee een bedrag van ruim 36.125 euro is uitgegeven. Binnen de herkavelingspro jecten betrof het bijna 32.000 ha. Per hectare is dat een uitgavenpost van 900, euro. Daarnaast is geld uitgeven aan het verbeteren van cultuurgrond voor betere productieomstandigheden. Kader 4.17
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag LIW.1: In hoeverre zijn er projecten uitgevoerd in het kader van de LIW onder het POP1? In totaal zijn onder LIW 258 projecten uitgevoerd. Hierbij is in totaal 87.929 ha grond verkregen voor verschillende doeleinden die al dan niet passend waren bij de desbetreffende regeling. Onder de regeling LIWkavelaanvaarding is bij 21 projecten 34.533 ha grond verkregen.
Evaluatievraag LIW.2: In hoeverre is door reconstructie de duurzaamheid van de veehouderijbedrijven bevorderd? Het aandeel (%) areaal op begunstigde melkveehouderijbedrijven gesitueerd in de zogenoemde concentratiegebieden, die een veebezetting hebben van minder dan 2 gve per hectare, is in de periode 20002007 toegenomen van 22% naar 44%. Dit is een verdubbeling.
Evaluatievraag LIW.3: In welke mate is de duurzaamheid van de landbouw bevorderd? Er is geen informatie vastgelegd of beschikbaar om deze vraag te kwantificeren.
124
Maatregel k Herverkaveling
Provinciaal Programma K (PPK) Beschrijving PPK Het Provinciaal Programma K staat los van de rijksinitiatieven en is aanvullend op de rijkssubsidies. Het Rijk be perkt zich veelal tot de subsidiëring van de wettelijke kavelruil terwijl het Provinciaal Programma K zich richt op de voorbereiding (het proces) en de uitvoering (de realisatie) van inrichtingsplannen. De activiteiten zijn gericht op de verbetering van de productieomstandigheden in de landbouw en vinden plaats op gronden van een aantal landbouwbedrijven tegelijk en van natuur en landschapsorganisaties, gemeenten en waterschappen. De activiteiten bestaan uit: 1. het uitvoeren van de verkaveling in landbouwgebieden, met inbegrip van het opstellen van het inrichtingsplan: de inventarisatie en taxatie van de gronden van betrokken eigenaren en gebruikers, ontwerpen van de nieu we verkaveling, inrichting en ontsluiting van de gronden, taxatie van de nieuwe percelen en organisatie van de uitvoering van het plan; 2. de aanleg van afrastering en het egaliseren van gronden. De provincies Drenthe, Overijssel, Limburg en ZuidHolland hebben provinciaal programma K gebruikt.
Plaats PPK binnen POP1 Provinciaal Programma K sluit inhoudelijk aan bij maatregel k, Herkaveling (EUhoofdstuk IX). De regeling draagt bij aan het POP1doel 'duurzame landbouw'. Het programma is gericht op het bevorderen van de aanpassing en ontwikkeling van plattelandsgebieden en refereert aan het POP1doel 'het bereiken van een duurzame land bouw'. De volgende operationele doelstellingen zijn aan Provinciaal Programma K verbonden: - het stimuleren van de verbetering van de structuur en van het innovatieve vermogen van primaire bedrijven en overige bedrijven in de agrarische sector op het vlak van teelt, productie en afzet; - het ontwikkelen van duurzame bedrijven door middel van reconstructie van sectoren.
Input PPK De kosten worden voor 100% gedekt als het project wordt uitgevoerd door overheden en organisaties met een publieke activiteit. Voor de private sector geld een maximale steun van 75% van de totale subsidiabele kosten. Hierbij is niet inbegrepen de steun voor het inhuren van adviseurs waarvoor een maximum van 100% steun wordt verleend. Voor investeringen in of door ondernemingen komt maximaal 40% van de totale subsidiabele kosten in aanmerking voor subsidie. Beoogde eindbegunstigden zijn: samenwerkingscommissies van agrarische bedrijven, stichtingen voor ka velruil, landbouworganisaties, gebiedscommissies, provincies, waterschappen en gemeenten, samenwerkings verbanden tussen gemeenten, en organisaties die een grondbank opzetten, natuur en landschapsorganisaties. Over de periode 2000 2006 is 6,1 miljoen euro bijgedragen door nationale overheden en EU, en is 3,1 mil joen euro uitgegeven door particulieren. Dit komt totaal neer op 9,2 miljoen euro. Vooraf was 22,9 miljoen euro begroot aan overheidsuitgaven, wat resulteert in een uitputting van 27%. In verhouding tot het totaal van maat regel k (223,1 miljoen euro overheidsgeld en 54,3 miljoen euro particuliergeld) is Provinciaal Programma K het kleinst van de ingezette regelingen onder deze maatregel.
Gerealiseerde output PPK Onder Provinciaal Programma K zijn in totaal 17 projecten uitgevoerd (tabel 4.55). Deze projecten dienden al lemaal ter ondersteuning van andere projecten in het kader van het herverkavelen van gronden, zoals het verbe teren van de ontsluiting.
125
Maatregel k Herverkaveling
Tabel 4.55
Output Provinciaal Programma K, totaal 20002006
Actie
Totaal
Aantal projecten
17
waarvan m.b.t. aangelegde of verbeterde weg
4
waarvan m.b.t. agrarische bedrijven met verbeterde ontsluiting
1
waarvan m.b.t. opstellen inrichtingsplannen
9
waarvan m.b.t. verbeterde verkaveling
6
Actie a) aangelegde/verbeterde weg (km)
19
b) agrarische bedrijven met verbeterde ontsluiting (stuks)
5
c) opgestelde/uitgevoerde inrichtingsplannen (stuks) d) verbeterde verkaveling (ha)
22 953
Noot: Per project kunnen meerdere outputindicatoren zijn gegeven. Voor de 17 projecten zijn in totaal 20 outputindicatoren. Bron: DLG.
Effectiviteit PPK Het aantal projecten uitgevoerd onder Provinciaal Programma K was met 17 projecten beperkt. Alle projecten zijn gericht op herverkaveling en verbetering van de structuur van het landelijk gebied. De streefwaarde beho rende bij het programma is wel gehaald met een toename van het aantal projecten en een toename van het aan tal hectares. De andere streefwaarden van de indicatoren behorende bij de evaluatievragen van Provinciaal Programma K konden niet worden bepaald door het ontbreken van informatie over de output. Slechts vier provincies hebben ingezet op deze regeling. Op de vraag waarom andere provincies deze rege ling niet hebben toegepast, is tijdens deze evaluatie bij navraag geen antwoord gekomen. Mede door de matige uitputting van ruim een kwart van de begrote overheidsuitgaven had het doelbereik en daarmee de doeltreffend heid hoger kunnen uitpakken.
Efficiëntie PPK Voor het realiseren van de 17 projecten onder Provinciaal Programma K is in totaal 9,3 miljoen euro uitgeven door overheden en particulieren. Per project komt dit neer op gemiddeld 547.058 euro. Gezien de gerealiseer de output, 19 km aangelegde weg, 22 inrichtingsplannen en 953 ha beter verkaveld, is het geld efficiënt benut. Voor de uitgave per project kan een positieve beoordeling worden gegeven. Kader 4.18
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag 1 K.1: Zijn er projecten uitgevoerd ter verbetering van de inrichting van het landelijke gebied? De indicator bij deze vraag is het aantal uitgevoerde projecten in het kader van herinrichting van het landelijk gebied en recon structie van sectoren als gevolg van Provinciaal Programma K. In totaal zijn 17 projecten uitgevoerd onder Provinciaal Program ma K. Het aantal projecten is toegenomen gedurende de POP1periode. Hiermee is de streefwaarde, toename aantal projecten, gehaald. De projecten hebben zich gericht op het stimuleren en begeleiden van herverkavelingprojecten, verbeteren van wegen en het verbeteren van de ontsluiting van agrarische bedrijven. De uitgevoerde projecten onder Provinciaal Programma K hebben al lemaal bijgedragen aan de verbetering van de inrichting van het landelijk gebied.
Evaluatievraag K.2: In hoeverre is de structuur van en voor de landbouwbedrijven en aan de landbouw verwante bedrijven in de regio verbeterd? De indicator van deze vraag is het betrokken areaal (ha) bij de herinrichting en reconstructie van het landelijk gebied als gevolg van Provinciaal Programma. K. De streefwaarde is een toename hectares. Bij de uitvoer van Provinciaal Programma K is 953 ha beter verkaveld. Het aantal hectare dat betrokken was bij het programma is in de jaren toegenomen. Hiermee is de streefwaarde behaald.
126
Maatregel k Herverkaveling
Kader 4.18
Beantwoording Evaluatievraag (vervolg)
Evaluatievraag K.3: In welke mate is de structuur van de gesubsidieerde bedrijven verbeterd? De indicator van deze vraag is de verhouding van oppervlakte en omtrek van de percelen op met K gesubsidieerde bedrijven. De bijbehorende streefwaarde is de gemiddelde verhouding van oppervlak en omtrek per perceel t.o.v. bestaande situatie >1. Van de projecten uitgevoerd onder Provinciaal Programma K zijn deze gegevens niet vastgelegd. Daarom kan geen antwoord worden ge geven op deze vraag.
Evaluatievraag K.4: In hoeverre is de landbouw duurzamer? Er zijn geen gegevens vastgelegd van de bedrijven die subsidie hebben gekregen, wat het niet mogelijk maakt om antwoord te ge ven op deze vraag.
Wegend eindoordeel maatregel k Het oordeel van maatregel k is duidelijk positief. De regelingen hebben allemaal bijgedragen aan de doelen voor 'duurzame landbouw'. Een aantal regelingen zijn weliswaar onderbenut, maar dit wordt gecompenseerd door het succes van andere regelingen.
VS en RPTO Door het hanteren van de marktconforme bedragen en het vergelijken van een ingediend bestek met de norm kosten, beoordelen we de regelingen als efficiënt. Daarbij wordt dus vanuit gegaan dat de desbetreffende markt niet verstoord is en de normkosten de werkelijke kosten weergeven. De aankoop van gronden op zich is een administratieve handeling en daarom niet beoordeelbaar op effectiviteit. Het areaal bestemd voor natuur neemt echter wel toe. Sturen op de locatie, waar welke gronden worden aangekocht, kan wel effectiever (zie hoofdstuk 4.6.3 realisatie EHS). In die zin heeft verwerving een 'no regret' karakter, waarbij de uiteindelijke effectiviteit af hangt van onder meer de locatie.
RBB De RBB is een regeling die goed toepasbaar is bij bedrijfsverplaatsing. De regeling is op de grondgebonden veehouderij toegepast. Een aanpassing van de regeling toegesneden op intensieve veehouderij biedt een moge lijkheid voor een instrument voor de verplaatsing op zich, die tot nu toe in de bestaande regelgeving ontbreekt.
LIWkavelaanvaarding De LIWkavelaanvaarding is voldoende ingezet en de streefwaarde bij het doel is gehaald. De gemiddelde uitga ve per project lagen hoog.
Provinciaal Programma K Het Provinciaal Programma K is weinig benut onder POP1. De doelen zijn hierdoor niet in voldoende mate ge haald.
127
Maatregel k Herverkaveling
Tabel 4.56
Samenvattend evaluatieoordeel
Instrument/maatregel
Effectiviteit
Efficiëntie
Verwerving Staat (VS)
+
+
Regeling Particulier Terreinbeherende Organisaties (RPTO)
+
+
Regeling Bedrijfshervestiging en beëindiging (RBB)
+
++
Landinrichtingswerken (LIW), onderdeel kavelaanvaarding
+
++
Provinciaal Programma K
+
Maatregel k: herverkaveling
+
++
Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitga
POP1. +
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
ve. +
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
noeg) volledig.
128
van verwacht werd. worden geboekt.
Maatregel m Afzet van kwaliteitslandbouwproducten
4.3.10 Maatregel m Afzet van kwaliteitslandbouwproducten
Beschrijving en plaats binnen POP1 Maatregel m valt onder het POP1doel 'bevorderen duurzame landbouw' en heeft de volgende operationele doe len: a. stimuleren verbetering structuur en innovatief vermogen van primaire bedrijven en overige bedrijven in de agrarische sector op het vlak van teelt, productie en afzet; b. het bevorderen van samenwerkingverbanden om door middel van innovaties te komen tot kwaliteitsverbete ring en nieuwe producten; c. het stimuleren van ketenvorming ten behoeve van verwerking en afzet van agrarische producten. Kwaliteitslandbouwproducten doelen op producten afkomstig uit de biologische of regionaal agrarische pro ductie. Maatregel m wordt ingevuld door het Provinciaal Programma M.
Provinciaal Programma M (PPM) Onder Provinciaal Programma M worden geen directe investeringen in individuele agrarische bedrijven verricht, maar in samenwerkingsverbanden, zoals productenorganisaties, landbouworganisaties, marketingorganisatie, stichtingen, of samenwerkingsverbanden tussen landbouworganisaties en overheid. Tot de gesteunde activitei ten horen organisatie, marktverkenning, kennisontwikkeling en verspreiding.
Aanbevelingen uit de midterm evaluatie Ecorys (2003) beveelt in de midterm evaluatie het volgende aan: 'Inventariseer kansen en belemmeringen voor maatregel m. De komende periode moet meer zicht gekregen worden op het animo voor het programma bij relevante doelgroepen en eventuele belemmeringen voor deel name'.
Input PPM Over de periode 20002006 is in totaal 10,3 miljoen euro aan PPM besteed, waarvan 60% overheidsgeld en 40% particuliere bijdrage. De EUbijdrage bedroeg over die periode 3,1 miljoen euro (tabel 4.57). Het oorspron kelijk begrote bedrag is 7,7 miljoen euro. Tabel 4.57
Uitgaven totaal 2000 2006, maatregel m (in mln. euro)
Regeling
Overheidsuitgaven
W.v. EUbijdrage
Particuliere sector
(nationaal + EU) Provinciaal Programma M
6,2
3,1
4,1
Totaal maatregel m
6,2
2,7 a)
4,1
a) In de algemene financiële tabel POPNederland klopt de sommatie van de EUbijdragen van de voor deze maatregel ingezette regelingen niet met de EU bijdrage op maatregelniveau (zie paragraaf 3.3, onder het kopje 'Financiele cijfers Regiebureau POP'). Bron: Regiebureau POP.
Output PPM In totaal zijn in de evaluatieperiode 53 projecten onder Provinciaal Programma M uitgevoerd. Bij 40 projecten was Dienst Regelingen de subsidieverstrekker en bij de resterende 13 projecten was dat DLG. Tabel 4.58 toont de goedgekeurde aanvragen onder PPM. Tabel 4.58
Goedgekeurde aanvragen a) onder Provinciaal Programma M (2000 2006)
Afzet van kwaliteitsland
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
0
2
9
15
12
8
7
Totaal 53
bouwproducten a) 'Vaststellingsjaar' (DLG) en 'Datum goedkeuringsbeschikking' (DR). Bron: DLR en DR.
129
Maatregel m Afzet van kwaliteitslandbouwproducten
Het valt op dat het grootste deel (70%) van de projecten onder Provinciaal Programma M zijn uitgevoerd in de provincies Limburg (40%) en Gelderland (30%), waarbij Limburg vooral inzet op het bevorderen van samen werkingsverbanden en ketenversterking rond streekproducten (operationele doelen b en c). In Gelderland zijn ook projecten onder het operationele doel a) uitgevoerd, bijvoorbeeld op het gebied verbetering van de produc tieomstandigheden in de fruitteelt. In de provincies NoordBrabant, Overijssel en NoordHolland zijn 7% van de projecten uitgevoerd, en de ove rige 2% in de provincie Friesland. Wat zijn de redenen van het versterkte opreden van projecten in Limburg en Gelderland? In eerste instantie kan gedacht worden aan de structuur van de landbouw. Vooral in Limburg, en in mindere mate geldt dit ook voor Gelderland, is de primaire landbouw kleinschaliger en van grotere diversiteit dan in de rest van Nederland. Daarnaast hebben Limburg en Gelderland (de Veluwe) een sterk toeristisch karakter. Alternatieve inkomensmo gelijkheden worden daarom eerder gezocht in verbreding en verdieping middels bijvoorbeeld streekproducten dan in opschaling van het bedrijf. Een andere reden is het engagement van de provinciale POPcoördinatoren. Met name in Limburg bleek de communicatie en de samenwerking tussen projecten en Provincie bijzonder soepel te verlopen, wat de goed keuring van de POP1 aanvragen ten goede kwam. Het engagement van de provinciale POPcoördinator is dus een belangrijke succes of faalfactor. Dit komt ook naar voren in provincies, waar slechte ervaringen zijn met de administratie rond de POP1aanvragen. De projecten in Overijssel zijn allen uitgevoerd door één organisatie, Stimuland. Het succes van deze projec ten valt ook te danken aan een goed persoonlijk contact tussen medewerkers van Stimuland en de provinciale POPcoördinator van Overijssel.
Outcome PPM Het globale beeld dat is verkregen uit de interviews geeft aan dat de subsidies goed zijn ingezet om de bekend heid van (streek)producten/nieuwe producten te vergroten en het belang ervan voor de regionale landbouw uit te lichten. Ketensamenwerking en vermarkting konden met behulp van de subsidies in gang worden gezet en/of verder ontwikkeld worden. Zonder subsidies hadden veel initiatieven moeilijk gerealiseerd kunnen worden. In veel gevallen had de subsidie een katalyserende werking: het proces van ketenvorming is versneld. Zonder sub sidie was dit proces niet helemaal gestopt maar wel een stuk langzamer verlopen. Met name in Limburg is na het wegvallen van de subsidie geconstateerd dat de ontwikkeling van de keten iets tot stilstand is gekomen. Het is hier dus nog lastig om de betreffende producten volledig uit de markt te realiseren. In Overijssel blijft de afzet van streekproducten ook zonder subsidies goed op peil, wellicht omdat ketensamenwerking en gezamenlijke marketingstrategieën al verder zijn ontwikkeld. Voor een blijvend succes van (streek)producten/nieuwe producten is echter meer nodig dan een subsidie. Het is nu aan de markt om deze producten op te pakken, dat wil zeggen grote afnemers, zoals supermarkten en landelijk opererende cateraars, moeten de toegevoegde waarde van de producten herkennen en de produc ten opnemen in hun assortiment. Alleen daardoor wordt de weg naar de consument verkort. Het gebeurt al mondjesmaat hier en daar in het land en op lokale en regionale schaal kunnen al aardige successen geboekt worden (bijvoorbeeld in Overijssel). Het grootste probleem zijn de afnamevolumes. 'Grote spelers' denken in heel andere verhoudingen dan de kleinschalige (ambachtelijke) producenten.
Effectiviteit PPM De meeste projecten onder Provinciaal Programma M voldoen aan de boven aangegeven operationele doelen. De doelen b) en c), het bevorderen van samenwerkingsverbanden en het stimuleren van ketenvorming, zijn daarbij sterker vertegenwoordigd dan de verbetering van de structuur en innovatief vermogen van primaire be drijven (operationeel doel a). Een groot deel van de projecten heeft als onderwerp ketenversterking en verbete ring van afzet en marketing van al dan niet biologisch geproduceerde streekproducten. Een kleiner deel richt zich op het promoten van een nieuw product/merk, zoals Brabants Ginseng, Wagyu runderen of buffel mozzarella. De projecten onder Provinciaal Programma M kwamen pas in het jaar 2002/2003 goed op gang. Hiervoor kunnen verschillende redenen worden aangevoerd, zoals onduidelijkheden over de uiteindelijke goedkeuring van het POP1 in Brussel en de vertragingen in het aanwijzen van provinciale POP1coördinatoren, die het hele pro ces in gang zetten.
130
Maatregel m Afzet van kwaliteitslandbouwproducten
Oorzaken voor de onderbesteding zijn de al eerder genoemde problemen rond onduidelijkheden in de begin jaren van POP1. Daarnaast wordt uit de provincies gemeld dat het niet aan te weinig ingediende projectaanvra gen lag dat het geld niet volledig besteed is, maar dat veel projectaanvragen niet aan de door de EU gestelde eisen voldeden.
Efficiëntie PPM De projecten onder Provinciaal Programma M zijn vooral ontwikkelingstrajecten die moeilijk vooraf te plannen zijn en bovendien zeer divers van aard zijn. Een vergelijk tussen gemaakte input en behaalde output is daarom niet mogelijk en kunnen uitspraken over de efficiëntie moeilijk gemaakt worden. Kader 4.19
Beantwoording Evaluatievraag
Geen evaluatievragen.
Wegend eindoordeel maatregel m Maatregel m is met een besteed bedrag van 6,2 miljoen euro door nationale overheden en EU (circa 0,6% van het totale gerealiseerde POP1bedrag) een relatief kleine maatregel binnen het POP1. De projecten zijn niet landsdekkend uitgevoerd, maar concentreren zich op een aantal provincies in het zuiden en oosten van het land. Toch zijn er op lokale en regionale schaal een aantal succesvolle en duurzame projecten uitgevoerd. Deze pro jecten dragen onder andere middels streekproducten bij aan de versterking van de regionale identiteit en aan de verbreding van agrarische bedrijven. In vergelijking met maatregel g, die een vergelijkbare doelstelling heeft als maatregel m, maar gericht is op individuele landbouwbedrijven, is maatregel m gezien het aantal uitgevoerde projecten relatief succesvol. De be langrijkste reden hiervoor is dat bij maatregel m gewerkt is met intermediairs, zoals landbouworganisaties en projectuitvoeringsbureaus. De intermediairs hebben het hele proces van POP1aanvragen tot subsidieontvangst voor hun rekening genomen. Voor individuele bedrijven was dit in veel gevallen een te grote administratieve be lasting. Provinciaal Programma M kwam na de midterm evaluatie beter op gang en kende daarna in een aantal pro vincies een relatief hoge animo. De aanbeveling uit de midterm, een inventarisatie van kansen en belemmerin gen, was dan ook niet meer per se noodzakelijk. Tabel 4.59
Samenvattend evaluatieoordeel
Instrument/maatregel
Beoordeling Effectiviteit
Beoordeling Efficiëntie
Provinciaal Programma M
+
?
Maatregel m: Afzet van kwaliteitslandbouwproducten
+
?
Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitga
POP1. +
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
ve. +
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
noeg) volledig.
van verwacht werd. worden geboekt.
131
Maatregel n Dienstverlenende instanties basiszorg
4.3.11 Maatregel n Dienstverlenende instanties basiszorg
Beschrijving maatregel en plaats binnen POP1 Maatregel n ondersteunde projecten gericht op dienstverlenende instanties voor de basiszorg en had een direc te relatie met het prioritaire doel 'leefbaarheid'. Maatregel n behoorde tot EUhoofdstuk IX 'Bevordering van de aanpassing en ontwikkeling van plattelandsgebieden'. Binnen maatregel n is in POP1 slechts één instrument in gezet: het Provinciaal Programma N.
Aanbevelingen uit de midterm evaluatie In de midterm evaluatie (Ecorys, 2003) zijn aan deze maatregel hoge urgentie en belang toegekend. De maat regel had een directe link met de leefbaarheid van het platteland. Hoewel de voortgang tijdens de tussentijdse evaluatie beperkt was (mede door de opstart van het programma), is de aanbeveling gedaan om voldoende fi nanciële middelen te blijven reserveren voor deze maatregel.
Beschrijving Provinciaal Programma N (PPN) Doelstelling van dit programma was het op peil houden en vergroten van het draagvlak voor de voorzieningen in de woonkernen op het platteland. De output die onder Provinciaal Programma N is gerealiseerd, komt ten goe de van de bevolking van plattelandsgebieden. Het programma kende twee subdoelen, te weten 'het versterken van de sociale cohesie' (onder meer door het op peil houden van het voorzieningenniveau) en 'het stimuleren van vernieuwing van sociaal economische structuur en maatschappelijke voorzieningen'. De reikwijdte van dit programma was het agrarisch gebied, en bevatte onder andere leefbaarheidplannen, investeringen in mobiele voorzieningen en aanpassingen van gebouwen. Ook vond steunverlening plaats aan pro jecten op het platteland voor voorzieningen in de basiszorg, werd een financiële tegemoetkoming in de persone le, huur en materiaalkosten van culturele activiteiten gegeven en zijn subsidies beschikbaar gesteld voor het onder de aandacht brengen van de resultaten van cultuurhistorisch onderzoek.
Input PPN De totale financiële omvang van de uitgevoerde projecten binnen Provinciaal Programma N bedroeg 27 miljoen euro voor de gehele programmaperiode. De Europese bijdrage was 9,4 miljoen euro, de private financiering ruim 8 miljoen euro. Begunstigden van de maatregel waren vooral gemeenten en sociaalmaatschappelijke or ganisaties.
Output PPN In totaal zijn binnen het Provinciaal Programma N 31 projecten goedgekeurd. Tijdens de midterm evaluatie (gemeten over de jaren 2000, 2001 en 2002) was dit aantal 12. De ontwikkeling van het aantal nieuwe projec ten heeft zich dus in een min of meer vergelijkbaar tempo voortgezet in de resterende programmaperiode. Op vallend is dat van het totaal aantal projecten bijna de helft (15) in OostNederland (Gelderland en Overijssel) is uitgevoerd. Op basis van de titels van de projecten kan geconstateerd worden dat veel projecten de bouw of renovatie van dorpshuizen, multifunctionele accommodaties/centra en kulturhusen betroffen. Daarnaast zijn projecten uit gevoerd ter bevordering van de sociale cohesie, veiligheid en zorgvoorziening. Culturele activiteiten en investe ringen in mobiele voorzieningen kwamen slechts in zeer beperkte mate voor. De projecten passen binnen de inhoudelijke doelstelling van de regeling. Subsidieaanvragers binnen Provinciaal Programma N hebben bij de aanvraag en eindrapportage een aantal outputindicatoren geselecteerd en gekwantificeerd. Tabel 4.60 laat voor maatregel n de volgende gerealiseerde output zien. In het POP1 waren op maatregelniveau voor de betreffende indicatoren geen streefwaarden vastge steld.
132
Maatregel n Dienstverlenende instanties basiszorg
Tabel 4.60
Outputindicatoren Provinciaal Programma N (2000 2006)
Indicator
Aantal projecten
Stuks
26
579
Opgestelde plannen instandhouding basisvoorzieningen
5
5
Behoud, herstel en ontwikkeling cultuurhistorische en archeologische waarden
2
3
Opgesteld evaluatierapport
1
1
Bedrijven met verbrede inkomensmogelijkheden
1
10
Opgestelde en uitgevoerde inrichtingsplannen
1
26
Herinrichting kleine dorpskernen
1
1
Toegevoegde/gerealiseerde voorzieningen m.b.t. dienstverlening
Bron: DLG.
Hoewel de projecten hebben gescoord op meerdere indicatoren, kan geconcludeerd worden dat twee out putresultaten centraal staan: 1) het aantal gerealiseerde (inrichtings)plannen, rapporten en studies en 2) het aan tal toegevoegde/gerealiseerde voorzieningen. Verder valt op dat gescoord is op twee indicatoren, namelijk 'behoud, herstel en ontwikkeling van cultuurhistorische en archeologische waarden' en 'herinrichting kleine dorpskernen'. Deze vertonen inhoudelijk grote raakvlakken met maatregel o. Op de indicator 'aantal toegevoegde/gerealiseerde voorzieningen' is de hoogste score gerealiseerd, een waarde van 579 stuks. In totaal hebben 26 projecten bijgedragen tot de realisatie van deze indicator. Gelet op dit aantal is dit een hoge score. Dit hoge aantal wordt vooral veroorzaakt door drie projecten: 'Oppaad II', 'Boerderijenestafette in het kader van Jaar van de Boerderij 2003'1 en 'Implementatie Blauw in de Buurt'. Het gerealiseerde aantal voorzieningen van deze projecten gezamenlijk is 532, ruim 90% van de totale realisatie. In deze drie projecten zijn bij het bepalen van de streefwaarden bijvoorbeeld alle deelnemers aan cursussen en al lerlei individuele activiteiten, publicaties, enzovoort (boerderijenestafette) meegeteld. Het lijkt erop dat onjuiste gegevens zijn ingevuld bij het bepalen van de waarde voor deze indicator. Dit geeft een sterk vertekend beeld. Het totaal aantal gerealiseerde voorzieningen op basis van de overige 23 projecten bedraagt in totaal 47 en geeft een wat reëler beeld. Naast de daadwerkelijke realisatie of verbetering van voorzieningen zijn in totaal ook nog vijf plannen opge steld in het kader van instandhouding voorzieningenniveau. Plannen die uiteindelijk (wellicht zonder POP1 financiering) ook hebben geleid tot realisatie van voorzieningen. Uit diepteinterviews is gebleken dat niet alleen positief gescoord is op het aantal voorzieningen, maar dat in een aantal gevallen ook de bereikbaarheid van voorzieningen is verbeterd.
Outcome PPN Voor het bepalen van de outcome van Provinciaal Programma N is gekozen om op basis van een steekproef projectinformatie bij DLG op te vragen en vervolgens bij een aantal projecten telefonische interviews af te ne men. Selectie van projecten heeft plaatsgevonden op basis van onder andere financiële omvang, gerealiseerde output, geografische spreiding en datum van eindafrekening. In totaal zijn elf projectdossiers nader bestudeerd en hebben vijf telefonische interviews plaatsgevonden met projectuitvoerders. De projectanalyse en interviews geven een goed beeld van de resultaten van de projecten. Hoewel de projectresultaten niet gekwantificeerd kunnen worden, geven ze wel een beeld van kwalitatieve resultaten van projecten. Hieruit blijkt dat veel POP1projecten tot de volgende resultaten hebben geleid: - in meerdere kernen is het voorzieningenniveau in stand gehouden of verbeterd. Het betreft voorzieningen als dienstverlening, zorg, kunst, cultuur, onderwijs en sport; - de bereikbaarheid van voorzieningen is verbeterd, bijvoorbeeld door het aanbieden van vervoer op maat; - nieuwe dorpshuizen of andere voorzieningen worden vaak een nieuwe ontmoetingsplaats voor de lokale in woners en hebben daarmee de oorspronkelijke functie van een school en winkel overgenomen; - projecten hebben aantoonbaar bijgedragen aan een toename van het vrijwilligerswerk; - veel projecten hebben een positieve bijdrage geleverd aan sociale integratie, inwoners zijn zelf actiever ge worden (onder andere door vrijwilligerswerk), maar kunnen nu ook beter in contact komen met anderen; 1
Dit landelijk project is met instemming van het ministerie van LNV en provincies onder Provinciaal Programma N gebracht. Dit project, dat qua doelstelling, financiën en activiteiten ondersteund werd door LNV, paste inhoudelijk niet binnen de POPfiches voor de rijksregelingen, maar wel binnen Provinciaal Programma N. Vandaar ook de hoge outputwaarde.
133
Maatregel n Dienstverlenende instanties basiszorg
-
op lokaal niveau is een betere en bredere samenwerking ontstaan tussen diverse organisaties (bijvoorbeeld tussen het onderwijs en een peuterspeelzaal, tussen ondernemersverenigingen en tussen sportverenigin gen).
Hierbij moet wel opgemerkt worden dat deze positieve resultaten vooral waarneembaar zijn op lokaal niveau en dit niveau niet of nauwelijks overstijgen. Hoewel de meeste POP1projecten in Provinciaal Programma N een positief effect hadden op de instandhouding van het voorzieningenniveau, blijkt uit CBS gegevens dat het aantal voorzieningen op het platteland in nagenoeg alle provincies is gedaald (zie bijlage 6). Daarmee kan geconclu deerd worden dat POP1 op lokaal niveau wel positieve effecten heeft gerealiseerd.
Effectiviteit PPN Bij het formuleren van de outputindicatoren voor Provinciaal Programma N zijn geen streefwaarden op pro grammaniveau vastgesteld. Eventuele streefwaarden zouden het mogelijk maken om na afloop van het pro gramma vast te stellen of de doelstellingen ook daadwerkelijk zijn gerealiseerd. Een vergelijking tussen streefwaarden en realisatie is nu niet mogelijk. Op basis van de kwalitatieve informatie uit de projectdossiers en interviews blijkt dat de projecten wel bijge dragen hebben aan de doelstellingen van maatregel n (instandhouden voorzieningenniveau en versterken sociale cohesie). Hoewel dit bijvoorbeeld niet heeft kunnen voorkomen dat op nationaal niveau een daling van het voor zieningenniveau op het platteland waarneembaar is, brengen de POP1projecten op lokaal niveau wel een posi tieve kentering tot stand. Veel projecten omvatten investeringen in voorzieningen en hebben daarmee een structureel karakter. De kwalitatieve analyse biedt voldoende houvast om aan te tonen dat de inhoudelijke doel stellingen van maatregel n zijn gerealiseerd (positieve effectiviteit). Potentiële begunstigden van Provinciaal Programma N waren vooral overheden, zorginstellingen en bedrijfs organisaties, in potentie een heel grote doelgroep. Echter, mede door het beperkte beschikbare budget is slechts aan 30 organisaties subsidie toegekend (één organisatie heeft twee projecten uitgevoerd). Hieruit kan echter niet geconcludeerd worden dat de doelgroep onvoldoende is bereikt. Het feit dat het budget tussentijds is verhoogd en dit uiteindelijk ook daadwerkelijk is besteed, toont aan dat de potentiële doelgroep wel degelijk is bereikt. Het budget was echter onvoldoende om een grotere doelgroep te bereiken.
Efficiëntie PPN In tabel 4.61 is op basis van een selectie van de POP1projecten binnen deze maatregel voor de indicator 'toe gevoegde/gerealiseerde voorzieningen met betrekking tot dienstverlening' aangegeven wat de gemiddelde kos ten zijn. Aangezien het begrip 'voorzieningen' heel divers is geïnterpreteerd en toegepast door projectuitvoerders en programmamanagers, waardoor een vertekend beeld kan ontstaan, is gekozen om alleen projecten te selecteren die zijn gericht op realisatie of herstel van dorpshuizen, multifunctionele accommoda ties, kulturhusen enzovoort. Vandaar dat de waarde van de indicator verschilt van die in tabel 4.60. Tabel 4.61
Gemiddelde kosten in euro
Indicator Dorpshuizen, multifunctionele accommodaties,
Aantal
Totale kosten
Gemiddelde kosten
30
14.339.931
477.978
kulthurhusen, enzovoort
Uit de analyse en verwerking van de cijfers blijkt dat de kosten voor een dorpshuis of multifunctioneel cen trum zeer uiteenlopen. Hoewel de gemiddelde kosten bijna 480.000 euro bedragen, zijn er servicecentra die 2 miljoen euro hebben gekost. Andere projecten gericht op de realisatie of herstel van multifunctionele centra kos ten slechts 100.000 euro. In de berekening is uitgegaan van de totale projectkosten en is geen rekening ge houden met het soort kosten. De kans is groot dat verschillende projecten andere en meer kostensoorten (voorbereiding, uitvoeringskosten, externe inhuur enz.) opgenomen hebben dan andere projecten. Door de di versiteit van de projecten lopen de kosten op projectniveau sterk uiteen. Hoewel deze tabel wel inzicht biedt in de gemiddelde kosten, zegt het nog niets over de efficiëntie. Betrouw bare referentiewaarden van vergelijkbare situaties ontbreken en zijn ook niet beschikbaar uit ander onderzoek. De inhoudelijke doelstellingen van Provinciaal Programma N zijn in voldoende mate gerealiseerd, maar de vraag
134
Maatregel n Dienstverlenende instanties basiszorg
of de middelen efficiënt zijn ingezet, kan niet worden beantwoord. Over de efficiëntie van Provinciaal Programma N kan dan ook geen uitspraak gedaan worden. Kader 4.20
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag N.1: In hoeverre zijn sociaalmaatschappelijke (basis)voorzieningen behouden of gerealiseerd? Op lokaal niveau hebben de POP1projecten geleid tot het instandhouden of verbeteren van het voorzieningenniveau. Veel projec ten hadden tot doel dorpshuizen, multifunctionele accommodaties en kulturhusen enzovoort te realiseren, dan wel te behouden. Dit heeft echter niet kunnen voorkomen dat het aantal voorzieningen op het platteland in Nederland tussen 2001 en 2005 is ge daald.
Evaluatievraag N.2: In hoeverre is de sociale cohesie op het platteland versterkt? Een belangrijke subdoelstelling van maatregel n is het versterken van sociale cohesie. Het aantal mensen dat actief is als vrijwilli ger is een indicator om de mate van cohesie en betrokkenheid in beeld te brengen. Een groot aantal vrijwilligers betekent veelal een grotere sociale cohesie en betrokkenheid. Omdat dit geen indicator is waar bij POP1 op gescoord kan worden, is het onmo gelijk om een exact aantal te geven. Op basis van de uitgevoerde projecten blijkt wel dat het stimuleren van vrijwilligerswerk een belangrijk neveneffect is geweest van de projecten. Het realiseren van een dienstencentrum, multifunctioneel centrum en dorps huis leidt in de praktijk tot een grotere behoefte aan vrijwilligers. Op lokaal niveau hebben veel projecten dan ook geleid tot meer vrijwilligerswerk en daarmee een versterking van de sociale cohesie.
Wegend eindoordeel maatregel n De individuele projecten en hun score op de outputindicatoren sluiten aan bij de doelstellingen van Provinciaal Programma N. Op outcomeniveau is alleen kwalitatieve informatie beschikbaar, maar deze toont aan dat de in houdelijke doelstellingen wel zijn gerealiseerd. Veel projecten hebben daarnaast duidelijke neveneffecten gerea liseerd en een positief effect gehad op de leefbaarheid van kleine kernen. Op lokaal niveau zijn positieve effecten waarneembaar. De score op effectiviteit is 'positief' (+). Aangezien de score op de outputindicatoren heel divers is en adequate referentiewaarden van vergelijkbare situaties ontbreken, kan geen oordeel worden gegeven over de efficiëntie van Provinciaal Programma N. Tabel 4.62
Samenvattend evaluatieoordeel
POP1 instrument/maatregel
Beoordeling Effectiviteit
Beoordeling Efficiëntie
Provinciaal Programma N
+
?
Maatregel n: Dienstverlenende instanties basiszorg
+
?
Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitga
POP1. +
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
ve. +
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
noeg) volledig.
van verwacht werd. worden geboekt.
De aanbeveling uit de midterm evaluatie (Ecorys, 2003) om voldoende middelen voor deze maatregel te re serveren, is opgevolgd. De startbegroting ging uit van een verwachte totale publieke investering van 11,0 mil joen euro. Aan het einde van de programmaperiode is er een uitgave van 18,9 miljoen euro gerealiseerd.
135
Maatregel o Dorpsvernieuwing en bescherming landelijk gebied
4.3.12 Maatregel o Dorpsvernieuwing en bescherming landelijk gebied
Beschrijving maatregel en plaats binnen POP1 Maatregel o ondersteunde projecten gericht op dorpsvernieuwing en cultureel erfgoed en had een directe relatie met het prioritaire doel 'leefbaarheid'. Maatregel o behoorde tot EUhoofdstuk IX 'Bevordering van de aanpas sing en ontwikkeling van plattelandsgebieden'. Binnen maatregel o is in POP1 slechts één instrument ingezet: het Provinciaal Programma O.
Aanbevelingen uit de midterm evaluatie In de midterm evaluatie is aanbevolen om de maatregel ongewijzigd te laten voortduren, vanwege het belang van de maatregel voor de leefbaarheid van het platteland.
Beschrijving Provinciaal Programma O (PPO) De inzet van Provinciaal Programma O beoogde het herstel van cultuurhistorische objecten in het landelijk ge bied en de herinrichting van kleine kernen. Beiden dragen bij aan een versterking van de culturele identiteit van het plattelandsgebied. Bovendien heeft dit als neveneffect dat de uitstraling naar buiten toe toeneemt, waardoor de toeristische en recreatieve waarde van de plattelandskern wordt vergroot.
Input PPO De totale financiële omvang van de uitgevoerde projecten binnen Provinciaal Programma O bedroeg ruim 79 mil joen euro, waarvan 27,71 miljoen euro afkomstig was uit de EUbijdrage. De private financiering bedroeg bijna 24 miljoen euro. De totale publieke financiering was begroot op 29,9 miljoen euro, terwijl uiteindelijk een publie ke bijdrage van 55,4 miljoen euro is gerealiseerd, een uitputting van 185%.
Output PPO Binnen Provinciaal Programma O zijn in totaal 137 projecten goedgekeurd. Dit programma heeft daardoor het leeuwendeel van de projecten binnen het thema 'leefbaarheid' in beslag genomen. Onderstaande tabel 4.63 geeft de score van de projecten op de diverse outputindicatoren weer. Geconcludeerd kan worden dat op veel indicatoren is gescoord binnen Provinciaal Programma O. Uit de analyse van de gegevens van DLG blijkt dat een aantal projecten op meerdere indicatoren heeft gescoord. Deze projecten hebben een integraal karakter met meerdere (sub)doelstellingen en activiteiten. Bijvoorbeeld: dorpsvernieuwingsprojecten waarbij ook de toeristi sche functie is versterkt door de aanleg van toeristische routes. Bijna 1 op de 4 projecten (22%) scoort op meer dan één indicator. In totaal zijn tien projecten goedgekeurd die op drie of meer indicatoren scoren. Ook voor Provinciaal Programma O geldt dat voor de outputindicatoren vooraf geen streefwaarden zijn vastgesteld. Tabel 4.63
Outputindicatoren Provinciaal Programma O, totaal 20002006
Indicator
Aantal projecten
Stuks
Hectares
Kilometer
Herstelde cultuurhistorische objecten (st)
72
212
Herinrichting kleine dorpskernen (st)
40
44
Aangelegd of verbeterd fiets, wandel of ruiterpad (km)
6
7,6
Aangelegde natuurvriendelijke oevers (km)
1
0,5
Aangelegde of verbeterde weg (km)
4
2,0
Behoud of versterking karakteristieke landschapspatronen (ha)
2
2
Behoud, herstel en ontwikkeling cultuurhist. en archeol.
1
0,3
2
0,8
14
18
waarden (ha) Behoud, herstel en ontwikkeling cultuurhistorische en archeo logische waarden (km) Behoud, herstel en ontwikkeling cultuurhistorische en archeo logische waarden (st)
1
De EUbijdrage voor maatregel o bedraagt volgens de financiële 'eindtabel' van POP Nederland 28,0 miljoen euro. Zie verder paragraaf 3.3,
onder kopje 'Financiële cijfers Regiebureau POP'.
136
Maatregel o Dorpsvernieuwing en bescherming landelijk gebied
Tabel 4.63
Outputindicatoren Provinciaal Programma O, totaal 20002006 (vervolg)
Indicator
Aantal projecten
Stuks
Hectares
Kilometer
Gerealiseerde fiets, wandel, ruiter en kanoroutes(st)
3
4
Gerealiseerde landschapselementen/beplanting (ha)
1
2,5
Gerealiseerde landschapselementen/beplanting (km)
2
32,1
Ingerichte grond voor EHS (ha)
1
2,5
Landbouwgrond met recreatief medegebruik (ha)
2
66,7
Natuurbeheer met beter peilbeheer (ha)
1
80
Opgestelde en uitgevoerde inrichtingsplannen (st)
3
4
Plannen voor herstel van cultuurhistorische objecten (st)
2
72
Recreatieve/toeristische voorzieningen (ha)
1
2
Recreatieve/toeristische voorzieningen (st)
12
33
Toename bewegwijzerde route (km)
1
2
Verbeterde waterloop (km)
1
0,1
Voorzieningen ter verbetering van de verkeersveiligheid (st)
4
7
Bron: DLG.
Toelichting op de tabel: - De indicator 'aantal herstelde cultuurhistorische objecten' heeft een hoge score (212 stuks), wat aansluit bij de doelstelling van deze maatregel. 72 projecten hebben bijgedragen tot de realisatie van dit aantal. Daar naast hebben projecten ook bijgedragen aan behoud en herstel van andere cultuurhistorische waarden in termen van kilometers en hectares. Het type cultuurhistorische objecten dat hersteld is, is zeer divers en omvat zowel fysieke elementen (sluizen, bruggen) als natuurlijke elementen (landschapstypen). - In totaal zijn 44 dorpskernen heringericht door een vergelijkbaar aantal projecten (40). - Veel projecten hebben door hun integrale karakter ook bijgedragen aan de aanleg of herinrichting van toeris tische voorzieningen en infrastructuur (onder andere wandel, fiets en ruiterpaden, routebewegwijzering en kanoroutes). Het versterken van de toeristische en recreatieve waarde is een belangrijke nevendoelstelling van deze maatregel. - Projecten hebben ook geresulteerd in herstel of ontwikkeling van landschap, natuur en water. Dit versterkt ook de toeristische en recreatieve waarde van het platteland. - Tot slot is vermeldenswaardig dat projecten ook geleid hebben tot planontwikkeling. In totaal zijn ongeveer 75 plannen ontwikkeld (inrichtingsplannen en plannen voor herstel van cultuurhistorische objecten).
Outcome PPO Voor het bepalen van de outcome van Provinciaal Programma O is gekozen om op basis van een steekproef projectinformatie bij DLG op te vragen en vervolgens bij een aantal projecten telefonische interviews af te ne men. Selectie van projecten heeft plaatsgevonden op basis van onder andere financiële omvang, gerealiseerde output, geografische spreiding en datum van eindafrekening. In totaal zijn dertien projectdossiers nader bestu deerd en hebben vijf telefonische interviews plaatsgevonden met projectuitvoerders. De projectanalyse en inter views geven een goed beeld van de resultaten van de projecten. Hoewel de projectresultaten niet gekwantificeerd kunnen worden, geven ze wel een beeld van kwalitatieve resultaten van projecten. Hieruit blijkt dat veel projecten aantoonbaar tot de volgende resultaten en neveneffec ten hebben geleid: - niet alleen hebben de projecten fysieke resultaten opgeleverd, veel projecten hebben ook de sociale cohesie in kleine kernen versterkt. Enerzijds doordat bij sommige projecten fysieke ontmoetingsplaatsen zijn gecre eerd, anderzijds doordat vrijwilligers werden betrokken bij de uitvoering van de projecten. Zelfwerkzaamheid door en betrokkenheid van de lokale bevolking bij de uitvoering van projecten is soms zeer groot gebleken; - veel projecten hebben ook een positief economisch effect gehad, in de zin dat het aantal toeristen is toege nomen (hoewel geen statistische cijfers beschikbaar zijn) en horecabedrijven in stand konden worden ge houden;
137
Maatregel o Dorpsvernieuwing en bescherming landelijk gebied
-
de uitstraling van heringerichte kleine kernen is toegenomen. Dat is niet alleen van belang voor de lokale gemeenschap, maar ook voor toeristen; bij diverse projecten is bij de herinrichting van kernen ook nadrukkelijk aandacht besteed aan de verkeersvei ligheid. Diverse verkeersbelemmerende of verkeersremmende maatregelen zijn getroffen.
Effectiviteit PPO Bij het formuleren van de outputindicatoren voor Provinciaal Programma O zijn geen streefwaarden op pro grammaniveau vastgesteld. Eventuele streefwaarden zouden het mogelijk maken om na afloop van het pro gramma vast te stellen of de doelstellingen ook daadwerkelijk zijn gerealiseerd. Een vergelijking tussen streefwaarden en realisatie is nu niet mogelijk. Uit het overzicht van de outputindicatoren blijkt wel dat veel en zeer diverse resultaten zijn gerealiseerd (in tegrale projecten). Op basis van de kwalitatieve informatie uit de projectdossiers en interviews blijkt dat de pro jecten bijgedragen hebben aan de inhoudelijke doelstelling van maatregel o, namelijk het instandhouden van de culturele identiteit op het platteland door het restaureren van cultuurhistorische objecten en het herinrichten van kleine dorpskernen (dorpsvernieuwing). De meeste projecten betreffen fysieke investeringen in bijvoorbeeld cul tuurhistorische objecten, inrichting van kleine kernen en toeristische infrastructuur en hebben een structureel ka rakter. De effectiviteit is positief, maar kan dus louter kwalitatief beoordeeld worden. Potentiële begunstigden van Provinciaal Programma O waren vooral gemeenten, samenwerkingsverbanden van gemeenten en eigenaren van cultuurhistorische objecten, in potentie een heel grote doelgroep. Opvallend is dat aan veel organisaties meer dan één keer subsidie is gegeven. Hoewel in totaal 137 projecten zijn goedge keurd binnen dit programma, hebben in totaal 'slechts' 98 verschillende organisaties subsidie ontvangen. Veel organisaties hebben meer dan eens subsidie ontvangen. Hierbij dient vermeld te worden dat deze organisaties de subsidies hebben aangewend voor verschillende projecten. Ter illustratie: negen organisaties hebben twee keer subsidie ontvangen, zes organisaties hebben drie keer subsidie ontvangen, één organisatie heeft vier keer subsidie ontvangen en drie organisaties hebben liefst zes keer subsidie ontvangen. Op basis hiervan kan gecon cludeerd worden dat organisaties op basis van opgedane ervaringen goed gebruik hebben gemaakt van de POP1subsidie. Echter, omdat niet duidelijk is of andere organisaties geen behoefte hadden aan subsidie uit dit programma, kan niet gesteld worden of hiermee de potentiële doelgroep onvoldoende is bereikt.
Efficiëntie PPO In onderstaande tabel (4.64) is op basis van een selectie van de POP1projecten binnen dit Provinciaal Pro gramma voor een aantal kernindicatoren aangegeven wat de gemiddelde kosten zijn. Om een zo zuiver mogelijk beeld te krijgen, zijn daartoe per indicator die projecten geselecteerd die alleen op de betreffende indicator sco ren. Vandaar dat de realisatie per indicator anders is dan die in eerder genoemde tabel 4.63. Tabel 4.64
Gemiddelde kosten in euro's
Indicator
Aantal
Totale kosten
Gemiddelde kosten
Hersteld cultuurhistorisch objecten (st)
38
14.257.155
375.188
Herinrichting kleine dorpskernen (st)
24
11.498.327
479.097
De gemiddelde kosten voor het herstellen van cultuurhistorische projecten bedragen 375.188 euro. De di versiteit onder de projecten is enorm. Het betreft zowel herstelde kerken alsmede waterkeringen en sluizen. Eenzelfde analyse past voor de herinrichting van kleine dorpskernen. Dit varieert van een herstelde laan tot de renovatie van stadswallen. De gemiddelde kosten voor deze indicator bedragen 479.097 euro. De tabel en de analyse van de financiële cijfers laten zien dat grote verschillen bestaan tussen projecten in dien de output afgezet wordt tegen de input. Voor een belangrijk deel wordt dat verklaard door de diversiteit aan projecten, maar ook door de interpretatie en toepassing van de betreffende indicator. Het is dus onmogelijk om een uitspraak te doen over de efficiëntie van deze maatregel, ook omdat hiervoor geen betrouwbare refe rentiegegevens van vergelijkbare situaties beschikbaar zijn. De vraag of de middelen efficiënt zijn ingezet, kan niet worden beantwoord. Over de efficiëntie van Provinciaal Programma O kan dan ook geen oordeel worden gegeven.
138
Maatregel o Dorpsvernieuwing en bescherming landelijk gebied
Kader 4.21
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag O.1: In hoeverre zijn cultuurhistorische objecten hersteld? Een substantieel deel van het beschikbare budget uit Provinciaal Programma O is besteed aan het herstel van cultuurhistorische objecten. Op basis van de titelbeschrijvingen zijn in totaal naar schatting 74 projecten uitgevoerd op het gebied van cultuurhisto rie, waar uiteindelijk 212 cultuurhistorische objecten zijn hersteld. Hierbij dient wel vermeld te worden dat één project in Limburg (herstel archeologische landschapselementen) heeft geleid tot een output van 69 herstelde objecten. De provincies in Noord Nederland (Groningen, Friesland en Drenthe) maken het meest gebruik van de mogelijkheid om middels het Provinciaal Program ma O cultuurhistorische objecten te herstellen. In deze regio zijn 35 projecten uitgevoerd waarmee 66 objecten zijn hersteld.
Evaluatievraag O.2: In hoeverre is de culturele identiteit en streekeigenheid op het platteland bevorderd? De kwaliteit van cultuurhistorisch waardevolle bouwkundige objecten is een zeer breed begrip. Met name het behoud van cultuur historische objecten en archeologische waarden draagt bij aan een toename van de culturele identiteit van de regio. Het is lastig deze toename ex post te onderbouwen met cijfers. Echter, op basis van uitgevoerde diepteinterviews blijkt dat de projecten die binnen Provinciaal Programma O zijn gerealiseerd positief bijdragen aan de uitstraling van het gebied naar buiten toe. Dit geldt zowel voor projecten waar cultuurhistorische objecten zijn gerestaureerd alsmede bij dorpsvernieuwingprojecten. Bij meerdere projecten is gebleken hoewel niet cijfermatig onderbouwd dat het toerisme is toegenomen.
Evaluatievraag O.3: In welke mate is de leefbaarheid bevorderd? Waardering van lokale bewoners en toeristen met betrekking tot de omgeving is een indicator voor leefbaarheid. Informatie over een veranderende waardering met betrekking tot de omgeving kan niet worden gehaald uit de outputindicatoren en de bestu deerde eindrapportages. De geïnterviewde projectuitvoerders geven aan dat de waardering is toegenomen na restauratie van cul tuurhistorisch waardevolle objecten. Dit geldt zowel voor de lokale bewoners als voor toeristen, waardoor de toename van de waardering zich ook heeft vertaald in een economische component. In welke mate en hoe dit zich verhoudt tot vergelijkbare niet met O gesubsidieerde objecten is niet te kwantificeren. Daarvoor ontbreekt de informatie.
Wegend eindoordeel maatregel o Maatregel o is met een totaal budget van ruim 79 miljoen euro de belangrijkste maatregel binnen het prioritaire doel 'leefbaarheid'. Er zijn veel projecten goedgekeurd die een hoge en diverse output hebben opgeleverd. De diversiteit aan indicatoren is het gevolg van het integrale karakter van veel projecten. Veel projecten hebben ook effect gesorteerd op het gebied van bijvoorbeeld toerisme en natuurontwikkeling (toename). De individuele pro jecten en hun score op de outputindicatoren sluiten aan bij de doelstellingen. Ook de analyse van de outcome laat zien dat de projecten bijgedragen hebben aan de doelstellingen van deze maatregel. Veel projecten hebben daarnaast duidelijke neveneffecten gerealiseerd en een positief effect gehad op de culturele identiteit en leef baarheid van kleine kernen. De score op de effectiviteit is 'positief' (+). Een oordeel over de efficiëntie kan van wege het ontbreken van referentiewaarden niet worden gegeven. Tabel 4.65
Samenvattend evaluatieoordeel
POP1 instrument/maatregel
Beoordeling effectiviteit
Provinciaal Programma O
+
Maatregel o: Dorpsvernieuwing / landelijk erfgoed
+
Beoordeling Efficiëntie ?
?
Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uit
POP1. +
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
gave. +
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
noeg) volledig.
ervan verwacht werd. worden geboekt.
139
Maatregel p Diversificatie van de bedrijvigheid
4.3.13 Maatregel p Diversificatie van de bedrijvigheid
Beschrijving en plaats binnen POP1 In het POP1 zijn vanuit het bevorderen van een diversificatie van economische dragers op agrarische bedrijven de volgende operationele doelen geformuleerd: - het stimuleren van ontwikkeling van primaire bedrijven die agrarische producten verwerken of vermarkten; - het stimuleren van verbreding van de bedrijfsvoering naar andere op het platteland georiënteerde economische dragers; - het bevorderen van het beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven; - het bevorderen van nieuwe werkgelegenheid op het platteland; - het bevorderen van optimale afstemming tussen alle ruimtegebruikers van het platteland. Maatregel p is de enige maatregel die binnen POP1 uitgezet wordt op het realiseren van het prioritaire POP1doel 'diversificatie economische dragers'. Onder maatregel p vallen de volgende regelingen: - Subsidiëring Gebiedsgericht Beleid (SGB): onderdeel diversificatie; - Provinciaal Programma P. Provinciaal Programma P is een onderdeel van het EUhoofdstuk IX: 'Bevordering van de aanpassing en de ont wikkeling van plattelandsgebieden'.
Aanbeveling uit de midterm evaluatie In de midterm evaluatie werd gesteld (Ecorys, 2003): 'Extra werkzaamheden die gepaard gaan met diversificatie van agrarische bedrijvigheid worden in algemene zin in eerste instantie intern opgelost, bijvoorbeeld door de boerin of andere familieleden. In die zin leidt uit voering van de projecten niet direct tot nieuwe werkgelegenheid. Activiteiten als agrarisch natuurbeheer, agrotoerisme, zorgtaken en vernieuwende activiteiten leveren vooral wat op als verschillende activiteiten met elkaar verknoopt worden. Aanbeveling is dan ook (naast handhaving van de maatregel) te sturen op combi naties van activiteiten waarbij landbouwbedrijven gezamenlijk het initiatief oppakken en ook andere bedrijven, zoals horeca en VVV erbij betrekken. DLG en DR kunnen hierbij een coördinerende rol vervullen.'
Input In totaal is door de overheid 33,8 miljoen euro aan POP1gelden voor maatregel p ingezet. Hiervan was 8,9 mil joen euro afkomstig uit Europese gelden. De particuliere sector heeft in totaal 10,8 miljoen euro bijgedragen (tabel 4.66). Het geld is voornamelijk in de periode 20042006 ingezet. Tabel 4.66 Nr
Uitgaven totaal 2000 2006, maatregel p (in mln. euro)
Regeling
Overheidsuitgaven
W.v. EUbijdrage
Particuliere sector
29,7
7,4
9,9
4,1
2,0
1,7
33,8
8,9 a)
10,8 b)
(nationaal + EU) p.352
Stimuleringsregeling Gebiedsgericht Be leid , onderdeel diversificatie
p. 12
Provinciaal Programma P
Totaal maatregel p
a) In de algemene financiële tabel POPNederland klopt de sommatie van de EUbijdragen van de voor deze maatregel ingezette regelingen niet met de EU bijdrage op maatregelniveau (zie paragraaf 3.3, onder kopje 'Financiele cijfers Regiebureau POP'); b) De optelling klopt niet door een voorschot van 0,8 miljoen euro. Bron: Regiebureau POP.
140
Maatregel p Diversificatie van de bedrijvigheid
Tabel 4.67
Aantal goedgekeurde aanvragen maatregel p, naar type actie (2000 2006)
Actie
2000
2001
2002
2003
2004
2005
1
6
4
9
12
20
Bedrijfsgerichte maatregelen
4
4
Recreatiegerichte maatregelen
38
73
23
134
Educatie
6
6
Landbouwzorg
1
3
3
7
Andere
1
1
2
4
Totaal
1
7
4
52
89
51
3
207
6
32
97
6
25
2
168
Agrotoerisme
Prognose (totaal)
2006
Totaal
52
Bron: EUvoortgangsrapportages.
De nadruk van de aanvragen onder maatregel p lag op recreatiegerichte maatregelen en op agrotoerisme1. Het aantal goedgekeurde aanvragen nam vanaf 2003 sterk toe (tabel 4.67). Dit komt vooral doordat de SGB pas vanaf 2002 beschikbaar werd gesteld. Onder de directe begunstigden van de SGB bevonden zich weinig agrariërs.
Subsidiëring Gebiedsgericht beleid (SGB): onderdeel diversificatie Beschrijving en plaats SGBdiversificatie binnen POP1 De SGB verstrekt subsidies voor activiteiten in plangebieden en reconstructiegebieden. Het doel is het ontwikke len van verbreding van de inkomensvorming op landbouwbedrijven in gebieden waar landbouw is verweven met natuur, landschap, recreatie en cultuurhistorie. Dit is van belang voor de regionale economie en de vitaliteit van het landelijk gebied. Activiteiten uitgevoerd onder de SGBdiversificatie passen binnen de ontwikkeling van re creatieftoeristische producten op landbouwbedrijven en in bossen en vergroting van de inkomensvorming uit die producten. Het zwaartepunt van deze activiteiten moet liggen op diversificatie in de landbouw. Wel was het mo gelijk dat onderdelen van de activiteiten betrekking hadden op andere maatregelen binnen POP1 waarvan de kosten gealloceerd zijn bij maatregel p.
Input SGBdiversificatie In totaal is gedurende de periode 20002006 39,6 miljoen euro ingezet. Hiervan was ongeveer een kwart af komstig van particuliere partijen. De SGBdiversificatie is tijdens de POP1periode ingevoerd en wel vanaf 2002. Uiteindelijk heeft een forse overuitputting van de regeling plaatsgevonden (zie par 4.2) Bij de midterm evaluatie POP1 (Ecorys, 2003) is de evaluatie van de SGB niet meegenomen. In 2005 is een evaluatie uitgevoerd over de gehele SGBregeling (Fischer et al., 2005).
Output SGBdiversificatie De inzet van de SGBregeling heeft zich tijdens de POP1periode vooral gericht op het vergroten van de (recrea tieve) toegankelijkheid, de belevings en gebruiksmogelijkheden van het landelijk gebied, alsmede het behoud, herstel of ontwikkeling van landschap of cultuurhistorie. De regeling heeft zich slechts beperkt gericht op de di versificatie van de bedrijvigheid in de landbouw zelf, en daarmee op alternatieve inkomstenbronnen.
1
De gegevens uit de voortgangsrapportages zijn niet eenopeen te koppelen aan de gegevens van de output per regeling. Hierdoor is het niet duidelijk welke projecten gekoppeld zijn aan de aanvragen.
141
Maatregel p Diversificatie van de bedrijvigheid
Tabel 4.68
Outputindicatoren SGB (2000 2006)
Outputindicator
Aantal projecten
Stuks
Hectares
Kilometer
Aangelegd bos
2
0
9
0 50
Aangelegd of verbeterd fiets, wandel of ruiterpad
15
0
0
Aangelegde en ingerichte retentiebekkens
1
1
0
0
Aangelegde natuurvriendelijke oevers
5
0
0
12
Bedrijven met verbrede inkomensmogelijkheden Behoud, herstel en ontwikkeling bos en landschap Behoud, herstel en ontwikkeling cultuurhist. en ar cheol. Waarden Emissiereductie N en P
5
5
0
0
27
1
1.412
35
23
50
17
1
1
1
0
0
Gerealiseerde fiets, wandel, ruiter en kanoroutes
2
6
0
0
Gerealiseerde landschapselementen/beplanting
5
94
0
3
Herstelde cultuurhistorische objecten
6
7
0
0 0
Natuurbeheer met beter peilbeheer
2
0
89
Recreatieve/toeristische voorzieningen
8
91
5
0
46
167
750
303
Toegankelijkheid landbouw
1
0
6
0
Toename bewegwijzerde route
5
0
0
24
Vermindering verkeershinder natuur
1
2
0
0
1
5
0
0
Toegankelijkheid en gebruik landelijk gebied
Voorzieningen ter verbetering van de verkeers veiligheid Bron: DLG.
Door de brede invulling van de SGB zijn 123 projecten1 ingediend met 18 verschillende outputindicatoren (zie tabel 4.68). Hierdoor komt het totaal aantal outputindicatoren op 155. Toegankelijkheid en gebruik van het landelijk gebied is bij 46 projecten als output aangegeven. Deze output kon gemeten worden in hectares, stuks en kilometers. De projecten liepen uiteen van themaroutes tot het aanleggen van speelvoorzieningen. De gemiddelde omvang van de projecten was van redelijke omvang, ongeveer 250.000 euro. De meeste projecten zijn uitgevoerd in de provincies Friesland en Limburg.
Outcome SGBdiversificatie Projecten uitgevoerd onder de SGBdiversificatie liepen wat betreft de output sterk uiteen. Door deze spreiding is het niet mogelijk een eenduidige outcome te geven van de SGBdiversificatie. Om enig inzicht te krijgen in de outcome is gekeken naar een aantal projecten die als voorbeeld kunnen dienen. De evaluatievraag over de SGBdiversificatie is gericht op projecten op landbouwbedrijven gericht op agrari sche en ambachtelijke activiteiten. Daarom is nader gekeken naar de outcome van deze vijf projecten. Deze pro jecten hebben de aanvragers de mogelijkheid geboden om te investeren in hun bedrijf om een nevenactiviteit te kunnen starten al dan niet de nevenactiviteit verder te verbeteren. Het effect van bijvoorbeeld het project van vijf boerderijappartementen op één boerderij zorgt naast een voorziening in recreatieve activiteiten in de omgeving tevens voor extra werkgelegenheid en inkomsten van het bedrijf.
Effectiviteit SGBdiversificatie De regeling is minder goed gerelateerd aan de operationele doelen die onder het thema diversificatie van de bedrijvigheid zijn geformuleerd, zoals het operationele doel gerelateerd aan de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven. Wel heeft de regeling een goede bijdrage geleverd aan meer afstemming tussen de ruimtegebruikers van het platteland door een verbeterde toegankelijkheid. Daarnaast heeft een deel van de uitgevoerde projecten geleid tot meer (tijdelijke) werkgelegenheid op het platteland. Het effect op nieuwe structurele werkgelegenheid is daarentegen beperkt, en dan nog vooral gericht op werk gerelateerd aan toerisme. 1
142
Per project is het mogelijk geweest meerdere outputindicatoren weer te geven.
Maatregel p Diversificatie van de bedrijvigheid
De conclusie is dat het uitgezette geld in die gebieden in beperkte mate een bijdrage heeft geleverd gedu rende POP1 aan de versterking van nieuwe economische pijlers.
Efficiëntie SGBdiversificatie De regeling is zeer divers ingezet. Veel verschillende activiteiten met grote verschillen in financiële inzet. Het is daarom niet mogelijk te oordelen of de hoogte van de ingezette middelen en de output goed tot elkaar staan. Meerdere activiteiten, zoals behoud en ontwikkeling van bos en landschap, verbetering van de toegankelijk heid, en archeologie zouden ook onder een andere POP1regeling kunnen worden uitgevoerd. De regeling was moeilijk te implementeren door de noodzaak om samen te werken met meerdere partners en door hoge financiële eisen (voor meer informatie zie bijlage 6). Kader 4.22
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag SGBdiversificatie: Zijn er projecten op landbouwbedrijven gesubsidieerd gericht op agrarische en ambachtelijke activiteiten? De subsidies die via de SGBdiversificatie zijn verleend gingen slechts beperkt direct naar individuele landbouwbedrijven. Het geld is voornamelijk gegaan naar projecten die wel gesubsidieerd konden worden met de SGB, maar waarvoor geen specifieke indica tor is opgesteld. Wel gaat de subsidie via een aantal projecten indirect naar de individuele bedrijven. Het aantal bedrijven en het bedrag of profijt wat deze bedrijven hiervan hebben gehad, is echter niet vastgelegd en daardoor niet te bepalen. Het merendeel van de projecten had een integraal karakter en hadden meerdere outputindicatoren. Deze projecten waren niet direct gericht op agrarische bedrijven, maar vooral op de toegankelijkheid en gebruik van het landelijk gebied (staat in relatie met recreatie), en het behoud, herstel en ontwikkeling van bos, landschap en cultuurhistorische en archeologische waarden op het platteland. De toegankelijkheid is eveneens vergroot door de aanleg van fiets, wandel en ruiterpaden.
Provinciaal Programma P (PPP) Plaats PPP binnen POP1 Het doel van Provinciaal Programma P is het bevorderen van initiatieven die zullen leiden tot een multifunctioneel gebruikt van een economisch vitaal platteland en nieuwe verbredingsactiviteiten. Onder het Provinciaal Pro gramma P zijn zowel via DLG als DR subsidies verstrekt. De subsidies zijn verleend aan particulieren, stichtin gen, verenigingen, ondersteunende organisaties en overheid.
Input PPP Vanaf 2004 is geld uitgekeerd aan projecten die vallen onder Provinciaal Programma P, in totaal een bedrag van 5,8 miljoen euro. Van dit bedrag was ruim 1,7 miljoen euro afkomstig van de particuliere sector. Opvallend is dat de vooraf begrote overheidsbijdragen voor Provinciaal Programma P (29,4 miljoen euro) lang niet zijn uitge put (slechts 14%). Bij de projecten voor bedrijven met verbrede inkomensmogelijkheden is het geld direct naar agrariërs ge gaan. Bij de andere projecten is het geld voornamelijk gegaan naar gemeenten, verenigingen en stichtingen. De provincies Drenthe, Friesland, Gelderland, Zeeland en ZuidHolland hebben gebruikgemaakt van Provinciaal Pro gramma P.
Output PPP De nadruk van de projecten uitgevoerd onder Provinciaal Programma P lag op nietlandbouwactiviteiten op agra rische bedrijven of samenwerkingsverbanden. Opvallend is dat er geen projecten zijn uitgevoerd met als output 'nieuwe informatietechnologie ten behoeve van diversificatie'. De projecten liepen sterk uiteen van het inrichten van het platteland tot het stimuleren van verbredingsactivi teiten door middel van scholing (tabel 4.69).
143
Maatregel p Diversificatie van de bedrijvigheid
Tabel 4.69
Output onderverdeeld naar DLG en DR (2000 2006)
Type actie Agrarische en ambachtelijke activiteiten
DLG
DR
Totaal
2
2
Nieuwe informatietechnologie t.b.v. diversificatie
Natuurgerichte recreatieve en toeristische activiteiten
15
15
5
30
35
Nietlandbouwactiviteiten op agrarische bedrijven of samenwerkingsverbanden Zorgboerderijen Totaal
3
10
13
10
55
65
Bron: DLG, DR.
Outcome PPP Door het diverse karakter van de regeling zijn de effecten van de regeling moeilijk meetbaar. Bij de opstart en eventuele doorgroei van verbredingsactiviteiten is ondersteuning van belang. Denk daarbij aan cursussen, het opstellen van ondernemingsplannen, het oplossen van ruimtelijke ordeningsbeperkingen en het ondersteunen van investeringen. In het algemeen zijn de inkomenseffecten van verbreding voor veel bedrijven nog niet om vangrijk, maar wel aanwezig. De mate van succes wordt vooral bepaald door ondernemerschap, bedrijfslocatie en markt. Er is te weinig concrete informatie over alle POP1projecten heen, om de inkomenseffecten te kwanti ficeren. De extra werkzaamheden die ontstaan door de projecten zijn meestal met gezinsarbeid op de bedrijven uit gevoerd. Deze hadden soms tot gevolg dat er voor de boerin of ander gezinslid een gedeeltelijke of volledige baan is gecreëerd. Op een klein deel van de ondersteunde bedrijven heeft een professionalisering geleid tot een kleine toename in het beroep op externe medewerkers. In het algemeen is de bijdrage van verbredingsactiviteiten aan het gezinsinkomen in doorsnee beperkt (Ve nema et al., 2006). Het is vooral een kleine groep (veelal voorlopers, ofwel geïnspireerde verbreders) die vanuit de verbredingsactiviteit voldoende inkomen verdient. Een deel van de ontvangers onder de primaire bedrijven met een verbredingsactiviteit heeft hiermee economisch gezien een perspectiefvolle toekomstmogelijkheid. De diversificatie zal bij de ontvangers niet tot veel nieuwe werkgelegenheid hebben geleid. Gezien het economisch belang (bijdrage aan het inkomen) zal in eerste instantie zoveel mogelijk eigen gezinsarbeid zijn ingezet. Agrari sche bedrijven die doorgroeien, zullen professionaliseren en in toenemende mate een beroep doen op derden, zoals voor begeleidingsactiviteiten in de zorglandbouw. De ontwikkeling van de verbreding is in sommige gevallen ten koste gegaan van de omvang en inkomenspo tentieel van de agrarische activiteiten op het bedrijf. Veelal worden deze activiteiten overgenomen door andere bedrijven waardoor per saldo de economische activiteit in de regio groeit.
Effectiviteit PPP De projecten uitgevoerd onder Provinciaal Programma P zijn allemaal direct of indirect ten behoeve gekomen van individuele landbouwbedrijven. Deze projecten hadden allemaal betrekking op de diversificatie van agrari sche bedrijven en daarmee op het multifunctioneel gebruik van het platteland. Provinciaal Programma P bereikte met de 65 uitgevoerde projecten een beperkt aantal bedrijven. Het ge wicht van dit relatief geringe aantal bedrijven voor het gehele platteland is dus nog beperkt. Bovendien bevinden de bedrijven zich in een beperkt aantal plattelandsgebieden in Nederland. Een deel van de agrarische bedrijven zal eveneens indirect ondersteund zijn door een aantal breder opgezette projecten. Informatie ontbreekt om het effect van deze projecten op agrarische bedrijven en de regionale economische effecten te kwantificeren. Het aantal door Provinciaal Programma P ondersteunde bedrijven is maar een klein deel van de bedrijven die in de periode 20002006 in hebben gezet op verbrede landbouw (recreatie, zorg, educatie, streekproducten, natuurbeheer enzovoort). Zo is het aantal zorgboerderijen in deze periode al met 500 bedrijven toegenomen. Hoewel diversificatie in bijna alle provincies een aandachtspunt is van beleid, agrariërs en mogelijke gebrui kers, is in meer dan de helft van de provincies niet via deze regeling geïnvesteerd. De verschillen in toepassing per provincie zijn dan ook moeilijk te rechtvaardigen. Mogelijk hebben de voorwaarden waartegen de regeling van toepassing is, hier een rol gespeeld.
144
Maatregel p Diversificatie van de bedrijvigheid
De beperkte toepassing heeft tot een grote onderuitputting geleid. Provinciaal Programma P heeft mede door de geringe financiële inzet en invulling in onvoldoende mate een bijdrage geleverd aan het doel 'de bevor dering van de aanpassing en de ontwikkeling van plattelandsgebieden'.
Efficiëntie PPP De regeling is zeer divers ingezet. Veel verschillende activiteiten met grote verschillen in financiële inzet. De output die door zowel DLG als DR is vastgelegd is beperkt en divers. Het is daarom niet aan te geven of de hoogte van de ingezette middelen van deze regeling en de output goed tot elkaar staan. In het algemeen zal ondersteuning aan activiteiten als cursussen en het maken van ondernemingsplannen een efficiënte investering zijn geweest. Kader 4.23
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag P.1: Zijn er projecten op landbouwbedrijven gesubsidieerd gericht op agrarische en ambachtelijke activiteiten? Ja, het Provinciaal Programma P heeft zich gericht op projecten die plaatsvinden op landbouwbedrijven en zich richten op agrari sche en ambachtelijke activiteiten. Zoals te zien in tabel 4.69 waren de outputindicatoren gericht op dergelijke activiteiten. De subsidies zijn niet alleen verstrekt aan particuliere ondernemers, maar gingen ook naar landbouworganisaties die projecten uit voerden die individuele landbouwbedrijven ten goede komen.
Evaluatievraag P.2: In hoeverre is de bedrijfsvoering op agrarische bedrijven verbreed door andere agrarisch of nietagrarisch ge oriënteerde activiteiten (uitgezonderd natuur en landschap)? Ja, de bedrijfsvoering op de gesubsidieerde bedrijven is verbreed. De projecten hadden allemaal betrekking op de diversificatie van agrarische bedrijven en daarmee op het multifunctioneel gebruik van het platteland. Veel van de projecten zijn gericht op nietlandbouwactiviteiten op agrarische bedrijven. Daarnaast was er ondersteuning voor ty pisch verbrede activiteiten als zorglandbouw en agrotoerisme. Het is niet te beantwoorden op welk deel van de bedrijven de POP1impuls duurzame en succesvolle verbrede bedrijfsvoering zal leiden. In het algemeen is dit afhankelijk van veel factoren, waarvan het ondernemerschap, de bedrijfslocatie en de potentiële marktvraag de belangrijkste zijn. Een relatief beperkt deel van de verbrede bedrijven verdient een voldoende inkomen uit de ver bredingsactiviteiten (LEI, 2006). Op veel bedrijven is de bijdrage aan het inkomen en de financiële ruimte voor verdere bedrijfs ontwikkeling te gering. De agrarische sector heeft verdere ondersteuning nodig om vooruit te komen op het terrein van verbrede landbouw, zie ook de oprichting van de Taskforce multifunctionele landbouw in 2007.
Evaluatievraag P.3: In hoeverre is de bedrijfsvoering op agrarische bedrijven verbreed door activiteiten voor natuur en landschap? Gegevens met betrekking tot het aantal FTE van met het Provinciaal Programma P gesubsidieerde activiteiten zijn door DLG niet vastgelegd. DR heeft van 24 projecten het aantal FTE vastgelegd. Hierbij is alleen gekeken naar het aantal FTE bij het vaststellen van de subsidie en het aantal FTE dat nodig zou zijn voor de gesubsidieerde activiteit. Een tussen of eindmeting naar de ontwikkeling in FTE heeft niet plaatsgevonden, zodat dit niet kan worden gekwantificeerd.
Evaluatievraag P.4: In welke mate is de diversificatie van economische dragers toegenomen? De diversificatie van economische dragers op het platteland is beperkt toegenomen door de inzet van Provinciaal Programma P. Slechts vijf provincies hebben van de regeling gebruikgemaakt. Gezien het aantal projecten is het aantal bedrijven dat door de re geling direct is bereikt zodanig, dat geconcludeerd mag worden dat het gewicht van deze economische dragers voor het platte land beperkt is, en voornamelijk plaats heeft gevonden in een klein aantal provincies/locaties. Een deel van de agrarische bedrijven zal eveneens indirect ondersteund zijn door een aantal breder opgezette projecten. Informatie ontbreekt om het effect van deze projecten op agrarische bedrijven en de regionale economische effecten te kwantificeren.
145
Maatregel p Diversificatie van de bedrijvigheid
Wegend eindoordeel maatregel p Tabel 4.70
Samenvattend evaluatieoordeel
Instrument/maatregel
Effectiviteit
Efficiëntie
Subsidiëring Gebiedsgericht Beleid (SGB): onderdeel diversificatie
+
?
Provinciaal Programma P
?
Maatregel p: Diversivicatie van de bedrijfigheid
?
Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitga
POP1. +
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
ve. +
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
noeg) volledig.
van verwacht werd. worden geboekt.
Maatregel p heeft zich gericht op de operationele doelen 'verbredingsmogelijkheden op agrarische bedrijven' en 'de toegankelijkheid van het landelijk gebied'. De maatregel heeft nauwelijks bijgedragen aan het vermarkten van agrarische (regio)producten en het bevorderen van het beheer van natuur en landschap door agrarische be drijven. Ook het creëren van nieuwe werkgelegenheid op het platteland is slechts in beperkte mate gerealiseerd. Zo is nauwelijks ingezet op het ontwikkelen van andere kleinschalige bedrijvigheid op het platteland, zoals om schreven in POP1. In zijn totaliteit heeft maatregel p niet geleid tot duidelijke nieuwe economische pijlers om het landelijk gebied in Nederland te versterken. Uitgave van gelden in een laat stadium is hier mede debet aan. Hierdoor is het niet mogelijk een oordeel te vormen. De potentiële doelgroep agrarische bedrijven met nieuwe of verdere ontwikkeling van verbreding is onvol doende bereikt. Mede door de onderuitputting van Provinciaal Programma P en de moeilijke bereikbaarheid van de SGB voor agrariërs. Wel heeft de SGB een goede bijdrage geleverd aan het doel 'toegankelijkheid van het landelijk gebied', waardoor het oordeel positief is.
Opvolging aanbevelingen midterm evaluatie Gedurende de periode 20032006 is onvoldoende aandacht besteed aan de aanbeveling uit de midterm om vooral te sturen op combinaties van activiteiten waarbij landbouwbedrijven gezamenlijk het initiatief oppakken en ook andere bedrijven erbij te betrekken.
146
Maatregel q Waterbeheer in de landbouw
4.3.14 Maatregel q Waterbeheer in de landbouw
Beschrijving maatregel en plaats binnen POP1 Maatregel q maakt onderdeel uit van EUhoofdstuk IX. De activiteiten zijn primair gericht op het prioritaire doel 'duurzaam waterbeheer', maar leveren tevens een belangrijke bijdrage ten aanzien van de prioritaire doelen 'duurzame landbouw' en 'natuur en landschap'. In Waterbeheer 21e eeuw (Commissie WB21, 2000) is aangegeven dat water als ordenend principe een be langrijkere rol gaat spelen. Dat betekent tevens dat ruimtelijke ontwikkelingen van onder andere landbouw, re creatie, natuur, stedenbouw en infrastructuur meer moet worden afgestemd op de specifieke kwaliteiten van de structurerende onderlagen. In POP1 staat onder het prioritaire doel 'duurzaam waterbeheer': 'vernatting van natuurgebieden moet, waar mogelijk, worden gekoppeld aan waterberging of waterconservering voor de agrarische structuur, om daarmee voldoende zoet water voor de beregening van landbouwgewassen te realiseren (met name van belang in het zeekleigebied). Waar zinvol en haalbaar worden ook landbouwgronden ingezet voor waterretentie en winning'. Volgens POP1 (1999) was een integrale aanpak per gebied daarbij gewenst, waarbij het watersysteem van uit de omgeving zou worden gezien. Hulpmiddelen om de waterhuishouding integraal te bezien zijn het vaststel len van de Gewenste Grond en Oppervlakte Regime (GGOR) per (deel)gebied en het vaststellen van hydrologische aandachtsgebieden. Het vaststellen van de GGOR's heeft echter vertraging opgelopen en waren bij de afronding van POP1 nog niet operationeel. Maatregel q richt zich op regionale watersystemen in het lande lijk gebied. Maatregel q betreft de rijksregelingen GeBeVe (in 2001 beëindigd), SGBonderdeel waterbeheer (sinds 2002) en Landinrichtingonderdeel waterbeheersing (LIW) en het Provinciaal Programma Q. De activiteiten en doelstellingen binnen de regeling GeBeVe zijn sinds 2002 ondergebracht binnen de SGBregeling.
Aanbevelingen uit de midterm evaluatie In de midterm evaluatie werd gesteld (Ecorys, 2003): 'Het belang en de urgentie van duurzaam waterbeheer is sinds het instellen van POP alleen maar toegeno men. Mogelijk dienen dan ook de streefwaarden en het budget verhoogd te worden. Er zijn echter geen streefwaarden opgenomen in het POP; bovendien is het in verband met de financiële EUtabel moeilijk om het budget van de totale maatregel te verhogen. Om deze redenen gaan we vooralsnog uit van het handhaven van het huidige budget. Wel is er aanleiding om een aanbeveling te formuleren op het vlak van de inhoudelij ke toetsing: Kijk bij beoordeling en toetsing van projecten nadrukkelijker naar de totale meerwaarde op het vlak van duurzaam waterbeheer.'
Input De totale financiële omvang van de uitgevoerde projecten binnen maatregel q bedroeg voor de periode 2000 2006 ruim 240 miljoen euro (zie tabel 4.71). De Europese bijdrage was ruim 72 miljoen euro, de private finan ciering bijna 48 miljoen euro. De begunstigden van de maatregel waren vooral waterschappen, DLG en gemeen ten. In beperkte mate waren provincies, terreinbeherende organisaties en gebiedscommissies begunstigden. In tabel 4.71 staat de verdeling over de regelingen. Bijna alle waterschappen hebben projecten onder maatregel q uitgevoerd. Alle gewesten van DLG hebben projecten uitgevoerd. Er waren 67 gemeenten, dit is ongeveer 15% van de Nederlandse gemeentes, die projec ten hebben uitgevoerd binnen maatregel q. Vier van de elf provincies hebben projecten uitgevoerd. Van de ter reinbeheerder organisaties hebben twee landelijke en zes provinciale landschappen projecten uitgevoerd, waarmee meer dan de helft van deze organisaties is bereikt.
147
Maatregel q Waterbeheer in de landbouw
Tabel 4.71
Uitgaven totaal 2000 2006, maatregel q (in mln. euro)
Regeling
Overheidsuitgaven
W.v. EUbijdrage
Particuliere sector
Totaal
4,9
1,2
0,0
4,9
49,5
12,4
16,5
66,0
64,9
16,2
0,0
64,9
73,2
36,6
31,4
104,5
192,4
72,5 a)
47,9
240,3
(nationaal + EU) Gebiedsgerichte Bestrijding Verdroging (GeBeVe) Subsidiëring Gebiedsgericht Beleid (SGB), on derdeel waterbeheer (SGB) Landinrichtingswerken (LIW), onderdeel water beheersing Provinciaal Programma Q Totaal maatregel q
a) In de algemene financiële tabel POPNederland klopt de sommatie van de EUbijdragen van de voor deze maatregel ingezette regelingen niet met de EU bijdrage op maatregelniveau (zie paragraaf 3.3, onder kopje 'Financiele cijfers Regiebureau POP'). Bron: Regiebureau POP.
Provinciaal Programma Q was de belangrijkste regeling binnen maatregel q; meer dan de helft van de EU bijdrage van maatregel q is naar deze regeling gegaan. Bij deze regeling was er ook een substantiële bijdrage van de particuliere sector. De SGB en LIW waren ongeveer even groot qua budget. De bijdrages van de particu liere sector bij Provinciaal Programma Q en de SGB hebben vooral betrekking op de aanleg van rioleringen en saneringen van lozingen. De GeBeVe was binnen maatregel q een kleine regeling. In onderstaande wordt per regeling de evaluatie onderdelen output, outcome, effectiviteit en efficiëntie be schreven. Aan het eind van iedere regeling worden de bijbehorende evaluatievragen beantwoord. Vervolgens wordt op maatregelniveau q een wegend oordeel gegeven. Voor de onderbouwing hiervan zie bijlage 6.
GeBeVe Plaats GeBeVe binnen POP1 De GeBeVe (Gebiedsgerichte Bestrijding Verdroging) is in 2001 beëindigd en opgegaan in de SGB. Omdat het van kracht worden van de SGB langer op zich liet wachten dan eerst werd voorzien, brachten de ministeries van LNV en V&W voor alleen het jaar 2000 hun oorspronkelijk voor de SGB bestemde verdrogingsbestrijdings gelden onder in de GeBeVeregeling. Subsidiebetalingen ten laste van deze aanvulling konden tot en met 2002 worden verricht. Er is een beperkt aantal GeBeVeprojecten binnen het POP1 uitgevoerd. Het betreft maatrege len gericht tegen verdroging van natuur en landbouwgebieden, het bevorderen van de aanwezigheid van zoet watervoorraden voor de landbouw en oplossen van knelpunten in het waterbeheer.
Output GeBeVe Binnen de GeBeVe zijn zeven projecten uitgevoerd. Tabel 4.72 laat de outputindicatoren zien van de GeBeVe. Drie projecten hadden naast 'natuurbeheer met beter peilbeheer' nog een tweede outputindicator. De verdro gingsbestrijding voor natuur was het belangrijkste doel van de GeBeVe; dit blijkt ook uit het feit dat vier van de zeven projecten 'natuurbeheer met beter peilbeheer' indicator hebben. Twee van de zeven projecten waren vol gens de Eindmonitoring GeBeVe (DLG, 2004) voor 2000 afgerond. De overige projecten zijn in 2001 of 2002 afgerond. Het was de bedoeling dat direct aansluitend rijksmiddelen voor de verdrogingsbestrijding zouden worden ondergebracht in de SGB; dit is een subsidieregeling waarin diverse, vooral op verbetering van het mili eugerichte subsidies, zijn gecombineerd. Door uitvoering van de eerder genoemde projecten onder GeBeVe is een bijdrage geleverd aan de bestrijding van de verdroging in het landelijke gebied. Er is 450 ha landbouwge bied en 326 ha natuur met een beter peilbeheer gerealiseerd.
148
Maatregel q Waterbeheer in de landbouw
Tabel 4.72
Outputindicatoren GeBeVe
Outputindicator
Aantal projecten
Stuks
Hectares
Kilometer
1
450
Landbouwgrond met beter peilbeheer Natuurbeheer met beter peilbeheer
4
326
Opgestelde en uitgevoerde inrichtingsplannen
1
1
Aangelegde en ingerichte retentiebekkens
1
1
Gerealiseerde ecologische verbindingszone
1
1,6
Sanering Waterbodems
1
6
Bron: DLG.
Outcome GeBeVe Door uitvoering van de eerder genoemde projecten onder GeBeVe is een bijdrage geleverd aan de bestrijding van de verdroging in het landelijke gebied. Door de geringe omvang van de regeling, is de bijdrage aan het Rijksdoel heel beperkt geweest.
Effectiviteit GeBeVe Door uitvoering van de projecten is een bijdrage geleverd aan de bestrijding van de verdroging in het landelijke gebied. Het betreft een beëindigde regeling die specifiek gericht was op de bestrijding van verdroging. Het the ma bestrijding verdroging blijft een belangrijk thema binnen het waterbeheer in het landelijke gebied. De gestel de doelen bij verdrogingsbestrijding staan echter onder druk door tegenstelling van belangen in het waterbeheer (bestrijding wateroverlast versus verdroging). Bij één project is door problemen met het peilbesluit de opper vlakte van het gebied waar maatregelen werden genomen gehalveerd. Het is opvallend dat een project volgens de GeBeVe eindevaluatie (DLG, 2004) is afgevallen wegens bestuurlijke onduidelijkheid, terwijl deze wel POP1 subsidie heeft ontvangen. Bij de uitgevoerde projecten binnen de GeBeVe bleek het verdrogingsprobleem voor 30% te zijn opgelost (DLG, 2004). De effectiviteit wordt positief beoordeeld: het doel is in voldoende mate be reikt, maar niet volledig.
Efficiëntie GeBeVe De antiverdrogingsprojecten binnen de GeBeVe waren duurder dan de vergelijkbare projecten binnen de SGB en LIW. Hierdoor is de efficiëntie minder positief dan bij de bovengenoemde regelingen, met betrekking tot antiver droging. De efficiëntie van de GeBeVe wordt als positief beoordeeld. Kader 4.24
Beantwoording Evaluatievraag
Voor de GeBeVe zijn geen evaluatievragen opgesteld.
Subsidiëring Gebiedsgericht beleid (SGB): onderdeel waterbeheer Plaats SGBwaterbeheer binnen POP1 De GeBeVe is opgegaan in de SGB, waardoor de SGB deels als opvolger van de GeBeVe kan worden gezien. Maar de insteek van de SGB is gebiedsgericht beleid, waarbij de problemen binnen één gebied integraal worden aangepakt. In veel gebieden komen de functies landbouw en natuur naast elkaar voor. De SGB is een raamwerk regeling waarin vier componenten zitten: - de stimulering van gebiedsgericht werken; - uitvoering van inrichtingsprojecten in het landelijk gebied; - uitvoering van diversificatieprojecten; - de uitvoering van milieuprojecten. Voor een duurzaam voortbestaan van zowel de functies natuur als landbouw is een op de eisen van deze functies afgestemde waterbeheersing nodig. Het peilbeheer is vaak op het agrarisch grondgebruik afgestemd, waardoor verdroging bij de natuurfunctie optreedt. Er zijn dan investeringen, onder andere met behulp van deze regeling, noodzakelijk voor zowel de landbouwfunctie als voor de natuurfunctie in het gebied. Binnen de integra
149
Maatregel q Waterbeheer in de landbouw
le projecten worden naast verdroging ook waterkwaliteit ten behoeve van de EUKaderrichtlijn Water en water berging. Indien er in een gebied waterbeheersingsmaatregelen worden genomen is het wenselijk de drinkwater winning mede in ogenschouw te nemen, met het oog op de toekomstige watervoorziening in Nederland. Binnen POP1 komt de SGB niet alleen bij het prioritair doel 'duurzaam waterbeheer' voor, maar ook bij de prioritaire doelen 'diversificatie' en 'natuur en landschap'. In 2007 (na POP1) werd de SBG opgevolgd oor het Investerings budget Landelijk Gebied (ILG).
Output SGBwaterbeheer Binnen de SGB waren alle 155 projecten na de midterm evaluatie POP1 uitgevoerd, omdat de SGB pas halver wege 2002 van start ging. Omdat de SGB een integraal karakter had, waren de projecten heel verschillend en scoorden de meeste projecten op meer dan één indicator. Twee projecten hadden zes outputindicatoren. Het project 'Waterberging 't VogelnestWatergatseweg' had bijvoorbeeld de indicatoren: - landbouwgrond met beter peilbeheer; - natuurbeheer met beter peilbeheer; - aangelegde natuurvriendelijke oevers; - gerealiseerde natte verbindingszone; - behoud, herstel en ontwikkeling bos en landschap; - toegankelijkheid en gebruik landelijk gebied. Dit geeft ook gelijk aan dat integrale projecten ook andere prioritaire doelen dan 'duurzaam waterbeheer' dienen, zoals ook 'natuur en landschap' en 'diversificatie'. Door de integrale aanpak werd zowel voor landbouw grond als natuur het peilbeheer verbeterd. Tabel 4.73 laat de outputindicatoren zien van de SGB, onderdeel waterbeheer. Met 37 projecten was bij 3.523 ha natuur het peilbeheer verbeterd. Vaak ging dit in combinatie met de aanleg van natuurvriendelijke oe vers en natte verbindingszones. Viermaal werd binnen een project zowel het peilbeheer voor natuur als voor landbouwgrond verbeterd. Voor 10.779 ha landbouwgrond is het peilbeheer verbeterd. Deze projecten waren vooral door waterschappen uitgevoerd. Er waren 45 projecten uitgevoerd met betrekking tot riool(overstorten) en ongezuiverde lozingen uitgevoerd. Er waren 1.138 rioolaansluitingen en 3.795 opgeheven lozingen gerealiseerd. Daarnaast is het aantal rioolover storten met 134 verminderd en waren er randvoorzieningen getroffen bij riooloverstorten. Er waren zeven projecten ter vermindering van de stikstof en/of fosfaat. Vier van deze projecten behoorde tot meer integrale projecten met het saneren van riooloverstorten of het saneren van waterbodems. Tabel 4.73
Output indicatoren SGB onderdeel waterbeheer (20002006)
Outputindicator Landbouwgrond met beter peilbeheer
Aantal projecten
Stuks
Hectares
Kilometer
10
10.779
11,7
Natuurbeheer met beter peilbeheer
37
3.523
Gebieden met verbeterde waterbeheersing
14
18
2
6,1
Aangelegde waterloop Verbeterde waterloop
9
41,8
Aangelegde natuurvriendelijke oevers
47
4
13
151,0
Gerealiseerde natte verbindingszone
34
35
128
55,8
Gerealiseerde ecologische verbindingszone
3
7,5
Aangelegde en ingerichte retentiebekkens
2
4
Waterconservering d.m.v. retentiebekkens
1
12
Gerealiseerde kunstwerken t.b.v. waterkwaliteits
1
5
Gerealiseerde rioolaansluitingen
4
1.138
Opgeheven lozingen van afvalwater
5
1.060
Opgeheven ongezuiverde lozingen
20
2.735
4.502
beheersing
150
Maatregel q Waterbeheer in de landbouw
Tabel 4.73
Output indicatoren SGB onderdeel waterbeheer (20002006) (vervolg)
Outputindicator
Aantal projecten
Stuks
Hectares
Kilometer
5
134
Opgeheven riooloverstorten
4
1.011
Gerealiseerde randvoorzieningen
7
18
11
15
13,5
Vermindering aantal riooloverstorten
Gerealiseerde randvoorzieningen bij riooloverstorten Gesaneerde waterbodems
5
Verbeterd bodemleven landbouw
1
2
Emissiereductie bestrijdingsmiddelen naar drinkwater
1
3
Emissiereductie N en P
5
4
78
Toegestane stikstofdepositie
1
5
Vermindering af en uitspoeling N
2
310
Aangelegd bos
2
37
Ingerichte grond voor EHS
1
18
Gerealiseerde landschapselementen/beplanting
2
3
3
16
3
256
13,9
Herstelde cultuurhistorische objecten
1
9
Behoud, herstel en ontwikkeling cultuurhist. en arche
3
9,2 1,5
Behoud, herstel en ontwikkeling bos en landschap
ol. waarden Aangelegd of verbeterd fiets, wandel of ruiterpad
1
Gerealiseerde fiets, wandel, ruiter en kanoroutes
1
1
Toegankelijkheid en gebruik landelijk gebied
5
4
2
13,8
Bron: DLG.
Outcome SGBwaterbeheer Anders dan bij de GeBeVe is bij de SGB weinig aandacht aan monitoring besteed. Wel is voor de SGB door Re search en Beleid (2005) een bestuurskundige evaluatie uitgevoerd. Als voortzetting van het GeBeVebeleid, is verdrogingsbestrijding ook een belangrijk onderdeel van de SGB geweest. Het aantal hectares natuur was met 3.523 ha gering ten opzichte van de Rijksdoelstelling om in 2010 40% van het verdroogde areaal hydrologisch te herstellen. In 2004 is dit herstel beperkt gebleven tot 3% (circa 15.000 ha); als ook gedeeltelijk herstel wordt meegerekend is 17% hersteld. De 3.523 ha is dus minder dan 1%. De reductie van het aantal lozingen en het aansluiten op riolering droeg bij aan het bereiken van de Kader richtlijn Water (KRW)doelstelling ten aanzien van de chemische waterkwaliteit. Volgens Rioolned waren riool en overstortaanleg vooral volgens middelvoorschriften geïmplementeerd ter verbetering van het grond en opper vlaktewater in het buitengebied. Het voorschrift komt voort uit de doelstelling van de Kaderrichtlijn Water om de lozing van N en P (via het oppervlaktewater) op de Noordzee met 50% te verminderen. Aansluiting op het riool netwerk is een vervangend alternatief voor lozing op het oppervlaktewater en is daarmee een aangewezen mid del om de lozing van N en P op het oppervlaktewater te voorkomen. Het blijkt niet mogelijk om aan de hand van de output indicatoren voor dit onderdeel de outcome te bepalen. De reden hiervoor is dat er geen monitorings systeem voor het meten van milieueffecten is gekoppeld aan rioleringsprojecten.
Effectiviteit SGBwaterbeheer In het rapport 'Minder en Beter' (Ecorys, 2006) staat als (minimale) streefwaarde bij SGBwaterbeheer een toe name in het aantal hectares natuurbeheer en landbouwgrond met een verbeterd peilbeheer. Deze zijn beide toegenomen. Dit, in combinatie met de gerealiseerde output en outcome wordt de effectiviteit als positief be oordeeld. Naast een verbeterd peilbeheer heeft SGB waterbeheer ook nog aan andere waterdoelen bijgedragen.
Efficiëntie SGBwaterbeheer Omdat de SGBprojecten over het algemeen een integraal karakter hadden, werd niet alleen verdroging bestre den, maar ook andere aspecten van waterbeheer, zoals waterkwaliteit (saneren waterbodems, opgeheven on gezuiverde lozingen en riooloverstorten) en wateroverlast (aanleg van retentiebekkens). Er zijn waterlopen
151
Maatregel q Waterbeheer in de landbouw
aangelegd en verbeterd en natuurlijke oevers en ecologische verbindingszones aangelegd. Ondanks dat het in tegrale projecten waren, is de gemiddelde omvang van de projecten kleiner dan bij de LIW of het Provinciaal Programma Q. Twee derde van de projecten heeft minder dan 100.000 euro aan EUsubsidie ontvangen, waar mee de integrale projecten niet heel groot waren. Vijf van de 155 projecten heeft meer dan 500.000 euro aan EUbijdrage ontvangen. Het aandeel van de EU subsidie in de totale projectkosten was maximaal 25%. De grootste projecten binnen de SGB hebben betrekking op de aanleg van drukriolering, waarbij de totale projectkosten meer dan 4 miljoen euro per project bedroegen; bij deze projecten bedroeg de EUsubsidie onge veer 10%. Bij landbouwgrond met verbeterd peilbeheer kostte de meeste projecten minder dan 1.000 euro per hectare en gemiddeld bedroegen ze 370 euro per hectare. Dat was hoogstwaarschijnlijk efficiënt, omdat dit binnen een aantal jaren met een hogere landbouwproductie kan worden terugverdiend. 9.568 ha zaten onder deze 1.000 euro per hectare. De rest zat onder 3.100 euro per hectare, wat waarschijnlijk ook nog efficiënt was, al zal de terugverdientijd langer zijn. De kosten voor beter peilbeheer voor natuur waren hoger dan voor landbouwgrond. 3.200 ha zaten onder de 10.000 euro per hectare. Daarna loopt het sterk op tot bijna 150.000 euro per hectare. Bij veel van deze projecten werd de natuurverbetering integraal aangepakt, waarbij ook natuurvriendelijke oevers en natte verbin dingszones zijn gecreëerd. De gerealiseerde rioolaansluitingen varieerden van 7.200 euro tot 17.200 euro per aansluiting. Over het al gemeen werd door Rioolned een grens bij 7.500 euro getrokken; daarboven is het verstandiger om een alterna tief voor een rioolaansluiting te realiseren. De helft van de rioolaansluitingen zit boven dit bedrag en waren daarmee niet efficiënt. Het wegend oordeel over deze regeling ten aanzien van de efficiëntie is dat met de inzet van het geld het verwachte resultaat is behaald. Kader 4.25
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag SGBwaterbeheer: In welke omvang is het peilbeheer van landbouwgrond en natuurbeheer verbeterd in het kader van de SGB? Er zijn 37 projecten uitgevoerd, waarbij 3.535 ha natuur het peilbeheer is verbeterd. Binnen het SGBgebied was volgens de ver drogingskaart 2000 (IPO, 2004) 409.604 ha verdroogd. Bijna 1% van het verdroogde areaal is dus verbeterd als gevolg van de SGB. Dit is niet voldoende om de Rijksdoelstelling van 40% van het verdroogde areaal in 2010 hydrologisch te herstellen. Naast de natuur is ook binnen tien projecten 10.779 ha landbouwgrond het peilbeheer verbeterd.
Landinrichtingswerken (LIW): onderdeel waterbeheersing Plaats LIWwaterbeheersing binnen POP1 Binnen maatregel q is onder het instrument LIWonderdeel waterbeheersing een sterk gevarieerd en groot aantal projecten uitgevoerd. Het betreft maatregelen ten behoeve van wateraanvoer en waterafvoer gericht op verbe tering peilbeheer/waterconservering door automatisering van kunstwerken: - dempen of beduikeren van (drainerende) waterlopen; - aanbrengen hydrologische scheiding tussen natuur en landbouwgebieden; - verlaging van het maaiveld door afgraving; - aanpassen van de kleine waterinfrastructuur.
Output LIWwaterbeheersing Binnen de LIWwaterbeheersing zijn 87 projecten uitgevoerd (zie tabel 4.74). Tijdens de midterm evaluatie POP1 (2003) waren dit 23 projecten. In de periode 20032006 zijn dus veel meer projecten uitgevoerd. Ruim de helft van de projecten had de outputindicator 'landbouwgrond met beter peilbeheer'. Bij 22 projecten was het doel 'natuurbeheer met beter peilbeheer'. 15 van de 22 projecten hadden naast 'natuurbeheer met beter peilbeheer ook de outputindicator 'landbouwgrond met beter peilbeheer'. Er waren 26 projecten uitgevoerd waarbij 234 km waterloop werd verbeterd, vaak in combinatie met natuur vriendelijke oevers. De gerealiseerde kunstwerken ten behoeve van waterkwaliteitsbeheersing betroffen vooral
152
Maatregel q Waterbeheer in de landbouw
het project 'Gaag en Lickebaert', waar 181 stuwen, schotten en duikers zijn geplaatst. Onder deze outputindica tor vallen ook vier gemalen. In totaal zijn binnen de LIW negen gemalen aangelegd. Tabel 4.74
Outputindicatoren Landinrichtingswerken, onderdeel waterbeheersing (2000 2006)
Outputindicator Landbouwgrond met beter peilbeheer Cultuurgrond met verbeterde productieomstandigheden Natuurbeheer met beter peilbeheer
Aantal projecten
Stuks
Hectares
Kilometer
45
43.593
2
710
0,2
22
75
4.880
Opgestelde en uitgevoerde inrichtingsplannen
3
3
Aangelegde waterloop
7
48,9
Verbeterde waterloop
26
234,0
Ver(on)diepte of verbrede watergang
2
23,2
Aangelegde natuurvriendelijke oevers
11
70,1
Gerealiseerde natte verbindingszone
4
4
5,9
Gerealiseerde ecologische verbindingszone
2
37,4
Aangelegde stuwen/dammen/sluizen
2
10
Aangelegde en ingerichte retentiebekkens
4
12
14
262
Gerealiseerde kunstwerken t.b.v. waterkwaliteitsbeheersing Gerealiseerde randvoorzieningen
1
50
Gerealiseerde randvoorzieningen bij riooloverstorten
1
17
Gebieden met verbeterde waterbeheersing
4
4
Gerealiseerde fiets, wandel, ruiter en kanoroutes
1
1
Aangelegd of verbeterd fiets, wandel of ruiterpad
3
4,8
Recreatieve/toeristische voorzieningen
1
2
Aangelegde of verbeterde weg
1
0,8
Toegankelijkheid en gebruik landelijk gebied
1
1
Behoud, herstel en ontwikkeling bos en landschap
1
50
Gerealiseerde landschapselementen/beplanting
1
2
Bron: DLG.
Outcome LIWwaterbeheersing Binnen LIWwaterbeheersing is bij ongeveer 2% van het Nederlandse landbouwareaal het peilbeheer verbeterd. Bij de betrokken bedrijven is de agrarische productie omhoog gegaan. Heel specifiek heeft de heesterteelt van Boskoop geprofiteerd. In de droge zomer van 2003 heeft de Boskoopse heesterteelt veel last ondervonden van het inlaten van ziltwater vanuit de Hollandse IJssel. Deze verzilting is door een project tegengegaan, waardoor de situatie voor de tuinders in Boskoop werd verbeterd. De LIW heeft een grotere bijdrage aan het peilbeheer in natuurgebieden geleverd dan de SGB. De LIW heeft het areaal verdroogde gebieden met ruim 1% gereduceerd. Bij deze gebieden is de natuurkwaliteit verbeterd. Ook de natuurvriendelijke oevers dragen bij aan de natuurkwaliteit, omdat ze als schuilplaats dienen voor dieren.
Effectiviteit LIWwaterbeheersing De LIWwaterbeheersing heeft een grote bijdrage geleverd aan een beter peilbeheer voor zowel landbouw als natuur. Binnen maatregel q heeft de LIW een grotere bijdrage geleverd dan de SGB. Als streefwaarde staat bij de LIW alleen de toename in het aantal projecten ten behoeve van waterbeheersing. Er zijn 87 projecten uitge voerd, dus vanuit dit oogpunt was de LIW effectief. Maar de doelstelling dat de projecten in reconstructiegebie den zouden worden uitgevoerd, is niet gehaald omdat de projecten vooral in noord en WestNederland zijn uitgevoerd. De effectiviteit wordt als zeer positief beoordeeld.
Efficiëntie LIWwaterbeheersing Bij landbouwgrond met verbeterd peilbeheer hebben de meeste projecten minder dan 1.000 euro per hectare gekost. Die waren efficiënt, omdat dit binnen een aantal jaren met een hogere landbouwproductie kan worden terugverdiend. 25.919 ha zaten onder deze 1.000 euro per hectare. 17.517 ha zaten onder de 5.000 euro,
153
Maatregel q Waterbeheer in de landbouw
wat waarschijnlijk ook nog efficiënt was, al zal de terugverdientijd langer zijn. 157 ha zaten boven de 5.000 eu ro, maar deze behoren tot integrale projecten, waardoor de kosten niet direct zijn toe te rekenen. De kosten voor beter peilbeheer voor natuur waren hoger dan voor landbouwgrond. 4.130 ha zaten onder de 15.000 euro per hectare. De overige 750 ha zat onder de 30.000 euro. Bij de natuurvriendelijke oevers was ook een grote spreiding in kosten per kilometer. Het varieerde van 41.000 euro per km tot 315.000 euro per km. Veel projecten kostte rond de 100.000 euro per km. De natuur vriendelijke oevers waren daarmee dure projecten. Overall gezien kan de regeling als zeer efficiënt worden beoordeeld. Kader 4.26
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag LIW.7: Zijn er waterbeheersingswerken uitgevoerd, met name in het kader van reconstructie van de veehouderij? In totaal zijn 87 projecten uitgevoerd in het kader van LIW onderdeel waterbeheersing, waarvan de meeste een integraal karakter hadden. De meeste projecten zijn in noord en WestNederland uitgevoerd. Binnen de reconstructiegebieden zijn negen projecten uitgevoerd, waarbij verbetering van de waterbeheersing een belangrijk doel was.
Evaluatievraag LIW.8: In hoeverre is de aanwezigheid van zoetwatervoorraden door middel van waterconservering bevorderd? Er zijn wel projecten voor waterconservering uitgevoerd, zoals het plaatsen van stuwen en het aanleggen van retentiebekken, maar er is niet vastgelegd hoeveel zoetwater er extra wordt vastgehouden.
Evaluatievraag LIW.9: In hoeverre hebben de waterbeheersingswerken het peilbeheer gericht op landbouw, milieu, natuur en land schap bevorderd? Via 45 projecten is voor 43.593 ha landbouwgrond en via 22 projecten is voor 4.880 ha natuur, het peilbeheer verbeterd. Vijftien van deze projecten waren integrale projecten, waarbij zowel het peilbeheer van de landbouw als voor de natuur is verbeterd. Hier voor zijn er hydrologische scheidingen gemaakt. Ook door het verplaatsen van inlaten is het peil voor zowel de natuur als de land bouw verbeterd.
Evaluatievraag LIW.10: In hoeverre is de kwaliteit van het grond en oppervlaktewater duurzaam verbeterd? De indicatoren die behoren bij deze evaluatievraag gaan in op het nitraatgehalte en bacteriologische kwaliteit van het grond en oppervlaktewater. Binnen de LIWwaterbeheersing zijn er geen projecten uitgevoerd die specifiek op waterkwaliteit waren gericht. Er zijn wel 14 kunstwerken ten behoeve van de waterkwaliteit aangelegd, waaronder vier gemalen. Dit heeft geen direct effect gehad op de drinkwaterkwaliteit. Voor de drinkwaterkwaliteit zijn de randvoorzieningen die bij riooloverstorten zijn gerealiseerd van belang, om dat het oppervlaktewater door deze voorzieningen schoner blijft.
Evaluatievraag LIW.11: In hoeverre is de kwaliteit van het grond en oppervlaktewater duurzaam verbeterd? De indicator die behoort bij deze evaluatievraag betreft het verminderd aantal riooloverstorten. Er is inspanning gepleegd om de kwaliteit van grond en oppervlaktewater te verbeteren. Dit is niet gedaan door het saneren van riooloverstorten, maar door het plaatsen van randvoorzieningen bij riooloverstorten. Hierdoor vermindert de negatieve invloed van rioolwater op het grond en oppervlaktewater. De streefwaarde is echter niet gehaald.
Evaluatievraag LIW.12: In welke mate is de duurzaamheid van het waterbeheer bevorderd? De indicatoren die behoren bij deze evaluatievraag gaan in op vermindering van de verdroogde natuur en vermindering van in klinking. Van 4.880 ha natuurgrond is het peilbeheer verbeterd. Hierdoor is de verdroging verminderd en is in veengebieden de inklin king verminderd.
Provinciaal Programma Q (PPQ) Plaats PPQ binnen POP1 Binnen het Provinciaal Programma Q is een sterk gevarieerd en groot aantal projecten uitgevoerd. De belang rijkste operationele doelstellingen bij deze regeling zijn: - herstellen van watersystemen gericht op het tegengaan van verdroging van natuur en landbouwgebieden;
154
Maatregel q Waterbeheer in de landbouw
-
het bevorderen van de conservering van zoetwatervoorraden voor de landbouw; herstellen van door hoogwater beschadigd productiepotentieel en het treffen van preventieve voorzieningen door middel van waterberging in samenhang met landbouwgrond; het bevorderen van peilbeheer gericht op landbouw, milieu, natuur en landschap; het duurzaam verbeteren van de kwaliteit van grond en oppervlaktewater; het opheffen van waterhuishoudkundige effecten van bodemdaling. Tabel 4.75
Outputindicatoren Provinciaal Programma Q (2000 2006)
Outputindicator
Stuks
Ha
km
M3
34
64.108
3
2.423
20
1
20.511
6
10,2
Aantal projecten
Landbouwgrond met beter peilbeheer Cultuurgrond met verbeterde productieomstandigheden Natuurbeheer met beter peilbeheer Aangelegde waterloop Verbeterde waterloop
20
109,3
Aangelegde natuurvriendelijke oevers
48
1
233,7
Gerealiseerde natte verbindingszone
9
32
13,5
Gerealiseerde ecologische verbindingszone
4
23,7
Aangelegde en ingerichte retentiebekkens
17
53
Waterconservering d.m.v. retentiebekkens
18
755
Verminderde inlaat gebiedsvreemd water
1
5.000.000
aangelegde stuwen/dammen/sluizen
4
85
Gerealiseerde kunstwerken t.b.v. waterkwaliteitsbeheersing
10
152
Gerealiseerde kunstwerken t.b.v. waterpeil
4
27
Gebieden met verbeterde waterbeheersing
9
9
Opgestelde en uitgevoerde inrichtingsplannen
6
12
Gerealiseerde rioolaansluitingen
22
2.444
Opgeheven lozingen van afvalwater
24
4.239
Opgeheven ongezuiverde lozingen
4
827
20
Opgeheven riooloverstorten Vermindering aantal riooloverstorten Gerealiseerde randvoorzieningen Gerealiseerde randvoorzieningen bij riooloverstorten
1
9
10
29
1
3
15
178
Aangelegd rioolbuis t.b.v. hemelwater
3
2,4
Aangelegde rioolbuis t.b.v. afvalwater
8
29,5
Gesaneerde waterbodems
2
2,5
Sanering Waterbodems
3
7
Ingerichte grond voor EHS
3
465
Aangekochte(overgedragen) grond voor EHS
4
69
Gerealiseerde landschapselementen/beplanting
2
12
Herstelde cultuurhistorische objecten
1
2
Recreatieve/toeristische voorzieningen
3
7
Aangelegd of verbeterd fiets, wandel of ruiterpad
6
6,6
Bron: DLG.
Output PPQ In totaal zijn binnen Provinciaal Programma Q 201 projecten uitgevoerd (zie tabel 4.75). Tijdens de midterm evaluatie POP1 waren dit 83 projecten (2003). In de laatste 4 jaar zijn met 118 projecten duidelijk meer projec ten uitgevoerd dan in de beginperiode. In de drie noordelijke provincies zijn 40% van alle projecten uitgevoerd. In de drie zuidelijke provincies wer den samen 31 projecten uitgevoerd, wat minder is dan in Drenthe alleen (32 projecten). In Drenthe, Gelderland
155
Maatregel q Waterbeheer in de landbouw
en Limburg zijn het vooral gemeentes geweest die projecten met betrekking tot riolering hebben uitgevoerd. In de andere provincies betrof het vooral waterschappen, zij hebben vooral projecten voor een beter peilbeheer uitgevoerd. Binnen het Provinciaal Programma Q zijn bij 64.108 ha landbouwgrond en 20.511 ha natuur projecten uitge voerd ter verbetering van het peilbeheer. Waterschap Hunze en Aa's heeft negen projecten met 5.177 ha land bouwgrond en Waterschap Hollandse Delta zeven projecten met 21.456 ha landbouwgrond met een beter peilbeheer uitgevoerd. De Hollandse Delta heeft dus gemiddeld grotere projecten uitgevoerd. Maar het grootste project is door Waterschap Peel en Maas uitgevoerd, waarbij voor 20.000 ha landbouwgrond en 16.250 ha na tuur het peil is verbeterd. Er zijn 77 projecten rond riool(overstorten) en (ongezuiverde) lozingen uitgevoerd, waarbij 2.444 rioolaan sluitingen zijn gerealiseerd en 4.239 lozingen van afvalwater opgeheven. Deze projecten zijn ten behoeve van het verbeteren van de waterkwaliteit. Voor de waterkwaliteit zijn ook vier waterbodems gesaneerd. Binnen Pro vinciaal Programma Q is ook 233 km aan natuurvriendelijke oevers aangelegd en 109 km aan waterlopen verbe terd.
Outcome PPQ Voor 64.108 hectare landbouwgrond zijn er projecten ter verbetering van het peilbeheer uitgevoerd, dit is 3% van het Nederlandse landbouwareaal. Een verbeterd peil moet tot hogere saldi voor de betrokken agrariërs lei den. De opbrengststijging per hectare is echter zeer locatie en gewasspecifiek. De natuur profiteerde sterk van Provinciaal Programma Q, want bij 20.511 ha natuur was het peil verbeterd; dit is circa 4% van het verdroogde areaal in Nederland. Het Provinciaal Programma Q droeg dus sterk bij aan het hydrologisch herstel. Daarnaast zijn de natuurvriendelijke oevers ook goed voor een bijdrage aan de ecolo gische kwaliteit. De reductie van het aantal lozingen en het aansluiten op riolering draagt bij aan het bereiken van de Kader richtlijn Water (KRW)doelstelling voor de chemische waterkwaliteit. Volgens Rioned werden riool en over stortaanleg vooral volgens middelvoorschriften geïmplementeerd ter verbetering van het grond en oppervlaktewater in het buitengebied. Het voorschrift kwam voort uit de doelstelling van de Kaderrichtlijn Water om de lozing van N en P (via het oppervlaktewater) op de Noordzee met 50% te verminderen. Aansluiting op het rioolnetwerk is een vervangend alternatief voor lozing op het oppervlaktewater en is daarmee een aangewezen middel om de lozing van N en P op het oppervlaktewater te voorkomen. Het blijkt niet mogelijk om aan de hand van de outputindicatoren voor dit onderdeel de outcome te bepalen. De reden hiervoor is dat er geen monito ringssysteem voor het meten van milieueffecten was gekoppeld aan rioleringsprojecten. Waterbuffers die worden aangelegd in EHSgebieden (uit overweging tussen de noodzaak voor wateropvang aan de ene kant en de hoogwaardigheid van natuur aan de andere kant) worden qua areaal gecompenseerd door de aanleg van extra EHS in een ander gebied met vergelijkbare natuur. Aanleg vond voornamelijk plaats door DLG, in opdracht van het Waterschap. Deze projecten droegen concreet bij aan de vergroting van de vei ligheid.
Effectiviteit PPQ Provinciaal Programma Q heeft sterk bijgedragen aan de waterkwaliteit door het realiseren van rioolaansluitin gen, het opheffen van ongezuiverde lozingen en saneren van riooloverstorten. Ook heeft Provinciaal Programma Q een grote bijdrage geleverd aan het verbeteren van het peilbeheer voor natuur en landbouw. Bij natuur heeft het betrekking op 4% van het verdroogde areaal in Nederland. Het Provinciaal Programma Q draagt dus sterk bij aan het hydrologisch herstel. Daarnaast zijn de natuurvriendelijke oevers ook goed voor een bijdrage aan de ecologische kwaliteit. De effectiviteit wordt positief beoordeeld
Efficiëntie PPQ Bij landbouwgrond met verbeterd peilbeheer kostte de meeste projecten minder dan 1.000 euro per hectare. Dat was efficiënt, omdat dit binnen een aantal jaren met een hogere landbouwproductie kan worden terugver diend. 62.092 ha met verbeterd peilbeheer kostte minder dan deze 1.000 euro per hectare. 1.899 ha kostte minder dan de 5.000 euro per hectare, wat ook nog efficiënt was, al zal de terugverdientijd langer zijn. 127 hectares zaten boven de 5.000 euro, maar deze behoren tot integrale projecten, waardoor de kosten niet direct zijn toe te rekenen.
156
Maatregel q Waterbeheer in de landbouw
De kosten voor beter peilbeheer voor natuur waren hoger dan voor landbouwgrond. 20.393 ha kostte min der dan 10.000 euro per hectare. Daarna liepen de kosten sterk op tot ruim 100.000 euro per hectare. Bij veel projecten van deze projecten werd de natuurverbetering integraal aangepakt, waarbij ook natuurvriendelijke oe vers en natte verbindingszones zijn gecreëerd. De gerealiseerde rioolaansluitingen varieerden van 4.700 euro tot 25.500 euro per aansluiting. Over het al gemeen werd door Rioolned een grens bij 7.500 euro per aansluiting getrokken, daarboven is het verstandiger om een alternatief voor een rioolaansluiting te realiseren. Drie kwart van de rioolaansluitingen zat boven dit be drag en waren daarmee niet efficiënt. Het wegend oordeel over deze regeling ten aanzien van de efficiëntie is dat met de inzet van het geld niet het verwachte resultaat is behaald. Kader 4.27
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag Q.1: Zijn er waterbeheersingswerken uitgevoerd voor een duurzaam kwantitatief waterbeheer? Ja, er zijn in totaal 201 waterbeheersingswerken uitgevoerd die een verbetering van het waterbeheer beogen. Dit betekent dat er gemiddeld ongeveer 30 projecten jaar zijn uitgevoerd. 40% van alle projecten zijn in de drie Noordelijke provincies uitgevoerd. In de drie Zuidelijke provincies werden samen 31 projecten uitgevoerd, wat minder is dan in Drenthe alleen (32 projecten). In Dren the, Gelderland en Limburg zijn het vooral gemeentes geweest die projecten met betrekking tot riolering hebben uitgevoerd. In de andere provincies waren het vooral waterschappen die projecten onder het Provinciaal Programma Q hebben uitgevoerd. De wa terschappen hebben vooral projecten voor een beter peilbeheer uitgevoerd.
Evaluatievraag Q.2: In hoeverre zijn de zoetwatervoorraden door middel van waterconservering toegenomen? Bij 1 project is de inlaat van gebiedsvreemd water met 5.000.000 m3 verminderd, ging het om de automatisering van stuwen. Bij andere projecten was dit niet vastgelegd.
Evaluatievraag Q.3: In hoeverre zijn er preventieve voorzieningen tegen hoogwater aangebracht? De indicatoren hebben betrekking op waterbergingscapaciteit en preventieve voorzieningen tegen versnelde waterafstroom van hellingen en erosie. Een toename van de waterbergingscapaciteit is vooral gerealiseerd in de projecten waarbij een (ecologische) waterberging of re genwaterbuffer is aangelegd. Vooral in de provincies Limburg en NoordBrabant hadden de waterbergingsprojecten ook het doel erosiebestrijding. Er zijn retentiebekkens aangelegd om bij hoogwater water te bergen. Daarnaast zijn er natuurvriendelijke oevers aangelegd om hoog water op te vangen.
Evaluatievraag Q.4 In hoeverre is het peilbeheer afgestemd op de belangen van landbouw, milieu, natuur en landschap? Bij 64.108 ha landbouwgrond en 20.511 ha natuurgrond is het peilbeheer verbeterd, dit is gebeurd binnen respectievelijk 34 en 20 projecten. Bij acht projecten is het peilbeheer voor zowel landbouw als natuur verbeterd. 26 projecten zijn alleen ten behoeve van peilverbetering voor de landbouw uitgevoerd en 12 projecten alleen voor de natuur. Er was één project in Limburg, waarbij voor 20.000 ha landbouwgrond en voor 16.250 hectare natuur het peil is verbeterd. Bij dit project werden stuwtjes geplaatst die door de boeren zelf bediend konden worden. Dit was een succesvol project voor wa terconservering. Dit project heeft dus een grote invloed op de uitkomsten. De manier waarop het peil werd verbeterd, verschilt wel. Bij elf projecten waren dat investeringen in stuwen of gemalen. Bij zeven projecten betrof het de realisatie van waterberging, zowel tegen overstroming als waterconservering.
Evaluatievraag Q.5: In hoeverre zijn de waterhuishoudkundige effecten van bodemdaling opgeheven? Er zijn geen projecten met dit doel uitgevoerd.
Evaluatievraag Q.6: In welke mate is het waterbeheer duurzamer? Het Rijk had zich als doel gesteld om in 2000 25% van het verdroogde areaal hydrologisch te hebben hersteld (Beugelink, 2006); in 2010 zou dat 40% moeten zijn. In 2004 is dit herstel beperkt gebleven tot 3% (circa 15.000 ha); als ook gedeeltelijk herstel wordt meegerekend is 17% hersteld. Bij 58% van het verdroogde areaal waren er in 2006 acties ondernomen om de verdroging te bestrijden, of waren de projecten hiervoor in voorbereiding. (MNP, 2006)
157
Maatregel q Waterbeheer in de landbouw
Kader 4.27 Tabel K1
Beantwoording Evaluatievraag (vervolg) Ontwikkeling van het verdroogde areaal 20002004 in hectaren
Jaar
Hoofdfunctie Natuur
Nevenfunctie Natuur
Totaal
2000
256.959
234.934
491.863
2004
284.266
121.605
405.871
Bron: Verdrogingskaart 2000 en 2004 (IPO, 2004).
Tabel K1 laat een afname van het verdroogde areaal natuur zien van circa 17% tussen 2000 en 2004. Die afname is voor het overgrote deel veroorzaakt voor een veranderde selectie van gebieden en een verbeterd inzicht in de verdrogingsproblematiek (Beugelink, 2006) en niet door POP1. Via Provinciaal Programma Q is 20.511 ha natuur met een beter peilbeheer gerealiseerd, wat een bijdrage van maximaal 4% in de totale verdrogingsbestrijding is.
Evaluatievraag Q.7: Zijn er maatregelen genomen om de waterkwaliteit van grond en oppervlaktewater duurzaam te verbeteren? De indicatoren bij deze evaluatievraag hebben betrekking op aantal maatregelen voor saneren verontreinigde waterbodems, aan lag van riolering en rioolvervangende systemen in landbouwgebieden en vermindering van riooloverstorten. Er zijn maatregelen genomen betreffende de riolering en waterbodems om de negatieve invloed op de waterkwaliteit te ver minderen en de kwaliteit van grond en oppervlaktewater te verbeteren. In Nederland vonden tussen 2002 en 2004 in totaal 94.727 aansluitingen op het riool plaats. Onder Provinciaal Programma Q vonden in 20002006 2.444 aansluitingen plaats. Dit lijkt een kleine bijdrage, maar het gaat hierbij om bovenwettelijke rioolaansluitingen. Het blijkt niet mogelijk om met de outputindica toren voor dit onderdeel de outcome te bepalen. De reden hiervoor is dat er geen monitoringssysteem voor het meten van milieu effecten is gekoppeld aan rioleringsprojecten. Volgens Rioned blijkt dat riool en overstortaanleg vooral volgens middelvoor schriften zijn geïmplementeerd ter verbetering van het grond en oppervlaktewater in het buitengebied. Het voorschrift komt voort uit de doelstelling van de EUKaderrichtlijn Water om de lozing van N en P (via het oppervlaktewater) op de Noordzee met 50% te verminderen. Aansluiting op het rioolnetwerk is een vervangend alternatief voor lozing op het oppervlaktewater en is daarmee een aangewezen middel om de lozing van N en P op het oppervlaktewater te voorkomen.
Evaluatievraag Q.8: In hoeverre is de kwaliteit van het grond en oppervlaktewater duurzaam verbeterd met betrekking tot chemi sche en bacteriologische kwaliteit van het water? Om de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW) te halen moet de chemische kwaliteit van het oppervlaktewater toenemen. Voor de KRW zijn prioritaire stoffen vastgesteld, waar doelen aan zijn gekoppeld. De stoffen met de grootste belasting naar het opper vlaktewater hebben in de periode 20002005 een daling laten zien van 11% (nikkelverbintenissen) tot 30% (loodverbintenissen). Hiermee verbeterde de chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. De bijdrage van POP1 hieraan is beperkt geweest. De maat regelen die bij Q7 zijn beschreven, hebben een positieve bijdrage geleverd aan vooral de bacteriologische en ook chemische kwali teit van het grond en oppervlaktewater.
Wegend eindoordeel maatregel q Maatregel q was met een totaal budget van ruim 240 miljoen euro een belangrijke maatregel binnen het gehele POP1programma. Er zijn 450 projecten uitgevoerd, met een breed scala aan doelen. Al met al is het waterbe heer in het landelijk gebied een stuk duurzamer geworden en daarmee effectief bevonden. Wat betreft de effici entie heeft de inzet van het geld het resultaat opgeleverd wat ervan verwacht werd, en dus wordt deze positief beoordeeld.
158
Maatregel q Waterbeheer in de landbouw
Tabel 4.76
Samenvattend evaluatieoordeel
POP1 Instrument/maatregel
Boordeling Effectiviteit
GeBeVe
Beoordeling Efficiëntie
+
SGB, onderdeel waterbeheer
+
+
+
++
++
+
Maatregel q: Waterbeheer in het landelijk gebied
+
+
Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitga
LIW, onderdeel waterbeheersing Provinciaal Programma Q
POP1. +
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
ve. +
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
noeg) volledig.
van verwacht werd. worden geboekt.
Opvolging aanbeveling midterm evaluatie De aanbeveling om het budget te verhogen is opgevolgd, maar de aanbeveling om streefwaarden op te stellen is achterwege gebleven. Ook is niet duidelijk of er kritischer naar de projectaanvragen is gekeken.
159
Maatregel r Ontwikkeling en verbetering van de met de ontwikkeling van landbouw samenhangende infrastruc tuur
4.3.15 Maatregel r Ontwikkeling en verbetering van de met de ontwikkeling van landbouw samenhangende infrastruc tuur
Beschrijving maatregel en plaats binnen POP1 Het doel van maatregel r was het verbeteren van de verkeersveiligheid op het platteland en het verbeteren van de ontsluiting voor agrarische bedrijven. De maatregel had dan ook een directe relatie met de prioritaire doelen 'leefbaarheid' en 'bevorderen duurzame landbouw'. Maatregel r behoorde tot EUhoofdstuk IX 'Bevordering van de aanpassing en ontwikkeling van plattelandsgebieden'. Maatregel r bestond uit twee regelingen: - Landinrichtingswerken (LIW), onderdeel ontsluiting; - Provinciaal Programma R. Aangezien beide regelingen niet zo omvangrijk zijn en sterke inhoudelijke overeenkomsten vertonen, heeft het onderzoek naar outcome, effectiviteit en efficiëntie gelijktijdig en op eenzelfde wijze plaatsgevonden. Het wordt dan ook als één geheel gepresenteerd.
Aanbevelingen uit de midterm evaluatie In de midterm evaluatie (Ecorys, 2003) zijn geen aanbevelingen gedaan voor inhoudelijke of financiële wijziging van maatregel r.
Input Over de periode 2000 2006 is aan maatregel r 27,3 miljoen euro uitgegeven door nationale overheid en EU. De particuliere bijdrage was in totaal 5,3 miljoen euro. In onderstaande tabel is per regeling de totale uitgaven weergegeven. Tabel 4.77
Uitgaven totaal 2000 2006, maatregel r (in mln. euro)
Regeling
Overheidsuitgaven
W.v. EUbijdrage
Particuliere sector
3,7
0
(nationaal + EU) Landinrichtingswerken (LIW), onderdeel ontsluiting
14,9
Provinciaal Programma R
12,4
6,2
5,3
Totaal maatregel r
27,3
9,2 a)
5,3
a) In de algemene financiële tabel POPNederland klopt de sommatie van de EUbijdragen van de voor deze maatregel ingezette regelingen niet met de EU bijdrage op maatregelniveau (zie paragraaf 3.3, onder het kopje 'Financiele cijfers Regiebureau POP'). Bron: Regiebureau POP.
Provinciaal Programma R (PPR) Provinciaal Programma R is in eerste instantie gericht op een verbetering van de verkeersveiligheid in het lande lijk gebied, door aanpassing en aanleg van plattelandswegen. Het betreft hier vooral wegen van lokaal belang. In tegenstelling tot LIW onderdeel ontsluiting gaat het in eerste instantie om het verbeteren van de veiligheid voor de totale plattelandsbevolking en niet zozeer om een verbeterde bereikbaarheid/ontsluiting van agrariërs.
Input PPR De totale investering in Provinciaal Programma R bedroeg ruim 17,7 miljoen euro. De EUbijdrage was 6,2 mil joen euro, die van private partijen 5,3 miljoen euro.
Output PPR In totaal zijn 25 projecten uitgevoerd onder Provinciaal Programma R (exclusief LIW, onderdeel ontsluiting). Meer dan de helft van deze projecten lag in de provincie Overijssel. Tabel 4.78 laat de outputindicatoren zien en de gerealiseerde waarden voor het Provinciaal Programma R. In het POP1 zijn op maatregelniveau voor de betref fende indicatoren geen streefwaarden vastgesteld.
160
Maatregel r Ontwikkeling en verbetering van de met de ontwikkeling van landbouw samenhangende infrastruc tuur
Tabel 4.78
Outputindicatoren Provinciaal Programma R (2000 2006)
Maatregel r Provinciaal Programma R Aangelegd of verbeterd fiets, wandel of ruiterpad (km) Aangelegde of verbeterde weg (km)
Aantal projecten
Stuks
Ha
Km
3
13,5
20
113,5
Aangelegde waterloop (km)
1
3,9
Agrarische bedrijven met verbeterde ontsluiting (st)
3
10
Herstelde cultuurhistorische objecten (st)
2
3
Toegankelijkheid en gebruik landelijk gebied (st)
1
2
Verbeterde waterloop (km)
1
1,1
Voorzieningen ter verbetering van de verkeersveiligheid (st)
7
19
Bron: DLG.
De tabel laat zien dat 20 van de 25 projecten vooral hebben bijgedragen aan de aanleg en verbetering van wegen (113,5 km). Ook de aangelegde of verbeterde fiets, wandel of ruiterpaden nemen een belangrijk aan deel voor hun rekening in het programma (13,5 km). Daarmee sluit het overgrote deel van de outputresultaten aan bij de doelstelling van dit programma. Dit geldt overigens niet voor de aanleg/verbetering van in totaal 5,0 km waterloop en het herstel van cultuurhistorische objecten. Dit lijkt niet bij te dragen aan de doelstellingen van deze maatregel. Bijna 45% van het budget binnen Provinciaal Programma R wordt ingenomen door slechts vier projecten ('N381 Tunnel Scharreveld', 'Fietspad VasseOotmarsum', 'Het Schuivenhuisje' en 'Elsendorp: Keizersberg'). De ze vier projecten scoren op bijna alle indicatoren uit bovenstaande tabel. Opvallend is dat deze vier projecten slechts 6,7% van de totale wegaanleg voor hun rekening nemen. Verder wordt 30% van de totale fiets, wandel en ruiterpaden gerealiseerd door deze vier projecten. Deze grootste projecten scoren dus matig op de belang rijkste indicatoren van dit Provinciaal Programma en zorgen vooral voor de realisatie van de andere indicatoren. Het laatstgenoemde project bijvoorbeeld heeft de waterloop van 3,9 km gerealiseerd. Daarmee is de waarde voor deze indicator door één project gerealiseerd. Voor indicator 'agrarische bedrijven met verbeterde ontsluiting' geldt dat slechts tien bedrijven zijn voorzien van een betere ontsluiting. Dit is gering, maar de oorzaak hiervan is dat de regeling Landinrichtingswerken (LIW) onderdeel ontsluiting, zich beter leent voor deze indicator. In dat onderdeel zijn 322 bedrijven beter ontsloten. Binnen het Provinciaal Programma R is ontsluiting slechts een neveneffect.
Outcome PPR Bij gebrek aan kwantitatieve gegevens is om een indruk te krijgen van de outcome van beide regelingen geko zen om op basis van een steekproef projectinformatie bij DLG op te vragen en vervolgens bij een aantal projec ten telefonische interviews af te nemen. Selectie van projecten heeft plaatsgevonden op basis van onder andere financiële omvang, gerealiseerde output, geografische spreiding en datum van eindafrekening. In totaal zijn ze ven projectdossiers nader bestudeerd en hebben twee telefonische interviews plaatsgevonden met projectuit voerders. Deze nadere analyse heeft weinig nieuwe inzichten opgeleverd. Uit eindrapportages blijkt dat voor de toe komst verwacht wordt dat de verkeersveiligheid toeneemt, terwijl ook geïnterviewden verwachten dat de ver keersveiligheid is verbeterd (minder ongelukken en slachtoffers). Daarbij is aangegeven dat hier nog geen cijfers over beschikbaar zijn. Uit telefonische interviews blijkt wel dat de subjectieve verkeersveiligheid door de lokale gemeenschap als hoger wordt ervaren. Overige effecten zijn niet waarneembaar.
Effectiviteit PPR Bij het formuleren van de output indicatoren voor Provinciaal Programma R en LIW onderdeel ontsluiting, zijn geen streefwaarden op programmaniveau vastgesteld. Eventuele streefwaarden zouden het mogelijk maken om na afloop van het programma vast te stellen of de doelstellingen ook daadwerkelijk zijn gerealiseerd. Een verge lijking tussen streefwaarden en realisatie is nu niet mogelijk. Op basis van de outputindicatoren en de kwalitatieve informatie uit de projectdossiers en interviews blijkt dat de projecten wel bijgedragen hebben aan de inhoudelijke doelstellingen van beide regelingen. In totaal is in bei
161
Maatregel r Ontwikkeling en verbetering van de met de ontwikkeling van landbouw samenhangende infrastruc tuur
de regelingen meer dan 225 km aan infrastructuur verbeterd of gerealiseerd (wegen, fietspaden, enzovoort). De investeringen in de infrastructuur hebben een duidelijk permanent karakter en beogen een langetermijndoelstel ling te realiseren. Wel wordt een kritische kanttekening geplaatst bij de realisatie van een aantal indicatoren (on der andere aangelegde en verbeterde waterloop), die geen directe relatie hebben met de doelstellingen. De vraag is of deze middelen niet effectiever ingezet hadden kunnen worden. Geconcludeerd wordt dat de inhoude lijke doelstellingen op output niveau wel zijn gerealiseerd, maar dat de outcome verbeteren verkeersveiligheid (nog) niet bekend is. De effectiviteit wordt negatief beoordeeld omdat het doel onvoldoende is bereikt en be schikbare middelen in beide regelingen ook besteed zijn aan activiteiten die geen relatie met de doelstelling heb ben. Potentiële begunstigden waren onder andere provincies, gemeenten, waterschappen en herinrichtingcom missies, in potentie een heel grote doelgroep. Opvallend is dat binnen het beperkt aantal van 25 goedgekeurde projecten binnen Provinciaal Programma R vier organisaties zitten die in totaal negen keer subsidie hebben ont vangen. In totaal hebben dus maar 20 organisaties subsidie ontvangen uit dit programma. Van de 38 projecten in LIW ontsluiting zijn er 31 uitgevoerd door de regionale kantoren van Dienst Landelijk Gebied (DLG Oost, Noord, en Zuid). Hieruit kan echter niet geconcludeerd worden dat de doelgroep onvoldoende is bereikt, met name omdat het budget van dit programma relatief beperkt was.
Efficiëntie PPR In tabel 4.79 is voor een aantal belangrijke indicatoren aangegeven wat de gemiddelde kosten zijn. Om een zo zuiver mogelijk beeld te krijgen, zijn alleen die projecten geselecteerd die louter op de betreffende indicatoren scoren. Vandaar dat de realisatie per indicator anders is dan die in tabel 4.78. Bij de berekening van de waarde zijn relevante outputgegevens uit beide regelingen meegenomen. Tabel 4.79
Gemiddelde kosten (in euro's)
Indicator Km weg (aanleg en aanpassing) Km fietspad (aanleg en aanpassing)
Waarde indicator
Totale kosten
Gemiddelde kosten
125,8
9.150.293
72.705
17,0
6.048.609
355.800
Voor beide indicatoren geldt dat het zowel aanleg als aanpassing van infrastructuur betreft. Dit veroorzaakt deels het grote verschil in de verhouding outputkosten tussen de verschillende projecten. Daarnaast blijkt uit de analyse van de projecten dat soms alleen werkzaamheden zijn uitgevoerd die gericht zijn op een betere 'uitstra ling' waarbij de feitelijke infrastructuur niet wordt aangepast. Aangezien deze projecten ook op deze indicator scoren, bestaan grote verschillen in gemiddelde kosten tussen de projecten. Ook is niet altijd inzichtelijk in hoe verre andere infrastructurele werken, zoals duikers, bruggen, enzovoort deel uitmaken van de projecten, wat ook een verklaring kan zijn voor de grote verschillen. Ter illustratie: bij de indicator 'km weg' variëren de gemid delde kosten tussen 6.000 euro en 900.000 euro. Bij de indicator 'km fietspad' variëren de gemiddelde kosten in vergelijkbare mate tussen 103.000 euro en 1.040.000 euro. De gemiddelde kosten voor een km weg en fietspad lijken echter wel hoog. Uit een publicatie van Stichting Recreatie, Kennis en Innovatiecentrum (Busser et al., 2003) blijkt dat de aanlegkosten voor een fietspad (op kleigrond) op 30.000 euro per km worden geraamd. Dat is aanzienlijk lager dan het gemiddelde uit bovenstaan de tabel. Maar nogmaals: de exacte inhoud van de projecten binnen beide regelingen is niet duidelijk. Toch wordt de efficiëntie als negatief beoordeeld, vooral omdat in beide regelingen een deel van de middelen lijkt aangewend voor projecten die niet bijdragen aan de doelstelling van de regeling en daarmee ondoelmatig zijn ingezet.
LIWontsluiting Het instrument LIW (onderdeel ontsluiting) was bedoeld voor wegen van landbouwkundig belang of wegen van algemeen belang voor zover de aanleg of verbetering van deze wegen noodzakelijk was voor het slagen van herverkaveling. Dit instrument was in beginsel gericht op aanleg en verbetering van agrarische infrastructuur. De activiteiten gesubsidieerd door LIW ontsluiting zijn wegen van lokaal belang. Dat zijn wegen die een lokale func tie hebben en in beheer zijn bij provincies, gemeenten en waterschappen. Rijkswegen en provinciale wegen met de functie doorgaand verkeer komen niet in aanmerking, tenzij het gaat om aanpassingen aan deze wegen die
162
Maatregel r Ontwikkeling en verbetering van de met de ontwikkeling van landbouw samenhangende infrastruc tuur
onontkoombaar zijn voor een goede uitvoering van de desbetreffende landinrichtingswerken. Verbetering van de ontsluiting vindt plaats bij wijzigende verkeersstromen als gevolg van functieverandering, als de verkeersveilig heid in het geding is en als de herverkaveling hierom vraagt. De te subsidiëren activiteiten zijn 1) aanleg, verbe tering of opheffing van wegen van landbouwkundig of algemeen belang op lokaal schaalniveau, 2) aanleg en verbreding van bermen en bermbeplantingen, 3) aanleg van samenhangende voorzieningen (dassentunnels), 4) aanleg van utilitaire fietspaden, 5) veiligheidsvoorzieningen, 6) aanleg van wildtunneltjes en looprichels in het ka der van ontsnippering, 7) dammen, 8) toegangswegen en 9) drainage. De activiteiten vinden plaats 'off the farm' en in het agrarische gebied.
Input LIWontsluiting De totale investering in LIW ontsluiting bedroeg bijna 15 miljoen euro. De EUbijdrage was slechts 3,7 miljoen euro, terwijl de private sector niet heeft bijgedragen. De EUbijdrage heeft dus alleen geleid tot een aanzienlijke bijdrage van de nationale/regionale overheid in Nederland.
Output LIWontsluiting In totaal zijn binnen deze regeling 38 projecten uitgevoerd. De gerealiseerde output van deze projecten is weer gegeven in onderstaande tabel 4.80 De projecten binnen LIW ontsluiting hebben vooral geleid tot aanleg van nieuwe en verbetering van bestaan de infrastructuur (wegen, fietspaden, wandelpaden en ruiterpaden); in totaal ruim 97 km. Meer dan bij Provinci aal Programma R heeft LIW ook bijgedragen aan een verbeterde ontsluiting van agrarische bedrijven (322 bedrijven). Dat is ook in lijn met het verschil in inhoud tussen beide regelingen, waarbij LIW ontsluiting zich meer heeft gericht op landbouwinfrastructuur en ontsluiting van agrarische bedrijven dus een belangrijk resultaat is. Ook bij deze regeling geldt dat gescoord is op indicatoren die geen verband hebben met de doelstelling van de regeling, bijvoorbeeld de indicatoren 'verbeterde waterloop' (6,6 km) en 'gerealiseerde ecologische verbin dingszonde' (4,0 km). Opvallend is dat één project (Dammenplan 6; DLG Zuid) heeft geleid tot het opstellen van 920 inrichtingsplannen. Tabel 4.80
Outputindicatoren LIW ontsluiting (2000 2006)
Outputindicator
Aantal projecten
Stuks
Hectares
Kilometer
Aangelegd of verbeterd fiets, wandel of ruiterpad
10
31,2
Aangelegde of verbeterde weg
21
66,5
Agrarische bedrijven met verbeterde ontsluiting
7
322
Gerealiseerde ecologische verbindingszone
1
4,0
Gerealiseerde landschapselementen/beplanting
3
18
35,3
19,3
Opgestelde en uitgevoerde inrichtingsplannen
1
920
Toegankelijkheid en gebruik landelijk gebied
3
8
0,9
Verbeterde waterloop
2
6,6
Voorzieningen ter verbetering van de verkeersveiligheid
8
62
Bron: DLG.
Outcome LIWontsluiting Zie beschrijving bij Provinciaal Programma R.
Effectiviteit LIWontsluiting Zie beschrijving bij Provinciaal Programma R.
Efficiëntie LIWontsluiting Zie beschrijving bij Provinciaal Programma R.
163
Maatregel r Ontwikkeling en verbetering van de met de ontwikkeling van landbouw samenhangende infrastruc tuur
Kader 4.28
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag R.1: In hoeverre zijn er wegen aangepast voor een veilige ontsluiting van het platteland? POP1 heeft bijgedragen tot aanleg of verbetering van nieuwe wegen, fietspaden e.d., niet alleen in termen van km, maar ook door de aanleg van voorzieningen die de verkeersveiligheid ten goede komen. Hoewel niet meetbaar, wordt verwacht dat deze fysieke verbeteringen leiden tot een veiligere ontsluiting van het platteland.
Evaluatievraag R.2: In hoeverre is de verkeersveiligheid in het landelijk gebied verbeterd? Een goed evaluatieantwoord is niet mogelijk, omdat de uiteindelijke invloed van de aanpassing van wegen op de verkeersveiligheid in de bebouwde kom (vooralsnog) niet is te kwantificeren. Uit de gevoerde interviews blijkt ook dat hier geen cijfers zijn te over leggen door de gemeenten zelf. Ook cijfers over de ontwikkeling van de subjectieve verkeersveiligheid ontbreken. Uit CBSgegevens blijkt overigens dat het aantal verkeersongevallen en verkeersgewonden in Nederland op het platteland tussen 2000 en 2005 is toegenomen. Het aantal verkeersdoden daarentegen is licht gedaald. Cijfers op provinciaal niveau specifiek voor het platteland zijn niet beschikbaar.
Wegend eindoordeel maatregel r In totaal is in maatregel r ruim 225 km infrastructuur verbeterd of aangelegd, zijn diverse voorzieningen gereali seerd en is de ontsluiting van agrarische bedrijven verbeterd. Daarmee is positief gescoord op de belangrijkste outputindicatoren. Er is in beide regelingen echter ook veel geld geïnvesteerd in projectactiviteiten die geen re latie lijken te hebben met de doelstelling van deze maatregel. Daarbij komt dat op dit moment onvoldoende is vast te stellen in hoeverre een belangrijk doel van deze maatregel (het verbeteren van de verkeersveiligheid in het landelijk gebied) daadwerkelijk is gerealiseerd. Het doel is dan ook slechts in beperkte mate behaald, van daar de score ''op effectiviteit. Ook de efficiëntie wordt negatief beoordeeld. In beide regelingen van maatregel r zijn projecten uitgevoerd voor andere doeleinden (realisatie cultuurhistorische objecten, verbetering waterlo pen) waardoor geconcludeerd wordt dat een deel van het beschikbare budget ondoelmatig en niet efficiënt is ingezet. Tabel 4.81
Samenvattend evaluatieoordeel
POP1 Instrument/maatregel
Boordeling Effectiviteit
LIW, onderdeel ontsluiting
Maatregel r: Ontwikkeling en verbetering infrastructuur Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitga
POP1. +
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
ve. +
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
noeg) volledig.
164
Beoordeling Efficiëntie
Provinciaal Programma R
van verwacht werd. worden geboekt.
Maatregel s Bevordering toeristische en ambachtelijke activiteiten
4.3.16 Maatregel s Bevordering toeristische en ambachtelijke activiteiten
Beschrijving maatregel en plaats binnen POP1 Maatregel s onderscheidde een aantal belangrijke opgaven. Allereerst het ontwikkelen en vergroten van de on derlinge samenhang van de landelijke netwerken voor varen, fietsen en wandelen. Ten tweede het vergroten van de toegankelijkheid en openstelling van het landschappelijk waardevol cultuurlandschap, en als derde een ver hoging van de kwaliteit van het door de overheid en sector geboden recreatief toeristisch product in kansrijke regio's. Dit laatste vindt onder andere plaats door stimulering van vraaggerichte ketensamenwerking van toeris tische bedrijven. Gegeven deze opgaven zijn voor prioritair doel 'recreatie en toerisme' de volgende operationele doelen gesteld: - het aanpassen en verbeteren van de toeristisch recreatieve infrastructuur; - het bevorderen van ambachtelijke, cultuurhistorische en natuurgerichte toeristische activiteiten; - het bevorderen van de kwaliteit van het recreatief product door middel van samenwerking; - het bevorderen van recreatieve en toeristische activiteiten in combinatie met de agrarische bedrijfsvoering. De enige kwantitatief geformuleerde streefwaarde van dit thema is een openstelling van 80% bos voor re creatie in 2000. Het is merkwaardig dat de streefwaarde betrekking heeft op het beginjaar van het programma, en dat er geen streefwaarde aan eind van het programma is vastgesteld. Onder maatregel s, bevordering toeristische en ambachtelijke activiteiten, vallen de volgende regelingen: - Provinciaal Programma S; - Landinrichtingswerken (LIW.14) onderdeel inrichting recreatie. De regeling LIW, onderdeel inrichting recreatie, valt onder het prioritaire POP1doel 'duurzame landbouw' en moet in dat thema een bijdrage verlenen aan het operationele doel 'het stimuleren van verbreding van de bedrijfsvoering naar andere agrarisch georiënteerde economische dragers'. Naast maatregel s, bevordering toeristische en ambachtelijke activiteiten, zijn er binnen POP1 meerdere thema's waarbinnen recreatieve en toeristische activiteiten worden gestimuleerd. Bijvoorbeeld onder het thema diversificatie economische dragers platteland (maatregel p).
Aanbevelingen midterm evaluatie De conclusie van de midterm evaluatie (Ecorys, 2003) van maatregel s was dat POP1 een belangrijke katalysa tor van ontwikkelingen bleek te zijn. Gezien de relevantie van de maatregel werd geadviseerd de maatregel in het resterende programmagedeelte ongewijzigd te handhaven. De nadruk zou in het resterende gedeelte moe ten komen te liggen bij maatregelen die bijdragen aan het creëren van een nieuwe identiteit van het gebied, waarbij het belangrijk is om voldoende onderscheidend te zijn ten opzichte van andere plattelandsgebieden. Om de effectiviteit te versterken, is aanbevolen om het element van samenwerking meer centraal te stellen.
Input De totale financiële omvang van projecten binnen maatregel s bedroeg 73,8 miljoen euro (zie tabel 4.82). Van dit bedrag is ongeveer een derde gefinancierd met Europees geld. Hiervan is 22 miljoen euro verstrekt door het Provinciaal Programma S, en 2,7 miljoen euro onder LIW onderdeel inrichting recreatie. De nationale overheid heeft ruim 30 miljoen euro in maatregel s geïnvesteerd. Ongeveer een kwart van het totale bedrag is afkomstig uit de private sector. Naast elke 100 euro aan publieke middelen heeft de private sector 34 euro bijgedragen.
165
Maatregel s Bevordering toeristische en ambachtelijke activiteiten
Tabel 4.82
Uitgaven totaal 2000 2006, maatregel s (in mln. euro)
Regeling
Overheidsuitgaven
W.v. EUbijdrage
Particuliere sector
10,9
2,7
0
Provinciaal Programma S.
44,0
22,0
18,9
Totaal maatregel s
54,9
22,1 a)
18,9
(nationaal + EU) Landinrichtingswerken (LIW): onderdeel inrichting recreatie
a) In de algemene financiële tabel POPNederland klopt de sommatie van de EUbijdragen van de voor deze maatregel ingezette regelingen niet met de EU bijdrage op maatregelniveau (zie paragraaf 3.3, onder kopje 'Financiele cijfers Regiebureau POP'). Bron: Regiebureau POP.
Output In totaal zijn binnen maatregel s 209 projecten goedgekeurd. Bijna 95% van de projecten betrof het bevorderen van toeristische activiteiten. Het aantal ambachtelijke activiteiten was beperkt, met alleen in 2002 12 projecten. Tabel 4.83
Aantal goedgekeurde aanvragen maatregel s, naar type actie (2000 2006)
Actie Toeristische activiteiten
2000
2001
14
37
Ambachtelijke activiteiten Totaal
2002
2003
2004
2005
8
35
42
54
35
42
54
2006 7
Totaal 197
12 14
37
20
12 7
209
Bron: EUvoortgangsrapportages.
De enige kwantitatief geformuleerde streefwaarde van Provinciaal Programma S is een openstelling van 80% bos voor recreatie in 2000. In Nederland is in 2005 ongeveer 85% van de 650.000 hectare bos en natuurter reinen in beheer opengesteld voor het publiek1. Hiervan is circa 400.000 ha natuur in handen van de grote be heerders, waarvan 84% is opengesteld voor publiek. Tussen 1995 en 2005 is het areaal bos en natuurbeheer in handen van de grote beheerders met een derde toegenomen. Met een openstelling van 84% is de streefwaarde van 80% bereikt.
Provinciaal Programma S (PPS) Beschrijving en plaats PPS binnen POP1 Het Provinciaal Programma S valt binnen het POP1 onder het prioritaire doel 'recreatie en toerisme'. Recreatief medegebruik van het platteland is een mogelijkheid die voor het platteland goede perspectieven biedt als aanvullende economische activiteit. Provincies kunnen recreatief medegebruik van het platteland stimu leren binnen de Provinciale Programma's. Projecten die vallen binnen Provinciaal Programma S hebben als pri maire operationele doelen het zo optimaal mogelijk: - benutten van mogelijkheden voor ontwikkeling van recreatie en toerisme; - ontwikkelen van recreatief medegebruik van het platteland. Meerdere Provinciale Programma's, onder andere onder Provinciaal Programma P (thema 'diversificatie economische dragers'), hebben doelen op het vlak van recreatie. Operationele doelen behorende bij dit thema die gerelateerd zijn aan recreatie, zijn het stimuleren van verbreding van de bedrijfsvoering van agrarische be drijven naar andere op het platteland georiënteerde economische dragers en het bevorderen van nieuwe werk gelegenheid. Projecten die vallen onder Provinciaal Programma S zullen ook aan deze doelen bijdragen (zie de LDI van 'recreatie en toerisme' in bijlage 4).
1
166
Bron: http://www.milieuennatuurcompendium.nl/indicatoren/nl1282Openstellingnatuurgebieden.html?i=1974, ingezien op 4 juni 2008.
Maatregel s Bevordering toeristische en ambachtelijke activiteiten
Output PPS In totaal zijn binnen Provinciaal Programma S 161 projecten van 112 verschillende subsidieaanvragers goedge keurd. Veel van de projecten hebben bijgedragen aan het aanpassen en verbeteren van de infrastructuur (opera tioneel doel van maatregel s) door fiets, wandel en ruiterpaden aan te leggen, en door fiets, wandel en kanoroutes te realiseren. Ook is bijgedragen aan de doelstelling om recreatieve en toeristische activiteiten in combinatie met agrarische bedrijfsvoering te bevorderen. Tabel 4.84
Acties Provinciaal Programma S (2000 2006)
Actie Aangelegd/verbeterd fiets, wandel en ruiterpad (km) Gerealiseerd fiets, wandel, ruiter en kanoroute (aantal) Toename bewegwijzerde route (km) Aangelegd natuurvriendelijke oevers (km)
Totaal a) 432 km b) 265 4.141 km 5 km
Aantal opgestarte samenwerkingsverbanden, met nieuwe toeristische activiteiten Bedrijven met landbouwgrond met recreatief medegebruik (aantal) Landbouwgrond met recreatief gebruik (ha) Recreatieve/toeristische voorzieningen (aantal)
11 227 91 ha 983 c)
Bedrijven met verbrede inkomensmogelijkheden (aantal)
55
Herstelde cultuurhistorische objecten (aantal)
5
Opgestelde/uitgevoerde inrichtingsplannen
13
Voorzieningen ter verbetering verkeer
12
a) Bron: De gerealiseerde output is gebaseerd op gegevens van DLG. In de loop van het onderzoek bleek dat het niet voor alle indicatoren even duidelijk was wat hier onder valt; b) Volgens de aangeleverde gegevens is als output van een project 177 km fietspad gerealiseerd. Bij navraag bleek dit te gaan om een gereali seerde route. De outputindicator is hiervoor gecorrigeerd; c) Deze outputindicator is opgeschoond voor een project waarvan 10.000 routebeschrijvingen als aparte voorzieningen waren opgegeven. Bron: DLG.
De subsidieaanvragers binnen Provinciaal Programma S hebben bij aanvraag en eindrapportage aangegeven op welke outputindicatoren ze in welke mate gescoord hebben. Vooraf is voor deze indicatoren als streekwaar de opgesteld dat ze moeten toenemen. Er zijn geen harde streefwaardes geformuleerd. Op basis van de infor matie geleverd door de subsidieaanvragers aan DLG is de bovenstaande tabel opgesteld.
Outcome PPS Uit een steekproef onder uitgevoerde projecten binnen Provinciaal Programma S komt naar voren dat deze, vol gens opgave van de geïnterviewden, hebben bijgedragen aan een toename in het aantal toeristen dat het platte land bezocht. Dat heeft geleid tot een toename van het aantal arbeidsplaatsen in de toeristische sector. Het bleek niet mogelijk deze indicatie met cijfers te onderbouwen. Door de betrokkenen werd aangegeven dat de bijdrage van POP1 gezien wordt als katalysator, die ervoor gezorgd heeft dat projecten die anders niet of in elk geval later zouden zijn gerealiseerd, al gerealiseerd zijn. Dit resultaat komt overeen met de conclusie op basis van de midterm evaluatie.
Effectiviteit PPS De POP1gelden binnen maatregel s zijn vooral ingezet op het aanpassen en verbeteren van de toeristisch re creatieve infrastructuur. Door POP1gelden zijn in een aantal gevallen projecten die tot doel hadden de toeristi sche infrastructuur te verbeteren, sneller gerealiseerd. Geïnterviewden hebben aangegeven dat er projecten doorgang hebben gevonden die zonder POP1geld niet gerealiseerd hadden kunnen worden, doordat van de an dere deelnemende partijen een te hoge bijdrage gevraagd zou zijn. De verbeterde infrastructuur van het platte land is in doorsnee zeer succesvol ontvangen en heeft een duurzaam karakter. De toekomstige kosten liggen in een goed onderhoud en bepalen de bruikbaarheid op langere termijn. Aan het bevorderen van de kwaliteit van het recreatieve product is in ieder geval geen invulling gegeven door het creëren van samenwerkingsverbanden, een actie waarop in de tussentijdse evaluatie werd aangedrongen. Gegeven het feit dat er maximaal 1 samenwerkingsverband gerealiseerd is met POP1subsidie, concluderen we
167
Maatregel s Bevordering toeristische en ambachtelijke activiteiten
dat de bijdrage van POP1 aan het tot stand komen van samenwerkingsverbanden die de kwaliteit van het toeris tische product ten goede komen, niet effectief geweest is. De 227 bedrijven met landbouwgrond waar POP1gelden zijn ingezet, hebben dit in de meeste gevallen niet rechtstreeks ontvangen. Een manier waarop dit geld ontvangen is, is doordat zij 'gratis' advies ontvangen heb ben. De deelnemende bedrijven zijn enthousiast over de geboden mogelijkheid. Hierdoor zijn er wel meer recre atieve en toeristische activiteiten in combinatie met agrarische bedrijfsvoering tot stand gebracht, maar een goede kwantificering over het totaal ontbreekt. Er is geen indicatie dat met deze maatregel veel ambachtelijke, cultuurhistorische en toeristische activiteiten tot stand zijn gebracht. Samenvattend kan geconcludeerd worden dat Provinciaal Programma S effectief heeft bijgedragen aan het aanpassen en verbeteren van de toeristisch recreatieve infrastructuur en aan het bevorderen van recreatieve en toeristische activiteiten in combinatie met agrarische bedrijfsvoering. Op de andere twee doelen is niet of in zeer minieme mate bijgedragen. De conclusie is dat dit Programma ten dele effectief is geweest. Niet alle doe len zijn gerealiseerd, maar het Programma heeft zeker bijgedragen aan het bevorderen van twee van de vier doelen.
Efficiëntie PPS Binnen Provinciaal Programma S was één doel het aanpassen en verbeteren van de toeristische infrastructuur, door het aanleggen en verbeteren van routes en door de toegankelijkheid te verbeteren. Doordat de meeste aanvragen meerdere outputs genereren, is het niet mogelijk om bijvoorbeeld een gemiddelde prijs per km fiets pad te bepalen die vervolgens vergeleken kan worden met een kengetal voor de kostprijs voor 1 km fietspad. Beoordeling van de efficiëntie van individuele projecten valt buiten de evaluatie. Met een project is 3.200 km fietsroute gerealiseerd voor een totaal bedrag van 213.200 euro, wat uitkomt op 67 euro per kilometer. Dit bedrag is enkel voor de bewegwijzering. Het Nationaal Fietsplatform heeft om 4.500 km fietsroute te realiseren, 1.665 euro per kilometer begroot. Het project waarin 3.200 km fietspad is gerealiseerd, is volgens deze maatstaf efficiënt uitgevoerd. Provinciaal Programma S was bedoeld voor heel Nederland. Enkele provincies zijn sterker vertegenwoordigd qua aantal aanvragen, maar het algemene beeld is dat de aanvragen uit heel Nederland afkomstig zijn. Tussen 2000 en 2006 heeft het ministerie van LNV de verantwoordelijkheid voor het realiseren van de rou tenetwerken gedelegeerd naar respectievelijk het fiets en wandelplatform. Het POP1geld is niet op nationale schaal verdeeld, maar op basis van lokale aanvragen. Het fietsplatform geeft aan plannen te hebben gehad om POP1geld in te zetten voor kwaliteitsverbetering van de LFroutes en op de aanleg van een fietspad. Het aan vragen van dit geld stuitte op problemen omdat de POP1gelden niet gestapeld kunnen worden met de LNV middelen die het Fietsplatform wilde inzetten voor dat project. Kader 4.29
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag S.1: Zijn er projecten gesubsidieerd ten behoeve van plattelandstoerisme, zowel voor toeristische infrastructuur als voor toeristische activiteiten? Ja, er zijn projecten gesubsidieerd en uitgevoerd die ervoor gezorgd hebben dat de toeristische infrastructuur is verbeterd. Er is 432 kilometer fiets, wandel en ruiterpad aangelegd of verbeterd. Om iets over de impact van POP1subsidies te kunnen zeggen is het interessant om te weten dat in Nederland tussen 2003 en 2006 het aantal km langeafstandswandelpad is toegenomen met 652 km (van 7.531 km tot 8.183 km) (Bron: jaarverslagen Stichting Wandelplatform). Met POP1geld zijn er 983 recreatie ve/toeristische voorzieningen tot stand gebracht.
Evaluatievraag S.2: In hoeverre is de toeristischrecreatieve infrastructuur aangepast en verbeterd? De toeristischrecreatieve infrastructuur is verbeterd door POP1. Door maatregel S is 4.141 kilometer fiets ruiter en wandelpa den in een toeristische route opgenomen. Van deze toename in bewegwijzerde route is 3.200 kilometer gerealiseerd door één aanvraag van de provincie Zeeland (77% van wat er in totaal gerealiseerd is). Dit project bestond uit het verbinden van fietspaden in de hele provincie Zeeland die er lagen in routes. Deze routes zijn ook aangesloten op bestaande routes in GoereeOverflakkee en NoordBrabant. Voor het realiseren van dit project heeft Provinciaal Programma S als een katalysator gewerkt.
168
Maatregel s Bevordering toeristische en ambachtelijke activiteiten
Kader 4.29
Beantwoording Evaluatievraag (vervolg)
De verantwoordelijkheid voor het realiseren van aaneengesloten fiets en wandelroutes lag in de periode 2000 tot 2006 bij de Stichting Landelijk Fietsplatform en bij de Stichting Wandelplatform. De Stichting Landelijk Fietsplatform gaf aan geen POP1geld te hebben ontvangen voor het aanleggen van fietsroutes.
Evaluatievraag S.3: In hoeverre zijn de ambachtelijke, cultuurhistorische en natuurgerichte toeristische activiteiten bevorderd a.g.v. programma S? In de midterm evaluatie (Ecorys, 2003) wordt het stimuleren van ketensamenwerking van recreatief toeristische bedrijven als maatregel genoemd voor het vergroten van de kwaliteit van recreatief toeristische bedrijven. Op basis van de bij ons bekende out putindicatoren kan geconcludeerd worden dat er weinig andere toeristische activiteiten bevorderd zijn door het Provinciale Pro gramma S (anders dan routes). Enkel in 2002 zijn er projecten goedgekeurd met aandacht voor ambachtelijke activiteiten. POP1 heeft praktisch niet bijgedragen aan het bevorderen van ambachtelijke activiteiten.
Evaluatievraag S.4: In welke mate zijn, a.g.v. programma S recreatie en toerisme op platteland bevorderd? S.41 Inkomensaandeel (% bruto) van agrarisch bedrijf uit toerisme De toeristische infrastructuur die met behulp van POP1 aangelegd of verbeterd is en de gerealiseerde routes hebben het platte land beter toegankelijk gemaakt voor toeristen. Bovendien bieden ze op deze manier ook een mogelijkheid aan agrarische bedrij ven om direct aan toeristen te verdienen. De geïnterviewde personen gaven deze tendens aan, maar zij konden geen specifieke cijfers aanleveren. Uit de landbouwtelling bleek dat recreatie op agrarische bedrijven tussen 2003 en 2005 is toegenomen. De grootste toename (130%) is zichtbaar bij bedrijven die aangesloten waren bij de stichting vrije recreatie. Het aantal nge's is ook sterk toegenomen (44%) op landbouwbedrijven die als recreatieve verbredingsactiviteit het ontvangen van bezoekers hebben. De verblijfsrecreatie op agrarische bedrijven in Nederland is tussen 2003 en 2005 toegenomen van 1.548 nge naar 1.670 nge1.
S.42 Aantal arbeidsplaatsen in toeristische sector t.g.v. maatregel s Er zijn geen cijfers beschikbaar die een indicatie kunnen geven van de impact van POP1geld besteed binnen Provinciaal Pro gramma S op de werkgelegenheid. De toeristische infrastructuur die met behulp van POP1gelden is aangelegd of verbeterd en de gerealiseerde routes hebben het platteland beter toegankelijk gemaakt voor toeristen en bieden op deze manier ook een mogelijk heid aan agrarische bedrijven om direct aan toeristen te verdienen. Wat dit precies voor de werkgelegenheid in deze sector bete kende, daar was bij de geïnterviewden geen zicht op. Uit het gegeven dat individuele ondernemers bereid zijn in op elkaar volgende fases geld te investeren in projecten die gedeeltelijk met POP1geld betaald zijn, leidden we af dat het voor deze onder nemers interessante projecten zijn die de inkomsten verhogen en daarmee bijdragen aan het instandhouden van of vergroten van de werkgelegenheid.
S.43 Bestedingen door toeristen en recreanten aan dagtochten en overnachtingen. Volgens CBScijfers voor Nederland zijn de bestedingen per recreant aan dagtochten toegenomen. Dit geldt ook voor de totale be stedingen per jaar. In hoever deze toename aan POP1 te danken is, is niet uit deze cijfers te achterhalen. Omdat individuele onder nemers bereid blijken in op elkaar volgende fases geld te investeren in projecten die gedeeltelijk met POP1geld betaald zijn, gaan we ervan uit dat het voor deze ondernemers interessante projecten zijn, die de bestedingen van de recreant bij deze ondernemers doet toenemen.
Regeling Landinrichtingswerken (LIW), onderdeel inrichting recreatie Beschrijving en plaats LIWrecreatie binnen POP1 De regeling LIW onderdeel inrichting recreatie, valt onder het prioritaire POP1doel 'duurzame landbouw' en moet in dat thema een bijdrage verlenen aan het operationele doel 'het stimuleren van verbreding van de bedrijfsvoering naar andere agrarisch georiënteerde economische dragers'.
1
Er zijn geen cijfers beschikbaar om iets over de hele periode 20002006 te kunnen zeggen.
169
Maatregel s Bevordering toeristische en ambachtelijke activiteiten
Via deze regeling kan de Rijksoverheid (ministerie van LNV) bijdragen in de kosten van lijnelementen voor re creatie, zoals ruiterpaden en fietspaden, maar ook in eenvoudige voorzieningen (parkeerplaatsen, bankjes enzo voort) gericht op recreatief medegebruik van het agrarisch gebied.
Output LIWrecreatie Er zijn 32 projecten binnen LIW onderdeel inrichting recreatie uitgevoerd (zie tabel 4.85). Hiervan bevonden zich tien projecten in een reconstructiegebied. In totaal is gedurende de gehele periode onder het POP1 65 km fiets, wandel of ruiterpad in Nederland aangelegd. Tabel 4.85
Acties Landinrichtingswerken, onderdeel inrichting recreatie (2000 2006)
Actie
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Totaal
In re construc tie
Aantal POP1projecten
4
3
4
4
4
3
10
32
gebied 10
Output: Recreatieve voorzieningen Aangelegd of verbeterd
2
1
13
6
4
30
53
9,8
9,7
10,6
4,2
3,1
7,2
20,7
65,3
6,0
0,2
6,2
1,0
7,0
8,0
fiets, wandel en ruiterpad (km) Aangelegde natuurvriende lijke oevers (km) Aangelegde/ verbeterde weg (km) Bron: DLG.
De 53 recreatieve voorzieningen zijn gerealiseerd binnen 12 projecten. Ze zijn zeer divers van aard. Een voorziening kan een bankje zijn, maar ook een aangelegde boothelling. Ook binnen andere onderdelen die vallen onder de LIW konden aanvragen gerelateerd aan recreatie worden ingediend. Zo is in totaal onder LIW bijna het dubbele aantal kilometers aangelegd of verbeterd fiets, wandel of ruiterpad (118,17 km) gerealiseerd.
Effectiviteit LIWrecreatie Door de LIWrecreatie zijn meerdere nieuwe fietspaden gerealiseerd, waardoor LIW heeft bijgedragen aan het verbeteren van de toeristisch recreatieve infrastructuur. Op lokale schaal hebben deze investeringen effect op toerisme en recreatie. Doordat absolute effectcijfers ontbreken is het onmogelijk om in absolute termen iets over effecten te zeggen. Het is wel zo dat het aantal gerealiseerde kilometers op nationale schaal gering is (er is tussen 2003 en 2006 alleen al 652 km langeafstandswandelpad bijgekomen. Bron: jaarverslagen Stichting Wandelplatform). De verwachting is dan ook dat de effecten gering zullen zijn. Daarnaast heeft deze regeling in geringe mate bijgedragen aan het bevorderen van ambachtelijke, cultuurhistorische activiteiten. Een voorbeeld van een project waarbinnen is geïnvesteerd in cultuurhistorie is het project Semslinie (op de grens tussen Gro ningen en Drenthe). LIW heeft bijgedragen aan het aanpassen en verbeteren van de toeristisch recreatieve infra structuur. Dit komt ook overeen met waarom deze regeling is ingesteld. Betere recreatieve infrastructuur maakt recreatief medegebruik mogelijk. De effectiviteit van LIW wordt als goed beoordeeld.
Efficiëntie LIWrecreatie De output van de projecten vertoont een grote diversiteit. Wel onderscheiden zich elf projecten die enkel op de outputindicator fietspaden hebben gescoord. Deze projecten hebben in totaal 31,6 kilometer fietspad gereali seerd, met inzet van 4,4 miljoen euro, wat neerkomt op ongeveer 140.000 euro per km. Dit bedrag ligt ver bo ven het richtgetal dat de Stichting Recreatie hanteert voor het gemiddelde van de aanlegkosten van fietspaden, variërend van 26.000 euro tot 70.000 euro (Busser e.a., 2003). De door LIW gerealiseerde fietspaden zijn dus significant duurder dan gemiddeld. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat de investeringen in fietspa
170
Maatregel s Bevordering toeristische en ambachtelijke activiteiten
den niet efficiënt geweest zijn. Om alle investeringen te kunnen beoordelen op efficiëntie is geen geschikt refe rentiekader beschikbaar. Kader 4.30
Beantwoording Evaluatievraag
In hoeverre hebben de projecten de toeristischrecreatieve infrastructuur verbeterd? Projecten gerealiseerd binnen LIW hebben bijgedragen aan een verbetering van de toeristischrecreatieve infrastructuur. Op natio nale schaal is de bijdrage klein, maar op lokale schaal heeft het zeker bijgedragen aan een betere toegankelijkheid voor recreatief medegebruik van het agrarisch gebied.
Wegend eindoordeel maatregel s Tabel 4.86
Samenvattend evaluatieoordeel
Instrument/maatregel Provinciaal Programma S: Bevordering toeristische en ambachtelijke
Effectiviteit
Efficiëntie
+
?
++
?
+
?
Activiteiten Landinrichtingswerken (LIW), onderdeel inrichting recreatie
Maatregel s: Bevordering van toeristische en ambachtelijke activiteiten Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitgave.
POP1. +
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage noeg) volledig.
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
van verwacht werd. worden geboekt.
Gegeven de doelen van maatregel s (bevordering toeristische activiteiten en ambachtelijke activiteiten), de geleverde input en de gerealiseerde output, kan worden geconcludeerd dat in het algemeen uitgevoerd is, wat gedaan had moeten worden. POP1gelden hebben daarbij als een belangrijke katalysator gewerkt om projecten te realiseren die toeristische activiteiten op het platteland verder hebben ontwikkeld. In bepaalde projecten hadden de subsidies efficiënter kunnen worden ingezet. Een onderbouwd voorbeeld hiervan is dat de fietspaden gerealiseerd binnen LIW relatief dure fietspaden zijn. Er kan worden geconcludeerd dat de aanbevelingen uit de midterm evaluatie niet in voldoende mate zijn op gevolgd om de doelen te realiseren. Ook in de tweede periode (20042006) lag de nadruk niet op projecten die bijdragen aan het creëren van een nieuwe identiteit van het gebied. Ook aan de aanbeveling versterking van de effectiviteit door het element van samenwerking meer centraal te stellen is in de tweede periode geen gehoor gegeven. Het POP1 is vooral gericht geweest op het realiseren van 'hardware' voor routes en paden.
171
Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren
4.3.17 Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren
Beschrijving maatregel en plaats binnen POP1 Onder maatregel t worden investeringen in landschap, natuur, en milieumaatregelen in de landbouw uitgevoerd. Maatregel t maakt onderdeel uit van EUhoofdstuk VI en IX en heeft betrekking op de prioritaire POP1doelen 'verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap' en 'ontwikkelen van een duurzame landbouw'. De doelstelling van maatregel t in POP1 is erg breed geformuleerd. Het verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap door activiteiten gericht op: - beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven; - realisatie van een Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en ecologische verbindingszones; - behoud en versterking van cultuurhistorische waarden in het landelijk gebied; - bevordering van de milieukwaliteit vereist voor de optimale ontwikkeling van natuur in bossen, in de Ecologi sche Hoofdstructuur en in agrarische gebieden. Realisatie van de EHS hoort bij EUsubdoelen: IX.53 Nietlandbouwgrond verbeteren wat betreft biodiversi teit, landschappen en natuurlijke hulpbronnen. Door de brede definitie van maatregel t is er qua doelstellingen en outcome overlap met maatregel f 'Milieu maatregelen in de landbouw' voor bevordering van agrarisch natuurbeheer met behulp van de Subsidieregeling Agrarisch natuurbeheer (SAN) en maatregel k 'herverkaveling' voor realisatie van de EHS met regelingen als LIW, VS en RPTO. Onder maatregel t zijn de volgende regelingen ondergebracht: - Landinrichting (LIW), onderdeel milieumaatregelen; - Landinrichting (LIW), onderdeel inrichting reservaten en natuurgebieden; - Subsidieregeling Natuurbeheer (SN), onderdeel inrichting natuur; - Subsidiëring Gebiedsgericht Beleid (SGB), onderdeel milieu; - Subsidieregeling demonstratie en bewustmakingsprojecten duurzame landbouw (DEMO); - Provinciaal Programma T. De regelingen LIW en Provinciaal Programma T dragen bij aan behoud en ontwikkeling van milieu, landschap, natuur en cultuurhistorie. Ingezet wordt met name op acties voor milieubehoud en slechts in zeer beperkte mate op acties voor verbetering van het welzijn van dieren. De reikwijdte van deze maatregel is het agrarisch gebied. Provinciaal Programma T omvat veel verschillende soorten projecten ter bevordering van agrarisch natuurbe heer, aankoop en inrichting ten behoeve van de realisatie van de EHS en aanleg en behoud van landschapele menten. Tabel 4.87
Aantal goedgekeurde aanvragen maatregel t en tussen haakjes het aantal hectare, naar type actie 2000 2006
Actie Milieubehoud
Verbetering van het
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Totaal
66
92
131
213
277
240
18
1.037
(9.009)
(1.858)
(2.033)
(4.989)
(5.198)
(3.961)
(77)
(27.125)
4
4
66
92
135
213
277
240
18
1.041
8
719
270
114
94
157
1.362
welzijn van dieren Totaal Prognose (totaal) Bron: EUvoortgangsrapportages.
Aanbevelingen uit de midterm evaluatie De aanbevelingen uit de midterm evaluatie (Ecorys, 2003) hebben alleen betrekking op de SN: het regionalise ren van de overlegstructuur en het aanpassen van EGM (Effect Gerichte Maatregelen) aan het animo van de be gunstigden. EGM is echter geen onderdeel van de SN en heeft geen subsidie van POP1 ontvangen. Bovendien
172
Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren
maakt de overgang van Programma Beheer naar het ILG de aanbevelingen uit de midterm van het POP1 niet meer relevant.
Input De totale financiële omvang van regelingen en projecten binnen maatregel t bedroeg circa 225 miljoen euro voor de totale periode 2000 2006. De Europese bijdrage is 70 miljoen euro, de private financiering circa 56 miljoen euro (zie tabel 4.88). Beoogde begunstigden van de maatregel zijn particulieren, overheden en maat schappelijke organisaties zoals agrariërs, agrarische natuurverenigingen, gemeenten, DLG, waterschappen en terreinbeherende organisaties. In totaal hebben 372 begunstigden een beschikking met SNinrichtingsubsidie. De gegevens ontbreken voor een verdere onderverdeling naar bosaanleg (maatregel h) en inrichting van natuur (maatregel t). Provinciaal Programma T heeft 105 begunstigden gehad. Het werkingsgebied van de maatregel heeft betrekking op circa de helft van het platteland waardoor het potentieel aan begunstigden van deze maat regel zeer groot is, maar niet precies kwantitatief te duiden. Tabel 4.88
Uitgaven totaal 2000 2006, maatregel t (in mln. euro)
Regeling
Overheidsuitgaven
W.v. EUbijdrage
Particuliere sector
(nationaal + EU) Subsidieregeling natuurbeheer (SN) Provinciaal Programma T Landinrichtingswerken (LIW): onderdeel milieumaat
15,5
3,9
0,0
120,9
60,4
51,9
1,1
0,3
17,0
4,2
9,9
2,5
4,3
1,1
4,3
168,6
70,0 a)
56,2
regelen Landinrichtingswerken (LIW): onderdeel inrichting re servaten en natuurgebieden Subsidiëring Gebiedsgericht Beleid (SGB): onderdeel milieubehoud Subsidieregeling demonstratie en bewustmakings projecten duurzame landbouw (DEMO) Totaal maatregel t
a) In de algemene financiële tabel POPNederland klopt de sommatie van de EUbijdragen van de voor deze maatregel ingezette regelingen niet met de EU bijdrage op maatregelniveau (zie paragraaf 3.3, onder kopje 'Financiele cijfers Regiebureau POP'). Bron: Regiebureau POP.
Landinrichtingswerken (LIW): onderdeel milieumaatregelen Beschrijving en plaats LIWmilieumaatregelen binnen POP1 Deze regeling betreft een bijdrage van het Rijk voor (kleinere) voorzieningen die leiden tot verbetering van het milieu, zoals het opheffen van riooloverstorten bij natuurgebieden, aanleg van overloopbassins en sanering van kleinschalige vervuilde bodems en vuilstorten. Het grootste deel van de activiteiten vindt plaats 'off the farm' en in het agrarische gebied. De regeling LIWmilieumaatregelen valt onder maatregel t onder het prioritaire doel 'duurzame landbouw' en dient het operationele doel: 'bevordering van de milieukwaliteit vereist voor de optimale ontwikkeling van natuur in bossen, in de Ecologische Hoofdstructuur en in agrarische gebieden'.
Input LIWmilieumaatregelen De bijdrage van het Rijk is 20% voor voorzieningen in het kader van een inrichtingsproject die leidt tot een ver betering van het milieu. 'Met dit percentage wordt de maximum steunintensiteit van 100% ten algemene en 40% voor investeringen in landbouwbedrijven gerespecteerd.' (Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland, Bijla gen, 2000. p.94). Indien de werkzaamheden geen verband houden met de productieverwerking of verhandeling is de minimumsteun van toepassing. De begunstigden van de regeling zijn particulieren, provincies, gemeenten en waterschappen. Over de periode 2000 2006 is 1,1 miljoen euro uitgegeven door nationale overheid en EU. Er waren geen particuliere bijdragen.
173
Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren
Output LIWmilieumaatregelen Onder LIWmilieumaatregelen zijn met name waterbodems gesaneerd en grond ingericht voor de EHS. In totaal zijn acht projecten uitgevoerd. Zie tabel 4.89. Tabel 4.89
Specificatie Landinrichtingswerken (LIW): onderdeel milieumaatregelen, naar outputindicator
Nr
Outputindicator
Aantal projecten
Stuks
Ha
T38g
Gerealiseerde ecologische verbindingszone
2
0
0
Km 4
T38g
Gerealiseerde landschapselementen/beplanting
1
0
0
11
T38g
Ingerichte grond voor EHS
1
0
23
0
T38g
Opgestelde en uitgevoerde inrichtingsplannen
2
2
0
0
T38g
Sanering Waterbodems
2
25
0
0
Bron: DLG.
Outcome LIWmilieumaatregelen Van de outcome van deze projecten is weinig informatie beschikbaar. Alle gegevens zijn opgeslagen in papieren dossiers. Bovendien zijn de projecten zo verschillend van aard, waardoor de outcome ook zeer verschillend zal zijn.
Effectiviteit LIWmilieumaatregelen Hoe effectief deze projecten zijn geweest is door gebrek aan gegevens onbekend. Echter, een aantal output in dicatoren lijkt niet aan de doelstellingen van de regeling te voldoen: verbetering van het milieu, zoals het ophef fen van riooloverstorten bij natuurgebieden, aanleg van overloopbassins en sanering van kleinschalige vervuilde bodems en vuilstorten. Alleen 'sanering waterbodems' past bij dit doel. De overige indicatoren passen veel eer der bij LIW onderdeel inrichting reservaten en natuurgebieden. Op moment dat de integrale aanpak maakt dat een onderverdeling van LIW in verschillende onderdelen niet meer eenduidig is, is beoordeling naar de doelstel lingen per onderdeel erg ingewikkeld geworden.
Efficiëntie LIWmilieumaatregelen De kosten per gerealiseerde eenheid zijn net als de inhoud van de projecten zeer divers. Hierdoor is het niet mogelijk om verantwoorde uitspraken te doen over de efficiëntie. Echter DLG beoordeelt elke aanvraag door een vergelijking van het bestek met de normkosten. Door deze gedetailleerde ex ante beoordeling kan worden aangenomen, dat in het algemeen de regelingen niet veel effectiever en efficiënter kunnen wanneer de appa raatskosten buiten beschouwing blijven. Hierdoor wordt de regeling toch als positief met betrekking tot efficiën tie beoordeeld; het geld heeft opgeleverd wat je mag verwachten. Kader 4.31
Beantwoording Evaluatievraag
Er zijn geen evaluatievragen van de regeling LIW onderdeel milieumaatregelen.
Landinrichtingswerken (LIW): onderdeel inrichting reservaten en natuurgebieden Beschrijving en plaats LIWinrichting reservaten en natuurgebieden binnen POP1 Deze regeling betreft een bijdrage van het Rijk in de inrichting van reservaten en natuurontwikkelingsgebieden op het gebied van beplantingen, grondverzet, aanpassen waterbeheersing, afgravingen (bovenlaag), sanering wegen en drainage. De regeling is onder meer gericht op de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur.
Input LIWinrichting reservaten en natuurgebieden De regeling is een bijdrage van 25% van de subsidiabele uitgaven van overheden en organisaties die publieke activiteiten uitvoeren. De begunstigden zijn indirect Staatsbosbeheer, particuliere terreinbeherende organisaties, gemeenten, waterschappen voor provincies, recreatieschappen en particulieren. Over de periode 2000 2006 is 17 miljoen euro uitgegeven door nationale overheid en EU. Er hebben geen particuliere bijdragen plaatsgevonden.
174
Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren
Output LIWinrichting reservaten en natuurgebieden Onder LIW inrichting reservaten en natuurgebieden zijn in totaal 57 projecten uitgevoerd (zie tabel 4.90). Tabel 4.90
Specificatie Landinrichtingswerken (LIW): onderdeel inrichting reservaten en natuurgebie den, naar outputindicator
Nr
Outputindicator
Aantal projecten
Stuks
Ha
T38c2
Aangelegd bos
1
0
25
Km 0
T38c2
Aangelegd of verbeterd fiets, wandel of ruiterpad
5
0
0
16
T38c2
Aangelegde en ingerichte retentiebekkens
3
17
0
0
T38c2
Aangelegde natuurvriendelijke oevers
5
0
0
26
T38c2
Aangelegde of verbeterde weg
2
0
0
3
T38c2
Aangelegde recreatieweg
2
0
0
6
T38c2
Aangelegde waterloop
1
0
0
1
T38c2
Behoud, herstel en ontwikkeling bos en landschap
3
0
19
5
T38c2
Gebieden met verbeterde waterbeheersing
1
2
0
0
T38c2
Gerealiseerde ecologische verbindingszone
3
0
0
9
T38c2
Gerealiseerde landschapselementen/ beplanting
11
0
100
47
T38c2
Gerealiseerde natte verbindingszone
1
0
0
1
T38c2
Ingerichte grond voor EHS
30
0
2.797
0
T38c2
Natuurbeheer met beter peilbeheer
12
8
891
0
T38c2
Opgestelde en uitgevoerde inrichtingsplannen
1
1
0
0
T38c2
Verbeterde waterloop
1
0
0
18
Bron: DLG.
Outcome LIWinrichting reservaten en natuurgebieden Over de outcome van deze projecten is weinig informatie beschikbaar. Alle gegevens zijn opgeslagen in papie ren dossiers. Bovendien zijn de projecten zo verschillend van aard waardoor de outcome ook zeer verschillend zal zijn.
Effectiviteit LIWinrichting reservaten en natuurgebieden Inrichting van nieuwe natuur voor realisatie van de EHS wordt vooral uitgevoerd in de regeling LIW of door be heerders en particulieren zelf met subsidie van de SN. In beide regelingen worden de voorgestelde maatregelen en de gewenste effecten en doelen in detail beschreven in een inrichtingsplan met bijbehorend bestek. DLG be oordeelt of met de opgevoerde maatregelen de gewenste doelen kunnen worden bereikt en hanteert voor de beoordeling van het bestek een normkostenboek. Voor een verder beschrijving van de effectiviteit van inrich tingsmaatregelen zie: 'Subsidieregeling Natuurbeheer (SN) onderdeel inrichting natuur'.
Efficiëntie LIWinrichting reservaten en natuurgebieden Grote gebieden in één keer inrichten drukt de inrichtingskosten per hectare en is dus efficiënter dan het inrich ten van kleine gebieden. In landinrichtingsprojecten kan in het algemeen gewacht worden met inrichten tot het hele of een groot deel van het gebied, waar de EHS moet worden gerealiseerd, klaar is om te worden ingericht. Kleinere terreinen, veelal van particuliere terreinbeheerders zullen minder efficiënt ingericht kunnen worden. De SN lijkt daardoor minder efficiënt dan de LIW. Grote terreinbeheerders, zoals Natuurmonumenten, kunnen echter ook wachten met inrichten tot er in een keer grote oppervlakten tegelijkertijd kunnen worden ingericht. Door het integrale karakter van de projecten kan echter niet achterhaald worden wat precies de kosten van alleen de 'in richting voor de EHS' zijn. Hierdoor is een beoordeling in vergelijking met de SN niet goed mogelijk. Gezien de ex ante beoordeling van het bestek door DLG wordt de regeling als positief beoordeeld met betrekking tot effi ciëntie; het geld heeft opgeleverd wat ervan verwacht werd.
175
Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren
Kader 4.32
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag LIW.5: In hoeverre hebben de projecten bijgedragen aan de realisering en het beheer van de EHS? Met LIW gerealiseerde (natte) ecologische verbindingszone: 10 kilometer Met LIW ingerichte grond voor de EHS: 2.797 ha
Evaluatievraag LIW.6: In hoeverre hebben de projecten bijgedragen aan het verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap? In hoeverre in de projecten de gewenste natuurkwaliteit is bereikt, is onbekend. Gezien de lange ontwikkeltijd van natuur is het onwaarschijnlijk dat de natuurdoelen in deze gebieden zijn bereikt. Op termijn zullen de projecten zeker bijdragen aan het verho gen van de kwaliteit van natuur en landschap.
Subsidieregeling Natuurbeheer (SN) onderdeel inrichting natuur Beschrijving en plaats SNinrichting natuur binnen POP1 De SN heeft betrekking op het prioritaire POP1doel 'verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap'. Het specifieke operationele doel is 'het realiseren van een Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en ecologische verbin dingszones' (EVZ). Realisatie van de EHS hoort bij EUsubdoelen: IX.53 Nietlandbouwgrond verbeterd wat be treft biodiversiteit, landschappen en natuurlijke hulpbronnen. Voor realisatie van de EHS hebben provincies in het agrarisch gebied nieuwe natuurgebieden begrensd in na tuurgebiedsplannen. Daarin staat aangegeven welke specifieke natuur (zoals moeras, schrale graslanden) moet worden ontwikkeld. Binnen deze begrenzing kunnen agrariërs of particulieren dan daarop een functiewijziging van landbouw naar natuur en de SNinrichting natuur, aanvragen. Beheerders moeten om in aanmerking te komen voor inrichtingssubsidie van Programma Beheer een inrich tingsplan indienen. Het plan moet vallen binnen de begrenzing van en voldoen aan de door de provincies opge stelde natuurgebiedplannen. Het plan bevat de te nemen maatregelen die moeten leiden tot het behalen van de gewenste natuurdoelen zoals die zijn aangeduid in het gebiedsplan. De meest voorkomende maatregelen zijn afgraven en plaggen ten behoeve van verschraling van de grond en herstel van historisch reliëf, maatregelen voor verhoging van de waterstand, bebossing of juist verwijderen van bos en indirecte maatregelen ten behoeve van recreatie of bereikbaarheid voor beheer. Ook moeten in het plan kaarten van de huidige en de tot doel ge stelde terreinsituatie opgenomen zijn.
Output SNinrichting natuur In deze periode is voor 5.862 ha inrichtingssubsidie beschikt (zie tabel 4.91). Er werd met dit instrument in de periode 20002006 gestreefd naar een toename van het areaal nieuw na tuurterrein in de EHS met 7.200 ha (Ecorys 2003). Tabel 4.91
Onderdeel inrichting: Gesommeerde oppervlakten van beschikte inrichting van natuur bin nen begrensd gebied (=Ecologische Hoofdstructuur) en bos binnen en buiten begrensd ge bied in 2006
Pakket
Inrichtingssubsidie
Eenheid
Nederland
100
Inrichting natuur/landschap (begrensd)
hectare
5.247
101
inrichting bos (begrensd)
hectare
616
Inrichting (begrensd)
hectare
5.862
groep
Bron: VBTB cijfers 2006 Dienst Regelingen.
Outcome SNinrichting natuur Het meest voorkomende type nieuwe natuur dat erbij is gekomen, zijn graslanden met het basispakket 'halfna tuurlijk grasland' of weidevogelgraslanden. Bijna de helft van het oppervlak van deze weidevogelgraslanden heeft eerder beheersubsidie via de 'Regeling Beheer Overeenkomsten en Natuurontwikkelingsprojecten' (RBON) ontvangen (MNP 2007a).
176
Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren
Een derde type nieuwe natuur, naast het halfnatuurlijk en de weidevogelgraslanden, bestaat uit natte schraalgraslanden. DLG controleert of het realistisch is dat de omstandigheden voor de pakketeisen binnen de termijn van 6 of 12 jaar gerealiseerd kunnen worden. Als natte schraallanden ook daadwerkelijk in de inrichtings termijn worden gerealiseerd, dan zijn de ecologische potenties van deze locaties hoog en kan dus binnen een relatief korte termijn hoge natuurkwaliteit worden gerealiseerd. De ontwikkeling van nat schraalgrasland uit wat oorspronkelijk productiegrasland was, kan wel enkele decennia duren (Londo, 1997). Ook deze graslanden zijn voor bijna de helft van het oppervlak oude RBONgebieden die al langer in verschralingsbeheer zijn en minder be invloed zijn door de vermesting van de gangbare landbouwpraktijk (MNP 2007a). Er was dus wel een ex ante beoordeling van DLG, maar na toekenning van de inrichtingsplannen werd alleen gecontroleerd of de maatregelen ook daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Er is geen systematische monitoring opge zet voor ecologische effecten na inrichtingsmaatregelen. Naast gegevens over de genomen inrichtingsmaatre gelen ontbreken dus de ecologische gegevens voor een evaluatie van de inrichting. Kader 4.33
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag SN. 1: In hoeverre is via de SN gebruikgemaakt van inrichtingssubsidie voor uitbreiding van het areaal natuurter rein? Oppervlakte natuurterrein in de EHS waarvoor beschikkingen voor inrichtingssubsidie zijn afgesloten in het kader van de SN is 5.862 ha.
Evaluatievraag 2 SN.2: In welke mate is met de inrichtingssubsidie van de SN de omvang van de EHS gerealiseerd of toegeno men? De omvang van de EHS is met 5.862 ha toegenomen. In hoeverre de inrichtingsmaatregelen zijn genomen en de gewenste na tuurkwaliteit is bereikt, is onbekend.
Evaluatievraag SN.3: In hoeverre wordt via de SN gebruikgemaakt van het onderdeel inrichtingssubsidie voor aanleg van land schappelijke elementen? Er is inrichtingsubsidie verleend voor: 48,5 km, 20 ha en 247 stuks landschapselementen.
Evaluatievraag SN.4: In welke mate zijn via de SN met de inrichtingssubsidie landschappelijke elementen toegevoegd? Onbekend is hoeveel van deze beschikkingen zijn uitgevoerd.
Effectiviteit SNinrichting natuur Ondanks het ontbreken van een systematische monitoring, zijn er veel studies uitgevoerd naar de ecologische effecten van natuurontwikkelingsprojecten. Hieronder volgt een algemene analyse van de effecten in relatie tot eisen van de regeling. Voor vogels, pionierplanten en libellen zijn de nieuwe gebieden binnen enkele jaren interessant (De Ridder et al., 1998; Lagcher en Van Mook, 2005). Het duurt echter minimaal enkele decennia voordat natuurdoeltypen zoals natte schraallanden bereikt zijn (Londo, 1997). Veelvoorkomende knelpunten bij natuurontwikkeling van vooral schrale graslanden en heiden zijn bosopslag, verruiging met pitrus, brandnetels en distels (De Ridder et al., 1998; RUG, 2000; Lagcher en Van Mook, 2005). Kale bodems, vooral als ze nat zijn, zijn een goed vesti gingsmilieu voor wilgen, berken en elzen (Londo, 1997). Het is slechts bij benadering bekend op welke manier en hoe snel de ontwikkeling van de natuur zal gaan en wat er aan soorten zal verschijnen na de inrichtingsmaatregelen. Toch moet een beheerder al bij de aanvraag op kaart vastleggen, op welke plekken er bijvoorbeeld heide moet komen en waar nat schraal grasland komt. De EUeis dat per pakket het gerealiseerde oppervlak in totaal niet meer dan 3% mag afwijken van de plankaart zoals vermeld in de LNVbrochure 'sanctioneren SN' is daarvan de oorzaak. Deze eis is bij natuurlijke ontwikke ling onmogelijk. Van tevoren staat niet zo precies vast hoe de natuur zich zal ontwikkelen na inrichting en wat de benodigde ontwikkelingstijd is. Voor inrichtingsubsidie wordt inmiddels geen EUcofinanciering meer aange vraagd. Gezien de effecten die men op korte termijn kan verwachten bij natuur met een lange ontwikkelingstijd, zijn de eerste resultaten positief. De natuurdoelen zijn dan wel nog niet gehaald maar de effectiviteit wordt posi tief beoordeeld.
177
Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren
Efficiëntie SNinrichting natuur De maximale bijdrage voor inrichtingsubsidie is 7.000 euro per hectare. DLG beoordeelde of alle voorgestelde maatregelen uit het in te leveren inrichtingsplan noodzakelijk waren en hanteerde normkosten ter beoordeling van de begroting. Voor grote projecten met weinig grondverzet is 7.000 euro in de regel voldoende (bijvoorbeeld Lammerts en De Jong, 2006). Grote terreinbeheerders kunnen wachten met inrichten tot men in één keer grote oppervlakten tegelijkertijd kan inrichten. In het algemeen is de regeling positief te beoordelen omtrent efficiëntie. Kleine bij zondere terreinen zijn echter in het nadeel. De normkosten voor inrichtingsubsidie van maximaal 7.000 euro per hectare (inclusief btw) is niet toereikend voor kleine moeilijke terreinen waar veel vooronderzoek nodig is, of voor terreinen waar grote delen geplagd of afgegraven moeten worden (bron: schriftelijke mededelingen ver schillende terreinbeheerders). Ook particuliere terreinbeheerders met kleine terreinen kunnen minder efficiënt te werk gaan. Enig maatwerk in het subsidiebedrag per hectare, eventueel na een deskundigenoordeel zoals bij Overlevingsplan Bos en Natuur (OBN), zou hierbij gewenst zijn. Als er wordt bezuinigd op vooronderzoek, kun nen onvervangbare aardkundige en cultuurhistorische waarden verloren gaan en kan de ecologische effectiviteit lager blijven dan potentieel mogelijk is.
Subsidiëring Gebiedsgericht Beleid (SGB): onderdeel milieu Beschrijving en plaats SGBmilieu binnen POP1 De SGBmilieu maakt onderdeel uit van maatregel t vallend onder EUIX bevordering van de aanpassing en de ontwikkeling van plattelandsgebieden. De SGBmilieu is opgebouwd uit de volgende regelingen: het Besluit pro jectbijdragen Waardevolle cultuurlandschappen, de Regeling gebiedsgerichte bestrijding van verdroging en het Bijdragebesluit openbare lichamen milieubeheer: subsidie ter zake van de kosten voor gebieden waar het milieu bijzondere aandacht behoeft. De SGBmilieu geeft invulling aan het prioritaire doel: behoud van de kwaliteit van natuur, landschap en milieu in het landelijk gebied met als operationeel doel: 'bevordering van de milieukwaliteit vereist voor de optimale ontwikkeling van natuur in bossen, in de Ecologische Hoofdstructuur en in agrarische gebieden'. Volgens beschrijving van de regeling is sprake van twee onderdelen: - subsidie wordt verstrekt voor activiteiten in plangebieden en reconstructiegebieden die tot doel hebben de vermindering van de milieubelasting zoals reductie van fosfaat door afgraven; verminderen ammoniakemis sies en depositie, plannen voor bedrijfsinterne milieuzorg en verbeteren van bodemleven; - subsidie wordt verstrekt voor activiteiten in plangebieden en reconstructiegebieden die tot doel hebben het terugdringen van de verstoring zoals geluidsoverlast, verstoring door licht, stankoverlast, verstoring door verkeer.
Input SGBmilieu Activiteiten werden gesubsidieerd in waterwegen/lopen met in hoofdzaak een waterhuishoudkundige functie in de aan en afvoer van water voor de landbouw en natuurgebieden. Deze waterwegen/ lopen zijn in eigendom, beheer en onderhoud van waterschappen, agrariërs en natuurbeschermende organisaties. Uitgesloten zijn Rijkswateren. Daarnaast werden activiteiten gesubsidieerd indien het ging om wegen van lokaal belang. Dat zijn wegen die een lokale functie hebben en in beheer zijn bij provincies, gemeenten en waterschappen. Aan particu lieren wordt alleen 100% subsidie verleend indien is vastgelegd dat zij daarvan geen voordeel ondervinden. Over de periode 2000 2006 is 9,9 miljoen euro uitgegeven door nationale overheid en EU. Er hebben geen particuliere bijdragen plaatsgevonden.
Output SGBmilieu In totaal zijn onder de SGBmilieu acht projecten uitgevoerd in de jaren 2005 en 2006. De meeste projecten wa ren gericht op het verminderen van geluidhinder en verkeershinder voor de natuur en het nemen van milieumaat regelen. Terugdringen van de verstoring past binnen het operationele doel 'bevordering van de milieukwaliteit vereist voor de optimale ontwikkeling van natuur in bossen, in de Ecologische Hoofdstructuur en in agrarische gebieden'.
178
Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren
Tabel 4.92
Output SGB, onderdeel milieu
Nr
Outputindicator
T352t
Emissiereductie bestrijdingsmiddelen bodem
Stuks
Ha
13
0
T352t
Km 0
Gerealiseerde natte verbindingszone
2
0
0
T352t
Opgestelde bedrijfsmilieuplannen
6
0
0
T352t
Vermindering geluidshinder natuur
0
25
0
T352t
Vermindering verkeershinder natuur
21
0
0
Bron: DLG.
Outcome SGBmilieu Van de outcome van deze projecten is weinig informatie beschikbaar. Alle gegevens zijn opgeslagen in papieren dossiers. Bovendien zijn de projecten zo verschillend van aard, waardoor de outcome ook zeer verschillend zal zijn. De meeste projecten hebben te maken met ontsnippering van natuur en dus het opheffen van verstoring door het verkeer.
Effectiviteit SGBmilieu Hoe effectief deze projecten zijn geweest is door gebrek aan gegevens onbekend. De SGB zou een integrale aanpak van een gebied moeten voorstaan. In de beschrijving van de regeling staat: 'waar sprake is van een samenhangende en meervoudige problema tiek met betrekking tot deze beleidsterreinen'. Op moment dat de integrale aanpak maakt dat een onderverdeling van de SGB in verschillende onderdelen niet meer eenduidig is, is beoordeling naar de doelstellingen per onderdeel maar ook een beoordeling van de in tegrale aanpak erg ingewikkeld. De effectiviteit kan niet beoordeeld worden. De opgevoerde evaluatievraag 'in hoeverre zijn er bedrijfsmilieuplannen opgesteld?' lijkt maar een beperkt zicht op de effecten van de regeling te geven.
Efficiëntie SGBmilieu De kosten per gerealiseerde eenheid zijn net als de inhoud van de projecten zeer divers. Hierdoor is het niet mogelijk om verantwoorde uitspraken te doen over de efficiëntie. DLG beoordeelt echter elke aanvraag door een vergelijking van het bestek met de normkosten. Hierdoor wordt de regeling toch als positief beoordeeld; in gezet geld heeft opgeleverd wat ervan verwacht werd. Kader 4.34
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag SGB Milieu 1: In hoeverre zijn er bedrijfsmilieuplannen opgesteld? Onder de regeling SGBmilieu zijn in de Provincie Overijssel zes bedrijfsmilieuplannen opgesteld, in één project. Door de uitvoer van één project kan men spreken over een beperkte toename van het aantal bedrijfsmilieuplannen.
Subsidieregeling demonstratie en bewustmakingsprojecten duurzame landbouw (DEMO) Plaats DEMO binnen POP1 De subsidieregeling DEMO valt sinds 2001 onder het POP1 en behoort bij het prioritaire doel 'Bevorderen duur zame landbouw'. DEMO heeft de volgende operationele doelen: - het stimuleren van de verbetering van de structuur en van het innovatieve vermogen van primaire bedrijven en overige agrarische bedrijven op het vlak van teelt, productie en afzet; - het stimuleren van de omschakeling naar nieuwe teelten, oogstmethoden en agrificatie; - het ontwikkelen van duurzame bedrijven door middel van reconstructie van sectoren. DEMO richt zich op het verspreiden van vernieuwing en kennis op het gebied van milieu en natuurbehoud in de land en tuinbouw. Er zijn twee soorten projecten: 1. demonstratieprojecten: resultaten van vernieuwingen worden in de praktijk getest en gedemonstreerd met als doel het creëren en vergroten van draagvlak;
179
Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren
2. kennisoverdrachtprojecten: kennis en informatie over vernieuwing worden overgedragen. Voorbeelden zijn beroepsopleidingen en aan beroepsopleidingen gerelateerde cursussen. De openstelling van de DEMOregeling vond plaats met verschillende onderwerpen. Er waren reguliere open stellingen gericht op biologische landbouw, certificatie, diversificatie, geïntegreerde gewasbescherming en marktgericht ondernemen en er waren speciale openstellingen voor energiebesparing. Het maximale subsidiepercentage van de kosten voor projecten onder deze regeling bedroeg 50%.
Aanbevelingen uit de midterm evaluatie De DEMO is in de midterm evaluatie niet behandeld.
Input DEMO Over de hele POP1periode is er in totaal 4,3 miljoen euro aan overheidsgeld uitgegeven, waarvan 1,1 miljoen euro EUbijdrage. Daarnaast is er nog 4,3 miljoen euro aan particulier geld naar de DEMOprojecten gegaan. Het is niet bekend welk bedrag voor het begin van de programmaperiode is begroot.
Output DEMO In de voortgangsrapportages van het Regiebureau POP worden 90 projecten genoemd die in de POP1periode zijn goedgekeurd (2003: 31, 2004: 26, 2005: 19, 2006: 14). Dienst Regelingen verstrekte voor de evaluatie al leen informatie over de in de POP1periode afgeronde DEMOprojecten. Dit waren er 22 (tabel 4.93), waarmee een totaal subsidiebedrag van circa 1,4 miljoen euro gemoeid is. Het resterende bedrag van 2,9 miljoen euro aan subsidies is naar projecten in uitvoering gegaan, waarover echter geen concrete projectinformatie bekend is. De inhoudelijke evaluatie vindt dus plaats op basis van de 22 afgeronde projecten. Tabel 4.93
Output tabel aantal projecten DEMO, naar thema (2000 2006)
Actie
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Biologische landbouw
4
Totaal 4
Certificering
4
4
Diversificatie
2
2
Energiebesparing
2
3
5
Geïntegreerde gewas
2
1
3
Marktgericht ondernemen
3
1
4
Totaal
17
5
22
bescherming
Bron: DR.
Het grootste aantal projecten, circa 23%, is uitgevoerd onder de tender energiebesparing (tabel 4.93). Het aantal ingediende aanvragen was in alle jaren vele malen hoger dan het aantal goedgekeurde aanvragen (Regie bureau POP). Dit getuigt van een grote animo onder ondernemers voor de DEMOregeling. Bij de DEMOprojecten voert de aanvrager het project uit voor collegaondernemers en andere partijen in de sector. Tabel 4.93 toont dat binnen elk onderwerp projecten zijn uitgevoerd. Het grootste subsidiebedrag (circa 30%) is uitgekeerd aan certificeringsprojecten. Hierbij ging het onder an dere om de invoering van het HACCPprotocol voor agrarisch loonwerk en voor de geitenmelkketen en om de certificering van voedselveiligheid op groenteteeltbedrijven. Daarnaast is een vrij groot deel (27%) gegaan naar energiebesparingsprojecten, met name in de glastuinbouw. 19% van het bedrag is gegaan naar projecten rond marktgericht ondernemen. Onder deze projecten viel de Ekonatuurmonitor met het doel het tonen van natuurprestaties van biologische bedrijven aan de consument en het stimuleren van (agrarisch) natuurbeheer op biologische bedrijven. De promotie van de biologische landbouw door natuurprestaties was niet alleen gericht op de biologische consument, maar ook op de nietbiologische. Projecten rond biologische landbouw en rond diversificatie ontvingen elk rond de 9% van het totale subsidie bedrag. Bij de biologische landbouw ging het vooral om voorlichting over bemesting en gewasbescherming ge
180
Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren
richt op andere agrariërs. De diversificatieprojecten doelden op marketing van plattelandstoerisme en kennis uitwisseling rond boerderijwinkels. De resterende 5% van het subsidiebedrag is gegaan naar projecten met het doel geïntegreerde gewasbe scherming. Hierbij ging het om de demonstratie van het gebruik van waarschuwingssystemen en mechanische onkruidbestrijding.
Outcome DEMO Uit de via interviews nader onderzochte projecten blijkt dat er over het algemeen veel belangstelling was voor de gedemonstreerde technieken en/of productiemethodes, vooral als het ging om projecten met een pioniers functie, zoals de demonstratie van het gesloten kassysteem. Ook is bekend dat er volgers zijn die de gedemon streerde techniek overnemen. De DEMOprojecten hebben dus werkelijk bijgedragen aan het verspreiden van kennis. Een knelpunt voor een aantal projecten bleek de richtlijn dat alle kosten eerst voorgefinancierd moesten worden voordat de subsidies middels tussenbetalingen uitgekeerd kon worden. Vooral voor kleinere bedrijven was dit vaak een groot probleem (Regiebureau POP 2004).
Effectiviteit DEMO Voor de DEMOprojecten zijn vooraf geen streefwaardes gedefinieerd, zoals het aantal bezoekers per project. Hierdoor kan weinig over het precieze doelbereik worden gezegd. Het hoge aantal aanvragen voor DEMOprojecten bewijst echter dat er met deze regeling duidelijk aan de vraag vanuit de praktijk is voldaan om kennis uit te wisselen en nieuwe technieken te demonstreren. De POP1subsidie vergoedde slechts tot maximaal 50% van de kosten voor de uitgevoerde projecten. Er was dus nog aanvullende financiering nodig, waardoor de projectaanvragen door meerdere partijen getoetst moesten gaan worden. De aanvullende financiering kon worden gegeven door de aanvrager zelf (of zijn huis bank), door sector specifieke organisaties of door andere derde partijen in de particuliere sector. De POP1 subsidie was in de meeste gevallen belangrijk voor het tot stand komen van de projecten, vooral ook om andere financiers mee te krijgen. Daarbij ging het niet alleen om de hoogte van het uit te keren subsidiebedrag, maar ook om het feit dat de projectaanvraag nog door een andere externe partij is geëvalueerd en goedgekeurd. Het vereiste opinieverslag van de aanvrager bleek geen duidelijk bewijsstuk of het project voldoende draag valk heeft bij relevante organisaties uit de sector. Het verhoogde alleen maar de administratieve lasten van de aanvragen. Een evaluatie van deskundigen uit de sector zou een beter instrument voor de beoordeling van pro jecten geweest zijn (Regiebureau POP 2006). De effectiviteit van de regeling wordt als zeer positief beoordeeld, met name doordat door de doorgaans grote belangstelling in de projecten, kennis en vernieuwingen daadwerkelijk worden verspreid.
Efficiëntie DEMO De uitgevoerde DEMOprojecten waren zeer divers van aard met zeer verschillende hoogtes aan projectkosten. Er is geen output, zoals het precieze aantal bezoekers of geïnteresseerde aan demonstratieprojecten, vastge legd. De efficiëntie is daarom niet te bepalen. De DEMOregeling kende een verplichte eigen bijdrage. Dit komt de efficiëntie op projectniveau ten goede. In veel gevallen zijn banken en andere financiers van de 'eigen bijdrage' nauw betrokken bij de projecten. Over het algemeen investeren particuliere financiers hun geld in projecten die ook daadwerkelijk iets opleveren. Kader 4.35
Beantwoording Evaluatievraag
Voor de DEMO regeling zijn geen evaluatievragen opgesteld.
Provinciaal Programma T (PPT) Beschrijving en plaats PPT binnen POP1 Onder Provinciaal Programma T worden investeringen in landschap, natuur, en milieumaatregelen in de land bouw uitgevoerd. Provinciaal Programma T maakt onderdeel uit van EUhoofdstuk VI en IX en heeft betrekking op het prioritaire POP1doel 'verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap'. De specifieke operationele doe
181
Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren
len voor dit prioritair POP1doel zijn: 'het bevorderen van het beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven', 'het realiseren van een Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en ecologische verbindingszones' (EVZ), 'behoud en versterking van cultuurhistorische waarden in het landelijk gebied' en 'bevordering van de milieukwa liteit vereist voor de optimale ontwikkeling van natuur in bossen, in de EHS en in agrarische gebieden'. Al deze doelen vallen onder EUhoofdstuk VI, behalve de realisatie van de EHS. Dit doel hoort bij EUhoofdstuk: IX.53 'Nietlandbouwgrond verbeterd wat betreft biodiversiteit, landschappen en natuurlijke hulpbronnen'.
Output PPT Provinciaal Programma T bestaat uit meer dan 400 projecten zeer uiteenlopende projecten (tabel 4.94). De pro jecten zijn zeer verschillend van aard en bevatten vaak meer dan 1 doelindicator. Zo wordt bijvoorbeeld door een waterschap een ecologische verbindingszone aangelegd door de aanleg van een natuurvriendelijke oever waarmee naast natuurontwikkeling ook waterberging wordt gerealiseerd; tegelijk worden recreatieve mogelijk heden geschapen door het aanleggen van een wandelpad. Zo'n integraal project dient dus meerdere prioritaire doelen ('natuur en landschap', 'duurzaam waterbeheer' en 'recreatie en toerisme'), maar omdat meestal het grootste bedrag in aankoop van de grond gaat zitten, worden dit soort projecten vaak bij Provinciaal Program ma T ingedeeld. De helft van het budget van het programma zit dan ook in de aankoop van de gronden. Tabel 4.94
Output Provinciaal Programma T: gesommeerde oppervlakten aantallen, kilometers en aantal projecten per regeling
Nr
Outputindicator
T16
Aangekochte grond voor realisering land
Aantal projecten
Stuks
Ha
Km
3
0
20
0
119
0
2.477
0
schapselementen T16
Aangekochte(overgedragen) grond voor EHS
T16
Aangelegd bos
T16
Aangelegd of verbeterd fiets, wandel of rui
1
0
50
0
11
0
0
41
terpad T16
Aangelegde houtwallen
T16
Aangelegde natuurvriendelijke oevers
2
7.211
0
0
23
5
0
52
T16
Aangelegde poelen en moerasjes
7
63
0
0
T16
Bedrijven met agrarisch natuurbeheer
7
548
0
0
T16
Bedrijven met landbouwgrond met recreatief
2
14
0
0
medegebruik T16
Bedrijven met multifunctionele landbouw
2
19
0
0
T16
Bedrijven met verbrede inkomensmogelijkhe
5
234
0
0
6
0
507
0
14
22.892
156
8
2
5.510
0
0
2
23
0
0
den T16
Behoud of versterking karakteristieke land schapspatronen
T16
Behoud, herstel en ontwikkeling bos en land
T16
Behoud, herstel en ontwikkeling cultuurhist. en
schap archeol. Waarden T16
Deelnemende bedrijven/agrariërs aan scho ling
T16
Gerealiseerde ecologische verbindingszone
22
0
0
65
T16
Gerealiseerde landschapselemen
47
7.396
412
412
10
3
5
21
ten/beplanting
182
T16
Gerealiseerde natte verbindingszone
T16
Gerealiseerde randvoorzieningen
T16
Ingerichte grond voor EHS
T16
Landbouwgrond met recreatief medegebruik
1
0
51
0
30
0
26.421
0
1
0
6.000
0
Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren
Tabel 4.94
Output Provinciaal Programma T: gesommeerde oppervlakten aantallen, kilometers en aantal projecten per regeling (vervolg)
Nr
Outputindicator
Aantal projecten
T16
Natuurbeheer met beter peilbeheer
T16
Opgestarte samenwerkingsverbanden voor
Stuks
Ha
Km
7
0
150
0
8
14
0
0
agrarisch natuurbeheer T16
Opgesteld evaluatierapport
2
2
0
0
T16
Opgestelde bedrijfsmilieuplannen
4
43
0
0
T16
Opgestelde bedrijfsnatuurplannen (groepen)
7
472
0
0
T16
Opgestelde en uitgevoerde gebiedsplannen
1
1
0
0
T16
Opgestelde en uitgevoerde inrichtingsplannen
23
898
0
0
T16
Oppervlakte agrarisch natuurbeheer
1
0
4
0
T16
Overeenkomsten beheer en landschap
7
251
0
0
T16
Recreatieve/toeristische voorzieningen
10
38
0
0
T16
Verbeterde waterloop
7
0
0
1.492
T16
Verbrede inkomensmogelijkheden
1
0
114
0
T16
Vermindering geluidshinder natuur
1
0
0
1.130
T16
Vermindering verkeershinder natuur
2
3
0
0
T16
Voorzieningen ter verbetering van de ver
2
11
0
0
T16
Waterconservering d.m.v. retentiebekkens
3
0
15
0
agrariërs t.b.v. beheer
keersveiligheid. Bron: DLG.
Bij de indicator ingerichte grond voor de EHS staat een buiten proportioneel groot oppervlak (26.421 ha) vermeld. De provincie NoordBrabant voert een oppervlak van 24.800 ha op voor het bouwen van een Ecoduct het Groene Woud. De indicator geeft hier niet het werkelijke oppervlak van de ingreep maar het oppervlak beïn vloed door de ingreep op. De opgegeven outputindicatoren geven daardoor geen betrouwbaar beeld van de ma te van realisatie van de ingerichte grond voor de EHS. Het project 'de productie van de atlas van de flora in oost Gelderland' heeft de indicator 'Behoud, herstel en ontwikkeling bos en landschap' net zoals het project 'mitigerende maatregelen van de Drutense weg' en 'Ont wikkelen mantelzoomvegetaties Gaasterland'. Bestrijding van iepenziekten valt ook onder verschillende indicato ren (zie tabel 4.95). De betekenis van de indicatoren zijn dus zeer variabel. Voor een betrouwbare interpretatie van de output gegevens zouden de gegevens uit de 400 dossiers moeten worden gehaald. Tabel 4.95
Uitsnede uit database DLG om de variëteit in projecten en aansluiting met indicatoren te illu streren
Project
Indicator
Bestrijding iepziekte fase 3
Behoud of versterking karakteristieke landschapspatronen
mitigerende maatregelen Drutenseweg
Behoud, herstel en ontwikkeling bos en landschap
Iepziektebestrijding Fryslan 2004
Behoud, herstel en ontwikkeling bos en landschap
productie atlas van de flora in oost Gelderland
Behoud, herstel en ontwikkeling bos en landschap
Bestrijden iepziekte provincie Fryslân 2005
Behoud, herstel en ontwikkeling cultuurhist. en archeol. waarden
Outcome PPT Over de outcome van deze projecten is weinig informatie beschikbaar. Bovendien zijn de projecten zo verschil lend van aard waardoor de outcome ook zeer verschillend zal zijn. Er is een ex ante beoordeling van alle projecten door DLG, maar na toekenning van het project werd alleen gecontroleerd of de maatregelen ook daadwerkelijk waren uitgevoerd. Er is geen systematische monitoring op gezet voor (ecologische) effecten na de uitvoering van de maatregelen. Bijvoorbeeld, de flora en fauna van deze
183
Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren
projecten worden niet gemonitord. Zo is het onbekend of in een verbindingszone aangelegd voor bijvoorbeeld de noordse woelmuis ook daadwerkelijk de gewenste dieren voorkomen. Bij de subsidieverstrekking heeft DLG bewust gekozen voor monitoring van het projectresultaat en niet het effect (outcome). De reden daarvoor is dat DLG er van uit gaat dat als een aanvrager de juiste maatregelen heeft genomen, maar het effect blijft uit, dan is dat hem/haar niet aan te rekenen. Daarom doet het betaalorgaan ook geen effectmonitoring en zijn er geen gegevens over outcome beschikbaar.
Effectiviteit PPT Provinciaal Programma T streeft naar een verbetering, behoud, beheer en herstel van natuur, landschap, cul tuurhistorie en milieukwaliteit. Er zijn wel 400 verschillende projecten gerealiseerd welke allen aan deze doelstel lingen hebben bijgedragen. Hoe effectief deze projecten zijn geweest is door gebrek aan gegevens onbekend. Voordeel van de integrale projecten en een brede definitie van projectmogelijkheden en een groot aantal mogelijke begunstigden is dat maatwerk kan worden geleverd. Projecten die inhoudelijk zeer waardevol zijn maar anders buiten de boot vallen konden met deze regeling worden uitgevoerd. Hoe effectief deze projecten zijn, is gezien de uiteenlopende en integrale karakter van de projecten erg moeilijk te beoordelen. De integrale aanpak kan het resultaat mogelijk vergroten maar ook belemmeren. Bij voorbeeld, bij een correcte uitvoering en een goede waterkwaliteit kunnen de effecten van maatregelen voor na tuurontwikkeling/herstel en maatregelen voor duurzaam waterbeheer elkaar versterken (Van Bakel et al., 2004; Sival et al., 2008). Zo zijn schuin aflopende oevers effectiever voor natuurontwikkeling en waterberging dan stij le oevers. Daartegenover staat dat recreatie het effect van maatregelen voor natuurontwikkeling vermindert door bijvoorbeeld verstoring van fauna (Henkens et al., 2007). Deze effecten worden echter niet gemonitord, de mate van verstoring is daardoor onbekend. Het voordeel van een integrale aanpak met maatwerk, heeft in dit geval als nadeel dat de effectiviteit moeilijk is te beoordelen. Kader 4.36
Beantwoording Evaluatievraag
Evaluatievraag T.1: Zijn er experimenten gesubsidieerd voor beheer van natuur en landschap door agrariërs? Niet als indicator opgenomen (Zie tabel 4.94).
Evaluatievraag T.2: Zijn er aanvragen gesubsidieerd voor realiseren EHS en ecologische verbindingszones? Aangekochte(overgedragen) grond voor EHS: 119 projecten. Ingerichte grond voor EHS: 30 projecten; Gerealiseerde ecologische verbindingszone: 22 projecten. Gerealiseerde natte verbindingszone: 10 projecten. Veel landschapselementen kunnen afhankelijk van hun ligging ten opzichte van natuurgebieden tevens functioneren als ecologische verbindingszone.
Evaluatievraag T.3: In hoeverre zijn de Ecologische Hoofdstructuur en de verbindingszones gerealiseerd? Aangekochte(overgedragen) grond voor EHS: 2.477 ha; Ingerichte grond voor EHS: 26.421 ha. Gerealiseerde ecologische verbindingszone: 65 km; idem natte verbindingszone: 3 stuks, 5 ha, 21 km.
Evaluatievraag T.4: Zijn aanvragen gesubsidieerd tot behoud en herstel van natuur en landschapselementen? Zie tabel 4.94.
Evaluatievraag T.5: In hoeverre zijn cultuurhistorische waarden in het landschappelijk gebied behouden en/of hersteld? Behoud of versterking karakteristieke landschapspatronen: zes projecten en 507 ha. Behoud, herstel en ontwikkeling cultuurhistorische en archeologische waarden: twee projecten en 5.510 stuks. Vele bestaande landschapselementen hebben cultuurhistorische waarden.
Evaluatievraag T.6: In welke mate is de kwaliteit van natuur en landschap toegenomen? Er zijn geen geschikte data gevonden of beschikbaar gesteld op grond waarvan een betrouwbaar antwoord kan worden gegeven.
184
Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren
Kader 4.36
Beantwoording Evaluatievraag (vervolg)
Evaluatievraag T.7: Zijn er aanvragen ingediend om de milieukwaliteit van natuur in bossen, in de EHS en in agrarische gebieden te bevorderen? -
Natuurbeheer met beter peilbeheer: zeven projecten op totaal 150 ha;
-
Opgestelde bedrijfsmilieuplannen: vier projecten met 43 stuks plannen;
-
Vermindering geluidshinder natuur: één project op 1.130 km;
-
Vermindering verkeershinder natuur: twee projecten op drie plekken.
Evaluatievraag T.8: In hoeverre is de milieukwaliteit gerealiseerd die is vereist voor de natuur in bossen, in de EHS en in de agrari sche gebieden? Er zijn geen geschikte data gevonden of beschikbaar gesteld op grond waarvan een betrouwbaar antwoord kan worden gegeven.
Efficiëntie PPT De kosten per gerealiseerde eenheid zijn net als de inhoud van de projecten zeer divers. Hierdoor is het niet mogelijk om eenduidige uitspraken te doen over de efficiëntie van de inzet van Provinciaal Programma T. DLG beoordeelt echter elke aanvraag door een vergelijking van het bestek met de normkosten. Bovendien gaat het meeste geld naar de aankoop van gronden. De aankoop van gronden is conform de marktwaarde en op basis van vrijwilligheid. De aankoop kan daarom economisch gezien niet efficiënter. Hierdoor wordt de regeling toch als positief beoordeeld met betrekking tot efficiëntie (zie ook maatregel k).
Wegend eindoordeel maatregel t DLG is een gespecialiseerde dienst die alle aanvragen beoordeelde. Door deze gedetailleerde ex ante beoorde ling kan worden aangenomen, dat in het algemeen de regelingen niet veel effectiever en efficiënter kunnen wan neer de apparaatskosten buiten beschouwing blijven. Over de werkelijk outcome van de regelingen onder maatregel t is erg weinig bekend en daarom erg moeilijk te beoordelen. De projecten die er ondervallen zijn zeer verschillend van aard en de echte bijdrage aan bijvoorbeeld behoud van biodiversiteit wordt niet gemoni tord. Door het hanteren van de marktconforme bedragen en het vergelijken van een ingediend bestek met de normkosten, beoordelen we de regelingen als positief met betrekking tot efficiëntie. Tabel 4.96
Samenvattend evaluatieoordeel
POP1Instrument/maatregel
Beoordeling Effectiviteit
Beoordeling Efficiëntie
Landinrichtingswerken: milieumaatregelen
+
Landinrichtingswerken: inrichting reservaten en natuurgebied
+
+
Subsidieregeling Natuurbeheer (SN) inrichting natuur
+
+
?
+
++
?
Subsidiëring Gebiedsgericht Beleid (SGB) milieu Subsidieregeling Demonstratie en bewustmakingsprojecten duurzame landbouw (DEMO) Provinciaal Programma T
?
+
Maatregel t: Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw
+
+
en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitgave.
POP1. +
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage noeg) volledig.
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
van verwacht werd. worden geboekt.
185
Maatregel z Deelname aan voedselkwaliteitsregelingen
4.3.18 Maatregel z deelname aan voedselkwaliteitsregelingen
Beschrijving en plaats binnen POP1 Maatregel z is pas in 2006 opgenomen in het POP1. In Nederland valt alleen de Subsidieregeling Stimulering Bi ologische Productie (SSBP) hieronder. De regeling hoort bij het POP1doel 'duurzame landbouw'. Er zijn geen operationele doelen aangegeven voor maatregel z. De SSBP onder maatregel z kan worden gezien als de opvolging van de Regeling Stimulering Biologische Productie (RSBP), die voor het laatst in 2004 was opengesteld en daarna is beëindigd. Onder de RSPB ontvin gen biologische boeren (in omschakeling) een hectaretoeslag voor hun biologisch areaal. Het Nederlandse be leid rond biologische productie is na 2004 gewijzigd. Het richt zich niet meer op het stimuleren van de productie, maar op het stimuleren van de vraag naar biologische producten en op marktcreatie en ketenver sterking. De SSBP subsidie vergoedt de certificeringskosten die bedrijven moeten betalen bij aansluiting bij Stichting Skal. De kosten bestaan uit een eenmalige aansluitingsbijdrage van 300 euro en een jaarlijkse basisbijdrage van 650 euro. De subsidie vergoedt alle kosten (exclusief btw) voor 5 jaar (Zanding, 2008).
Aanbevelingen uit de midterm evaluatie Niet van toepassing. Maatregel z bestaat pas sinds 2006.
Input In 2006, het enige jaar waarin deze regeling openstond, is in totaal 0,8 miljoen euro aan overheidsgeld uitgege ven, waarvan de helft EUbijdrage. Daarnaast is 4,7 miljoen euro aan particulier geld aan projecten van deze re geling besteed. De 0,8 miljoen euro is het subsidiebedrag in het eerste jaar van uitbetaling. Omdat de subsidie alle kosten in de eerste 5 jaar vergoed, is de bestemming van de particuliere bijdrage niet duidelijk. Tabel 4.97
Uitgaven totaal 2000 2006, maatregel z (in mln. euro)
Regeling
Overheidsuitgaven
W.v. EUbijdrage
Particuliere sector
0,8
0,4
4,7
0,8
0,4
4,7
(naionaal + EU) Subsidieregeling Stimulering Biologische Productie (SSBP) Totaal maatregel z Bron: Regiebureau POP.
Output In 2006 zijn er in totaal 1.349 aanvragen onder maatregel z goedgekeurd. Alle aanvragen betroffen de certifice ring van biologische producten van bedrijven die zich aan hebben gesloten bij Stichting Skal.
Outcome De registratie bij Stichting Skal is voor biologisch producerende bedrijven noodzakelijk: deze bedrijven mogen hun producten namelijk niet zonder controle als 'biologisch geproduceerd' op de markt brengen. De verwijzin gen naar 'biologisch geproduceerd' is aan wettelijke regels gebonden: voor alle EUlidstaten geldt sinds 1992 de EUverordening EEG nr. 2092/91, waarin de regels voor plantaardige (en sinds 2000 voor dierlijke produc tie) zijn vastgelegd. In Nederland is Stichting Skal aangewezen om toezicht te zouden op het naleven van de re gels (Skal 2008). De outcome van maatregel z is dus puur dat regels worden nageleefd.
Effectiviteit De SSBP heeft een goed afgebakend doel: de certificering van biologische producten in het kader van aanslui ting bij Stichting Skal. Alle goedgekeurde projecten voldeden 'automatisch' aan dit doel, omdat alleen bedrijven die zich daadwerkelijk aansluiten ook de subsidie ontvangen. In 2006 zijn er 1.362 biologische bedrijven geregistreerd bij Stichting Skal (Biologica 2006). Bij 1.349 aan vragen in 2006 betekent dit dus een deelname van 99%. Dit is een hoog doelbereik.
186
Maatregel z Deelname aan voedselkwaliteitsregelingen
Efficiëntie De uitvoering en controle van deze regeling is eenvoudig met vrij lage administratieve lasten. Alle bedrijven die zich aansluiten bij Stichting Skal ontvangen hetzelfde bovengenoemde subsidiebedrag als vergoeding voor de certificeringskosten. Het toegekende subsidiebedrag is dus niet afhankelijk van het aantal hectares of type ge was van het bedrijf. Ook hoeft niet gecontroleerd te worden of het bedrijf op de aangegeven hectares daadwer kelijk biologisch produceert. De biologische boeren hoeven niet elk jaar opnieuw een subsidieaanvraag in te dienen. Een eenmalige aanvraag in het eerste jaar is voldoende om in de daaropvolgende 4 jaar de subsidies te ontvangen (mits zij geregistreerd blijven staan bij Skal). Ten opzichte van uitvoering en controle is deze regeling daarom efficiënter dan de oude RSBP, zowel voor de boeren als voor de controlerende instantie. Voor zover bekend is er op dit moment geen manier om het doel van deze regeling tegen nog lagere kosten te bereiken. Kader 4.37
Beantwoording Evaluatievraag
Geen evaluatievragen.
Wegend eindoordeel maatregel z Maatregel z ondersteunt op een eenvoudige en effectieve manier biologische boeren door het vergoeden van de certificeringskosten en heeft op die manier een bijna volledig doelbereik. Het is een goede aanvulling op de an dere onderdelen van het Nederlandse beleid rond biologische productie. Dat richt zich meer op het stimuleren van de vraag naar biologische producten, marktcreatie en ketenversterking. De uitvoering en controle van maat regel z is een stuk efficiënter dan de oude regeling RSBP, die onder maatregel f viel. Tabel 4.98
Samenvattend evaluatieoordeel
Instrument/maatregel
Effectiviteit
Efficiëntie
Subsidieregeling Stimulering Biologische Productie (SSBP)
++
++
Maatregel z: Deelname aan voedselkwaliteitsregelingen
++
++
Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitgave.
POP1. +
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage noeg) volledig.
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
van verwacht werd. worden geboekt.
187
4.3.19 Samenvatting In onderstaande tabel 4.99 worden de beoordelingen van de effectiviteit en efficiënte van de maatregelen (be schreven in voorgaande subparagrafen) samengevat. Tabel 4.99
Samenvatting evaluatieoordeel per maatregel
Maatregel
Beoordeling Effectiviteit
Maatregel a. Investeringen in landbouwbedrijven
++
Maatregel c. Cursussen
++
++
Maatregel e. Probleemgebieden
+/
+
Maatregel f. Milieumaatregelen in de landbouw Maatregel g. Verwerking afzet landbouwproducten Maatregel h. Bebossing landbouwgebieden Maatregel i.
Overige bosbouwmaatregelen
?
+/
+
?
Maatregel k. Herverkaveling
+
++
Maatregel m. Afzet kwaliteitslandbouwproducten
+
?
Maatregel n. Dienstverlenende instanties basiszorg
+
?
Maatregel o. Dorpsvernieuwing
+
?
Maatregel p. Diversificatie bedrijvigheid
?
Maatregel q. Waterbeheer
+
+
Maatregel r. Samenhangende infrastructuur
Maatregel s. Bevordering toeristische/ambachtelijke activiteiten
+
?
Maatregel t. Milieubehoud
+
+
++
++
Maatregel z. Deelname aan voedselkwaliteitsregelingen Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitgave.
POP1. +
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage noeg) volledig.
4.4
Beoordeling Efficiëntie
+
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
van verwacht werd. worden geboekt.
Beantwoording gemeenschappelijk evaluatievragen
4.4.1 Inleiding De gemeenschappelijke evaluatievragen bestaan uit twee soorten vragen: - EUhoofdstukspecifieke vragen (beschreven in deze paragraaf en bijlage 7); - EUtransversale vragen (beschreven in paragraaf 4.5 en bijlage 8). Beide typen vragen zijn door de Europese Commissie (DG Agri) in nauwe samenspraak met de lidstaten op gesteld. De hoofdstukspecifieke vragen hebben betrekking op in totaal zeven van de negen EUhoofdstukken. Neder land heeft geen invulling gegeven aan de EUhoofdstukken II: 'Vestiging jonge agrariërs' en aan EUhoofdstuk IV: 'Vervroegde uittreding'. De daarbij behorende EUevaluatievragen zijn dan ook niet van toepassing en zullen daardoor in deze ex post evaluatie niet beantwoord worden. Bij de vragen horen eveneens door de Europese Commissie gespecificeerde indicatoren. De waarnemingen op deze indicatoren zijn uitgangspunt bij en richtinggevend voor de beantwoording van de gemeenschappelijke evaluatievragen. Het totaaloverzicht van alle waarnemingen op de indicatoren is te vinden in bijlage 7 (zie Deel 2 van de rapportage). Deze bijlage geeft de nadere (kwantitatieve) onderbouwing van de evaluatieantwoorden.
188
Naast deze gemeenschappelijke vragen, zijn er ook programmaspecifieke vragen. Deze zijn opgesteld ten behoeve van de ex post evaluatie door de Nederlandse POPautoriteiten. De beantwoording van deze specifieke vragen kunt u vinden in paragraaf 4.3. 4.4.2 Beantwoording vragen EUhoofdstuk I: Investeren in landbouwbedrijven Nederland heeft onder dit EUhoofdstuk maatregel a ingezet, met de volgende regelingen: RSG, SJA en Provin ciaal Programma A.
Evaluatievraag I.1: In hoeverre heeft de investeringssteun tot een beter inkomen voor begunstigde landbouwers geleid? De indicator die behoort bij deze evaluatievraag richt zich op de ontwikkeling van het bruto bedrijfsinkomen op gesubsidieerde bedrijven. En is die anders dan op de nietgesubsidieerde bedrijven? Evaluatieantwoord Het bruto bedrijfsinkomen van gesubsidieerde bedrijven is in doorsnee toegenomen door de POP1subsidies on der maatregel a. Het aantal nge per bedrijf is sterker gestegen dan die van de nietontvangers. POP1 heeft hier in een belangrijke katalyserende rol gehad (vooral via de RSG). Dit heeft geleid tot een versnelling van vernieuwing en schaalvergroting. In doorsnee hebben de subsidies geleid tot lagere financieringslasten en bren gen de jaren daarop een structureel inkomensvoordeel met zich mee.
Toelichting Door het ontbreken van gegevens over de bedrijfsinkomens van alle agrarische bedrijven die door maatregel a zijn ondersteund, kan deze vraag niet kwantitatief worden beantwoord. Daarnaast speelt mee dat door de late uitzetting van de SJA hier nog geen duidelijke outcome rond de inkomens meetbaar is. Daarnaast heeft het Pro vinciaal Programma A slechts een beperkt aantal agrarische bedrijven gesubsidieerd. Het antwoord op bovenstaande vraag heeft dan ook vooral betrekking op bedrijven die RSG hebben gekre gen. Voor de ontvangers is de subsidie via RSG, gemiddeld 6,5% van het investeringsbedrag, een extra financië le ondersteuning die een rentevoordeel en daarmee een beperkt inkomensvoordeel heeft opgeleverd. Voor anderen heeft het geleid tot een forsere investering dan vooraf gepland. Dit houdt in geen besparing op de fi nancieringskosten (of juist meer), maar wel schaalvoordelen en nog meer vernieuwing van het bedrijfsproces. Ook dit brengt normaal gesproken een inkomensvoordeel met zich mee. Een modernere en/of grotere kas biedt mogelijkheden om kosten te besparen of de omzet te verhogen. Bijkomende voordelen die voortvloeien uit de bouw van groen label kassen (GLK) is het gebruik van groenfi nanciering en het gebruikmaken van fiscale faciliteiten. Dit voordeel is groter dan het voordeel van de ontvangst van een RSGsubsidie. Uiteindelijk is het aantal nge (een maatstaf voor toegevoegde waarde) op bedrijven met RSG sterker gestegen dan op de glastuinbouwbedrijven zonder RSG in de periode 19992007. Hoewel meer factoren van invloed zijn op het proces van bedrijfsvergroting, concluderen wij dat de RSGsubsidie een bijdrage geleverd heeft tot verdere schaalvergroting. Gezien de late inzet van de SJA zijn er geen harde cijfers over de outcomeeffecten van deze regeling. De SJA is ingezet voor investeringen die zich richten op opbrengstverhoging, kostprijsverlaging, milieu en welzijn. De effecten op het gebied van verlaging van de productiekosten zullen vrij snel na de investering een positief in komenseffect hebben. Extra wet en regelgeving, ook op het terrein van milieu en dierenwelzijn, leidt vaak tot een hogere kostprijs (zie van Horne (2006) en Hoste (2006). Bovendien staan de opbrengstprijzen in de inten sieve veehouderij onder druk door de toenemende internationale concurrentie. Wel zou voordeel kunnen worden behaald door gebruik te maken van de werking van de markt, bijvoorbeeld door verwaarding en maatschappelij ke acceptatie van een dierenwelzijnindex (Binnekamp, et al., 2005). Het effect van opbrengstverhoging is sterk afhankelijk van marktontwikkelingen en de kwaliteit van ondernemerschap. Al met al heeft de ondersteuning van investeringen op bedrijven met jonge agrariërs vooral een versnelde vernieuwing en schaalvergroting tot gevolg gehad. Ondernemers hebben investeringen niet uitgesteld als gevolg
189
van hun mindere liquiditeitspositie in de beginjaren van het ondernemerschap. Schaalvergroting en vernieuwing zullen de komende jaren een duidelijk positief effect hebben op de agrarische inkomens.
Evaluatievraag I.2: In hoeverre heeft de investeringssteun tot een beter gebruik van productiefacto ren op bedrijven bijgedragen? De indicatoren die behoren bij deze evaluatievraag richten zich op de gerealiseerde output per hectare of per arbeidsuur. In hoeverre heeft de steun geleid tot lagere kosten per verkocht basisproduct? Evaluatieantwoord We concluderen dat de investeringssteun door maatregel a tot een beter en duurzamer gebruik van productie
factoren heeft geleid (of, zoals bij de SJA, zal leiden). Het bereik van de ingezette regelingen beperkte zich vooral tot de doelgroepen glastuinders en jonge agrariërs. De regelingen waren doeltreffend voor beide doel groepen. Met name de huidige jonge ondernemers hebben de komende jaren een belangrijke rol in de verdere ontwikkeling naar een duurzaam producerende primaire agrarische sector. Toch is een groot deel van de agra rische ondernemers niet bereikt via maatregel a.
Toelichting Er zijn geen harde cijfers of de gesubsidieerde investeringen tot een hogere output per hectare of per arbeids uur hebben geleid. Geïnterviewden geven aan dat schaalvergroting en modernisering via de RSG en SJA heeft geleid tot een kostenbesparing per eenheid product. Op basis van gegevens van het Informatienet van het LEI blijkt dat grotere agrarische bedrijven een betere output per productieeenheid hebben (www.binternet.nl). Tevens is uit de literatuur bekend dat schaalvergroting in doorsnee leidt tot een kostenbesparing per een heid product en tot een inkomensverbetering (Jager, 2001; van Everdingen, 1993). De wijze van financiering is mede van invloed op het uiteindelijke rendement van de investering en dus op het inkomenseffect. Binnen Provinciaal Programma A is een beperkt aantal projecten uitgevoerd met het doel de verbetering van de arbeidsproductiviteit.
Evaluatievraag I.3: In hoeverre hebben de gesubsidieerde investeringen bijgedragen tot de omscha keling van de productie? De indicatoren die behoren bij deze evaluatievraag richten zich op hoeveel bedrijven alternatieve activiteiten zijn begonnen en welk deel van de omzet en arbeidstijd deze alternatieve activiteiten met zich meebrengen. Evaluatieantwoord De gesubsidieerde investeringen hebben in geringe mate bijgedragen aan omschakeling van de productie.
Toelichting Er zijn geen harde gegevens beschikbaar over in hoeverre de subsidies onder maatregel a hebben geleid tot een omschakeling van de productie naar alternatieve activiteiten. De aard van de subsidies onder RSG, SJA en Provinciaal Programma A is zodanig dat er nauwelijks of geen omschakeling heeft plaatsgevonden naar nieuwe productiesystemen. De veranderingen richten zich vooral op de verduurzaming van het lopende productiepro ces, zowel in economische als in milieutechnische zin. Daarnaast is er binnen Provinciaal Programma A aandacht voor aanpassingen in het teeltplan, en daarmee de diversiteit in aanbod, en de verbetering van de teeltkwaliteit. Het aantal bereikte agrarische bedrijven onder Provinciaal Programma A is beperkt. De 21 projecten hebben geleid tot nieuwe productiemethodes en nieuwe teelten, en nieuwe productieonderdelen op het bedrijf. De lande lijke impact is mede door de beperkte inzet gering. Wel kunnen projecten in de toekomst als voorbeeldfunctie fungeren.
190
Evaluatievraag I.4: In hoeverre hebben de investeringen de kwaliteit van de landbouwproducten ver beterd? De indicatoren die behoren bij deze evaluatievraag richten zich op de vraag in hoeverre de prijs van verbeterde basisproducten met steun zich heeft ontwikkeld t.o.v. de gemiddelde prijs van deze producten. Hoe groot was de bruto afzet van basisproducten met steun in de POP1periode en welk % van de afzet heeft een kwaliteitsla bel? Evaluatieantwoord Op basis van interviews concluderen we dat een deel van de projecten vooral op een indirecte wijze heeft geleid tot kwaliteitsverbetering van het agrarisch product.
Toelichting Er zijn gegevens vastgelegd die de kwaliteitsverbetering van ondersteunde producten kan beoordelen. Uit interviews bij de specifieke regelingen komt naar voren dat de ingezette regelingen onder maatregel a zich vooral hebben gericht op een verdere verbetering en verduurzaming van het productieproces, en niet direct op de verbetering van de kwaliteit van het product zelf. Een duurzamer productieproces leidt in het algemeen wel tot een betere afstemming van de productiekwaliteit met de marktvraag, maar specifiek voor de producten van de ondersteunde bedrijven onder het POP1 is dit niet onderzocht.
Evaluatievraag I.5: In hoeverre heeft de diversificatie van de activiteiten op landbouwbedrijven als gevolg van investeringen bijgedragen tot het behoud van de werkgelegenheid? De indicatoren die behoren bij deze evaluatievraag vragen zich af in hoeverre extra banen zijn geschapen door alternatieve activiteiten. Evaluatieantwoord De subsidies onder maatregel a hebben niet geleid tot meer diversificatie van activiteiten op agrarische bedrij ven.
Toelichting De bedrijfsmodernisering en schaalvergroting via RSG of SJA heeft invloed op het behoud van werkgelegenheid op langere termijn. De bedrijven zijn hierdoor beter voorbereid op allerlei ontwikkelingen vanuit hun omgeving, zoals marktontwikkelingen, beleidsontwikkelingen e.d. Slechts in een beperkt aantal gevallen heeft de subsidie via RSG of SJA geleid tot nieuwe werkgelegenheid door vooral schaalvergroting. Diversificatie speelt daarbij nauwelijks een rol. Hiervoor is vooral maatregel p in gezet (zie EUhoofdstuk IX). Binnen de SJA heeft nog geen 2% van de jonge agrariërs diversificatie van activitei ten opgegeven als belangrijkste reden van investering. Betreffende werkgelegenheid zijn voor het relatief kleine Provinciaal Programma A geen gegevens vastge legd, maar gezien het soort projecten zijn er zeker geen banen geschapen (een aantal projecten waren zelfs ar beidsbesparend).
Evaluatievraag I.6: Deel van gesubsidieerde bedrijven dat verbeteringen voor het milieu heeft aan gebracht, dankzij de cofinanciering (%). De indicatoren richten zich op de vraag of het directe doel van de investeringen milieuverbetering was, of was dat meer zijdelings het geval? Richten die milieuverbeteringen zich op mestoverschotten, waterbeheer of andere milieuvriendelijke activiteiten? Evaluatieantwoord Een belangrijk deel van de ondersteuning door landbouwinvesteringen heeft in veel of mindere mate geleid tot een verbeterde milieupositie op het bedrijf. Veelal was het aspect milieu niet de insteek van de investering. On
191
der de RSG en SJA heeft verdere schaalvergroting en modernisering een positief effect gehad op de milieube lasting per eenheid.
Toelichting Onder de RSG had de verdere schaalvergroting en modernisering een positief effect op de milieubelasting per eenheid. Een moderne(re)/grotere kas heeft meer mogelijkheden geboden tot kostenbesparing op energie door verbeterde isolatie of door een efficiëntere inrichting De ondernemers die gebruikgemaakt hebben van de SJA hebben maar weinig het verbeteren van het natuur lijk milieu als belangrijkste reden voor investering opgegeven (in totaal 43, ongeveer 5%). Wel heeft ook hier schaalvergroting en modernisering geleid tot een beperkt milieuvoordeel per productieeenheid. Provinciaal Pro gramma A heeft 12 projecten gefinancierd met als doel het in stand houden en verbeteren van de kwaliteit van het natuurlijk milieu. Acht projecten waren gericht op investeringen in potstallen, waardoor een milieuvoordeel is behaald door verschuiving van vloeibare naar vaste mest. Het totale percentage projecten gerelateerd aan afval en mestoverschotten is onder maatregel a dus zeer beperkt. Het percentage projecten waarvan het milieueffect als zijdelings effect is opgetreden is echter hoog, en wordt tussen de 95 en 100% ingeschat. Vaak is binnen de projecten om economische redenen geïnvesteerd Binnen het POP1 hebben een aantal andere regelingen een directere band met milieu. Een voorbeeld is de groep agrariërs die gebruik heeft gemaakt van de RSBP. Ook daar is het moeilijk aan te geven welk deel van de RSBPboeren is omgeschakeld voor het milieu (idealist) of voor het bedrijfseconomisch perspectief. Veelal zal het een combinatie zijn. Omschakeling naar biologisch betekent een extensievere bedrijfsvoering, met een ef fect op het mestoverschot van het bedrijf. Binnen maatregel a is niet aangegeven dat waterbeheer de belangrijkste doelstelling was van de investering. Ook indirect is het waterbeheer niet of nauwelijks bevorderd. Onder maatregel q (onderdeel van EUhoofdstuk IX) is wel geïnvesteerd in zowel het kwalitatieve als het kwantitatieve waterbeheer, met als effect een positieve in vloed op het milieu.
Evaluatievraag I.7: In hoeverre heeft de investeringssteun het productieproces verbeterd en met name de arbeidsomstandigheden en dierenwelzijn? Evaluatieantwoord Indirect heeft een belangrijk deel van de landbouwinvesteringen via modernisering veelal een (klein) effect gehad op de arbeidsomstandigheden. Binnen een beperkt deel van de investeringen stond dierenwelzijn centraal.
Toelichting Via de RSG en de SJA zijn investeringen gedaan ten behoeve van de modernisering van bedrijven. Dit had in doorsnee een positief effect op de arbeidsomstandigheden. Het is niet bekend in hoeverre investeringen in ar beidsomstandigheden ook een van de belangrijkste redenen was om te investeren. Vaak is het een indirect ef fect geweest van het bedrijfsontwikkelingsproces. Binnen het kleine Provinciaal Programma A zijn acht projecten uitgevoerd waarbij dierenwelzijn is verbeterd (door het investeren in potstallen). Ook binnen een aantal projecten rond milieukeur stond dierenwelzijn centraal. Het aantal projecten rond verbetering van arbeidsomstandigheden was zeer beperkt. Binnen de SJA heeft een zesde deel van de jonge ondernemers instandhouding en verbetering van dierenwelzijn als belangrijkste reden tot investering opgegeven. 4.4.3 Beantwoording vragen EUhoofdstuk III: Opleiding Nederland heeft onder dit EUhoofdstuk vooral maatregel c ingezet. Deze maatregel is bedoeld om naast de re guliere leergangen en programma's cursussen te bieden aan agrariërs om duurzaam ondernemen te stimuleren. Onder maatregel c is alleen het Provinciaal Programma C ondersteund. De regeling draagt bij aan het prioritaire doel 'duurzame landbouw' door het bieden van scholing en cursussen van agrariërs gericht op maatschappelijk georiënteerd ondernemerschap.
192
Aanvullend op Provinciaal Programma C konden projecten over cursussen worden aangevraagd onder de regelingen SGBmilieu, Provinciaal Programma P en Provinciaal Programma M. Deze projecten zijn meegenomen in het beantwoorden van onderstaande vragen. De cursussen gesubsidieerd door Provinciaal Programma C richten zich op de verbreding van landbouw, na tuur en landschapsbeheer en milieuzorg, geïntegreerd bosbeheer en afzet en verwerking van landbouwproduc ten. De te ondersteunen opleidingsactiviteiten zijn allen gericht op het stimuleren van veranderingsprocessen in de landbouw in de richting van een vorm van bedrijfseconomisch duurzaam ondernemen die samengaat met de eisen op milieu en maatschappelijk gebied. Dat dient te leiden tot aanpassing en verbetering van de landbouw en de gedeeltelijke omschakeling naar andere activiteiten op het platteland (verbrede landbouw).
Evaluatievraag III.1: In hoeverre beantwoorden de opleidingen met steun aan de behoeften en zijn zij coherent met andere maatregelen van het programma? De indicator richt zich op het beantwoorden van lacunes/zwakke punten of potentieel troeven tijdens program mering/evaluatie achteraf. Evaluatieantwoord De cursussen zijn vaak door regionale initiatieven aangevraagd. Hiermee kon worden ingespeeld op regionale ontwikkelingen en behoeften van de individuen. Sommige projecten hadden echter ook een landelijke dekking, maar wel met regionale onderdelen (zoals bij 'de Melkvee Academie'). De cursussen hebben zich tevens gericht op problemen/knelpunten van een specifieke sector (zoals bijvoorbeeld het project 'Duurzame perenteelt in Gel derland' en het project 'Marktvernieuwing en verbrede landbouw'). Met het inspelen op specifieke regionale en sectorale knelpunten hebben de opleidingen invulling gegeven aan de behoeften van individuen en bijgedragen aan heroriëntering en verbeteringen. Door de onvolledigheid van de output kan slechts een schatting worden gegeven voor indicator 11.1. Hierbij is de verdeling: a. waarvan wegens de aard/mix van deelnemers (bijvoorbeeld jongeren, vrouwen): 1%; b. waarvan wegens onderwerp/inhoud van de opleiding: 53%; c. waarvan in verband met meegefinancierde acties van andere hoofdstukken van het programma: 43%. Bron: DR.
Toelichting De nadruk van de projecten lag op de beantwoording van aanwezige lacunes. Daarnaast had een aantal cursus sen een link met projecten die door andere regelingen van POP1 gesubsidieerd konden worden (zoals het op stellen van bedrijfsmilieuplannen). Conclusie: ja, de cursussen beantwoorden aan een behoefte (is goed afgestemd) en ze zijn, voor zover van toepassing coherent met andere maatregelen (zie ook de vele crossreferenties in de inleiding).
Evaluatievraag III.2: In hoeverre hebben de verworven kennis/vaardigheden bijgedragen tot het ver beteren van de situatie van de cursisten en van de landbouw/bosbouwsector? De indicatoren richten zich op het deel van cursisten met steun (zowel eigenaars als werknemers) dat verbete ring in de werkkring ervaart als gevolg van opleiding. Ook richten zij zich op het deel van bedrijven met cursisten met steun dat omschakeling/heroriëntering/verbetering initieert en verband houdt met de opleiding. Evaluatieantwoord In de eindrapportages en in gesprekken met de mensen die de cursussen hebben verzorgd, komt naar voren dat de cursisten de cursus als een positieve bijdrage hebben ervaren voor hun werk. Doordat de cursussen ge richt waren op de problematiek van landbouwbedrijven waren de cursisten met name agrariërs. Bij bijvoorbeeld het project Cowmunity is specifiek aandacht besteed aan de intensieve melkveehouderij: aan hoe schaalvergro ting toe te passen en daarbij tevens te letten op de duurzaamheidsaspecten van dierwelzijn, milieu en economie.
193
Tevens vonden er workshops plaats en zijn verschillende stakeholders uit het werkveld betrokken om tot een zo goed mogelijk eindresultaat van het project te komen. Van een beperkt aantal cursussen is het aantal deelnemers bekend. Van dit aantal is niet de functie van de cursisten bekend. Daarom kan geen invulling worden gegeven aan indicator 21.1. Door de onvolledigheid van de registratie van de output kan slechts een schatting worden gegeven voor in dicator 22.1. Hierbij is de verdeling: a. waarvan nieuwe/additionele activiteiten: 26%; b. waarvan verbeterde kwaliteit/hygiëne/toegevoegde waarde bij bestaande activiteiten: 21%; c. waarvan in de managementsfeer: 17%; d. waarvan milieuvriendelijkere werkmethoden: 26%; e. waarvan landbouw: 6%; f. waarvan bosbouw: 0%. Bron: DR en DLG.
Toelichting De nadruk van de cursussen lag op nieuwe activiteiten en milieuvriendelijkere werkmethoden. 4.4.4 Beantwoording vragen EUhoofdstuk V: Probleemgebieden en gebieden met specifieke beperkingen op milieu gebied
Context Het EUprobleemgebiedenbeleid (bergboerenregeling) bestaat sinds 1975. Oorspronkelijk is het beleid ontwik keld om continuering van landbouw in probleemgebieden te bevorderen en op die manier een minimale bevol kingsomvang te handhaven en het landschap te behouden. In 2000 is het beleid een onderdeel van de tweede pijler van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) geworden. In de programmeringsperiode 20072013 beoogt het probleemgebiedenbeleid het gebruik van landbouwgrond in probleemgebieden te waarborgen. De bergboerenregeling probeert dit doel te bereiken door het verlenen van directe inkomenssteun aan boeren in vier typen probleemgebieden: (1) berggebieden, (2) andere probleemgebieden, (3) gebieden met specifieke handicaps en (4) gebieden met milieubeperkingen uit hoofde van de Vogel en Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water (Terluin et al., 2008). In Nederland is alleen voor gebieden met specifieke handicaps steun verleend. Nederland heeft een geheel eigen invulling aan het probleemgebiedenbeleid gegeven door het passieve be heer van natuurlijke handicaps uit het probleemgebiedenbeleid te koppelen aan actief natuur en landschapsbe heer door boeren. Deze koppeling stamt uit de beginfase van het Relatienotabeleid (eind jaren '70), toen er werd gezocht naar een redelijke vergoeding voor agrarisch natuurbeheer. Door de bergboerenpremie als een basis bedrag in de beheersvergoeding op te nemen, konden de eigenlijke vergoedingen voor actief beheer omlaag. De koppeling is overigens in beperkte mate losgelaten in het Plattelandsontwikkelingsprogramma 20072013 (POP2) (Terluin et al., 2008). In POP1 valt de regeling onder maatregel e, probleemgebieden. Nederland heeft ingezet op de SAN, pakket 31 (passief beheer) en overig passief beheer.
Probleemgebieden in Nederland Nederland onderscheidt vijf typen probleemgebieden, op basis van vijf natuurlijke handicaps: diepeveenweide gebieden, kleinschalig zandlandschap, beekdalen en overstromingsgebieden, uiterwaarden en hellingen. Het areaal probleemgebied in Nederland is gestaag gegroeid en besloeg in 2006 zo'n 225.000 ha, wat overeen komt met ongeveer 6% van het totale areaal. De meeste EUlidstaten hebben meer dan 40% van het landbouw areaal als probleemgebied aangewezen, oplopend tot 100% in Luxemburg en Finland. Probleemgebiedboeren, die meedoen aan de SAN ontvangen sinds 2000 een uniforme probleemgebieden vergoeding (PGV) van 94 euro per hectare. In 2006 waren ruim 6.000 boeren betrokken bij deze regeling. Aan de hand van resultaten uit het onderzoek 'Bergboeren in Nederland' (Terluin et al., 2008) en het onder zoek 'Less Favoured Area Measure in The Netherlands' (Schouten, 2008) zijn onderstaande vragen beantwoord (zie verder bijlage 7.3). Beide onderzoeken zijn niet rechtstreeks aan POP1 gerelateerd, maar verschaffen veel nuttige informatie voor deze evaluatie.
194
Evaluatievraag V.1: In hoeverre heeft de regeling bijgedragen tot het compenseren van a) natuurlij ke handicaps in PG, resulterend in hoge productiekosten en laag productiepotentieel, en van b) ho gere kosten en inkomensderving in gebieden met beperkingen op milieugebied? Evaluatieantwoord In Nederland betreft dit uitsluitend probleemgebieden. In het onderzoek van Terluin et al., (2008) is gekeken naar de fysieke hinder, de extra kosten en de gederfde opbrengsten als gevolg van de natuurlijke handicaps op agrarische bedrijven in probleemgebieden. Uit interviews met boeren blijkt, dat de belangrijkste extra kosten en gederfde opbrengsten gevormd worden door met name de grote hoeveelheid kleine en langgerekte percelen waardoor de bewerkingskosten en bijbehorende extra arbeid veel hoger zijn. Door de geïnterviewde boeren worden de extra kosten als gevolg van deze kleinschaligheid op ongeveer 70 euro per hectare geschat. Ook de slechte draagkracht van de grond in veenweidegebieden maakt de inzet van speciaal materieel nodig. De totale arbeidskosten worden door de boeren in de veenweidegebieden 1 á 2 euro cent per kg melk hoger geschat. Ook geven de boeren aan dat de grasopbrengsten veel lager zijn, en de kwali teit minder. Belangrijkste reden hiervoor is natheid en opbrengstenderving door schaduwwerking en veel perceelsranden. In POP2 wordt een indicatie gegeven van het economisch nadeel, dat bedrijven ondervinden van de verschil lende natuurlijke handicaps (zie ook tabel B7.8 uit bijlage 7). Voor elk soort handicap geldt dat het normatief be rekende economisch nadeel per hectare de PGV van 94 euro per hectare overtreft. De PGV dekt ongeveer de helft van het economisch nadeel in de diepeveenweidegebieden en ongeveer twee derde in de overige gebie den. Als Nederland de maximaal toegestane vergoeding van 150 euro per hectare zou vergoeden, is het eco nomisch nadeel waarvan het POP uitgaat in alle soorten probleemgebieden gecompenseerd, met uitzondering van de diepeveenweidegebieden.
Evaluatievraag V.2: In hoeverre hebben compenserende vergoedingen ertoe bijgedragen het verde re gebruik van landbouwgrond te waarborgen? (betreft PG) Evaluatieantwoord Zoals eerder vermeld is in Nederland de probleemgebiedenvergoeding gekoppeld aan actief natuur en land schapsbeheer. Vanaf 2007 is een deel losgekoppeld in de veenweide en de Limburgse heuvels. De koppeling aan de SAN is voor de geïnterviewde boeren geen vanzelfsprekende zaak. De SAN wordt door veel boeren ge zien als een onoverzienbaar netwerk van regels en daarnaast is men niet positief over de controlerende instan ties. Op het moment dat het SANpakket afloopt is het dus de vraag of boeren hiermee door zullen gaan. Daarnaast spelen stijgende marktprijzen een grote rol. Naarmate de graan en mestprijzen stijgen, wordt de vergoeding die bij een SANpakket verkregen wordt minder aantrekkelijk. Als de SANvergoeding de stijging op de private markt niet volgt, wordt de economische prikkel om aan agrarisch natuurbeheer te doen steeds klei ner. Daarnaast is een voorwaarde voor het verkrijgen van een probleemgebiedenvergoeding (PGV) het in stand houden van de natuurlijke handicaps. De PGV levert als zodanig een positieve bijdrage aan de instandhouding van natuurlijke handicaps op het landbouwareaal waarvoor een PGV wordt ontvangen. Echter, in 2006 werd slechts op een derde van het begrensde areaal probleemgebied in Nederland een PGV ontvangen. Hiervoor zijn verschillende redenen te bedenken. Voorbeelden daarvan zijn de bereidheid tot het afsluiten van een SANpakket of onwetendheid.
Evaluatievraag V.3: In hoeverre hebben de compenserende vergoedingen ertoe bijgedragen een le vensvatbare plattelandsgemeenschap in stand te houden? (betreft PG) Evaluatieantwoord Het houden van een levensvatbare gemeenschap wordt mede bepaald door het instand houden van de agrari sche bedrijven in deze gebieden. Binnen de vijf onderscheiden gebieden loopt het percentage ondervraagde PGVgebruikers dat vindt dat de regeling een bijdrage levert aan de continuïteit van het agrarisch bedrijf, sterk uiteen. In de diepeveenweidegebieden en in het kleinschalige zandlandschap vindt drie kwart van de onder vraagde boeren dat de PGV een bijdrage levert aan de continuïteit van hun bedrijf. In de uiterwaarden is dat ruim
195
de helft, in de beekdalen en op de hellingen slechts een kwart. De uitkomst hangt deels samen met de omvang van het ontvangen bedrag aan PGV (en dus het aantal hectares met PGV per bedrijf) en de hoogte van het inko men. Naarmate het ontvangen bedrag aan PGV hoger is en het inkomen uit bedrijf lager, mag worden verwacht dat de bijdrage van de PGV aan de continuïteit van het bedrijf hoger wordt geschat. Opvallend is dat in 2006 slechts op een derde van het begrensde areaal probleemgebied in Nederland een PGV is gebruikt, met als voorwaarde het in stand houden van natuurlijke handicaps. Een ander aspect is dat door toekenning van de PGV een aantal wijkers langer blijft doorboeren en daardoor een efficiënte ontwikkeling van de blijvers in de weg staat.
Evaluatievraag V.4.A: In hoeverre hebben de vergoedingen bijgedragen tot de bescherming van het milieu door instandhouding of bevordering van duurzame landbouwsystemen waarin rekening wordt gehouden met milieubeschermingsbelangen? Evaluatieantwoord Door de koppeling aan de SAN hebben de vergoedingen impliciet bijgedragen aan milieubeschermingsbelangen. Dit wordt uitgebreid behandeld onder hoofdstuk VI.
Evaluatievraag V.4.B: In hoeverre hebben de vergoedingen bijgedragen tot de bescherming van het milieu door bevordering van de naleving van beperkingen op grond van de milieuwetgeving van de Gemeenschap? Evaluatieantwoord Door de beperking tot gebieden met natuurlijke handicaps is er geen directe relatie met specifieke milieuwetge ving). Wel heeft het niet uitrijden van mest een effect op het milieu. 4.4.5 Beantwoording vragen EUhoofdstuk VI: Milieumaatregelen in de landbouw De rijksregelingen RSBP en SAN (onderdeel beheer en landschap) zijn twee regelingen die onder dit hoofdstuk geplaatst zijn. De regelingen vallen onder maatregel f (Milieumaatregelen in de landbouw). De RSBP draagt bij aan het prioritaire doel 'duurzame landbouw' en de SAN draagt bij aan het prioritaire doel 'natuur en landschap' binnen het POP1. Ook vallen er projecten van maatregel t (Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschaps beheer en met verbetering van welzijn en dieren) onder dit hoofdstuk, zoals de projecten van Provinciaal Pro gramma T die bijdragen aan de doelstellingen voor beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven. Het merendeel van de projecten dient echter hoofdstuk IX. Milieumaatregelen in de landbouw zijn ontworpen in het kader van milieubescherming, landschapsbeheer en natuurbeheer. Ze dragen bij aan de communautaire beleidsdoelstellingen op het gebied van milieubescherming, landschapsbeheer en natuurbeheer. Deze steun wordt verleend ter: - bescherming van natuurlijke hulpbronnen zoals de bodemkwaliteit (erosiebestendigheid en chemische kwali teit), grond en oppervlaktewaterkwaliteit en watervoorraden; - bescherming van de biodiversiteit en milieuvormen met grote natuurwaarde op landbouwgrond; - instandhouding of verbetering van landschapskwaliteit, zoals behoud en herstel van cultuurhistorische waar den op het platteland.
Evaluatievraag VI.1.A: In hoeverre is de bodemkwaliteit beschermd door agromilieumaatregelen? De indicatoren bij deze evaluatievraag gaan in op het areaal landbouwgrond onder verbintenis tot vermindering van bodemerosie en bodemverontreinigingen (gewasbeschermingsmiddelen en nutriënten/mest). Eén indicator gaat in op de impacts (voordelen) op de bedrijven en/of de maatschappij. Deze indicatoren worden kwantitatief beschreven in bijlage 7.
196
Evaluatieantwoord Het POP1 leidt tot een beperking van het gebruik van mest/nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen. Het op pervlak landbouwgrond waarop deze beperkingen echter plaatsvinden beslaat slechts 2 respectievelijk 1% van het totale oppervlak landbouwgrond. Beperking op mest is direct van invloed op de plantensoortensamenstelling ter plekke. Echter, de maatregelen hebben maar een zeer geringe bijdrage aan de bescherming van kwetsbare gebieden.
Toelichting De natuurkwaliteit en de biodiversiteit op landbouwgrond, is gebaat bij beperkingen op het gebruik van gewas beschermingsmiddelen en nutriënten/mest. Deze beperkingen zijn dan ook vaak opgenomen in de beheersvoor schriften van de SANpakketten. Niet alleen de natuurkwaliteit, maar ook de bodemkwaliteit en waterkwaliteit wordt beschermd en verbeterd door beperking van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en nutriën ten/mest. In de SAN geldt dat het totale areaal landbouwgrond onder verbintenis met beheervoorschriften tot vermindering van gewasbeschermingsmiddelen gebruik heeft geleid op 30.829 ha, en met beheervoorschriften tot beperking van het gebruik van nutriënten/mest heeft geleid op 52.965 ha. Dit is respectievelijk 26 en 44% van het areaal waarop agrarisch natuurbeheer mogelijk is (taakstelling is 120.000 ha) en 1% respectievelijk 2% van het totale landbouwareaal in Nederland (= 2.326.050 ha). Binnen de landbouwgebieden met hoge kwaliteit levert het POP1 een bijdrage aan bescherming van bodem en waterkwaliteit. Wanneer de beperkingen op het gebruik van bijvoorbeeld mest geconcentreerd liggen rondom kwetsbare natuurgebieden, beschermen de maatregelen deze gebieden tegen de negatieve milieuinvloeden van de gang bare landbouw. De gebieden met beperkende maatregelen voor een betere milieukwaliteit liggen echter te ver spreid om meer dan alleen lokaal effect te kunnen sorteren.
Evaluatievraag VI.1.B: In hoeverre is het grond en oppervlaktewater beschermd door agromilieu maatregelen? De indicatoren bij deze evaluatievraag gaan in op de hoeveelheid landbouwinputs die het water kunnen veront reinigen (het areaal met en hoeveelheid van beperkingen op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en nutriënten/mest). Daarnaast zijn er indicatoren die gaan over het mechanisme voor transport van chemicaliën en de verbetering van de waterkwaliteit. Eén indicator gaat in op de impacts (voordelen) op de bedrijven en/of de maatschappij. De indicatoren worden kwantitatief beschreven in bijlage 7. Evaluatieantwoord De vermindering van schadelijke hoeveelheden mest en gewasbeschermingsmiddelen levert indirect een betere bodem en waterkwaliteit op. Het water is daarmee beter geschikt als drinkwater en de milieudruk op natuurge bieden is lager. De mate waarin POP1 bijdraagt is onbekend.
Toelichting Stikstofuitspoeling naar het grondwater kan de kwaliteit van grondwater voor de drinkwaterwinning en de na tuurkwaliteit in de omgeving (biodiversiteit) bedreigen. De EU en de Nederlandse overheid hebben voor nitraat een norm van 50 mg/l vastgesteld als maximale waarde voor water voor de menselijke consumptie (Waterleidingbesluit 2001 en EUNitraatrichtlijn). Onderdeel van de EUNitraatrichtlijn is een beperking van de hoeveelheid toegediende stikstof via dierlijke mest (maximaal 170 kg/ha) en het realiseren van een balans tussen stikstofaanvoer en gewasbehoefte. De gebieden met agra risch natuurbeheer beperken de hoeveelheid stikstof tot onder het niveau van de richtlijn; gemiddeld 100 kg/ha. De indicatoren met inputbeperkende maatregelen tot verbetering van de waterkwaliteit zijn grotendeel het zelfde als die tot bescherming van de bodemkwaliteit (VI.1.A). In de SAN geldt dat het totale areaal landbouw grond onder verbintenis met beheervoorschriften tot vermindering van gewasbeschermingsmiddelen en met beheervoorschriften tot beperking op gebruik van nutriënten/mest 26 en respectievelijk 44% is van het areaal waarop agrarisch natuurbeheer mogelijk is (taakstelling is 120.000 ha). Dit is 1 respectievelijk 2% van het totale landbouwareaal in Nederland (= 2.326.050 ha).
197
De maatregelen voor verbetering van de grondwaterkwaliteit zijn effectief want de concentratie nitraat in het bovenste grondwater neemt af (LMM, Milieu & natuurcompendium MNP). De EUnorm van 50 mg/l wordt alleen in zandgebieden nog niet gehaald. De mate waarin het POP1 bijdraagt aan het halen van de normen voor water kwaliteit is echter onbekend. Nederland zet namelijk veel verschillende maatregelen en wetgeving (Minas en meststoffenwet) in om de kwaliteit van het oppervlakte en grondwater te verbeteren.
Evaluatievraag VI.1.C: In hoeverre zijn de watervoorraden beschermd door agromilieumaatregelen? De indicatoren bij deze evaluatievraag gaan in op irrigatie, de trends inzake oppervlakte en grondwaterpeil en de globale impacts te danken aan de bescherming van het oppervlakte en grondwaterpeil. Deze indicatoren worden kwantitatief beschreven in bijlage 7. Evaluatieantwoord In POP1 is niet ingezet op irrigatie, daarom wordt deze indicator niet verder beantwoord. Wat betreft de bescherming van het grond en oppervlaktewaterpeil is de trend dat het waterpeil nog hoofd zakelijk op de agrarische functie is afgestemd, maar dat het belang van andere functies wel toeneemt in de vaststemming van het peilbesluit. De maatregelen tegen verdroging van natuur werden meestal binnen het na tuurgebied genomen.
Toelichting Sinds 1989 is verdroging erkend als een van de milieuthema's in het Nationaal Milieubeleidsplan (VROM, 1989). Bij de aanvang van POP1 was vanuit de 4e Nota waterhuishouding (V&W, 1998) bij de provincies het verzoek neergelegd om het GGOR uiterlijk 2002 vast te stellen. Dit jaartal is nu opgeschoven naar 2010 (vastgelegd in het Nationaal bestuursakkoord water). De GGOR is een afweging tussen de Actuele grond en oppervlaktewater regime (AGOR) en de Optimale grond en oppervlaktewater regime (OGOR) voor de verschillende gebruiksfunc ties (zoals landbouw, bebouwing en natuur). Vooral als gebruiksfuncties met heel verschillende OGOR's bij elkaar komen, moet er een compromis worden gesloten, of een duidelijke keuze worden gemaakt als ze niet te combi neren zijn. Voor de natuurfunctie is vaak een hoger waterpeil gewenst dan voor de landbouw of bebouwing. Dit wordt dan vastgelegd in de GGOR. Om het waterpeil voor de natuur te verhogen wordt meestal een hydrologi sche scheiding aangebracht tussen de natuurfunctie en de landbouwfunctie, zodat schade voor de landbouw wordt verkomen. In Nederland komt vergoeding van vernattingschade voor de landbouw dan ook nagenoeg niet voor (DLG, 2001). Uit een interview met Wetterskip Fryslan bleek dat de POP1projecten waarbij het watersys teem werd aangepast, geen negatief effect op de landbouw mocht hebben. Beter peilbeheer van oppervlakte en grondwater heeft globale effecten voor natuur en landbouw. Bij natuur kan er sprake zijn van kwantitatieve en kwalitatieve verdroging. Er is een kwantitatieve verdroging door een te lage grondwaterstand of onvoldoende kwel om de karakteristieke grondwaterafhankelijke ecologische waarden te garanderen (Beugelink, 2006). Het is ook mogelijk dat er minder gebiedsvreemd water hoeft te worden inge laten, waardoor de kwalitatieve verdroging van natuur wordt tegengegaan. Door het inlaten van voedselrijk water verdwijnen kenmerkende plantensoorten (Beugelink, 2006). Via POP1 zijn beide typen van verdroging aange pakt, waardoor de ecologische waarden zijn verbeterd. Bij de landbouw zorgt een beter peilbeheer tot een verhoging van de saldi per hectare, doordat of de op brengsten per hectare toenemen of dat er minder kosten voor beregening hoeven te worden gemaakt. Voor de fruitteelt en de boomteelt is daarnaast ook de waterkwaliteit van groot belang. Hiervoor zijn binnen POP1 ook projecten uitgevoerd (OostBetuwe en Boskoop). Door een hydrologische scheiding tussen natuur en landbouw te maken, kan de natuurkwaliteit toenemen. Tegelijkertijd biedt het de landbouw de mogelijkheid om te blijven produceren. Meestal biedt het de mogelijkheid dat het peil voor zowel de natuur als de landbouw wordt verbeterd met de bijbehorende positieve effecten, zoals die hierboven zijn beschreven. Met peilbeheer kan inklinking van veen worden tegengegaan. Wanneer het waterpeil op agrarisch grondge bruik wordt afgestemd, zal inklinking doorgaan, omdat er voor agrarisch gebruik voldoende drooglegging nodig is. Door het peil te verhogen wordt inklinking tegengegaan, waarmee het karakteristieke veenweidenlandschap wordt behouden. Er zijn in POP1 geen projecten uitgevoerd om inklinking specifiek tegen te gaan.
198
Evaluatievraag VI.2.A: In hoeverre is de biodiversiteit (soortenverscheidenheid) in stand gehouden of verbeterd door milieumaatregelen in de landbouw, met name door bescherming van flora en fauna op landbouwgrond? De indicatoren bij deze evaluatievraag gaan in op de hoeveelheid landbouwinputs die de milieudruk voor flora en fauna kunnen verlagen (beperkingen gewasbeschermingsmiddelen en mest), het areaal onder verbintenissen met voordelige teeltpatronen (inrichting, vegetatie en gewasresten) en het areaal gericht op bescherming be hoevende soorten. Daarnaast zijn er indicatoren die de trend in populaties van doelsoorten op betrokken land bouwgronden en/of andere bewijs van een positief verband tussen de gesubsidieerde maatregelen/areaal en de soort verscheidenheid/abundante van doelsoorten. Deze indicatoren worden kwantitatief beschreven in bijlage 7. Evaluatieantwoord De ecologische effecten van de ingezette regeling met steun vanuit het POP1 zijn waarneembaar. De maatrege len gaan echter niet ver genoeg voor het behoud van de biodiversiteit in het landelijk gebied. De effectiviteit en efficiëntie kunnen worden verbeterd door meer sturing op ruimtelijke samenhang, verzwaring van de maatrege len en het stimuleren van continuïteit in het beheer.
Toelichting Een kwaliteitsverbetering van bodem en water door beperkingen op de landbouwinput (chemische middelen en mest) vertaalt zich in een lagere productie en op termijn in een hogere botanische waarde. De oppervlakte met botanische pakketten gericht op een bepaalde soortdichtheid van inheemse plantensoorten is 18.862 ha. Ech ter zeldzame soorten (en soorten van de natuurdoeltypen) zullen nauwelijks in deze gebieden voorkomen. Daar voor moet meestal de verrijkte bovengrond worden afgegraven en/of decennia lang worden verschraald. De milieukwaliteit op landbouwgronden en de kwaliteit van natuur verbetert in het algemeen langzaam, wat echter niet altijd direct leidt tot een grotere soortenrijkdom. In graslanden met verbintenissen in de SAN ter bescher ming van planten (botanische graslanden) wordt de soortenverscheidenheid minimaal in stand gehouden als ge volg van genomen maatregelen. Door een toename in aantal soorten en de toename in hoogte van de vegetatie doordat er later gemaaid wordt, neemt ook het aantal insecten toe. De effectiviteit kan worden vergroot als de locatie van het agrarisch natuurbeheer in ruimtelijke samenhang met de bestaande natuurgebieden wordt uitge voerd. Uitwisseling (dispersie) van soorten kan sneller plaatsvinden als gebieden aan elkaar grenzen. Er is een duidelijk positief verband tussen de genomen maatregelen van de SAN en de dichtheid van weide vogels. De oppervlakte agrarisch natuurbeheer met een weidevogeldoelstelling beslaat circa 151.582 ha (bru to). In een groot aantal beheerpakketten uit de SAN zijn eisen opgenomen voor rustperiodes (geen landbouw kundig gebruik zoals maaien of vee inscharen). Het oppervlak met enige vorm van een rustperiode voor weide vogels is 28.831 ha. De zwaarte van de maatregelen hangt veelal samen met de lengte van de rustperiode. Hoe zwaarder het pakket, hoe effectiever. Van alle vormen van beheer pakt vooral het (zeer) zware beheer (late maaidata of ook wel rustperiode genoemd) voor de meeste weidevogels het meest positief uit. Lichte vormen van beheer zoals nestbescherming, die geen onderdeel uitmaken van een mozaïek met zwaar beheer, lijken nauwelijks positieve effecten te hebben. In de gangbare landbouw wordt het grasland begin mei, de periode van het uitkomen van de eieren, gemaaid. Nestbescherming bespaart de eieren voor vernieling door maaiwerk zaamheden maar beschermt de kuikens in hun kwetsbaarste periode niet. Uitstel van werkzaamheden (rustperi ode) tot in juni, maakt dat de meeste kuikens niet sneuvelen door landbouwkundige activiteiten in de betreffende percelen. De effecten van het weidevogelbeheer zijn zichtbaar, maar het beheer is nog onvoldoende om de wei devogelstand in Nederland te behouden. Bijna alle weidevogelsoorten vertonen een negatieve trend. Het POP1 levert een zeer belangrijke bijdrage aan de bescherming van de weidevogels. Echter, de maatregelen zijn onvol doende om de biodiversiteit op landbouwgrond te behouden of te verbeteren. De belangrijkste sleutel tot succes is de bereidheid van boeren om mee te werken aan het daadwerkelijk rea liseren van de verschillende rustperioden. Het oppervlak met een rustperiode is momenteel ver beneden de door weidevogeldeskundigen aanbevolen percentages.
199
Het oppervlak met gunstige teeltpatronen gericht op akkerflora en akkerfauna is 3.466 ha. Voor de akkerflo ra zijn gunstige teeltpatronen alleen vaak onvoldoende. Geschoond zaaizaad onder andere maakt dat veel van de karakteristieke akkerflora niet meer voorkomt. Het onderdeel 'landschap' van de SAN bevat subsidie voor beheer en onderhoud van landschapselementen. Deze landschapselementen zijn, mits in goede staat en in voldoende mate aanwezig binnen een gebied, van be lang als (onderdeel van) habitat voor specifieke flora en fauna. Er zijn echter geen specifieke doelstellingen bin nen de regelingen, POP1 en het algemenere landschapsbeleid in het voorkomen van soorten geformuleerd en er zijn ook nauwelijks of geen monitoringsgegevens van de soorten beschikbaar. Uit de literatuur is wel bekend welke soorten afhankelijk zijn van specifieke landschapselementen. Van een enkele soort (bijvoorbeeld de kam salamander) is een significant effect bekend van beheerde poelen vergeleken met onbeheerde poelen. Ook hier kan ruimtelijke samenhang de effectiviteit flink vergroten.
Evaluatievraag VI.2.B: In hoeverre zijn milieuvormen, milieuinfrastructuur of wetlands en aquatische habitats beschermd, in stand gehouden of verbeterd? De indicatoren bij deze evaluatievraag gaan over het areaal milieuvormen met hoge natuurwaarde op landbouw grond, waardevolle wetlands en aquatische habitats die worden beschermd door gesubsidieerde maatregelen, en het areaal milieuinfrastructuur met een habitatfunctie beschermd of verbeterd. Deze indicatoren worden kwantitatief beschreven in bijlage 7. Evaluatieantwoord De SAN kent een verscheidenheid aan beheer en landschapspakketten die worden ingezet in daartoe aangewe zen gebieden. Een oppervlak van 6.037 ha ligt in waardevolle RAMSARsites of direct daaraan grenzend en er ligt 12.000 ha in Natura 2000gebieden. Afgesloten verbintenissen dragen bij aan het in stand houden en ver hogen van de biodiversiteitsdoelstellingen van deze vooral weidevogelgebieden. De betekenis is echter alleen lokaal van belang en gezien het gebrek aan beperkingen op de waterhuishouding niet per definitie geregeld. Geen van de gebieden wordt volledig beschermd door genomen maatregelen. Ter versterking van de milieuinfrastructuur worden ecologische verbindingszones en landschapselementen aangelegd en beheerd. Het POP1 draagt bij aan het in stand houden en verbeteren van de milieuinfrastructuur.
Toelichting Er liggen 6.037 ha SANovereenkomsten in en rondom (binnen een afstand van 250 meter) van internationaal waardevol aangemerkte wetlands en aquatische habitats (RAMSARsites), waarvan 45% inputbeperkende maat regelen voorschrijft. Binnen het internationaal aangemerkte netwerk van waardevolle natuurgebieden (Natura 2000) ligt 12.000 ha SANovereenkomsten. Agrarisch natuurbeheer (SAN) binnen Natura 2000gebieden komt vooral voor in de uiterwaarden (IJssel, Waal en Rijn), in polders zoals Arkemheen en in laag Holland (veenweide en weidevogelgebied) en bij natte gebieden zoals de Wieden en de Drentse Aa (Botanische graslanden). De doelstellingen van de SANgebieden dragen bij aan de doelstellingen van de Natura 2000gebieden waardoor zij de milieuvormen of aangrenzende waardvolle wetlands en habitats beschermen door een verlaagde milieudruk en/of een bijdrage leveren aan de instandhouding van de natuurwaarden (vooral weidevogels) in het gebied en door verwildering (met pitrus) te voorkomen. Echter, geen van de waardevolle wetlands en aquatische habitats wordt volledig omringd en dus volledig beschermd door gesubsidieerde maatregelen. De gesubsidieerde maat regelen hebben alleen lokaal een beschermende invloed op het wetland. Hoe groot en in welke mate die be schermende invloed is, is onbekend. Bovendien zijn er geen beheersvoorschriften in SANpakketten waarin wordt vastgelegd dat de grondwater standen moeten passen bij de benodigde waterstanden van de wetlands in de omgeving. Agrarisch natuurbe heer is dus geen garantie tegen verdroging van kwetsbare wetlands.
200
Evaluatievraag VI.2.C: In hoeverre is de biodiversiteit (genetische verscheidenheid) in stand gehou den of verbeterd door milieumaatregelen in de landbouw, met name door instandhouding van be dreigde dier of plantensoorten? Deze evaluatievraag gaat in op het houden/telen van planten/dieren onder verbintenis. Evaluatieantwoord Evaluatievraag is niet van toepassing op de te evalueren regelingen.
Toelichting Indicator is niet relevant aangezien de SAN en RSBP niet gericht zijn op het houden en/of telen van dieren res pectievelijk planten.
Evaluatievraag VI.3: In hoeverre zijn landschappen in stand gehouden of verbeterd door milieumaat regelen in de landbouw? Indicatoren gaan over landbouwgrond en landschapselementen onder verbintenis die in harmonie zijn met de na tuurlijke omstandigheden van een gebied, de waarneembare verscheidenheid in het landschap en de culturele identiteit van het landschap behouden of versterken. Deze indicatoren worden kwantitatief beschreven in bijlage 7. Evaluatieantwoord De SAN draagt bij aan de instandhouding en versterking van landschappelijk waardevolle gebieden en land schapselementen. Het percentage met POP1subsidie beheerde landschapselementen is echter zeer klein. Lo kaal gezien is in sommige gebieden de bijdrage van het POP1 aan de instandhouding van de landschappen zeer groot.
Toelichting De inzet van de beheers en landschapspakketten uit de SAN en Provinciaal Programma T dragen bij aan het beheer en een toename van de landschappelijke differentiatie, instandhouding van de biofysische kenmerken en van de cultuurhistorische waarden. Met name de landschapspakketten (houtwal, haag, knotbomen) dragen bij aan de visuele rijkheid en culturele identiteit van het landschap. De beheerspakketten hebben vooral een visueel effect in de zin dat zij door een grotere bloemenrijkdom kleuring geven aan het landschap (bont hooiland, bonte hooiweide en dergelijke). Een en ander verhoogt de recreatieftoeristische beleving van het landschap. Het aantal landschapelementen waarvoor landschapspakketten zijn afgesloten is klein. Uit de 'Steekproef Landschap' blijkt dat circa 2,5% van alle opgaande begroeiing wordt beheerd met subsidie (MNP 2007a). Het gaat hier om subsidie via Programma Beheer en Staatsbosbeheer, dus niet alleen om financiering vanuit het POP1. Binnen die gebieden varieert het percentage landschapselementen onder beheer tussen 2 en 69%. Een flink deel van de bestaande landschapspakketten, 54% van de oppervlakte, blijkt binnen de Nationale Land schappen te liggen (MNP 2007a). Een afwisselend landschap met een hoge culturele identiteit heeft een hogere recreatieve aantrekkingswaar de, waarmee het landschap ook een sociaaleconomische betekenis krijgt. Dit heeft als positief bijeffect dat er mogelijkheden zijn om neveninkomsten vanuit recreatie en toerisme in de regio te genereren en te vergroten. 4.4.6 Beantwoording vragen EUhoofdstuk VII: Verbetering van de verwerking en afzet van landbouwproducten De beantwoording van de evaluatievragen van EUhoofdstuk VII zijn gebaseerd op de resultaten van de POP1 projecten die zijn uitgevoerd onder maatregel g (Verwerking en afzet van landbouwproducten) en maatregel m (Afzet van kwaliteitslandbouwproducten). In totaal zijn onder deze twee maatregelen 71 projecten uitgevoerd, 17 onder maatregel g en 54 onder maatregel m.
201
De beschikbare informatie over de uitgevoerde projecten is te beperkt om een precieze, kwantitatieve invul ling te geven aan de gevraagde indicatoren. De beantwoording van de vragen zal daarom in kwalitatieve vorm plaatsvinden, op basis van voorbeelden onder de uitgevoerde projecten.
Evaluatievraag VII.1: In hoeverre heeft de investeringsteun bijgedragen tot het concurrerend maken van landbouwproducten, door verbetering en rationalisering van de verwerking en de afzet ervan? Deze vraag is verdeeld naar drie indicatoren. De eerste indicator richt zich op een rationele werkwijze bij gesubsidieerde verwerkingsprocédés en afzetkana len. Evaluatieantwoord Een groot deel van de uitgevoerde projecten was gericht op het vormen van nieuwe en het versterken van be staande afzetketen voor agrarische (streek)producten. Daarnaast is er geïnvesteerd in certificeringstrajecten (Iso, Haccp, Milieukeur), bijvoorbeeld in de pluimveehouderij, de tuinbouw en de varkenshouderij. Ook zijn pro jecten uitgevoerd waarbij efficiëntieverbeteringen in de verwerking plaats hebben gevonden. Voorbeelden hier van zijn de verwerking van vlas en asperges.
De tweede indicator richt zich op de vraag of productiefactoren bij gesubsidieerde verwerkingsprocédés en af zetkanalen beter gebruikt zijn. Evaluatieantwoord Ja. In twee concrete gevallen heeft de investering tot een verbetering in de arbeidsproductiviteit geleid, namelijk bij de verwerking van vlas en asperges. Bij deze projecten was particulier geld betrokken. Ondernemers (of banken) zullen geen geld investeren in technieken die niet ook daadwerkelijk tot een verbetering van de (techni sche) processen op het bedrijf leiden. Bij de projecten waarbij de afzetkanalen zijn versterkt gaat het met name om de productiefactor arbeid. Effi ciëntieverbeteringen rond communicatie en organisatie treden bij die projecten op waar de afzet via samenwer kingsverbanden is versterkt. Samenwerkingsverbanden zijn bij veel van de projecten rond afzetversterking tot stand gekomen. Het concrete effect hiervan is echter moeilijk in te schatten.
De derde indicator gaat over lagere kosten bij gesubsidieerde verwerkingsprocédé en afzetkanalen. Er is geen informatie over de kosten beschikbaar.
Evaluatievraag VII.2: In hoeverre heeft de investeringssteun door kwaliteitsverbetering de toege voegde waarde en het concurrentievermogen van landbouwproducten vergroot? De vraag is onderverdeeld naar drie indicatoren. De eerste indicator gaat over de vraag of de intrinsieke kwaliteit van verwerkte/afgezette landbouwproducten is verbeterd. Evaluatieantwoord Ja. Als het in het algemeen gaat om de 'intrinsieke' kwaliteit van een product. Bij nagenoeg alle projecten rond streekproducten, rond het introduceren van een nieuw merk of nieuw agrarisch product (uit de regio) kan ge sproken worden van een verhoging van de kwaliteit. Het 'intrinsieke' is hierbij dat het product uit de regio komt, waardoor zijn waarde wordt verhoogd. Als het gaat om de specifieke aspecten uit de indicatoren (systematische kwaliteitsbewaking, verbeterde homogeniteit), zijn er drie projecten uigevoerd door de Limburgse Land en Tuinbouwbond waarbij een Iso en haccpcertificering op pluimveehouderijbedrijven is ontwikkeld (circa 50 bedrijven). Daarnaast heeft de subsidie projecten ondersteund waarbij varkenshouderijbedrijven produceren volgens het milieukeur. Bij dit project is het
202
administratief proces echter dusdanig onbevredigend verlopen, dat de betrokkene organisatie in het vervolg geen POP1subsidies meer overweegt.
De tweede indicator vraagt of het gebruik van kwaliteitslabels is toegenomen. Evaluatieantwoord Ja. Drie organisaties die projecten op het gebied van streekproducten hebben uitgevoerd zijn licentiehouder van het keurmerk 'Erkend Streekproduct', ontwikkeld door de Stichting 'Streekeigen Producten Nederland' (SPN, 2008). Dit zijn: 1) Stichting Streekproducten Limburg, 2) Stichting De Groene Hoed, en 3) Stichting Stimuland Overijssel. Het keurmerk is een nationaal label en garandeert dat de producten aan strenge eisen voldoen voor de herkomst van de grondstoffen, verwerking in de regio en verantwoorde productiewijze. Eén bedrijf, De Hoeve BV, waarbij ruim 40 varkenshouders zijn aangesloten, heeft de subsidies gebruikt om de omschakeling naar duurzame varkenshouderij te stimuleren. De aangesloten bedrijven ontvangen hiervoor het keurmerk 'Milieukeur'. De criteria van dit keurmerk hebben betrekking op een beperkt gebruik en emissie arme toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen, en een verantwoorde omgang met energie, water, afvalstoffen en verpakking. Daarnaast is er aandacht voor dierenwelzijn, natuurbeheer en voedselveilig heid. Verder is er een kleine subsidie gegaan naar een project in de boomteeltsector waarbij de invoering van het keurmerk QualiTree is gestimuleerd. Bij dit keurmerk wordt gekeken naar milieuzorg, productkwaliteit, arbozorg en de kwaliteit van de bedrijfsvoering. Het is niet bekend of het gebruik van Europese kwaliteitslabels is toegenomen.
De derde indicator gaat over de hogere financiële toegevoegde waarde dankzij de verbeterde kwaliteit. Evaluatieantwoord Het is aan te nemen dat voor producten met een keurmerk een hogere prijs kan worden behaald. Concrete uit spraken zijn hierover echter niet te maken.
Evaluatie VII.3: In hoeverre heeft de investeringssteun de situatie van de sector agrarische basispro ductie verbeterd? Bij deze vraag horen twee indicatoren. De eerste indicator moet aangeven of de vraag naar en de prijs van agrarische basisproducten is veilig gesteld of verbeterd. Evaluatieantwoord Ja. Van ten minste twee projecten is bekend dat deze ook zonder subsidie winstgevend en rendabel voortgezet kunnen worden. Zo is bijvoorbeeld in Overijssel de keten en marktontwikkeling van streekproducten dusdanig voortgeschreden dat winstgevende afzet zonder subsidie en verder uitbouw van de afzet mogelijk is. Voorbeeld: het streekmerk Landerijk met inmiddels vier vestigingen van eigen winkels in Nederland. Ook in andere regio's zullen de streekproducten zonder subsidie blijven bestaan, maar verdere professionalisering, markt en keten versterking zullen veruit langzamer gaan verlopen dan met subsidie.
De achterliggende vraag van de tweede indicator is of er betere samenwerking is tussen de producenten van agrarische basisproducten en de stadia verwerking/afzet. Evaluatieantwoord Ja. Het doel van circa 20 (streekproducten)projecten was om de afzet door betere samenwerking van de keten partners te verhogen. In de meeste gevallen hebben deze projecten daadwerkelijk tot een ketenversterking ge leid. Of er contracten bij betrokken zijn, zoals gevraagd in de indicator van deze vraag, is niet bekend.
203
Evaluatievraag VII.4: In hoeverre heeft de investeringssteun de situatie op het gebied van gezond heid en welzijn verbeterd? Bij deze vraag horen drie indicatoren. De eerste indicator moet aangeven of in het programma rekening is gehouden met gezondheids en welzijns overwegingen. Evaluatieantwoord Ja. Er zijn drie projecten uitgevoerd waarbij haccp certificaten zijn ontwikkeld (haccp = Hazard Analysis and Cri tical Control Points). Bedrijven met een haccpcertificaat moeten de kritische punten voor besmetting in het pro ductieproces identificeren, de gevaren analyseren en controleren (en protocolleren). Hiermee wordt gezorgd dat in het productieproces het risico op besmetting zo klein mogelijk blijft. Daarnaast is bij een project geïnvesteerd in de voedselveiligheidcertificering in de akkerbouw.
De tweede indicator gaat over de vraag of vervoerde of behandelde slachtdieren geen andere dieren besmet ten. Evaluatieantwoord Hierover is geen informatie beschikbaar.
De derde indicator gaat over de verbetering van de omstandigheden op de werkplek voor het bij de verwer king/afzet betrokken personeel. Evaluatieantwoord Hierover is geen informatie beschikbaar.
Evaluatievraag VII.5: In hoeverre heeft de investeringssteun de situatie op milieugebied verbeterd? De indicator van deze vraag gaat over de creatie van winstgevende afzetkanalen voor agrarische basisproduc ten die volgens milieuvriendelijke methoden zijn geproduceerd. Er zijn meerdere afzetkanalen ontwikkeld voor producten uit milieuvriendelijke productie. Voorbeelden zijn biologische bloembollen, biologische pluimveehouderij, vermarkten van biologische streekproducten en varken vleesproductie volgens het milieukeur. Voor een aantal projecten geldt dat deze afzetkanalen winstgevend zijn omdat de ontwikkeling daarvan ook zonder subsidie plaats had bevonden. De subsidie heeft het ontwikke lingstraject in die gevallen met name versneld. Het is moeilijk aan te geven in hoeverre de subsidie daadwerke lijk bij heeft gedragen aan de winstgevendheid van de afzetkanalen. Wat betreft traditionele niet voor voeding bestemde producties (zoals gevraagd bij indicator VII.51.1.b), zijn van de 70 projecten er vier uitgevoerd rond de efficiëntieverbetering in de vlasverwerking. De vier projecten zijn allemaal uitgevoerd door bedrijf Van de Bilt Zaden en Vlas BV, Zeeland. Voor alle vier projecten was een eigen financieringsaandeel van meer dan 50% vereist. Naast de onder 51 genoemde voorbeelden waarbij de verbeteringen op milieugebied het doel zijn, is er een groot aantal projecten waarbij algemeen de verduurzaming van de landbouw wordt nagestreefd. Vooral bij de circa tien projecten rond biologische productie zal verder worden gegaan dan de minimummili euvoorschriften. Bij een project gaat het specifiek om de verduurzaming van verwerking en verpakking (Farm Pack BV) van agrarische producten (indicator VII.52.1.d).
204
4.4.7 Beantwoording vragen EUhoofdstuk VIII: Bosbouw EUhoofdstuk VIII bestaat uit twee maatregelen (h en i). Onder deze maatregel vallen drie rijksregelingen (SBL, SANonderdeel tijdelijk bos, SN onderdeel blijvend bos) en één Provinciaal Programma (I). Deze regelingen dra gen vooral bij aan het prioritaire doel 'natuur en landschap'. De steun voor de bosbouw draagt bij tot de instandhouding en de ontwikkeling van de economische, ecolo gische en maatschappelijke functies van bossen in plattelandsgebieden. Deze steun draagt in het bijzonder bij tot het bereiken van een of meer van de volgende doelstellingen: - duurzaam beheer van de bossen en duurzame ontwikkeling van de bosbouw; - onderhoud en verbetering van de bosrijkdommen; - de uitbreiding van de oppervlakte bos.
Evaluatievraag VIII.1A: In hoeverre is het bosareaal in stand gehouden en ontwikkeld via het pro gramma met name door beïnvloeding van het grondgebruik en de structuur en de kwaliteit van de houtvoorraad? De indicatoren ter beantwoording van deze evaluatievraag gaan over de toename aan bosoppervlakte, toename van de houtvoorraad en de verwachte verbetering van de kwaliteit door nieuwe aanplantingen en verbetering van bestaand bos. Deze indicatoren worden kwantitatief beschreven in bijlage 7. Evaluatieantwoord Met financiering vanuit het POP1 is circa 3.200 ha bos aangelegd en op circa 2.400 ha is het inkomensverlies gecompenseerd van bosaanleg op landbouwgrond van voor het jaar 2000. De houtvoorraad en kwaliteit zijn ge zien de ouderdom van de aanplant en de natuurdoelstelling (nog) niet relevant.
Toelichting Met financiering vanuit het POP1 is circa 3.200 ha bos aangelegd in de periode 20002006 op een totaal van 360.000 ha bestaand bos. Bovendien is het inkomensverlies gecompenseerd van bosaanleg op landbouwgrond van voor het jaar 2000, op circa 2.400 ha (SBL). Het is niet mogelijk om voor de bossen, aangelegd met POP1subsidie, specifieke informatie te verzamelen. In principe is er geen verschil in bossen aangelegd met en zonder POP1subsidie. Bovendien zijn de bossen nog maar enkele jaren geleden aangeplant, terwijl ontwikkelingen in bossen decennia lang nodig hebben. Gegevens over rechtheid, knoestigheid enz. zijn daarom (nog) niet relevant. Het meeste bos wordt bovendien aangelegd vanuit een natuurdoelstelling. Voor deze doelstelling is houtvoorraad, rechtheid en knoestigheid enz. ook minder of niet relevant. In het algemeen vindt verbetering van bestaand bos plaats door bijvoorbeeld het laten toenemen van het vo lume dood hout of het verwijderen van exoten. Echter, de verbetering van bestaand bos (subsidiepakket bos met verhoogde natuurwaarden) wordt niet gefinancierd uit het POP1. In het algemeen worden de bossen in Nederland ouder, neemt het houtvolume toe, worden zij ook dichter en neemt het volume dood hout geleidelijk toe. Deze toename is in gang gezet in 1980, onder andere door de in voering van 'geïntegreerd bosbeheer', waarbij geprobeerd wordt houtproductie, natuur en recreatie te combine ren. (MNP, 2007a). De stijgende trend zet zich voort na 2000; van een trendbreuk (versnelling of vertraging) lijkt geen sprake.
Evaluatievraag VIII.1B. In hoever is het bosareaal in stand gehouden en ontwikkeld via het program ma met name door beïnvloeding van de totale koolstofopslag in bosopstand? Bij deze evaluatievraag horen indicatoren over de gemiddelde jaarlijkse netto koolstofopslag en de trend van de gemiddelde jaarlijkse netto koolstofopslag. Hierbij wordt gestreefd naar een stijgende trend ten opzichte van de nulsituatie in 2000 en een voortdurend geleidelijke stijgende trend van de netto koolstofopslag na 2012. Deze indicatoren worden kwantitatief beschreven in bijlage 7.
205
Evaluatieantwoord De bossen die tot stand zijn gekomen door middel van POP1steun dragen bij aan de vastlegging van koolstof in bosopstanden. Omdat het hier gaat om jonge aanplant van POP1bossen, zal in de eerste jaren na de aanplant de koolstofopslag gering zijn. Bij een gelijkblijvende hoeveelheid oppervlakte bos, zal de jaarlijkse netto kool stofopslag een geleidelijk stijgende lijn laten zien.
Toelichting Een groot aantal landen, waaronder Nederland, heeft in het Kyoto Protocol afgesproken de uitstoot van kooldi oxide te beperken. Een mogelijke manier om de uitstoot te compenseren is door opslag ervan in bos. De Neder landse overheid subsidieert daarom aanplant van bossen. De boomsoortenkeus en het bodemtype zijn van grote invloed op de te bereiken biomassa en dus op de mogelijke CO2opslag. Gegevens over boomsoort, bodemtype en leeftijdsopbouw van de aanplant zijn niet beschikbaar waardoor gedetailleerde gegevens over netto koolstof opslag dankzij de POP1steun niet kunnen worden berekend. Bij een gelijkblijvende hoeveelheid oppervlakte bos, zal de jaarlijkse netto koolstofopslag voor en na 2012 een geleidelijke stijgende lijn laten zien. De koolstof die wordt opgeslagen in de bossen die met POP1steun tot stand zijn gekomen, dragen daarom bij aan het nationaal reductiedoel uit het Kyotoprotocol. Echter, niet alle aangelegde bossen zijn blijvend. Tijdelijk bos legt netto geen CO2 vast.
Evaluatievraag VIII.2.A: In hoeverre hebben de gesubsidieerde acties bosbouw in staat gesteld een sociaaleconomische bijdrage te leveren tot de plattelandsontwikkeling door instandhouding en be vordering van de productieve functies van bosbouwbedrijven? De indicatoren van deze vraag richten zich op een rationelere productie en verbeterde afzet van bosbouwpro ducten. Bijvoorbeeld op het deel van de bedrijven dat aangesloten is bij verenigingen van eigenaren dankzij de steun vanuit POP1. Deze indicatoren worden kwantitatief beschreven in bijlage 7. Evaluatieantwoord Het aansluiten bij verenigingen van eigenaren of soortgelijke verenigingen valt niet onder het POP1.
Toelichting De verleende POP1steun in Nederland heeft niet tot doel het leveren van een sociaaleconomische bijdrage door het vormen van verenigingen van eigenaren of soortgelijke verenigingen. Ook heeft Nederland zich niet tot doel gesteld het in stand houden en bevorderen van de productieve functies van bosbouw. De productieve functie kan worden verbeterd door het rationaliseren van de bosproductie en het verbeteren van de afzet van bos bouwproducten.
Evaluatievraag VIII.2.B: In hoeverre hebben de gesubsidieerde acties bosbouw in staat gesteld een sociaaleconomische bijdrage te leveren tot de plattelandsontwikkeling door instandhouding en ont wikkeling van werkgelegenheid en andere sociaaleconomische functies? Aan de hand van de volgende indicatoren wordt deze evaluatievraag beantwoord: werkgelegenheid op korte/middenlange termijn buiten bedrijven (direct of indirect); nieuw attractief/waardevol gebied; (duurzaam) extra inkomen op korte/middellange termijn; ratio van premie ter dekking van inkomensverlies wegens bebossing landbouwgrond. Deze indicatoren worden kwantitatief beschreven in bijlage 7. Evaluatieantwoord De sociaaleconomische bijdrage van POP1 aan gesubsidieerde bosbouwacties ten behoeve van de plattelands ontwikkeling is zeer gering. De werkgelegenheid buiten de primaire sector neemt zelfs af. De genomen maatre gelen zijn sociaaleconomisch niet effectief. Pas op de lange termijn zullen sociaaleconomische effecten verbeteren.
206
Toelichting De werkgelegenheid die wordt gegenereerd met POP1subsidie aangelegde bossen is nihil. Op jaarbasis varieert de werkgelegenheid van 720 fte. Netto betekent bosaanleg op landbouwgronden een verlies aan werkgelegen heid buiten de primaire sector. Een hectare landbouwgrond genereert meer werkgelegenheid dan 1 ha bos. Nieuw attractief/waardevol gebied ontstaat pas als de aangelegde bossen meer volgroeid zijn. Dit geldt ook voor inkomsten uit eventuele houtoogst. Effecten zullen daarom pas op de langere termijn zichtbaar worden.
Evaluatievraag VIII.2C: In hoeverre hebben de gesubsidieerde acties bosbouw in staat gesteld een sociaaleconomische bijdrage te leveren tot de plattelandsontwikkeling door instandhouding en ade quate versterking van de beschermende functies van het bosbeheer? De indicator bij deze evaluatievraag is de oppervlakte aangeplant/beheerd bos met oog op beschermende func ties. Een toename van het areaal bos dat is aangeplant of beheerd met het oog op beschermende functies is de streefwaarde die bij de indicator behoort. Deze indicatoren worden kwantitatief beschreven in bijlage 7. Evaluatieantwoord De gesubsidieerde acties hebben geen bijdrage geleverd op het gebied van instandhouding en versterking van de beschermende functies van bosbeheer.
Toelichting Er is in Nederland geen bos aangelegd/beheerd met financiering vanuit het POP1 met het oog op beschermen de functies of voor verbeterde bescherming van rijkdommen. De invoering van 'geïntegreerd bosbeheer' probeert houtproductie, natuur en recreatie zoveel mogelijk te combineren. (MNP, 2007a). Het duurt wel enige jaren voordat net aangelegde bossen recreatief aantrekkelijk zijn. Volgens Paasman (1994) functioneren bossen pas goed vanaf 80 jaar. In het algemeen kunnen bossen wel een beschermende functie hebben zoals het invangen van fijnstof, stik stofdepositie enzovoort. Andersom wordt er ook bos gekapt vanwege beschermende functies zoals ooibossen in de uiterwaarden van het rivierengebied. Bij hoge waterstand zou het water zo snel mogelijk moet worden af gevoerd naar zee om de kans op dijkdoorbraken te verminderen. Te veel bos in de uiterwaarden veroorzaakt dan opstuwing van het water en belemmert dus op een dergelijk moment de afvoer van het water. Een oplos sing wordt nu gezocht in cyclisch beheer (Peters et al., 2006). Door het ooibos op verschillende plekken 'kunstmatig' op te ruimen, wordt de successie weer teruggezet en kunnen de ontwikkelingen in de vegetatie weer van voren af aan beginnen.
Evaluatievraag VIII.3A. In hoeverre hebben de gesubsidieerde acties een bijdrage geleverd tot de ecologische functies van bossen door instandhouding, bescherming en versterking van de biodiversi teit? Om de bijdrage aan de ecologische functies van bossen te kunnen bepalen, wordt gebruikgemaakt van de indi catoren die gaan over het oppervlakte beplant/vernieuwd/verbeterd met inheemse boomsoorten, het oppervlak te zeldzame of kwetsbare bosecosystemen die afhankelijk zijn van gesubsidieerde bosbouwmethoden of bosstructuren en het oppervlakte verbeterde habitatdiversiteit (aanplant in zones met weinig of geen bosareaal en gecreëerde 'ecotones' van grote waarde voor flora en fauna). Deze indicatoren worden kwantitatief beschreven in bijlage 7. Evaluatieantwoord Ecologische gegevens over bossen aangeplant met steunmaatregelen van het POP1 ontbreken. Bosaanleg vindt meestal plaats met het doel de ecologische functie te verbeteren. Het zijn vooral echter de oudere bossen en het geïntegreerd bosbeheer die bijdragen aan de ecologische functies van het bos. Het POP1 leverde daar ech ter geen bijdrage aan. Pas op de langere termijn zullen de 3.200 ha met POP1subsidie aangeplante bossen daaraan bijdragen.
207
Toelichting In de periode 20002006 is circa 3.200 ha bos aangeplant met inrichtingsubsidie van de SN waarvan 469 ha bos binnen en 195 ha grenzend aan Natura 2000gebieden. Er zijn echter geen bossen aangeplant die bijgedragen hebben tot de instandhouding van in situ genetisch materiaal. Echter bossen die aangelegd zijn door de landinrichting en de SN, stellen als eis dat het bos groten deels uit inheemse boomsoorten dient te bestaan. In het algemeen geldt dat het aandeel exotische boomsoor ten zoals Amerikaanse eik, douglasspar, lariks en fijnspar, min of meer gelijk blijft in de Nederlandse bossen. Deze conclusie kan getrokken worden door de gegevens uit Meetnet Functievervulling (Dirkse et al., 2007) en de Nederlandse bosstatistiek (Schoonderwoerd en Daamen, 1999 en 2000; MNP, 2007a) met elkaar te verge lijken. In bossen met voornamelijk inheemse soorten is het aandeel exoten sinds 1984 wel gedaald van 13% naar 9%. Deze daling is positief vanuit het gezichtspunt van de natuurdoelstelling. Over instandhouding, bescherming en versterking van biodiversiteit is alleen iets over bos in het algemeen te zeggen. Ecologische gegevens over bossen aangeplant met steunmaatregelen van het POP1 ontbreken. Bos aanleg vindt meestal wel plaats met het idee de ecologische functie te verbeteren. De trends in bosecosyste men is over het algemeen positief. Het aantal doelsoorten vogels vertoonde tussen 1990 en 1999 een toename. De hoeveelheid gegevens na 2000 is echter beperkt waardoor de trends onzeker zijn. Uit vergelijking van vegetatieopnamen uit de perioden tussen 1990 en 1999 en tussen 2000 en 2005 blijkt dat zowel de vegetatiekwaliteit als het aantal soorten planten (doelsoorten) is toegenomen. Met de toename in ouderdom van de bossen en de hoeveelheid dood hout mag in principe op termijn een toename van biodiversi teit verwacht worden. Sommige insecten en paddenstoelen die groeien op hout, nemen inderdaad al toe (Na tuurmonumenten, 2003). Waarschijnlijk is dit een gevolg van de toename van dood hout. Een toename van de veelal zeldzamere doelsoorten mag pas op langere termijn verwacht worden. Daarbij moet in aanmerking ge nomen worden dat de hoeveelheid liggend en staand dood hout op dit moment 10 kubieke meter per hectare is; dat is lager dan wat optimaal wordt geacht, namelijk 15 tot 30 kubieke meter per hectare (Jagers op Akkerhuis et al., 2006). Aan de huidige ontwikkeling in bosstructuur in de richting van een ouder en dichter bos zit ook een keerzijde. Het ouder en voller worden van de opstand is nadelig voor bijvoorbeeld dagvlinders die veelal afhankelijk zijn van open plekken in bossen, van brede bospaden en brede boszomen (Natuurmonumenten, 2003). Met vlinders gaat het minder goed. In sommige bossen is een significante afname van het aantal soorten aantoonbaar in de periode tussen 1990 en 1999. Ook planten met als habitat 'open bossen' hebben het moeilijk. Doordat de strooisellaag in bossen steeds dikker wordt, nemen deze plantensoorten in aantal af. Vroeger werd de strooisellaag in bossen op zandgronden verwijderd voor de landbouw. Een dergelijk beheer is bij bossen niet doorgezet, waardoor de strooisellaag op blijft hopen.
Evaluatievraag VIII.3B. In hoeverre hebben de gesubsidieerde acties een bijdrage geleverd tot de ecologische functies van bossen door behoud van hun gezondheid en vitaliteit? De indicatoren bij deze evaluatievraag gaan over het oppervlakte verbeterde bosstructuur of bosbouwmethoden in verband met preventie van ziekten en calamiteiten en schade aan houtvoorraad, en het oppervlakte bos be schermd tegen of hersteld na natuurrampen. Deze indicatoren worden kwantitatief beschreven in bijlage 7. Evaluatieantwoord Het areaal bos met een verbeterde bosstructuur of verbeterde bosbouwmethoden en het areaal bos beschermd tegen of hersteld na natuurrampen worden niet gefinancierd met subsidie van het POP1. In Nederland wordt het aanleggen en beheren van bossen op een dusdanige manier gedaan dat dit ten goede komt aan de ecologische functie van bossen.
Toelichting In de periode 20002006 is in Nederland geen bos aangelegd of beheerd met een verbeterde bosstructuur of met bosbouwmethoden gefinancierd vanuit het POP1 in verband met preventie van calamiteiten. Ook is geen
208
bos aangelegd met financiering vanuit het POP1 met als specifiek doel bescherming tegen natuurrampen of herstel na natuurrampen (stormschade). In het algemeen kan gesteld worden dat de aanleg en het beheer van bos in Nederland op een dusdanige wijze is gebeurd dat dit de ecologische maar ook de economische en de recreatieve functie ten goede komt (geïntegreerd bosbeheer). 4.4.8 Beantwoording vragen EUhoofdstuk IX: Bevordering van de aanpassing en de ontwikkeling van plattelandsge bieden Dit EUhoofdstuk richt zich op alle prioritaire doelen van POP1 en bestaat uit negen maatregelen (k tot en met t), acht rijksregelingen en negen Provinciale Programma's. Steun wordt verleend voor landbouwactiviteiten en de omschakeling daarvan, en met plattelandsactiviteiten verband houdende maatregelen die buiten de werkings sfeer van de overige maatregelen vallen.
Evaluatievraag IX.1: Inkomen van plattelandsbevolking De indicatoren bij deze evaluatievraag gaan vooral in op het deel van het landbouwinkomen dat door gesubsidi eerde acties is gegenereerd en de vraag of de subsidie heeft bijgedragen tot een betere omzet/kosten verhou ding. Ook is aandacht voor inkomensgroei voor nietlandbouwbevolking. Evaluatieantwoord De data maken geen onderscheid tussen POP1begunstigden en nietPOP1begunstigden. Een goed onderbouw de vergelijking met de nietbegunstigden is niet kwantitatief te maken. Daarnaast zijn geen inkomensgegevens van ondersteunde bedrijven vastgelegd. De algemene ontwikkeling van het inkomen laat zien dat het gezinsinkomen van een bedrijf jaarlijks sterk fluctueert en van veel factoren afhankelijk is. Bijvoorbeeld de ontwikkeling van de marktprijzen van geprodu ceerde landbouwproducten, de ontwikkeling van voerkosten in de veehouderij, kosten die wetgeving met zich meebrengen, het optreden van dierziekten, enzovoort. Ook het voortgaande proces van schaalvergroting is van invloed op de inkomens. Grotere bedrijven hebben in doorsnee structureel hogere inkomens. Door bovenstaan de oorzaken is de inkomensontwikkeling per bedrijfstak uiteenlopend. Om te abstraheren van de jaarlijkse fluctuaties, is het beter een beeld te geven van een driejaarlijkse perio de. Wordt de beginperiode (inclusief jaar vooraf) vergeleken met de laatste jaren van POP1 (inclusief jaar erna) dan is het beeld van het inkomen als volgt: 38.000 euro (periode 19992001) ten opzichte van 50.000 euro (periode 20052007). Een sterke stijging van het inkomen als resultaat van veel factoren. De invloed van POP1 op deze nationale ontwikkeling is niet duidelijk waarneembaar. Mede doordat een be perkt deel van de bedrijven via maatregel k tot en met t een bijdrage heeft ontvangen en het ontvangen POP1 bedrag slechts een klein deel van de bedrijfsopbrengsten uit maakte. Onderstaand wordt specifiek gekeken naar de inzet van maatregel k tot en met t op agrarische bedrijven en wat het inkomenseffect daarvan is geweest. Veel geld is uitgegeven onder maatregel k, ter ondersteuning van een betere kavelstructuur van bedrijven en een verbeterde structuur van het totale landelijke gebied. Herverkaveling heeft een positief effect op het in komen van agrariërs. Een betere verkaveling leidt tot lagere bedrijfskosten. Een deel van de inzet onder maatregel k is ingezet ter ondersteuning van agrarische bedrijven die zijn gestopt of zijn verplaatst. Door stoppers is capaciteit vrijgekomen waardoor anderen hebben kunnen groeien en hun inkomens hebben ver hoogd. Bedrijfverplaatsers zijn zodanig ondersteund dat de POP1bijdrage een belangrijke ondersteuning is bij de opzet van het nieuwe bedrijf. Dit heeft structureel een positief effect op het (toekomstig) bedrijfsinko men. - Binnen maatregel m is niet ingezet op ondersteuning van individuele bedrijven voor afzet van kwaliteitsland bouwproducten. Er is geen direct inkomenseffect. Op termijn kunnen voor een groep bedrijven wel indirecte effecten via een verbeterde markt ontstaan. - Er is relatief beperkt ingezet op maatregel p, diversificatie van activiteiten op agrarische bedrijven. Een be perkt aantal agrarische bedrijven is ondersteund. Op een deel van deze bedrijven heeft dit geleid tot meer
209
-
-
-
inkomen via diversificatie. Op termijn zal pas zichtbaar worden in hoeverre dit ook tot een structurele inko mensstijging voor meer bedrijven zal leiden. Het aantal direct ondersteunde bedrijven is overigens klein en lokaal verspreid. Onder maatregel q hadden de landbouwbedrijven te maken met een verbeterd waterpeil op landbouwgron den, in totaal betreft het ongeveer 120.000 hectare landbouwareaal. Hoewel de effecten regionaal verschil lend zijn, heeft het verbeterde waterpeil geleid tot een verbeterde productie en daarmee een opbrengststijging/kostendaling, tot uiting komend in een positief effect op de inkomensontwikkeling. Maatregel r heeft ingezet op het verbeteren van de verkeersveiligheid op het platteland en de ontsluiting van agrarische bedrijven. Deze maatregel heeft voor betreffende bedrijven (ruim 300) een klein effect op de kos ten van machines en arbeid. Ook arbeidsbesparing door minder inzet van derden of meer beschikbare eigen arbeid voor andere activiteiten, heeft een inkomenseffect. Nationaal gezien is nauwelijks een effect waar neembaar gezien het geringe aantal bedrijven. Maatregel s is beperkt ingezet op agrarische bedrijven. De directe en indirecte inkomenseffecten zijn gering. Maatregel t heeft geen direct inkomenseffect opgeleverd. Het betreft in het bijzonder investeringen in natuur in het landelijk gebied. Alleen de DEMOregeling was populair en heeft bijgedragen aan een verspreiding van milieu en natuurvriendelijke productietechnieken in de land en tuinbouw. Het is niet vast te stellen of dit een inkomenseffect heeft. In de toekomst kunnen innovaties ertoe leiden dat sneller kan worden ingespeeld op wetgevingseisen en daarmee een kostenstijging beperkt kan worden gehouden.
Overall bekeken zijn de directe inkomenseffecten op nationaal niveau niet of moeilijk meetbaar. De effecten zijn voor de landbouwsector klein, alhoewel voor meerdere begunstigde bedrijven op bedrijfsniveau het effect substantieel zal zijn uitgevallen. Dit geldt onder andere bij ondersteuning van bedrijfsverplaatsing. Indirecte ef fecten zijn eveneens beperkt en zijn ontstaan door verbeterd waterpeil, verkaveling en diversificatie. Een deel van deze positieve inkomenseffecten is pas op langere termijn beter zichtbaar. Het aantal ondersteunde bedrijven is zodanig gering, dat nationaal gezien nauwelijks een effect waarneem baar is op de verhouding omzet/kosten. De projecten die van invloed zijn op deze verhouding beperken zich vooral tot de maatregelen m, p en q. Onder maatregel k hebben de betrokken bedrijven te maken met minder kosten door een verbeterde kavel structuur of een verbeterde bedrijfsstructuur na verplaatsing. Onder maatregel p zijn individuele bedrijven on dersteund, waardoor de verhouding omzet/kosten uit de verbredingstak (diversificatie) is verbeterd. Maatregel q heeft nationaal gezien het grootste effect gehad. Voor de betrokken bedrijven heeft dit in de meeste omstandig heden geleid tot een verbeterde omzet/kosten verhouding. Output ontbreekt om een kwantitatief onderbouwd oordeel te geven over de ontwikkeling van het inkomen van begunstigden dat buiten het landbouwbedrijf wordt gegenereerd. Voor de agrariërs richt de steun zich voor namelijk op bedrijfsactiviteiten en niet daarbuiten. Een direct inkomenseffect van activiteiten buiten het bedrijf is er niet. Slechts bij een enkeling heeft de ondersteuning via maatregel p en maatregel s geleid tot extra inkomen van buiten bedrijf. Dit zijn geïnspireerde verbreders die kansen buiten het bedrijf oppakken. Ook is niet vastgelegd in hoeverre een deel van de plattelandsbevolking buiten de landbouw extra inkomen heeft verdiend met ondersteunde activiteiten buiten landbouwbedrijven. Zoals bij de specifieke regelingen be schreven, beperkt dit zich tot tijdelijke werkgelegenheid en brengt het slechts een tijdelijk inkomenseffect met zich mee. Het betreft werkzaamheden rond waterbeheer, advisering, infrastructuur (fietspaden, wegen), net werkorganisaties (opzet samenwerkingsverbanden), toerisme en horeca enz.
Evaluatieantwoord Het overall inkomenseffect voor agrariërs is nationaal niet groot. Een deel van de begunstigden (maatregel q, p, k) heeft een inkomenseffect gehad, meestal gering. De projecten die zijn uitgevoerd hebben nauwelijks direct in vloed gehad op het inkomen van de plattelandsbevolking. De indirecte gevolgen van projecten zijn ook voor ge interviewden niet altijd al goed zichtbaar en komen tevens niet tot uiting in de monitoring van POP1 of in andere databestanden. Door het niet vastleggen van het inkomen is niet meetbaar of het inkomen als gevolg van POP1 is toegeno men en/of verschillend zijn met nietbegunstigde bedrijven. Wel is door andere externe factoren het inkomens peil in de land en tuinbouw tijdens de POP1periode gestegen.
210
Evaluatievraag IX.2: Op peil houden levensomstandigheden en welzijn De indicatoren bij deze evaluatievraag gaan in op een betere toegang tot diverse voorzieningen en diensten voor de plattelandsbevolking. Evaluatieantwoord In het POP1 heeft Nederland vooral ingezet op het instand houden van het voorzieningenniveau door bijvoor beeld aanpassing of nieuwbouw van dorpshuizen, multifunctionele centra, enzovoort. POP1 is nauwelijks of niet ingezet op verbetering van telecommunicatie of transportvoorzieningen. Wel is door de realisatie en aanpassing van infrastructuur de verkeersveiligheid en bereikbaarheid van agrarische bedrijven verbeterd. Diverse indicato ren zijn niet relevant voor de Nederlandse situatie en bovendien is een aantal indicatoren niet meetbaar. Op lokaal niveau zijn door de POP1subsidie de levensomstandigheden en het welzijn op peil gebleven dan wel verbeterd. POP1 heeft bijgedragen tot de realisatie van voorzieningen, een betere bereikbaarheid en ontslui ting, en tot een aantrekkelijkere leefomgeving en uitstraling voor de eigen bevolking en de toeristen (onder an dere door herstel cultuurhistorische objecten). Daarnaast zijn voor de lokale plattelandsbevolking voorzieningen ook 'dichterbij' gekomen doordat innovatieve vormen van vervoer en dienstverlening zijn ontwikkeld. De mate waarin de levensomstandigheden zijn verbeterd, is onvoldoende in cijfers uit te drukken, omdat hier (nog) onvol doende of geen gegevens over zijn. De verwachte effecten zijn veelal kwalitatief waarneembaar uit projectdos siers en interviews met subsidieaanvragers.
Evaluatievraag IX.3: Behouden werkgelegenheid De indicatoren bij deze evaluatievraag gaan in op de werkgelegenheid die is behouden of gecreëerd met POP1 subsidie. Het betreft werkgelegenheid in en buiten de landbouw. Evenals bij inkomenseffecten zijn veel andere factoren dan POP1subsidie van invloed op de ontwikkeling van de werkgelegenheid op het platteland. De algemene en lokale ontwikkeling van de economie en het beleid van de verschillende overheidslagen voor het platteland zijn hier duidelijke voorbeelden van. Kwantitatieve gegevens over de ontwikkeling van de werkgelegenheid als gevolg van POP1subsidies zijn niet beschikbaar. Uit interviews over de outcome van betreffende maatregelen komt naar voren dat per saldo het aantal arbeidsplaatsen op gesubsidieerde bedrijven niet grondig gewijzigd is. Wel heeft diversificatie mede zorggedragen voor behoud van werkgelegenheid op agrarische bedrijven, en op een aantal bedrijven uitbreiding van werkgelegenheid door meer gezinsarbeid (veelal de partner). In sommige gevallen door een externe kracht. Wel is door een aantal POP1subsidies een tijdelijke toename van de werkgelegenheid gecreëerd. Het betreft dan werkzaamheden rond waterbeheer (zoals aanleg stuwen), advieswerk, opzetten van samenwerkingsverban den, aanleg fietspaden/wandelpaden, herinrichting van dorpskernen, onderhoud van cultuurhistorische objecten enz. Toename van nieuwe werkgelegenheid is mede afhankelijk van de indirecte effecten die nog niet duidelijk meetbaar zijn. Het betreft met name werkgelegenheid door recreatie, toerisme en advies. De gesubsidieerde acties hebben geen directe relatie met de lengte van het toeristisch seizoen en hebben niet geleid tot een toename van werkgelegenheid in de perioden waarin de landbouwactiviteiten laag zijn.
Evaluatieantwoord Er zijn geen kwantitatieve data beschikbaar die aangeven of de gesubsidieerde POP1acties hebben bijgedragen tot het behoud en ontwikkeling van werkgelegenheid. Uit de outcome van der verschillende maatregelen, mede gebaseerd op gehouden interviews aldaar, komt naar voren dat de effecten op de werkgelegenheid op het plat teland meestal beperkt zijn en vaak van tijdelijke aard. Ontwikkeling van nieuwe werkgelegenheid beperkt zich met name tot recreatieactiviteiten. Het zijn vooral externe factoren die de ontwikkeling van de werkgelegenheid beïnvloeden.
211
Evaluatievraag IX.4: Behouden/verbeteren van de structurele eigenschappen van de plattelands economie De indicatoren bij deze vraag hebben onder andere betrekking op bedrijven die verbeteringen hebben gereali seerd, activiteiten in de landbouw die leiden tot nieuwe producten en bewijzen van groter potentieel (bijvoor beeld samenwerkingsverbanden) dankzij gesubsidieerde acties. Evaluatieantwoord Een belangrijke onderdeel van de plattelandseconomie is de landbouwsector. Niet alleen is deze sector econo misch van belang, maar ook voor de ruimtelijke kwaliteit en sociaaleconomische leefbaarheid. Wetende dat het aantal bedrijven en de werkgelegenheid in deze sector al jaren dalende is, impliceert dit dat een belangrijke dra ger van het platteland onder druk staat. Echter, de plattelandseconomie is breder dan de landbouw en uit cijfers blijkt dat de werkloosheid daalt en dat deze ontwikkeling dus niet betekent dat veel agrariërs werkloos zijn. Bo vendien is sprake van een natuurlijke uittreding als gevolg van het stoppen van oudere agrariërs. Voor individue le agrariërs is POP1 wel een belangrijk financieringinstrument geweest en op individueel niveau zijn dan ook positieve effecten waarneembaar. Dit is dus een positief effect voor de plattelandseconomie. De plattelands economie verandert, maar het is niet juist om te spreken in termen van 'behouden' of 'verbeteren'. De verande ringen worden veroorzaakt door externe invloeden en POP1 heeft alleen op bedrijfsniveau of lokaal niveau een positieve bijdrage geleverd aan de plattelandseconomie. Indirect van belang voor de plattelandseconomie is de kwaliteit van natuur, milieu en landschap. Een aan trekkelijke omgeving is een stimulans voor toerisme en recreatie. POP1 heeft wel aantoonbaar bijgedragen tot een verbetering van de natuur en milieusituatie, bijvoorbeeld door realisatie van EHS, minder gebruik van scha delijke stoffen, natuurbeheer en herstel van cultuurhistorische landschapspatronen.
Evaluatievraag IX.5: Beschermen/verbeteren plattelandsmilieu De indicatoren bij deze vraag hebben betrekking op gerealiseerde positieve milieutrends, introductie van duur zame energie, gezuiverd afvalwater en betere informatievoorziening over ecologisch voordelige activiteiten. Evaluatieantwoord In POP1 zijn natuur en milieu belangrijke thema's. Geconcludeerd mag worden dat POP1 een positieve bijdrage heeft geleverd aan een verbetering van het plattelandsmilieu. Zowel op bedrijfsniveau als in de openbare ruimte. Diverse regelingen hebben bijgedragen tot de toepassing van milieuvriendelijke systemen en methoden op agra rische bedrijven. Daarnaast hebben andere regelingen met een meer publiek karakter bijgedragen aan een ver betering aan de natuur en milieusituatie op het platteland. Denk hierbij aan de gerealiseerde rioolaansluitingen, realisatie van de EHS en agrarisch natuurbeheer.
4.5
Beantwoording transversale vragen
4.5.1 Inleiding De transversale vragen zijn opgesteld door de Europese Unie en richten zich sterk op de landbouwbevolking, de agrarische bedrijven en sectoren als begunstigde van de POP1middelen. In het Nederlandse plattelandsbeleid is naast het ontwikkelen van een duurzame landbouw ook prioriteit ingeruimd voor het verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap, het omschakelen naar een duurzaam waterbeheer, het bevorderen van recreatie en toerisme en het bevorderen van leefbaarheid. Hoewel de antwoorden van de transversale vragen zich vooral richten op de landbouwsector, is waar rele vant, ook aandacht besteed aan de impact van het programma op de andere prioritaire doelen. De beantwoor ding van de transversale vragen is gebaseerd op de evaluatie van de maatregelen en op de EUhoofdstukken. De waarnemingen op de indicatoren zijn verder onderbouwd in bijlage 8.
212
4.5.2 Transversaal 1: stabilisering van de landbouwbevolking
Evaluatievraag transversaal 1: In hoeverre heeft het programma bijgedragen tot stabilisering van de landbouwbevolking? Indicatoren De indicatoren die behoren bij deze vraag richten zich op de leeftijdsopbouw van het personeel en op de ver houding tussen mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten op begunstigde land en bosbouwbedrijven.
Evaluatieantwoord Aantal werkzame personen in leeftijdscategorie tot 40 jaar De ontwikkeling van de leeftijdsverdeling van de ondernemers verschilt niet wezenlijk tussen de bedrijven met en zonder POP1subsidie. Het aandeel jongere ondernemers (tot 30 jaar) is zowel op de POP1 als op de nietPOP1 bedrijven gedaald. Hierbij moet wel rekening worden gehouden met het effect van maatschapvormingen, waar door de ouder(s) nog langer in het bedrijf als medeondernemer blijft deelnemen. Onder de bedrijven die in de jaren 20032006 POP1subsidie hebben ontvangen is het percentage jongeren wel met 15% hoger dan onder de vroeg ontvangende bedrijven (jaren 20002002). De uitzet van de SJA in de jaren 2005 en 2006 is hier mede debet aan. Op de POP1bedrijven is tevens het overname percentage minder gedaald (met 13%) dan op de nietPOP1 bedrijven (met 29%). Het hogere overnamepercentage bij de POP1bedrijven heeft ook te maken met het type: veel POP1bedrijven zijn namelijk melkveebedrijven, waarvan het overnamepercentage structureel hoger ligt dan bij andere bedrijfstypen.
Participatie vrouwen Op POP1bedrijven is de verhouding vrouwen/mannen in arbeidsinzet (aje) 38%. Deze verhouding verschilt niet sterk van die op de nietPOP1bedrijven. Wel zijn er op de POP1bedrijven aanmerkelijk minder vrouwen als betaalde nietregelmatige, tijdelijke ar beidskracht ingeschakeld. Dit heeft vooral te maken met het type bedrijf: niet regelmatige arbeid door vrouwen vindt vooral plaats in de tuinbouw en de tuinbouw is onder de POP1bedrijven minder vertegenwoordigd.
Ontvolking platteland In Nederland is geen sprake van ontvolking van het platteland. Onder het thema leefbaarheid hebben meerdere projecten bijgedragen aan het behoud van bevolking in klei ne kernen. Mensen zijn door het aanbieden van nieuwe diensten en voorzieningen in het dorp blijven wonen. Daarnaast zijn een aantal kleine kernen door herinrichting en het behoud van cultuurhistorische objecten aan trekkelijker geworden waardoor mensen in het dorp zijn gebleven of zijn gaan wonen. Het effect is niet te kwan tificeren maar in interviews meerdere malen genoemd.
Achtergrond In de jaren 20002007 is het aantal land en tuinbouwbedrijven met 20% afgenomen van ruim 97.000 naar min der dan 77.000. Het aantal gezinsarbeidskrachten (ondernemers, partners en overige gezinskrachten) daalde ook met ruim 20%, van bijna 195.000 naar ongeveer 155.000. Uitgedrukt in arbeidsjaareenheden (aje) is de da ling nog wat groter, namelijk circa 25%. De daling vindt vooral plaats op de middengrote bedrijven, tussen 60 en 150 nge. Het aantal nietgezinsarbeidskrachten verloopt stabieler en daalt slechts met circa 5%. Dit is vooral toe te schrijven aan de tuinbouw die veel werk biedt aan betaald personeel. Het aantal vrouwen in de land en tuinbouw neemt minder sterk af dan de totale agrarische beroepspopulatie. Ook dit is vooral aan de tuinbouw te danken. In de jaren 19992007 is de vergrijzing in de landbouw toegenomen. In de tuinbouw werken naar verhouding meer jongeren dan in de akkerbouw en veehouderij. De werkgelegenheid in de Nederlandse economie heeft zich de afgelopen jaren gunstig ontwikkeld; het werk loosheidspercentage is duidelijk afgenomen en ligt Europees gezien op een laag niveau (5% of lager). De primai re land en tuinbouw worden minder van belang voor de werkgelegenheid. De landbouw hoeft dus, wat vroeger
213
vooral in plattelandsgebieden het geval was, minder de rol van werkverschaffer te vervullen. Wel is meer land schapsonderhoud en dus werk door agrariërs iets wat in de komende jaren in toenemende mate belangrijker wordt.
Conclusie Het POP1 heeft niet aantoonbaar bijgedragen aan de stabilisering van de landbouwbevolking. Externe invloeden overheersen de invloed van het POP1 volledig. In kleine kernen heeft een deel van de POP1projecten gefinan cierd een niet nader te kwantificeren invloed gehad op behoud van de bevolking voor deze kernen. 4.5.3 Transversaal 2: verzekeren van werkgelegenheid
Evaluatievraag transversaal 2: In hoeverre is het programma succesvol geweest voor het verzeke ren van werkgelegenheid op bedrijven en daarbuiten? Indicatoren De indicatoren die behoren bij deze vraag richten zich op de bijdrage van POP1 aan het behoud en het creëren van werkgelegenheid op begunstigde land en bosbouwbedrijven en andere begunstigde bedrijven. Daarbij wordt ingegaan op directe en indirecte effecten, bijvoorbeeld via andere schakels in de keten. Hierbij wordt specifiek gevraagd naar het effect op werkgelegenheid voor jongeren en vrouwen.
Evaluatieantwoord Werkgelegenheid in land en bosbouw Werkgelegenheid per bedrijf Het aantal arbeidskrachten per bedrijf (in aje) is zowel op POP1bedrijven als op nietPOP1bedrijven met 7 tot 8% gestegen. Ook is er tussen POP1 en nietPOP1bedrijven geen verschil in de verdeling van mannelijk en vrouwelijke arbeidskrachten en gezins en nietgezinsarbeidskrachten per bedrijf in de jaren 19992007. Op de POP1bedrijven is de inzet van mannelijke gezinsarbeidskrachten gelijk gebleven, op de nietPOP1 ontvangers is die juist gedaald (3%). De vrouwelijke gezinsarbeidskrachten bleven voor beide groepen constant. De nietgezinsarbeidskrachten namen in beide groepen toe, op de nietPOP1bedrijven wel sterker. Dit heeft te maken met de relatief grote groep melkveehouders onder het POP1, en relatief minder tuinbouwbedrijven.
Extra werkgelegenheid Bepaalde subsidies genereren in beginsel meer werk op de bedrijven en bij de instanties die van die subsidies gebruik kunnen maken. Zo ontstaat er bij deelname aan de SAN, een van de belangrijkste bestedingen van POP1gelden, extra werk door het onderhoud van landschapselementen. Op bedrijven die (met RSBPbudget) zijn omgeschakeld naar biologische landbouw is de arbeidsbezetting per hectare in het algemeen hoger dan op vergelijkbare gangbare bedrijven. Ook brengt de biologische landbouw meer werk met zich mee in de toeleve ring, afzet en verwerking. Deze werkzaamheden zijn afzonderlijk georganiseerd in kleinschaliger bedrijven dan in de ketens voor de gangbare bedrijven het geval is.
Effect van diversificatie De inzet van POP1gelden op diversificatie van agrarische bedrijven (zorg, recreatie, verkoop streekproducten en dergelijke) hebben geen groot effect op de werkgelegenheid op het platteland. Diversificatie zorgt vooral voor behoud van werkgelegenheid onder agrarische gezinnen, die anders door technische ontwikkeling en schaalvergroting verminderd. In veel gevallen werkt de partner (vaak de vrouw) meer uren mee op het bedrijf. Het is niet te kwantificeren of dit heeft geleid tot minder werk buiten de deur. Alleen op de bedrijven met veel economisch perspectief in de verbredingstak zijn in beperkte mate externe krachten aangetrokken, vooral in zorg (begeleiding cliënten) en recreatie. De diversificatie heeft per saldo geleid tot een beperkte toename van volwaardige banen met perspectief.
214
Effect van bosaanleg Bosaanleg op landbouwgronden heeft een (zeer) beperkt negatief effect op de werkgelegenheid op agrarische bedrijven, omdat arbeid op grondgebonden bedrijven vrijwel uitsluitend wordt geleverd door de ondernemer en eventueel andere gezinsleden. Als een deel van het bedrijfsareaal wordt bebost, kan het gezin met wat minder arbeid toe. Buiten de primaire sector betekent bosaanleg op landbouwgronden wel een verlies aan werkgele genheid. Een hectare landbouwgrond genereert meer werkgelegenheid in andere sectoren dan een hectare bos. Uitgaande van 5.500 ha akkerbouwgrond, bedraagt de werkgelegenheid 550 arbeidsjaren per jaar (te vergelij ken met fte) waarvan circa 160 op de primaire (akkerbouw)bedrijven. De werkgelegenheid door de oogst van hout en de verdere verwerking speelt pas op de langere termijn (en kele decennia). De Nederlandse houtsector bestaat uit toeleverende bedrijven, de boseigenaren, de houtoogst bedrijven1 en de (primaire en secundaire) houtverwerkende industrie. De totale Nederlandse houtsector heeft een jaaromzet van circa 6 miljard euro, en biedt werk aan meer dan 40.000 werknemers (in 2002/2003). Welk deel hiervan specifiek betrekking heeft op de oogst en verwerking van Nederlands rondhout en daarvan ge maakte (eind)producten is niet bekend. Uitgaande van de totale Nederlandse houtconsumptie en het aantal werknemers schat Probos het aantal werknemers in de gehele houtketen op 1 arbeidsplaats per 300 m3 rond hout. Uitgaande van de 5.500 ha nieuw aangelegd bos en een oogst op lange termijn van 5 m3 per hectare zou dat 90 extra banen per jaar opleveren.
Conclusie POP1 heeft een beperkt effect gehad op behoud van werkgelegenheid in de agrarische sector, waardoor de da ling van de werkgelegenheid onder gezinsarbeidskrachten en nietgezinsarbeidskrachten minder snel is gegaan. Meerdere regelingen hebben daar een kleine bijdrage aangeleverd.
Werkgelegenheid buiten de land en bosbouw Herstructurering glastuinbouw Bij de herstructurering van de glastuinbouw heeft de RSG geleid tot afbraak en nieuwbouw van glas. Dit is in versnelde mate gebeurd door de inzet van POP1subsidies. In de periode 20002006 heeft dat geleid tot meer werkgelegenheid voor bedrijven die kassen afbreken en bouwen. Doordat het vooral een vervroeging betrof is er geen effect op termijn.
Recreatie De POP1gelden onder het prioritaire doel 'recreatie en toerisme' hebben geleid tot meer tijdelijke werkgelegen heid, vooral in het kader van projecten voor het toegankelijker maken van het landelijk gebied en de aanleg van fietspaden. Hoewel hierover geen gegevens zijn vastgelegd, is door deze projecten in meerdere plattelandsge bieden een toename van toeristen geconstateerd. Het is niet bekend in hoeverre dit tot verschuiving van toeris me binnen Nederland heeft geleid.
Dorpsvernieuwing en cultuurhistorische objecten Door via POP1 gesteunde dorpsvernieuwing en restauratie van cultuurhistorische objecten zijn diverse land schappen hersteld. Deze projecten hebben geleid tot extra tijdelijk werk. Ook heeft dit, door toename van toe risme en recreanten, geleid tot meer werk voor de lokale horeca. Daarnaast zijn voorzieningen gerealiseerd of in stand gehouden, wat een beperkt positief effect heeft gehad op de plaatselijke werkgelegenheid en daarmee de inkomens.
Conclusie De overallconclusie is, dat het programma op landbouwbedrijven per saldo in beperkte mate heeft bijgedragen aan het verzekeren van werkgelegenheid. Op nietlandbouwbedrijven kan lokaal wel een licht positief effect zijn, maar door substitutieeffecten wordt het effect op landelijk niveau waarschijnlijk goeddeels tenietgedaan.
1 Aannemers en exploiterende rondhouthandel: bedrijven die het hout op stam inkopen bij de boseigenaar en vervolgens oogst, transport en levering aan de rondhoutverwerkende industrie uitvoeren.
215
4.5.4 Transversaal 3: op peil houden of verbeteren van inkomen
Evaluatievraag transversaal 3: In hoeverre is het programma succesvol geweest voor het op peil houden of verbeteren van het inkomen? Indicatoren De indicatoren behorende bij deze vraag gaan in op de rechtstreekse en nietrechtstreekse effecten op de in komens (in euro per persoon) van het begunstigde deel van de landbouwbevolking. Daarbij wordt een onder scheid gemaakt naar gezinsleden en naar externe arbeidskrachten. Ook wordt er gevraagd naar het inkomenseffect door pluriactiviteit en het indirecte supplier effect. In het tweede deel van deze vraag gaat het om de inkomenseffecten van POP1 voor de nietlandbouwbevolking en wordt specifiek gevraagd naar de effec ten van plattelandstoerisme, ambachten en lokale producten, en ook hier inzicht in de indirecte effecten op het inkomen.
Evaluatieantwoord Inkomensontwikkeling landbouwbevolking Inkomens per bedrijf Het inkomen uit bedrijf in de landbouw is in de periode 20012006 gestegen van 42.800 euro in 2001 naar 52.000 euro per bedrijf in 2006. Wordt rekening gehouden met het inkomen van buiten bedrijf door arbeid, vermogen of uitkeringen, dan zijn deze getallen respectievelijk 50.200 euro en 70.400 euro, een toename van 40%. Door het ontbreken van gegevens kan de ontwikkeling van de POP1bedrijven ten opzichte van de niet POP1bedrijven niet worden bepaald. Wel is het inkomen van de grootste groep ontvangers, de melkveehou ders, relatief sterker gestegen in de POP1periode. Het gemiddeld aantal nge, een economische maatstaf voor de jaarlijkse toegevoegde waarde, is onder de POP1bedrijven minder snel gegroeid (+15%) dan het gemiddelde van alle bedrijven (+20%). Hier speelt mee dat een aantal sectoren met een sterke schaalvergroting (glastuinbouw) weinig vertegenwoordigd zijn onder de POP1ontvangers.
Ontvangen POP1middelen In de POP1periode hebben de individuele agrarische bedrijven in totaal direct of indirect ongeveer 137 miljoen euro ontvangen. Van dit bedrag is op basis van de gebruikte bronnen ongeveer eenderde deel (65 miljoen euro) traceerbaar naar welke individuele landbouwbedrijven welk bedrag is gegaan. Het overige deel (72 miljoen euro) ging naar andere instanties, met als grootste posten DEMO en Provinciaal Programma C. Ongeveer 74 miljoen euro 1 is niet vastgelegd (zie bijlage 8, tabel B8.13). Afgezet tegen de totale productiewaarde van de (primaire) land en tuinbouw (ruim 20 miljard per jaar) be draagt de omvang van de ontvangen POP1gelden maar 0,05%. Op individuele bedrijven kan het (positieve) inkomenseffect van POP1gelden wel noemenswaardig zijn. Hier bij kan het bijvoorbeeld gaan om lagere productiekosten door verbeterde omstandigheden (bijvoorbeeld infra structuur, minder transportafstanden naar kavels, SJA), schaalvergroting en vernieuwing (RSG, SJA), extra omzet uit nieuwe activiteiten (verbreding, vermarkting) of extra inkomsten uit omschakeling naar biologische pro ductie. Inkomensgegevens van de betreffende bedrijven zijn echter niet of onvoldoende beschikbaar om het ef fect aanwijsbaar te kwantificeren. De financiering van cursussen waaraan agrariërs deelnamen, hebben zeker een effect op termijn op de inkomensontwikkeling. Lagere productiekosten, minder behoefte aan advies en be tere ondernemingsplannen dragen hieraan bij. Een groot deel van de ontvangen subsidie is verstrekt in het kader van de SAN. De SAN is niet gericht op verbetering van het inkomen, maar is een compensatiebedrag voor productiebeperking. De aankoop van grond voor natuur (VS) heeft veelal voor uittredende agrariërs een inkomenseffect gehad. Gezien de schaarste aan
1
Dit bedrag is het Nederlandse deel van de overheidssubsidie voor SAN (43 miljoen euro), SN (19 miljoen euro), RSBP (4,9 miljoen euro) en SBL (6,8 miljoen euro) die niet in de door ons ontvangen gegevens van de betaalorganen zijn verdeeld naar individuele bedrijven of organisa ties. Bij de beantwoording van de vraag naar relatieve belang sectoren is uitgegaan van 137 miljoen euro. Zie bijlage 8, tabel B8.13.
216
grond in Nederland konden collegaboeren echter vaak hetzelfde bedrag bieden, tenminste als de kwaliteit voor landbouwproductie voldoende is.
Conclusie Het door agrariërs ontvangen POP1bedrag is in vergelijking tot de jaarlijkse productiewaarde van de primaire land en tuinbouw zeer beperkt. De inkomensontwikkeling is dan ook bepaald door andere externe factoren, zo als marktontwikkeling, EUbeleid, ontwikkeling van kosten en weersomstandigheden. Op POP1bedrijven heeft de bijdrage een beperkt positieve invloed gehad. Het effect is het grootst op landbouwbedrijven die door maatregel a (investeringen) zijn ondersteund, zoals glastuinders met groenlabelkassen, en jonge agrariërs. Ook cursussen hebben een positief inkomenseffect. Een groot deel van de ontvangen subsidie was in het kader van de SAN, dat vooral een compensatiebedrag is voor productiebeperking.
Inkomensontwikkeling overige plattelandsbewoners Investeringen en beroepsopleidingen Van de bijna 25 miljoen euro die niet naar landbouwbedrijven is gegaan, is circa 5 miljoen euro naar investerin gen respectievelijk beroepsopleidingen gegaan. De verwachting is dat deze bedragen leiden tot een verbetering van de inkomensperspectieven van individuele personen, bijvoorbeeld van degenen die een beroepsopleiding hebben gevolgd, mogelijk als her of bijscholing.
Toerisme Een aantal regelingen hebben de aantrekkelijkheid voor toerisme in een aantal plattelandsregio's verhoogd. De verwachting is dat dit een klein multiplier effect naar een iets bredere laag van de bevolking kan opleveren, bij voorbeeld naar de horeca en de middenstand.
Leefbaarheid De investeringen in de leefbaarheid van (kleine) kernen hebben veelal een tijdelijk inkomenseffect gehad, zoals door dorpsontwikkeling, restauratie van cultuurhistorische objecten e.d. Het vasthouden of versterken van een aantal blijvende voorzieningen en meer landschapsonderhoud, hebben een klein positief effect op het aantal verdienende personen, en daarmee de hoogte van de inkomens op het platteland
Conclusie De inkomenseffecten van POP1 zijn marginaal. Voor een niet omvangrijke groep agrariërs is het inkomenseffect substantieel door het ondersteunen van investeringen, diversificatie en opleidingen. Voor de overige platteland bewoners is er niet of nauwelijks een inkomenseffect. 4.5.5 Transversaal 4: verbeterde marktsituatie land en bosbouwproducten
Evaluatievraag transversaal 4: In hoeverre heeft het programma de marktsituatie van land bouw/bosbouw basisproducten verbeterd? Indicatoren De indicatoren behorende bij deze vraag richten zich op de ratio van de verhouding van omzet en de kosten van de begunstigde productieketen. In het tweede deel wordt specifiek gevraagd naar de variatie in toegevoegde waarde van landbouw/bosbouwbasisproducten voor de productieketen en het deel daarvan met kwaliteitsverbe tering dankzij POP1. Tevens wordt gevraagd naar een bewijs van een betere marktpositie. Het derde deel van de vraag gaat specifiek over de variatie van de inkomsten van de begunstigden en de evolutie van de prijs van de producten.
217
Evaluatieantwoord Ratio omzet/ kosten (41.1) Deze indicator is beantwoord voor de melkveehouderij, de sector waar het meeste POP1geld naar individuele bedrijven is gegaan. De omzet/kostenverhouding in de melkveehouderij bedroeg in de jaren 20002006 gemiddeld 81%, met door de jaren een licht wisselend patroon (De Bont en Van der Knijff, 2007). Dat is iets meer dan in de periode 19951999 (79%). De omzet/kostenverhouding is sterk afhankelijk van de prijsontwikkeling van de melk. Mede daardoor kwam de verhouding in 2007 uit op 92%. Het aan de melkveehouderij toegekende POP1bedrag over gehele periode (20 miljoen euro of gemiddeld circa 3 miljoen euro per jaar) heeft geen invloed op dit kengetal. De waarde van de geproduceerde melk (circa 11 miljard kilo) bedraagt namelijk meer dan 3 miljard euro per jaar. Daarnaast levert de sector nog kalveren en slachtvee voor een waarde van enkele honderden miljoenen euro. Omdat een groot deel van het ontvangen POP1geld een vergoeding is voor gederfde inkomsten of extra kosten (zowel bij SAN als bij RSBP), heeft het praktisch geen invloed op zowel de omzet als de omzet/kostenverhouding. Dit geldt op sectorniveau, maar ook op individueel bedrijfsniveau.
Variatie toegevoegde waarde (42.1) Deze indicator is beantwoord voor de melkveehouderij, de sector waar het meeste POP1geld naar individuele bedrijven is gegaan. Gezien het voorgaande kan gesteld worden dat de POP1middelen geen of hooguit een beperkte bijdrage le veren aan het verbeteren van de toegevoegde waarde. Dit zou nog wel het geval kunnen zijn voor de bedrijven die zijn omgeschakeld naar biologische melkveehouderij. Analyses geven aan dat voor deze bedrijven de inko mensmarge per kg melk hoger is dan voor de gangbare bedrijven (De Bont en van der Knijff, 2007, p. 38). Om dat de biologische bedrijven gemiddeld een geringere omvang hebben (in kg melk) is het inkomen echter vrijwel gelijk aan de gangbare.
Kwaliteitsverbetering (42.2) Binnen een aantal maatregelen zijn POP1middelen besteed aan de kwaliteitsverbetering van agrarische basis producten. Circa 50 pluimveehouderijbedrijven hebben meegedaan aan een project rond de ontwikkeling van een Iso en haccp certificering. Bedrijven met een haccpcertificaat moeten de kritische punten voor besmetting in het productieproces identificeren, de gevaren analyseren en controleren (en protocolleren). Dit certificaat zorgt ervoor dat het risico op besmetting in het productieproces zo klein mogelijk blijft. Daarnaast is er een aantal projecten uitgevoerd in de plantaardige sector (boomteelt, bollenteelt, fruitteelt, opengrondsgroente) waarbij verbeterde methoden in oogst en verwerking tot hogere productkwaliteit en ho mogeniteit hebben geleid. Ook is binnen POP1 een aantal projecten uitgevoerd waarbij het om de invoering van een kwaliteitslabel ging. Zo is bij circa 40 varkenshouders de omschakeling naar duurzame varkenshouderij gestimuleerd. De aangeslo ten bedrijven ontvangen hiervoor het 'Milieukeur', een keurmerk dat verantwoorde omgang met dierenwelzijn, energie, water en afvalstoffen garandeert. Bij een ander kwaliteitslabel ging het om streekproducten (het keur merk 'Erkend streekproduct'). Dit keurmerk garandeert dat de producten aan strenge eisen voldoen ten aanzien van de herkomst van de grondstoffen, verwerking in de regio en verantwoorde productiewijze.
Verbetering marktpositie (42.3) Er is slechts een beperkt bedrag besteed aan verbetering van de afzet van landbouwproducten, circa 7,5 mil joen euro (maatregel m en g). Van dit bedrag is maar een klein gedeelte direct bij de landbouwbedrijven te rechtgekomen. Van het grootste gedeelte waren andere instellingen/bedrijven de begunstigden. Van de uitgevoerde projecten profiteerden echter ook de primaire landbouwbedrijven. De regelingen zijn slechts door een beperkt aantal Provincies ingezet, en betrof voor een belangrijk deel het in de markt zetten van streekproducten. Op lokale en regionale schaal had een aantal projecten een waarneem baar effect, nationaal gezien is het effect echter verwaarloosbaar.
218
Variatie bruto omzet (43.1) Deze indicator is beantwoord voor de melkveehouderij, de sector waar het meeste POP1geld naar individuele bedrijven is gegaan. De POP1regelingen hebben geen (wezenlijke) invloed op de bruto omzet van de sector melkveehouderij. Het POP1bedrag maakt slechts een beperkt deel uit van de omzet. Daarnaast is het overgrote deel van het ontvan gen POP1geld een vergoeding voor gederfde inkomsten of extra kosten. Voor individuele bedrijven die bijvoorbeeld gebruik hebben gemaakt van de RSBP, kan dat wel gelden, mits de melk ook als biologisch product kan worden vermarkt. Inmiddels (2007/08) blijkt dat geen probleem meer te zijn. De vraag naar biologische melk en zuivel is immers voldoende gegroeid om alle biologische melk weer op te nemen (Biologica, 2007 en 2008).
Prijsontwikkeling (43.2) Deze indicator is beantwoord voor de melkveehouderij, de sector waar het meeste POP1geld naar individuele bedrijven is gegaan. De POP1regelingen hebben geen invloed gehad op de prijsontwikkeling. De melkprijs (inclusief premie) daalde van 36,78 euro per 100 kg melk in 2000 naar 33,98 euro in 2006. In 2007 (na POP1) is de melkprijs door diverse externe factoren sterk gestegen naar een gemiddeld niveau van 39,49 euro per 100 kg melk.
Algemeen De prijs van melk die de veehouders ontvangen, stond in de jaren 20002006 onder druk als gevolg van de vermindering van de marktondersteuning door de EU. Hierbij spelen de in 2003 genomen besluiten om de inter ventieprijzen van boter en mager melkpoeder te verlagen een rol, naast de terughoudende opstelling van de EU over in interventie nemen van zuivelproducten en het toekennen van exportrestituties. Het laatste is mede een gevolg van de afspraken in GATT/WTOverband om de exportsteun te verlagen.
Conclusie De gesubsidieerde regelingen onder POP1 hebben geen invloed gehad op de prijsontwikkeling van agrarische producten. Daarvoor is de omvang van de subsidies door agrariërs ontvangen en gerelateerd aan agrarische productie te beperkt. Dergelijke POP1subsidies omvatten slechts een minimiem deel van de agrarische omzet op de ontvangende bedrijven. Een belangrijk deel van de bedrijven ontvangt daarentegen niet of nauwelijks POP1subsidies gerelateerd aan agrarische productie. Conclusie: het programma heeft de marktsituatie van landbouwbasisproducten niet verbeterd. 4.5.6 Transversaal 5: bescherming en verbetering van het milieu
Evaluatievraag transversaal 5: In hoeverre is het programma succesvol geweest voor de bescher ming en verbetering van het milieu? Indicatoren De indicatoren richten zich op het aandeel milieu in de programmakosten en in de projecten, op de delen van de gesubsidieerde acties gericht op productie en ontwikkeling met gunstige respectievelijk ongunstige neveneffec ten op het milieu, veranderingen inzake landgebruik, ontwikkelingen van watervoorraden en emissies van broei kasgassen, en tenslotte de effecten inzake landschappen.
Evaluatieantwoorden Algemeen De land en tuinbouw boekt als geheel gestaag vorderingen op het gebied van milieu (Boone et al., 2007). Wel is het tempo van verbetering vanaf 2000 wat lager dan in de jaren negentig. De eerste milieuwinst is kennelijk het gemakkelijkst te boeken. De vermindering van de milieubelasting betreft mineralen (nitraat en fosfaat), ammoni ak en gewasbeschermingsmiddelen. Ook is de energieefficiëntie van de (glas)tuinbouw in de loop van de jaren verbeterd. Deze verbeteringen vergen investeringen en leiden tot hogere kosten voor de bedrijven. Daartegen
219
over staan besparingen in inputs en extra omzet door het opwekken van energie, zoals in de tuinbouw door warmtekrachtkoppeling (WKK) en in de landbouw door vergisting van biomassa.
POP1aanvragen Bij de beoordeling van ingediende POP1aanvragen eisen de betaalorganen DLG en DR dat de projecten geen schadelijke gevolgen mogen hebben voor het milieu. Omdat een belangrijk deel van de POP1gelden is besteed aan de SANregelingen en aan de omschakeling naar biologische landbouw (RSBP) kan worden gesteld dat er in vrij hoge mate bijgedragen is aan een verbetering van het milieu. Bij de SANovereenkomsten wordt het grond gebruik extensiever met minder inzet van meststoffen en gewasbescherming. Bij de omschakeling naar biologi sche productie wordt volledig afgezien van de inzet van milieubelastende inputs.
Water De geringere milieubelasting als gevolg van de inzet van POP1middelen aan SAN en RSBP zal naar verwachting positief zijn voor de kwaliteit van het water in de omgeving van de betrokken bedrijven: het oppervlaktewater wordt minder vervuild en de emissie van onder meer nitraat naar het grondwater zal naar verloop van tijd gerin ger worden. Zowel het kwalitatieve als het kwantitatieve waterbeheer in POP1 heeft een positieve invloed gehad op het milieu. Er zijn rioolaansluitingen gerealiseerd en riooloverstorten gesaneerd, waardoor de waterkwaliteit werd verbeterd. Via het plaatsen van stuwen en het aanleggen van retentiebekkens werd het vasthouden van ge biedseigenwater gerealiseerd. Dit paste binnen de WB21 drietrapsstrategie 'vasthoudenbergenafvoeren'.
Broeikasgassen De kooldioxideemissie door de land en tuinbouw is tussen 2000 en 2005 met 6% gedaald, van 10.400 naar 9.800 miljoen kg CO2equivalenten. De methaanemissie is in dezelfde periode met ruim 3% gedaald, van 9.093 naar 8.799 miljoen kg CO2equivalenten. De belangrijkste reden voor deze afname is echter de terugloop in het aantal landbouwbedrijven en landbouwhuisdieren in dezelfde periode. Het effect van de POP1projecten op de broeikasgasemissie is niet te kwantificeren. Kwalitatief kan het volgende over de POP1projecten worden ge zegd: - projecten die leiden tot een extensivering van veehouderijbedrijven (minder melkvee en overig graasvee per hectare) zal de emissie van onder meer ook methaan afnemen; - de projecten die bebossing hebben gestimuleerd (overigens maar een klein deel van het bestede geld) zijn gunstig voor de CO2 huishouding. Hetzelfde geldt voor de RSG (reconstructie glastuinbouw): oudere glasop standen zijn vaak minder energie en dus milieuefficiënt dan de moderne kassen die er elders voor in de plaats zijn gekomen.
Landschapseffecten door biologische landbouw Biologische landbouw houdt als positieve effecten onder meer in: alle koeien in de wei gedurende een groot deel van het jaar, tenminste 200 dagen en meer variëteit in de geteelde gewassen op een bedrijf. Biologische landbouw is bovendien enigszins kleinschaliger (in oppervlakte per bedrijf). De geringere omvang van het bedrijf past beter in kleinschalige cultuurlandschappen.
Landschapseffecten door SAN Landbouwgrond onder de SAN heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de waarneembare, vooral visuele, differentiatie (homogeniteit/verscheidenheid) in het landschap. Voorbeelden zijn het aantal hectares opgaande landschapselementen (circa 7.000 ha), bloemrijke graslanden (circa 18.900 ha), weidevogelgraslanden (circa 151.600 ha) en poelen (circa 2.400).
Leefbaarheid Binnen het prioritaire doel 'leefbaarheid' heeft maatregel n zich gericht op het versterken van de culturele identi teit. Projecten op gebied van herstel cultuurhistorische objecten zijn uitgevoerd, zoals fysieke projecten (sluizen, bruggen e.d.) en landschapsprojecten (boomgaarden, hagen, landschapspatronen, beekherstel e.d.) Dit heeft duidelijke positieve effecten met zich meegebracht op het landschap.
220
Conclusie Het programma is succesvol geweest wat betreft de bescherming en verbetering van het milieu. Bij de beoorde ling van ingediende POP1aanvragen is de eis gesteld dat de projecten geen schadelijke gevolgen mogen heb ben voor het milieu. Een belangrijk deel van de POP1gelden is besteed aan agrarisch natuurbeheer, omschakeling naar biologi sche landbouw (RSBP), en waterbeheer. Daarnaast is bebossing en extensivering gestimuleerd. Al deze regelin gen hebben positieve effecten gehad op de milieusituatie van de agrarische sector, en hebben de algemene trend tot verbetering duidelijk versterkt. Een deel van de regelingen heeft positieve effecten gehad op het land schap in Nederland. 4.5.7 Transversaal 6: maximalisatie beoogde programmaeffecten
Evaluatievraag transversaal 6: In hoeverre heeft de uitvoering tot maximalisering van de beoogde programmaeffecten bijgedragen? Indicatoren De indicatoren behorende bij deze vraag richten zich op de begunstigden van POP1. In het tweede deel wordt specifiek gevraagd naar combinaties van acties/projecten om problemen aan te pakken en kansen te benutten. Tevens wordt gevraagd naar de belangrijkste begunstigden en operatoren van POP1 met daarbij een beschrij ving van het vermijden van onnodige termijnen of kosten van deze begunstigden en operatoren. In het derde deel wordt gevraagd naar de hefboom van de totale bestedingen van de begunstigden en de cofinanciering door de openbare sector. In het vierde deel wordt gevraagd naar het bewijs van deadweight. In het laatste deel wordt ingegaan op het bewijs of de acties/projecten leiden tot heilzame indirecte effecten.
Evaluatieantwoord Belangrijkste typen/groepen bedrijven in POP1 De bijdragen uit het POP1 zijn verspreid terechtgekomen bij verschillende doelgroepen en sectoren in en buiten de landbouw (zie bijlage 8, tabel B8.13). In de POP1periode hebben de individuele agrarische bedrijven in totaal direct of indirect circa 137 miljoen euro ontvangen. Van dit bedrag is 65 miljoen euro direct naar de landbouwbedrijven gegaan. Het overige deel (72 miljoen euro) ging indirect (via andere instanties) naar landbouwbedrijven, met als grootste posten DEMO en Provinciaal Programma C. Ongeveer 74 miljoen euro 1 is niet vastgelegd (zie bijlage 8, tabel B8.13). Van het bedrag dat naar agrarische bedrijven is gegaan, is de grootst ontvangende groep de gespeciali seerde melkveehouderij (bijna 25%), gevolgd door de glastuinbouw (15%) en de akkerbouw (8%). Kleinere be dragen zijn uitgekeerd aan de varkens en de pluimveebedrijven en de overige gespecialiseerde bedrijven. Een relatief groot bedrag (22%) is uitgekeerd aan landbouwbedrijven zonder gespecialiseerd karakter. Deze ge mengde bedrijven brengen diverse producten voort, bijvoorbeeld akkerbouwproducten naast varkens en/of melk. Ook de biologische bedrijven hebben veel POP1gelden ontvangen, in totaal circa 25% van de 66 miljoen euro. Deze bedrijven zijn niet meegerekend in de percentages bij de melkveehouderij, akkerbouw, enzovoort. Binnen de landbouw zou in beginsel 20 miljoen euro gerelateerd kunnen worden aan het product melk, ruim 16 miljoen euro aan gangbaar geproduceerde melk en 4 miljoen euro aan biologische melk. Echter, van de 16 miljoen euro voor de gangbare melkveehouders bestaat het leeuwendeel (ruim 14 miljoen euro) uit vergoedin gen voor agrarisch natuurbeheer (SAN). Van de middelen voor de biologische melkveebedrijven betreft een kwart SANvergoedingen (1 miljoen euro), terwijl ongeveer 70% (2,8 miljoen euro) ontvangen is via de RSBP. Deze stimuleringsregeling levert als zodanig geen direct aanwijsbare bijdrage aan de marktsituatie van land bouwproducten. In de POP1periode was er enige tijd een overschot aan biologische melk, zodat een deel van deze melk in het gangbare kanaal moest worden afgezet.
1
Dit bedrag is het Nederlandse deel van de overheidssubsidie voor SAN (43 miljoen euro), SN (19 miljoen euro), RSBP (4,9 miljoen euro) en SBL (6,8 miljoen euro) die niet in de door ons ontvangen gegevens van de betaalorganen zijn verdeeld naar individuele bedrijven of organisa ties. Bij de beantwoording van de vraag naar relatieve belang sectoren is uitgegaan van 137 miljoen euro. Zie bijlage 8, tabel B8.13.
221
Het aantal deelnemers, zowel landbouwbedrijven als andere instanties, aan POP1regelingen is relatief groot bij de SAN. Per jaar maken hiervan gemiddeld meer dan 5.000 bedrijven en instanties gebruik van. Het meren deel (circa 4.000) zijn landbouwbedrijven, vooral melkvee, akkerbouw en overige (grondgebonden) landbouwbe drijven. In verhouding tot het totale aantal (grondgebonden) landbouwbedrijven is de deelname met minder van 10% nog vrij beperkt. De naar omvang van deelname tweede regeling is de RSBP, met gemiddeld ruim 500 deelnemers per jaar.
Doorwerking naar andere bedrijven/in de keten Meerdere regelingen binnen POP1 hadden op niet al te grote schaal effect op andere bedrijven in de (verticale) keten. Voorbeelden zijn de SJA en de RSG, die tot investeringen in onder andere gebouwen en installaties heb ben geleid op agrarische bedrijven gedurende de POP1periode. Ondersteuning van diversificatie op agrarische bedrijven, recreatie en toerisme en leefbaarheid hebben (veelal tijdelijke) effecten gehad op de regionale eco nomie. Alhoewel hier ook soms sprake was van substitutieeffecten met andere (nietondersteunde) regio's. Hierna wordt als voorbeeld ingegaan op doorwerkingseffecten van twee regelingen, de RSBP en de SAN. De omschakeling van gangbare bedrijven naar biologische landbouw heeft effecten naar bedrijven in andere schakels van de ketens; zo hebben de biologische veehouderijbedrijven behoefte aan andere (biologische) voe ders en (organische) meststoffen, en vinden de biologische producten een bestemming via andere afzet en verwerkingskanalen. De RSBPregeling heeft dus effecten voor de andere schakels van de verschillende agro sectoren (zuivel, vlees, groenten en dergelijke). De SANregeling heeft dergelijke (verticale keten) effecten niet of nauwelijks. Wel genereert de SANregeling werkzaamheden voor dienstverlenende bedrijven, zoals agrarische loonwerkers, die onderhoudstaken uitvoeren. Een andere regeling met effecten naar andere, niet agrarische bedrijven, is bijvoorbeeld de RSG. Deze rege ling voor verbetering van de structuur van de glastuinbouw genereert werk voor de kassenbouwsector, inclusief de aan de kassenbouwers toeleverende bedrijven (metaal, glas, installaties e.d.).
Publieke middelen en private investeringen Door de private sector is 365,8 miljoen euro geïnvesteerd onder het POP1, ofwel bijna 26% van het totaal be drag onder POP1 (1.408 miljoen euro). Met 229 miljoen euro waren de investeringen in EUhoofdstuk IX door de private sector het grootst, dit is bijna een kwart van de totale realisatie op EUhoofdstuk IX. In relatieve zin was het aandeel van de private sector het grootst in EUhoofdstuk I (maatregel a) met 75%. De doeltreffendheid van het programma wordt positief beïnvloed naarmate het programma er beter in slaagt nieuwe ontwikkelingen in gang te zetten. Door het programma uitgelokte investeringen, en dan vooral de mate waarin publieke middelen erin slagen private investeringen uit te lokken, zijn hiervan een belangrijke graadmeter. Voor het programma als geheel bedraagt de verhouding tussen totale uitgaven en overheidsmiddelen (EU en nationaal) 1,35: elke over heidseuro heeft 0,35 euro private middelen uitgelokt. Deze factor was het hoogst voor het POP1doel 'duurza me landbouw' (1,46) en het laagst voor 'natuur en landschap' (1,23) en 'duurzaam waterbeheer' (1,25). Vanuit de ingezette EUmiddelen geredeneerd betekent het dat elke door de EU ingezette euro een private inzet van 0,84 euro heeft teweeggebracht.
Deadweight Het deadweight aspect speelt wanneer de activiteit ook zonder de stimuleringsregeling zou zijn doorgevoerd. Hieronder wordt ingegaan op de deadweight van twee regelingen. Voor de SAN lijkt dit niet voor de hand liggend: boeren leggen zich zonder financiële vergoedingen geen be perkingen op. Bij een deel van de boeren domineert echter niet het financiële motief de beslissing om aan na tuurbeheer te doen. Dit zijn de geïnspireerde verbreders (Van den Ham, 2002). Zij vinden dat verbreding van hun bedrijfsvoering, bijvoorbeeld met agrotoerisme of natuur en landschapsbeheer, dé toekomst is. De doelstelling 'zo hoog mogelijk inkomen' is voor hun minder van belang dan voor andere groepen melkveehouders. De ratio nele verbreders daarentegen zijn melkveehouders die de laatste jaren een omslag in denken hebben gemaakt: niet alleen groei van de bedrijfsomvang is belangrijk, maar ook verbreding, gecombineerd met een rustig groei tempo. Voor de meeste boeren die zijn omgeschakeld naar biologische landbouw was de RSBP geen aanleiding voor omschakeling. Redenen voor omschakeling zijn meestal ideële motieven, het marktperspectief en bedrijfs economische overwegingen. De RSBPsubsidie was voor de meeste ondernemers wel een steuntje in de rug bij
222
de omschakeling. Omdat de RSBP gerelateerd was aan het aantal hectares op het bedrijf bereikte deze subsidie met name de grote grondgebonden bedrijven. Voor een deel van de (kleinere) tuinbouwbedrijven was een subsi dieaanvraag niet eens 'de moeite waard'. Op de intensieve veehouderijbedrijven (varkens en pluimvee), die doorgaans weinig grond hebben, speelde de RSBP geen rol van betekenis.
Uitvoering POP1 De keuze om voor een deel voort te bouwen op bestaande rijksregelingen was vooral pragmatisch en heeft in de gevallen waarin die rijksregelingen reeds succesvol waren in bestaand beleid bijgedragen aan de effectiviteit van het programma, zoals bijvoorbeeld bij de grondaankopen voor natuur. De combinatie met Provinciale Pro gramma's gaf bovendien mogelijkheden voor maatwerk, daar waar de rijksregelingen minder flexibel waren. Maar er zijn ook relatief nieuwe regelingen onder POP1 gebracht, met de nodige opstartproblemen. Door de inzet op veel regelingen had het programma geen duidelijke identiteit en ontstond meer overhead dan bij een sterkere concentratie. Deze overhead (apparaatskosten waaronder arbeidskosten van betrokken ambtenaren) is voor een groot deel niet bekend en niet meegenomen in de uitgaven voor het POP1. Een deel van de regelingen, zoals onder maatregel a, was wat betreft de procedure onvoldoende toegerust op de dagelijkse praktijk. Zo ontbrak bijvoorbeeld een integrale benadering waarbij een agrariër op meerdere momenten subsidie kon vragen voor verschillende activiteiten. Door de ingewikkeldheid van POP1 hebben Intermediairs een belangrijke rol vervuld tijdens de uitvoering van POP1. Met intermediairs worden onder andere bedoeld de programmabureaus, gebiedsbureaus, gebiedsmake laars en belangenverenigingen. Zij filterden en selecteerden informatie en maakten POP1 toegankelijk voor po tentiële aanvragers. Bovendien waren ze in staat om al in een vroeg stadium advies te geven en een inschatting te maken van de haalbaarheid. Een andere belangrijke meerwaarde tot slot is dat zij een gebied vaak goed ken nen en daardoor weten waar een gebied behoefte aan heeft. Voordelen van de veelheid aan regelingen was het brede bereik (veel doelgroepen) en de betrokkenheid van een grote diversiteit aan partijen. Bovendien gaf de versnippering de nodige (financiële) flexibiliteit bij de uitvoe ring van het programma. Zo kon tot op zekere hoogte geschoven worden met middelen van minder succesvolle onderdelen naar meer succesvolle onderdelen. De vele regelingen hebben onvoldoende geleid tot een integrale aanpak of duidelijke synergetische effecten. De inhoud van regelingen is niet beter onderling afgestemd door onderbrenging in POP1. Op projectniveau daarentegen zijn wel voorbeelden gesignaleerd van integraliteit. Binnen diverse thema's (onder andere Leef baarheid, Duurzaam waterbeheer) zijn integrale projecten ontwikkeld die meerdere doelen en activiteiten omvat ten en daardoor meerdere en diverse resultaten hebben bereikt. Ruim 30% van de projecten scoorde op twee of meer indicatoren (zie ook tabel 4.115).
Conclusie De bijdragen uit het POP1 zijn heel divers ingezet en daarmee ook heel verspreid terechtgekomen bij verschil lende sectoren en doelgroepen in en buiten de landbouw. Door de diverse inzet heeft POP1 onvoldoende geleid tot een integrale aanpak met duidelijke synergetische effecten. Doorwerking in de keten of naar andere secto ren had bijvoorbeeld sterker kunnen zijn. Op projectniveau daarentegen zijn wel goede voorbeelden gesigna leerd van integraliteit. Ook meerder projecten hebben een duidelijke aanjaagfunctie in de regio gehad. Door de versnippering van het budget over een groot aantal instrumenten waren er veel betrokken partijen en ontstond er veel overhead en bijkomende kosten. Mede door de ingewikkeldheid van het programma hebben intermediairs een belangrijke ondersteunende rol gespeeld in het genereren van projecten met POP1 financiering. Wel heeft de ingewikkelde opzet van POP1 geleid tot een grote mate van financiële flexibiliteit tussen rege lingen, hetgeen de totale doeltreffendheid van het programma ten goede is gekomen en niet geleid heeft tot in houdingen van Europese bijdragen. De inzet van overheidsgeld op cofinancieringsregelingen heeft ertoe bijgedragen dat elke overheidseuro, 0,35 euro aan private middelen heeft uitgelokt.
223
4.6
Resultaten prioritaire doelen
4.6.1 Inleiding Het POP1 onderscheidde zes doelstellingen: 'het ontwikkelen van een duurzame landbouw', 'het verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap', 'omschakelen naar duurzaam waterbeheer', 'bevordering diversificatie economische dragers', 'bevorderen van recreatie en toerisme', en 'bevorderen van leefbaarheid'. Deze paragraaf beschrijft op hoofdlijnen de resultaten van het POP1 naar de prioritaire doelen in de Neder landse setting. Hier komt in feite alles bij elkaar (de maatregelen en regelingen) maar dan gerangschikt naar pri oritair doel. Deze paragraaf is niet verplicht vanuit de EU, maar wel relevant voor Nederland zelf. Aangezien de thema's (prioritaire doelen) verschillen in omvang, problematiek en complexiteit, verschilt de wijze van beschrij ving per thema in onderstaande subparagrafen. De resultaten van POP1 worden per prioritair doel in een iets breder kader gezet. In paragraaf 4.3 is per maatregel de effectiviteit en efficiëntie beoordeeld. Deze beoordeling zegt echter nog niet alles over de resulta ten en de beoordeling van de prioritaire doelen zelf, gezien de complexe structuur van maatregelen en regelin gen (zie ook figuur 2.2 uit hoofdstuk 2) in POP1. Om een doel te bereiken zijn meer dan één maatregel en instrument ingezet, naast dat deze ook weer voor andere doelen zijn ingezet. Hieronder gaan we in het kort in op de omvang (in verleende steun) per prioritair doel en het integrale karak ter van POP1, zich uitend in de mate waarin de gerealiseerde output onder een prioritair doel heeft bijgedragen aan de realisatie van andere doelen.
Financiële omvang In figuur 4.3 is te zien dat van de overheidsuitgaven bij POP1 ongeveer twee derde naar de prioritaire doelen 'duurzame landbouw' en 'natuur en landschap' is gegaan. Hieruit blijkt het belang van deze twee doelen binnen POP1. 'recreatie en toerisme' en 'diversificatie' waren financieel gezien kleine prioritaire doelen. In figuur 4.3 is ook te zien dat het aandeel van de EUbijdrage tussen de doelen verschilt. Bij 'diversificatie' was het EUaandeel het laagst, terwijl dit bij 'leefbaarheid' en 'recreatie en toerisme' dicht bij de 50% ligt. Dit heeft te maken met de cofinancieringspercentages van de onderliggende regelingen. Figuur 4.3
Verdeling van de gerealiseerde overheidsuitgaven over de zes prioritaire doelen (gearceerd is de EUbijdrage) realisatie Leefbaarheid (8%) Recreatie en toerisme (4%)
Duurzame landbouw (35%)
Diversificatie (3%)
Waterbeheer (19%)
Natuur en landschap (31%)
Integrale projecten Bij het betaalorgaan DLG werden projecten aan de hand van een lijst met indicatoren vastgelegd. Hierdoor kon den projecten ook bijdragen aan indicatoren die buiten de scope van een instrument lag. Daarnaast waren er twee integrale rijksregelingen, de LIW en SGB, waarbij ook projecten werden uitgevoerd die bijdroegen aan meerdere prioritaire doelen. In tabel 4.100 is te zien binnen welke prioritaire doelen bepaalde output is gereali
224
seerd. Deze tabel dient ter illustratie. Het voldoet bijvoorbeeld aan de verwachting dat het grootste gedeelte van het aangelegd bos binnen prioritair doel 'natuur en landschap' is gerealiseerd. Maar de tabel laat ook zien dat 17% van het gerealiseerde bos onder prioritair doel 'Waterbeheer' is gerealiseerd. Dit heeft vooral met het inte grale karakter van de uitgevoerde projecten te maken. Deze projecten werden onder het prioritair doel ge plaatst waar het grootste deel van het budget naar toe ging. Hierdoor kunnen vreemde situaties ontstaan: bijvoorbeeld maar 15% van de gerealiseerde recreatiewegen is onder het prioritair doel 'recreatie en toerisme' gerealiseerd. Twee andere belangrijke voorbeelden zijn 1) twee derde van de aangekochte gronden voor de EHS is onder het thema 'duurzame landbouw' gefinancierd en 2) hetzelfde geldt voor twee derde van de ver(on)diepte watergangen. Tabel 4.100
Aandeel (%) van prioritaire doelen binnen een outputindicator
Indicator
Eenheid
DL
N&L
Water
Diversi
beheer
ficatie
R&T
Leefbh.
Aangekochte grond voor realisering landschapselementen
ha
69
23
8
Aangekochte(overgedragen) grond voor EHS
ha
66
33
1
Aangelegd bos
ha
11
68
17
4
Aangelegd of verbeterd fiets, wandel of ruiterpad
km
13
5
2
6
72
2
st
21
77
2
Aangelegde en ingerichte retentiebekkens Aangelegde natuurvriendelijke oevers
km
7
9
81
2
1
0
Aangelegde of verbeterde weg
km
49
0
0
50
Aangelegde recreatieweg
km
85
15
Aangelegde waterloop
km
49
48
3
st
2
6
0
92
Bedrijven met landbouwgrond met recreatief medegebruik Bedrijven met multifunctionele landbouw
st
100
Bedrijven met verbrede inkomensmogelijkheden
st
17
60
0
6
14
3
Behoud, herstel en ontwikkeling bos en landschap
ha
1
27
13
59
Gebieden met verbeterde waterbeheersing
st
6
94
Gerealiseerde ecologische verbindingszone
km
10
45
44
Gerealiseerde landschapselementen/beplanting
ha
28
69
2
0
Gerealiseerde natte verbindingszone
km
1
12
87
Gerealiseerde randvoorzieningen
ha
42
58
Herstelde cultuurhistorische objecten
st
5
3
2
91
Ingerichte grond voor EHS
ha
9
89
2
0
Landbouwgrond met recreatief medegebruik
ha
97
0
1
1
Natuurbeheer met beter peilbeheer
ha
3
0
96
0
0
st
21
79
natuurbeheer
st
38
38
24
Opgestelde bedrijfsmilieuplannen
st
59
41
Sanering Waterbodems
st
66
34
Toegankelijkheid en gebruik landelijk gebied
st
4
3
91
1
1
Ver(on)diepte of verbrede watergang
km
66
34
Verbeterde waterloop
km
1
78
20
1
0
Verbrede inkomensmogelijkheden
ha
99
1
Vermindering geluidshinder natuur
ha
100
Vermindering verkeershinder natuur
st
81
12
8
Voorzieningen ter verbetering van de verkeersveiligheid
st
65
3
4
10
18
Opgestarte samenwerkingsverbanden nieuwe toeristische act. Opgestarte samenwerkingsverbanden voor agrarisch
Bron: DLG.
225
4.6.2 Duurzame landbouw
Inleiding De Nederlandse landbouwbedrijven hebben te maken met omgevingsontwikkelingen die van invloed zijn op de inkomens en milieupositie van bedrijven en de marktpositie van sectoren. Belangrijke trends zijn onder andere de liberalisering van de wereldmarkt: veranderend Europees landbouwbeleid, vermindering van de milieubelas ting door de landbouw, en toenemende productiewensen van de consument rond dierenwelzijn en milieuvriende lijk produceren. Naast de veranderingen binnen de landbouw zijn de milieukwaliteit en de ruimtelijke consequenties van deze ontwikkelingen voor het platteland van groot belang. Bovendien heeft ook de landbouw steeds vaker te maken met een integrale gebiedsgerichte aanpak van de problematiek. De geschetste ontwikkelingen brengen met zich mee dat veel agrariërs voor de keuze staan welke ontwikkelingsstrategie ze gaan volgen. Deze kunnen bestaan uit schaalvergroting, het verkorten van ketens, diversificatie van activiteiten of stoppen. Het streven naar een duurzamere landbouw in Nederland stond in de periode 20002006 hoog op de politie ke agenda. Dit is beïnvloed door dierziekten, milieuproblematiek, aandacht voor dierenwelzijn, en arbeidsom standigheden. De overheid richt zich vooral op het monitoren van transitie naar een duurzame landbouw. Dit traject is ge start bij het uitkomen van het Nationaal Milieubeleidsplan 4 (NMP4). Het betreft informatie over de ontwikkeling (vanaf 2000) van de situatie op het terrein van 'people, planet and profit' in de agrarische sector. Daarnaast richt het vizier zich, via een dialoog, op het oordeel over deze informatie van de landbouwsectoren zelf. In 2006 werd het volgende geconcludeerd (ministerie van LNV, DP.2008/284): de cijfers over duurzaamheid van de landbouw laten geen grote veranderingen zien in de periode 2001 tot 2006; wel is er een ontwikkeling naar een landbouw die meer in overeenstemming is met de wensen van de samenleving. De milieudruk is tussen 2001 en 2006 gedaald, er is meer agrarisch natuurbeheer en meer transparantie richting de samenleving; het aantal innovaties in de primaire land en tuinbouw is in de periode 20012006, mede door minder goede economische omstandigheden afgenomen; de milieudoelen uit het NMP4 zullen bij de huidige trends niet worden gehaald, aangezien de meeste agrari ers de makkelijke en goedkopere maatregelen inmiddels hebben genomen.
Plaats binnen POP1 In het POP1plan worden specifiek twee doelgroepen omschreven, die eigenlijk de totale sector omvatten. Ten eerste de groep 'blijvers', ondernemers die binnen het agribusinesscomplex werkzaam blijven en eventueel naast landbouw aanvullende inkomsten verwerven op het platteland. Ook de bedrijfsopvolgers vallen hieronder. Belangrijkste bedrijfsstrategieën zijn schaalvergroting en verbreding. Ten tweede de groep 'wijkers', onderne mers die binnen afzienbare tijd het bedrijf beëindigen. Om het prioritaire doel 'het bevorderen van een duurzame landbouw' binnen POP1 meer operationeel te ma ken zijn de hier onderstaande operationele doelen omschreven. Voor deze doelen zijn geen specifieke streef waarden vastgesteld. Stimuleren van de verbetering van de structuur en van het innovatieve vermogen van primaire bedrijven en overige bedrijven in de agrarische sector op het vlak van teelt, productie en afzet. Stimuleren van omschakeling naar nieuwe teelten, oogstmethoden en agrificatie. Bevorderen van samenwerkingsverbanden van primaire agrarische bedrijven om door middel van innovaties te komen tot kwaliteitsverbetering en nieuwe producten. Bevorderen van een sociaal verantwoorde uitstroom van agrariërs. Bevorderen van het vervroegd beëindigen van agrarische bedrijven vanaf een leeftijd van het bedrijfshoofd van 55 jaar. Stimuleren van ketenvorming voor de verwerking en de afzet van agrarische producten. Bevorderen van serviceverlening (onder andere bedrijfsverzorging en ondersteuning) en samenwerkingsverbanden ten behoeve van agrarische bedrijven. Stimuleren van omschakeling naar biologische landbouw. Het in stand houden van traditionele rassen van landbouwhuisdieren.
226
Bevorderen van het gebruik van milieuzorg en borgsystemen en het ontwikkelen van milieuzorg en borgsystemen in alle agrarische sectoren (zowel op primaire bedrijven als in de agribusiness). Ontwikkelen van duurzame bedrijven door middel van herstructurering van sectoren. Scholing en begeleiding van ondernemers gericht op maatschappelijk georiënteerd ondernemerschap. Stimuleren van verbreding van de bedrijfsvoering naar andere agrarisch georiënteerde economische dragers.
Inzet van maatregelen Onder het thema 'duurzame landbouw' is gebruikgemaakt van een 'menu approach' waarbij elf maatregelen van POP1 zijn ingezet. De regelingen en Provinciale Programma's van deze maatregelen zijn met een grote diversi teit ingezet. Dit heeft een bijdrage geleverd aan het realiseren van de operationele doelen met betrekking tot het ontwikkelen van een duurzame landbouw. Wat opvalt, is dat maar een deel van de ingezette regelingen over een specifiek landbouwkarakter beschikt. Belangrijkste voorbeelden die dat wel hadden zijn regelingen die te maken hebben met investeringen in landbouwbedrijven (maatregel a), de biologische landbouw (RSBP, onderdeel maat regel f) en de verwerking en vermarkting van agrarische producten (maatregel g). Door de grote inzet van regelingen binnen POP1 hebben veel regelingen een onderlinge samenhang en pas sen zowel binnen het prioritaire doel 'duurzame landbouw' als binnen andere prioritaire doelen. De regeling Ver werving Staat (VS) en onderdelen van de Landinrichtingswet (LIW) zijn bijvoorbeeld niet typisch agrarisch gericht. Zo is de regeling VS, waar veel geld in om is gegaan, vooral ten goede gekomen aan het prioritaire doel 'natuur en landschap'. Het LIWonderdeel recreatie zou achteraf beter aangesloten hebben bij een van de drie prioritaire doelen 'bevorderen van recreatie en toerisme', 'leefbaarheid' of 'diversificatie economische dragers'. Het LIW onderdeel bosaanleg zou gepast hebben bij het prioritaire doel 'natuur en landschap'. In het algemeen hebben de ingezette maatregelen direct of indirect een bijdrage geleverd aan een duurza mere landbouw in Nederland. Deels is dit gebeurd door een directe ondersteuning van ondernemers om de duurzaamheid van de bedrijfsvoering te beïnvloeden. Deels ook door heroriëntatie en herinrichting van de agra rische sector, zoals de regeling bedrijfshervestiging en beëindiging (RBB), Provinciaal Programma K, LIW onderdeel herverkaveling en de RSG.
Input De omvang van het totale budget (publiek en privaat) beschikbaar voor het prioritaire doel 'duurzame landbouw' behelst ruim 37% van het totale POP1budget. In totaal is door overheden ruim 361 miljoen euro aan POP1 gelden binnen dit doel gefinancierd. Hiervan was 142,8 miljoen euro afkomstig van de EU (vooraf was 113,6 miljoen euro begroot). In totaal is ruim 165,5 miljoen euro aan particulier middelen ingezet voor het financieren van de uitgezette projecten die onder de regelingen van duurzame landbouw vallen. Dat is bijna 32% van het totale bedrag voor 'duurzame landbouw'. De maatregelen die de grootste uitgaven met zich mee brachten ten behoeve van dit thema zijn: maatregel a: investeringen in landbouwbedrijven (bijna 105 miljoen euro, waarvan 26,7 miljoen euro over heidsuitgaven). Belangrijk kenmerk is de grote bijdrage van de particuliere sector (75%); maatregel k, verkaveling (260 miljoen euro totaal, waarvan 205 miljoen euro overheid); maatregel f, milieumaatregelen in de landbouw (totaal 58 miljoen euro); maatregel t: milieubehoud, land en bosbouw en landschapsbeheer (totaal 36,5 miljoen euro). De budgettair gezien twee belangrijkste maatregelen (a en k) hebben bijna 69% van het totale budget ge bruikt. Maatregelen f en t samen 18% en de overige zeven maatregelen slechts 13% (of 68 miljoen euro).
Bijdrage maatregel aan de operationele doelen In deze alinea staat centraal in hoever de maatregelen onder het thema 'duurzame landbouw' in zijn totaliteit een voldoende bijdrage hebben geleverd aan de verschillende operationele doelen. Van de dertien operationele doe len worden acht meegenomen in de evaluatie (bijlage 4, POP Nederland, 2005). Dat betekent ook dat vijf opera tionele doelen of niet onder het thema 'duurzame landbouw' zijn ingezet, of oude regelingen zijn die tijdens POP1 deels doorliepen, of doelen betreft die onder een ander thema zijn meegenomen. De vijf operationele doe len zijn:
227
stimuleren van verbreding van de bedrijfsvoering naar andere agrarisch georiënteerde economische dragers. Dit doel is ondergebracht bij het thema Diversificatie van economische dragers; bevorderen van een sociaal verantwoorde uitstroom van agrariërs. Nederland heeft niet op EUhoofdstuk 4 ingezet; bevorderen van het vervroegd beëindigen van agrarische bedrijven vanaf een leeftijd van het bedrijfshoofd van 55 jaar. Nederland heeft niet op EUhoofdstuk 4 ingezet; bevorderen van het gebruik van milieuzorg en borgsystemen en het ontwikkelen van milieuzorg en borgsystemen in alle agrarische sectoren (zowel op primaire bedrijven als in de agribusiness); het in stand houden van traditionele rassen van landbouwhuisdieren. Op subsidie regeling zeldzame huisdierrassen (SZL) viel onder de oude verplichtingen en is beperkt (0,9 miljoen euro overheid, waarvan 0,3 miljoen euro EU) ingezet. Deze regeling valt buiten de evaluatie.
Hieronder beschrijven we voor de acht operationele doelen (waar wel op is ingezet in POP1) de beoordeling van de effectiviteit, efficiëntie en het wegend eindoordeel van het prioritaire doel 'het ontwikkelen van een duur zame landbouw'.
Doel 1: Het stimuleren van de verbetering van de structuur en van het innovatieve vermogen van primaire bedrij ven en overige bedrijven in de agrarische sector op het vlak van teelt, productie en afzet. Om dit doel te bereiken is binnen het thema 'duurzame landbouw' ingezet op de volgende regelingen: Provincia le Programma's A (2,6 miljoen euro ), G (2,1 miljoen euro), K (9,2 miljoen euro) en M (10,3 miljoen euro). Daar naast de regeling DEMO binnen maatregel t. Op de overige geplande regelingen, maatregel a (SIMC) en maatregel g (Regeling stimulering innovatie Markt en Concurrentiekracht) is niet ingezet.
Effectiviteit Met uitzondering van Provinciaal Programma M en de regeling DEMO, bleef de uitputting van de Provinciale Pro gramma's die in hebben gezet op operationeel doel 1 met tussen de 20 en 40% beperkt. Redenen voor de lage uitputting zijn het feit dat de Provinciale Programma's maar in een beperkt aantal provincies zijn aangeboden, waardoor niet elke Nederlandse ondernemer toegang had tot deze programma's. Daarnaast werd voor de meeste van de genoemde Provinciale Programma's een eigen bijdrage in de kosten gevraagd. Het vinden van derden als externe financier vormde voor veel ondernemers een struikelblok. De projecten onder Provinciaal Programma M hebben vooral ingezet op de operationele doelen 3 en 4: het stimuleren van samenwerkingsverbanden en ketenvorming. Dit heeft eveneens een verbetering van het innova tieve vermogen van primaire bedrijven op het vlak van afzet tot gevolg, en levert daarmee een bijdrage aan ope rationeel doel 1. De onderlinge verbondenheid tussen meerdere operationele doelen binnen POP1 komt hier duidelijk naar voren. De regeling DEMO kende een hoog aantal aanvragen, een teken voor de grote belangstel ling voor deze regeling vanuit de praktijk om kennis uit te wisselen en nieuwe technieken te demonstreren. Met uitzondering van Provinciaal Programma K zijn voor de andere regelingen vooraf geen streefwaarden geformu leerd. Binnen Provinciaal Programma K zijn de streefwaarden rond aan te leggen wegen, inrichtingsplannen en te verkavelen hectares gehaald. Over het algemeen bleef het totale effect van de regelingen die zijn ingezet op operationeel doel 1 op natio naal niveau beperkt. Op bedrijfsniveau en op regionale schaal hebben de projecten wel een (groot) effect gehad, ook vanwege de nauwe betrokkenheid van andere financiers. De voortgang van de projecten en de effecten daarvan op de bedrijfsresultaten werden over het algemeen goed in de gaten gehouden.
Efficiëntie Met uitzondering van Provinciaal Programma K, waren de regelingen die in hebben gezet op operationeel doel 1 vrij divers van aard. Bovendien ging het de meeste gevallen om ontwikkelingstrajecten, die vooraf moeilijk zijn te plannen. De verhouding tussen financiële input en de realisatie van operationeel doel 1 is daarom moeilijk te be oordelen. Het is tevens moeilijk te bepalen of het bestede overheidsbedrag tot meer resultaten had geleid, als het via een andere weg dan door POP1 was besteed. Op projectniveau was de efficiëntie over het algemeen goed. Dat geldt vooral voor de projecten binnen de regelingen met een hoge eigen bijdrage. Het is aan te nemen dat de projecten hierdoor serieus en doelgericht
228
zijn uitgevoerd. Ondernemers (en andere particuliere financiers) investeren hun geld meestal alleen als dit ook daadwerkelijk bijdraagt aan de verbetering van de bedrijfsprocessen. Wel was er inhoudelijke overlap tussen de ingezette Provinciale Programma's.
Doel 2: Het stimuleren van omschakeling naar nieuwe teelten, oogstmethoden en agrificatie. Door Nederland is beperkt ingezet op specifieke regelingen die een directe bijdrage leveren aan deze doelstel ling. Het betreft Provinciaal Programma A en maatregel t DEMO. Opvallend is dat Provinciaal Programma A maar beperkt is uitgeput.
Effectiviteit Provinciaal Programma A bevatte maar 21 projecten, waarvan het grootste deel zich direct richtte op dit speci fieke doel (zoals knoflookteelt, hopteelt, druiven enz.). Slechts een paar provincies heeft op deze regeling inge zet, zodat voornamelijk in een aantal plattelandsgebieden stimulansen tot omschakeling zijn opgetreden. Binnen DEMO is in beperkte mate ingezet op geïntegreerde gewasbescherming. Het doelbereik vanuit POP1 is niet landsdekkend geweest en het effect is lokaal opgetreden.
Efficiëntie Door het ontbreken van streefwaarden is het moeilijk harde uitspraken over efficiëntie te doen. Mede omdat zo wel onder Provinciaal Programma A als onder DEMO particuliere bijdragen zijn vereist, is geconstateerd dat de projecten serieus en doelgericht worden uitgevoerd. Uit interviews komt naar voren dat de ondernemers alleen geneigd zijn geld te investeren als dit bijdraagt aan de verbetering van de bedrijfsvoering. Gezien de grote vraag van de praktijk om kennis uit te wisselen en nieuwe technieken te demonstreren, is niet de potentiële doelgroep bereikt. De onderuitputting en slechte regionale verspreiding van de inzet van Programma A is daarbij opvallend te noemen.
Doel 3: Het bevorderen van samenwerkingsverbanden van primaire agrarische bedrijven om door middel van innovaties te komen tot kwaliteitsverbetering en nieuwe producten. Door Nederland is ingezet op de Provinciale Programma's A en M en maatregel t DEMO. Op de vooraf geplande regelingen SIMC (Stimulering innovatie Markt en Concurrentiekracht) onder maatregel a en SIMC (onderdeel ver werking en afzet) onder maatregel g is niet ingezet.
Effectiviteit De meeste samenwerkingsverbanden tussen bedrijven zijn onder Provinciaal Programma M (afzet van kwaliteits landbouwproducten) en de DEMOregeling tot stand gekomen. Onder Provinciaal Programma A is het aantal sa menwerkingsverbanden beperkt gebleven. De Provinciale Programma's A en M bleven in de POP1periode onderbesteed. Voor de DEMOregeling is de uitputting niet bekend. De DEMOregeling kende wel grote belang stelling met een groot aantal projectaanvragen. De begunstigden van Provinciaal Programma M zijn geen agrarische bedrijven, maar stichtingen en/of (land bouw)organisaties die de samenwerking tussen de primaire bedrijven organiseren en op gang brengen. Projec ten onder Provinciaal Programma M zijn vooral uitgevoerd in het oosten en zuiden van het land. Samenwerking in de DEMOregeling heeft vooral plaats gevonden in vorm van kennisoverdracht tussen bedrijven en 'samen leren' op het gebied van natuur en milieu op agrarische bedrijven. In vooral de DEMOregeling worden de samenwerkingsverbanden als zeer effectief beoordeeld. De belang stelling voor de projecten was doorgaans groot zodat kennis en vernieuwingen daadwerkelijk werden verspreid. Provinciaal Programma M en in beperktere mate ook Provinciaal Programma A waren vooral op lokale (en regionale) schaal effectief. Op het gebied van streekproducten zijn een aantal succesvolle samenwerkingsver banden tot stand gekomen. Op nationale schaal is het effect van Provinciaal Programma A en M beperkt.
Efficiëntie De uitgevoerde projecten onder de genoemde regelingen zijn allemaal heel divers van aard. In veel gevallen is er sprake van ontwikkelingstrajecten, waarbij de uitkomst van te voren niet te bepalen was. Hierdoor kan inzet van middelen moeilijk worden afgezet tegen de behaalde doelen.
229
Bij de DEMOregeling kan worden gesteld dat de uitgevoerde projecten door de grote belangstelling veel on dernemers hebben bereikt. Hierdoor kan worden afgeleid dat de middelen efficiënt zijn ingezet.
Doel 4: Het stimuleren van ketenvorming ten behoeve van de verwerking en de afzet van agrarische producten. Provinciale Programma G en Provinciaal Programma M zijn ingezet om dit doel te bereiken.
Effectiviteit De meeste projecten met het operationele doel 4 zijn uitgevoerd onder het Provinciaal Programma M. Binnen Provinciaal Programma G is maar in een beperkte mate ingezet op dit doel. Doel 1 kreeg meer aandacht binnen Provinciaal Programma G. Ook heeft bij Provinciaal Programma G een forse onderbesteding plaatsgevonden. In totaal zijn maar weinig projecten onder dit programma uitgevoerd. Provinciaal Programma M is sterk ingezet in de zuidelijke en oostelijke provincies. Op nationale schaal is het effect van de twee provinciale programma's op operationeel doel 4 beperkt. Re denen hiervoor zijn onderuitputting en het feit dat er maar een klein aantal provincies in hebben gezet op deze programma's. Op lokale en regionale schaal hebben vooral de projecten onder Provinciaal Programma M wel op een effectieve manier bijgedragen aan het tot stand komen van ketenvorming. Hierbij gaat het meestal om de afzet van streekproducten. In het algemeen wordt de effectiviteit van dit programma als neutraal tot goed beoordeeld.
Efficiëntie Bij de projecten rond ketenvorming gaat het meestal om ontwikkelingstrajecten, waarbij het einddoel vooraf niet te bepalen is. De verhouding tussen ingezette middelen en behaald resultaat is daardoor moeilijk te evalueren. Bij projecten onder Provinciaal Programma G is een eigen bijdrage van 60% verplicht. Deze eigen bijdrage komt een efficiënte uitvoering van de projecten op bedrijfsniveau ten goede, omdat ondernemers (of hun finan ciers, zoals banken) eerder geneigd zijn om eigen geld te investeren als dit ook daadwerkelijk bijdraagt aan de verbetering van de resultaten op het bedrijf. Het openstellen van een heel Provinciaal Programma met alle admi nistratieve lasten van dien voor maar een klein aantal projecten, is echter niet efficiënt. Een efficiëntieverhogende factor bij Provinciaal Programma M is dat organisatie en administratie van de pro jecten in handen lag van tussenpersonen, zoals stichtingen en/of (landbouw)organisaties. Op die manier konden meerdere bedrijven gebruik maken van in de projecten uitgevoerde diensten. De efficiënte van de programma's wordt als neutraal beoordeeld.
Doel 5: Het bevorderen van serviceverlening (onder andere bedrijfsverzorging en ondersteuning) en samenwerkingsverbanden ten behoeve van agrarische bedrijven. Operationeel doel 5 is onderdeel van Provinciaal Programma G. Geen van de projecten onder dit programma heeft echter ingezet op dit doel. Met andere woorden, POP1 heeft niet bijgedragen aan dit doel. Beoordeling van effectiviteit en efficiënte is dus niet mogelijk.
Doel 6: Het stimuleren van omschakeling naar biologische landbouw Operationeel doel 6 wordt afgedekt door Provinciaal Programma A en de RSBP (maatregel f).
Effectiviteit Het totale areaal biologische landbouw is in de POP1periode sterker gestegen dan van het areaal onder de RSBP en het Provinciaal Programma A. Er wordt dus ook zonder steun omgeschakeld naar biologische land bouw. De omschakeling naar biologische landbouw onder Provinciaal Programma A was nihil. Over de RSBP kan worden gezegd dat deze regeling meestal geen reden is voor omschakeling naar biologische landbouw. Belang rijkste motieven voor omschakeling zijn ideële gedrevenheid en bedrijfseconomisch en marktperspectief. In het bijzonder in de laatste jaren van de RSBP heeft er onderbesteding plaats gevonden. De RSBPsubsidie was gerelateerd aan het aantal hectares. Hierdoor hebben voornamelijk grondgebonden bedrijven gebruikgemaakt van deze regeling. Voor hokdierbedrijven met weinig grond, zoals in de varkens of pluimveehouderij, was de RSBP eigenlijk niet van belang en hebben weinig gebruikgemaakt van deze regeling. Het totale aantal biologische hokdierbedrijven is in de POP1periode wel fors toegenomen.
230
De effectiviteit van het POP1 op de omschakeling naar biologische landbouw wordt als negatief beoordeeld. Er zijn wel boeren met behulp van subsidies omgeschakeld, maar in de meeste gevallen was de subsidie niet de aanleiding voor omschakeling, maar meer een steuntje in de rug.
Efficiëntie Doordat de RSBP gerelateerd is aan de oppervlakte gaat de uitvoering van de regeling gepaard met relatief ho ge administratieve kosten bij de overheid. Ook voor boeren zijn de administratieve lasten hoog. Zo zijn er on dernemers die geen subsidie hebben aangevraagd omdat ze het te veel moeite vonden voor het uiteindelijk te ontvangen bedrag. Het POP1 heeft op een inefficiënte manier bijgedragen aan het stimuleren van de omschake ling naar biologische landbouw.
Doel 7: Het ontwikkelen van duurzame bedrijven door middel van herstructurering van sectoren. Nederland heeft met de Provinciale Programma's A en K, de RSG, Verwerving Staat (VS), Regeling bedrijfsbeëindiging en hervestiging (RBB), LIWonderdelen kavelaanvaarding, ontsluiting, inrichting natuur, milieu, inrichting toerisme, bosaanleg en SGBmilieu invulling gegeven aan operationeel doel 7.
Effectiviteit Voor het behalen van operationeel doel 7 zijn meerdere regelingen ingezet. Veel van deze regelingen, met name onder maatregel k, liggen in elkaars verlengde en dienen in sommige gevallen als opvolging of hebben aansluiting met andere regelingen. Provincies konden gebruik maken van Provinciaal Programma K voor de voorbereiding en realisatie van inrichtingsplannen. Die plannen konden uitgevoerd worden door de verschillende onderdelen van de LIW. Zo hebben de regelingen de uitkomsten versterkt om een hoger doel te kunnen behalen. Veel geld is naar de regeling Verwerving Staat gegaan. De aankoop van gronden voor EHS heeft niet in het teken gestaan van de aankoop van gronden voor landinrichtingsprojecten voor herstructurering. De uitgaven komen dan ook in de eerste plaats ten voordele aan de ontwikkeling van natuur en landschap in vooraf aange wezen gebieden. Omdat het op basis van vrijwilligheid was, kan dit toch in veel gevallen een structuurverbete ring voor de blijvers betekenen. Ook de RBB was op basis van vrijwilligheid en heeft de streefwaarde gereali seerd. De RSG is een regeling die zich specifiek heeft gericht op de structuurverbetering van de glastuinbouwsec tor. De streefwaarde is daarbij bijna gerealiseerd. De bedrijfsmodernisering en schaalvergroting via de RSG, maar ook via de SJA, heeft invloed op het behoud van werkgelegenheid op langere termijn. Mede door versnel de investeringen zijn de bedrijven beter voorbereid op allerlei ontwikkelingen vanuit hun omgeving, zoals markt ontwikkelingen, beleidsontwikkelingen enzovoort. Zowel op het gebied van inkomen, milieu als arbeidsom standigheden is in meer of mindere mate winst geboekt in de transitie naar een duurzamere landbouw.
Efficiëntie De regelingen zijn niet in iedere provincie benut. Provinciaal Programma K is slechts voor 27% benut, wat dus ver is achtergebleven bij de begroting. Daar staat een uitputting van 179% van de VS tegenover. Binnen de gehele maatregel k (waar alle regelingen om doel 7 te kunnen behalen onder vallen) zijn de overheidsmiddelen voor 104% uitgeput. De qua budget grootste regelingen zijn zeer efficiënt uitgevoerd. De RBB en VS scoorden goed op toegankelijkheid (vrijwillige deelname). De RSG scoort positief op het terrein van efficiëntie. Een sterk punt is dat hierdoor mede gebruik kon worden gemaakt van andere overheidsfaciliteiten.
Doel 8: Scholing en begeleiding van ondernemers gericht op maatschappelijk georiënteerd ondernemerschap. Nederland heeft voor dit doel (dat valt onder EUhoofdstuk 3) maatregel c ingezet. Deze maatregel is bedoeld om naast de reguliere leergangen en programma's cursussen te bieden aan agrariërs om duurzaam onderne men te stimuleren. Onder maatregel c is alleen het Provinciaal Programma C ondersteund. Binnen de Provinciale Programma's P en M is in beperkte mate scholing gefinancierd.
Effectiviteit Er zijn vooral cursussen en scholing ondersteund op het gebied van een duurzame landbouw. De agrariërs die deel hebben genomen zijn bewuster geworden van hun productiewijze, management en gebruik van mineralen.
231
Maar ook van allerlei omgevingsfactoren die van invloed zijn op het bedrijf. Dit heeft voorzien in hun behoefte aan handvaten voor het vormen van visie en strategie. Het volgen van cursussen geeft de agrariërs de mogelijk heid hun eigen resultaten te toetsen en mogelijkheden om deze in de toekomst te kunnen verbeteren. Daarnaast wordt het vermogen versterkt beter in te spelen op een steeds veranderende omgeving van het bedrijf, op het gebied van markt, milieu en ruimtelijke ordening. Zo wordt ingespeeld op de vereiste van steeds meer subsidie verstrekkers en marktpartijen (financiers) dat ondernemers zelf een ondernemingsplan voor de komende jaren moeten maken. Velen hebben het geleerde al deels toegepast op bedrijfsniveau. De scholing heeft een duurzaam effect ge had op het ondernemerschap, In de bedrijfsstrategie en investeringsplannen wordt nadrukkelijker dan voorheen rekening gehouden met hoe de ondernemer inspeelt op een steeds veranderende omgeving.
Efficiëntie Onder maatregel c is 15 miljoen euro besteed aan 15.000 deelnemers. Dit komt neer op gemiddeld 1.000 euro per deelnemer. Op een totaal aantal agrarische bedrijven van 80.000. De cursussen en scholing gesteund met POP1subsidie hebben een groot bereik gehad onder de Nederlandse agrariërs.
Overige Een budgettair belangrijke regeling, de SJA, is niet specifiek gerelateerd aan de operationele doelen onder 'duurzame landbouw'. De SJA heeft zich specifiek gericht op een subgroep onder de blijvers, namelijk de jonge agrariërs. De regeling is zowel op effectiviteit als efficiëntie zeer goed beoordeeld. De subsidie heeft investeringen naar voren gehaald en daarmee een versnelling geleverd in de transitie naar een duurzame landbouw.
Gewenste effecten gerealiseerd? De gestelde operationele doelen dekken niet de vooraf gewenste effecten van het prioritaire doel 'duurzame landbouw' in voldoende mate af. Voor de gewenste effecten wordt het volgende geconcludeerd: vooral de maatregelen a (investeringen in landbouwbedrijven) en c (cursussen) hebben een positieve bijdrage geleverd aan de verbetering van de inkomens. Andere maatregelen doen dat niet of in mindere mate; meerdere regelingen hebben een positieve invloed gehad op een efficiënter gebruik van productiefactoren. Ook hier geldt dat het vooral de regelingen onder de maatregelen a en c betreffen; omschakeling naar alternatieve activiteiten heeft slechts beperkt plaatsgevonden. De regelingen onder priori tair doel bevordering diversificatie heeft dit ten dele opgevangen; budgettair gezien is slechts op beperkte schaal ingezet op verbetering van de kwaliteit van producten. De ef fecten doen zich dan ook vooral voor op projectniveau en dus regionaal niveau; meerdere regelingen hebben een positieve bijdrage geleverd aan behoud van werkgelegenheid. Nieuwe werkgelegenheid is nauwelijks gecreëerd; veel regelingen hebben een bijdrage geleverd aan de bevordering van een milieuvriendelijke landbouw; arbeidsomstandigheden zijn maar beperkt direct gestimuleerd. Modernisering en schaalvergroting (door maatregel a) hebben een grotere invloed. Dierenwelzijn is door een aantal regelingen gestimuleerd, met na me door de SJA.
Samenvattend eindoordeel Binnen het thema 'duurzame landbouw' zijn veel regelingen ingezet om de doelen te behalen. Met deze rege lingen is met behulp van POP1 de duurzame landbouw in Nederland gesteund. Meerdere regelingen hadden een aanjaagfunctie, en door POP1 zijn meerdere investeringen naar voren gehaald. Niet bij alle sectoren waren de regelingen van POP1 doorslaggevend, zoals de RSBP. Zonder POP1 waren de agrariërs waarschijnlijk ook om geschakeld, maar POP1 heeft een steuntje in de rug gegeven. De DEMOregeling is een effectieve en efficiënte manier om middels samenwerking tussen bedrijven te ko men tot verspreiding van kennis en vernieuwing op het gebied van milieu en natuur. Provinciaal Programma M (en A) hebben op lokaal niveau deels tot succesvolle samenwerkingsverbanden geleid. Een succesfactor van Provinciaal Programma M is het werken met tussenpersonen, stichtingen en/of (landbouw)organisaties die de organisatie en administratie van de projecten voor hun rekening nemen. Op die manier kunnen de agrarische
232
bedrijven zich blijven richten waar zij goed in zijn: het produceren van kwalitatief hoogwaardige landbouwproduc ten. Op lokaal en regionaal niveau hebben projecten uitgevoerd onder Provinciaal Programma M grotendeels op een effectieve manier bijgedragen aan de ketenvorming ten behoeve van afzet en verwerking van landbouwpro ducten. De projecten onder Provinciaal Programma G hebben dit in zeer beperkte mate gedaan. Hoewel ondernemers met behulp van POP1subsidies zijn omgeschakeld naar biologische landbouw kan niet worden gesproken van een stimulering van omschakeling door de subsidies. Dat wil zeggen de echte be weegredenen voor omschakeling ligger meer op het ideële en bedrijfseconomische vlak. De scholing heeft geleid (en zal nog leiden) tot duurzamer bedrijven. Een besparing op advieskosten en een verbeterde bedrijfsvoering op de langere termijn geven een positieve impuls aan het inkomen (profit). Een deel van de cursussen had als doel inzicht te geven in het verbeteren van de bedrijfsvoering om zo milieuvriendelijker en gerichter te kunnen werken. Dit zal zeker hebben geresulteerd in een productiewijze die ten goede komt aan het milieu (planet). Door betere scholing en toepassing daarvan (studieclubs e.d.) wordt het ondernemerschap verder versterkt en uitdagender (people). Een sterk punt is dat veel budget naar een beperkt aantal grote regelingen is gegaan (VS, RBB, SJA). Daar entegen is het openhouden van meerdere kleine regelingen (Provinciale Programma's) met min of meer verge lijkbare inhoud en alle administratieve lasten rond uitvoering, registratie en controle niet efficiënt. Regelingen en operationele doelen hadden nog beter op elkaar afgestemd kunnen worden en ook op de gewenste situaties rond people, planet en profit. Bij het vooraf formuleren van aparte operationele doelen en regelingen zou het onderscheid tussen de doelen en regelingen ook duidelijk naar voren komen. Tabel 4.101
Samenvattend eindoordeel Duurzame landbouw
Operationele doelen
Effectiviteit
Efficiëntie
?
+
+
+
+
nvt
nvt
6. Het stimuleren van omschakeling naar biologische landbouw
7. Het ontwikkelen van duurzame bedrijven door middel van her
+
++
++
++
+
+
1. Het stimuleren van de verbetering van de structuur en van het innovatieve vermogen van primaire bedrijven en overige bedrijven in de agrarische sector op het vlak van teelt, pro ductie en afzet 2. Het stimuleren van omschakeling naar nieuwe teelten, oogstmethoden en agrificatie 3. Het bevorderen van samenwerkingsverbanden van primaire agrarische bedrijven om door middel van innovaties te komen tot kwaliteitsverbetering en nieuwe producten 4. Het stimuleren van ketenvorming ten behoeve van de verwer king en de afzet van agrarische producten 5. Het bevorderen van serviceverlening (o.a. bedrijfsverzorging en ondersteuning) en samenwerkingsverbanden ten behoeve van agrarische bedrijven
structurering van sectoren 8. Scholing en begeleiding van ondernemers gericht op maatschappelijk georiënteerd ondernemerschap
Duurzame landbouw Legenda effectiviteit: ++ Zeer positief: doel is (nagenoeg) volledig behaald of overtroffen als gevolg van
Legenda efficiëntie: ++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot
POP1. +
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
uitgave. +
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kun
?
Geen oordeel mogelijk.
noeg) volledig.
wat ervan verwacht werd. nen worden geboekt.
233
4.6.3 Natuur en landschap In POPNederland wordt de bestaande situatie en de ontwikkelingen van het platteland beschreven. De Neder landse overheid vindt het belangrijk dat deze veranderingen integraal aangepakt worden om het platteland ge reed te maken voor de 21ste eeuw. Een belangrijk onderdeel van deze aanpak is de wens een hogere kwaliteit en kwantiteit van natuur en landschap te realiseren. Volgens het POP1 is deze hogere kwaliteit nodig om de vita liteit van het platteland te verbeteren. Dit betekent onder meer dat maatregelen moeten worden genomen om de intrinsieke waarden van natuur en landschap te behouden en te ontwikkelen en dat de gebruikswaarde van de natuur voor mensen wordt verbeterd. De totale financiële omvang van de uitgevoerde projecten binnen het prioritaire doel 'natuur en landschap' bedraagt voor de gehele POP1periode circa 390 miljoen euro (zie tabel 4.102). Een aantal regelingen die ten gunste komen van 'natuur en landschap' (zoals Verwerving Staat waarbij gronden worden verworven voor de re alisatie van de EHS), zijn hierin niet opgenomen. Wanneer de bedragen van deze regelingen worden meegeteld, komt het totale bedrag besteed aan 'natuur en landschap' op circa 492 miljoen euro. De output en effecten van alle regelingen die direct bijdragen aan realisatie van het prioritaire doel 'natuur en landschap' zijn in de onder staande beoordeling meegenomen. Eventuele impact (indirecte effecten) op 'natuur en landschap' van andere regelingen, bijvoorbeeld cursussen voor agrariërs, zijn niet meegenomen. De bijdrage van indirecte effecten is nauwelijks te kwantificeren of te beoordelen zonder specifiek onderzoek. Tabel 4.102
Uitgaven totaal 2000 2006 prioritair doel Natuur en landschap (in mln. euro) Overheidsuitgaven
W.v. EUbijdrage
Particuliere sector
Totaal
140,0
73,2
389,4
(nationaal + EU) Natuur en landschap
316,2
Bron: Algemene financiële tabel POP Nederland.
Achtergrond Het historische landgebruik in Nederland was tot halverwege de 19e eeuw intensief, maar tegelijkertijd ook kleinschalig waardoor een grote variatie in landschap en biodiversiteit ontstond. Daarna is die variatie sterk af genomen en vervlakt door ontginningen, kunstmatige bemesting, egalisering, mechanisering en industrialisatie. Zowel de biodiversiteit in natuurgebieden en op landbouwgrond als het areaal natuur en cultuurhistorische waar den van het platteland zijn sterk afgenomen. Vanaf 1981 krijgen boeren subsidie voor agrarisch natuurbeheer, als zij bijvoorbeeld later in het seizoen maaien of minder mesten om de natuur te ontzien. Vanaf 2000 is deze subsidie voor agrarisch natuurbeheer onderdeel van het POP1 (zie onderdeel 1. Natuur en landschap op land bouwgrond). Ondanks de subsidie voor natuurbeheer stond en staat nog steeds de biodiversiteit in natuurgebieden zwaar onder druk door verdroging, verzuring, vermesting en versnippering (MNP 2007a). De belangrijkste strategie de biodiversiteit (soortenrijkdom) behouden, herstellen en ontwikkelen is realisatie van een samenhangend net werk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden: Europese Natura 2000gebieden in een Ecologische Hoofd structuur (EHS) (LNV 1990; LNV 2000). De strategie richt zich op het vergroten en verbinden van natuur gebieden door aankoop vangronden en natuurontwikkeling. Vanaf 2000 zijn aankoop en inrichting van gronden voor de EHS onderdeel van het POP1 (zie onderdeel 2. Realisatie van de EHS). Naast de bovengenoemde ontginningen werden ook in de tweede helft van de negentiende eeuw grote op pervlakten heiden, stuifzanden en woeste gronden bebost. De oudere bossen in Nederland stammen uit deze tijd. Bossen hebben in belangrijke mate economische (houtproductie), ecologische (levensgemeenschappen) en maatschappelijke (recreatie) functies (people, planet, profit). Sinds circa 1980 is er meer aandacht voor een combinatie van deze functies door de invoering van 'geïntegreerd bosbeheer' (MNP, 2007a). Sinds 2000 zijn bosuitbreiding op landbouwgrond, zowel binnen als buiten de EHS onderdeel van het POP1. Het beheer van be staande bossen voldoet wel aan de doelstellingen van het POP1 maar de subsidieregelingen voor bosbeheer ontvangen geen financiële bijdrage daaruit (zie onderdeel 3. Functievervulling van bossen).
234
1. Natuur en landschap op landbouwgrond Inleiding Dit onderdeel van prioritair doel 'natuur en landschap' betreft de instandhouding en verbetering van biodiversiteit op landbouwgrond door het bevorderen van agrarisch natuurbeheer. Het valt onder EUhoofdstuk VI: milieumaat regelen in de landbouw. De vragen en indicatoren die daar bijhoren zijn: - bescherming van natuurlijke hulpbronnen (EUvraag VI.1); - bescherming van de biodiversiteit en milieuvormen met grote natuurwaarde op landbouwgrond (EUvraag VI.2); - instandhouding of verbetering van landschapskwaliteit zoals behoud en herstel van cultuurhistorische waar den op het platteland (EUvraag VI.3).
-
In het POP1 van Nederland zijn daarvoor de volgende operationele doelen geformuleerd: het bevorderen van het beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven; bevorderen van de milieukwaliteit die vereist is voor de optimale ontwikkeling van de natuur in agrarische gebieden; behoud en herstel van cultuurhistorische waarden op het platteland.
Voor het bereiken van de instandhouding en verbetering van biodiversiteit op landbouwgrond zet de EU twee maatregelen in: maatregel f Milieumaatregelen in de landbouw en maatregel t Milieubehoud, land en bosbouw en landschap. De subsidieregeling voor het bereiken van de doelstellingen onder maatregel f is de Subsidierege ling Agrarisch Natuurbeheer (SAN onderdeel beheer en landschap). De subsidieregeling voor het bereiken van de doelstellingen onder maatregel t is het Provinciaal Programma T. Provinciaal Programma T leverde tevens een bijdrage aan de doelstelling 'realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur'. De taakstellingen in het POP1 die geformuleerd zijn voor het agrarisch natuurbeheer zijn: - SAN: 120.000 ha agrarisch natuurbeheer (netto). In de POP1periode komt dit neer op 23.000 ha nieuw agrarisch natuurbeheer (Ecorys 2003); - 6.000 ha Nationaal Landschapspatroon, waarvan 4.500 ha binnen de EHS.
Logica ter beoordeling effectiviteit Het prioritaire doel 'natuur en Landschap' richt zich op het behoud en herstel van natuurwaarden op landbouw grond. Het voorkomen van flora en fauna op landbouwgrond kan direct worden beïnvloed door het nemen van beheermaatregelen (bijvoorbeeld nestbescherming) of indirect door beïnvloeding van het milieu (bijvoorbeeld bemestingsvoorschriften). Bovendien hebben naastgelegen natuurgebieden nog vaak last van stikstofemissies uit de landbouw. Voor behoud van de biodiversiteit op landbouwgrond en in natuurgebieden is het dus belangrijk dat de milieudruk in de vorm van bijvoorbeeld vermesting door een overschot van stikstof uit de landbouw flink wordt verminderd. Om de vermesting tegen te gaan, zijn inputbeperkende maatregelen nodig. Deze maatregelen zijn geopera tionaliseerd in verschillende regelingen voor bijvoorbeeld agrarisch natuurbeheer (SAN) en duurzame landbouw. Een belangrijk beheervoorschrift in de SAN (DLG 2005) is het beperken van de hoeveelheid nutriënten/mest. De voorschriften variëren van een volledig verbod op het gebruik van mest, het verbod op het gebruik van een spe cifieke soort mest (bijvoorbeeld kunstmest) tot een beperking op de periode waarin mag worden bemest. Deze beperkingen op het gebruik van mest resulteren in een verlaging van de productiecapaciteit van deze gronden en de biomassa van het gewas. Hierdoor verandert de concurrentieverhouding tussen plantensoorten waardoor de diversiteit aan soorten toeneemt. Uiteindelijk kunnen bij langjarig beheer natuurdoelen van bloemrijke en schrale graslanden worden gerealiseerd. Echter de afname in productie leidt tot een achteruitgang in inkomen van de betreffende boer. De SAN compenseert dit inkomensverlies, maar het bedrag per hectare wordt (door EUregels) jaarlijks minder. Voor de ecologische effectiviteit van de SAN is ook ruimtelijke samenhang belangrijk (Opdam en Geertsema, 2002). Door het geclusterd voorkomen van agrarisch natuurbeheer in samenhang met natuurgebieden kunnen beide van elkaar profiteren. Soorten uit de natuurgraslanden kunnen de SANgraslanden makkelijker bereiken waardoor de natuur op landbouwgronden toeneemt. Bovendien profiteren de natuurgebieden van een lagere
235
bemestingsdruk van deze SANgraslanden. Natuurgraslanden en botanische graslanden zijn dus gebaat bij ruim telijke samenhangende gebieden binnen de EHS (Lammers et al., 2005).
Weidevogels Grote delen van het agrarische gebied in Nederland zijn internationaal gezien zeer belangrijke weidevogelgebie den. Bijna de helft van bijvoorbeeld de Europese populatie grutto's broedt in Nederland. De gangbare landbouw is inmiddels te intensief voor de meeste weidevogels. De laatste decennia is de maaidatum met weken ver vroegd, zijn de grondwaterstanden verder verlaagd en worden de graslanden in een zeer korte tijd met grotere en snelle machines gemaaid. Voor behoud van de aanwezige weidevogels zijn daarom beheervoorschriften in de regelingen opgenomen. Het gaat voor de weidevogels vooral om nestbescherming en het opnemen van een rustperiode. De rustperiode ofwel het uitgestelde maaibeheer, is belangrijk voor de overleving van de weidevo gelkuikens. Door het uitgestelde maaibeheer sneuvelen er nauwelijks of geen kuikens onder de maaibalk, vinden de kuikens ook dekking tegen predatoren in het hoge gras en is het voedselaanbod groter door de aanwezig heid van meer insecten. Door de rustperiode kan vaak minder worden gemest en wordt de eerste snede gras gemist. Dit leidt tot een afname van de productie maar beïnvloedt ook de kwaliteit van de eerste snede. De af name in productie leidt tot een achteruitgang in inkomen van de betreffende boer die hiervoor gecompenseerd wordt door de SANsubsidie. Externe invloed op het resultaat voor de weidevogels is bijvoorbeeld de overleving van de vogels op hun trek naar en overwintering in Afrika en koud nat weer als de kuikens nog heel klein zijn.
Landschap Landschapselementen, zoals houtwallen en heggen, zijn een karakteristiek onderdeel van de cultuurhistorische waarden van het platteland. De meeste van deze landschapselementen maakten deel uit van de agrarische be drijfsvoering en dienden als veekering en leverancier van bijvoorbeeld hout en vruchten. Nu hebben veel land schapselementen geen gebruikswaarde meer en belemmeren ze de moderne bedrijfsvoering juist (MNP 2007a). Veel van deze landschapselementen zijn inmiddels verdwenen. Beheer van houtwallen, heggen, knotbomen en eendenkooien dragen daarmee in belangrijke mate bij aan het behoud van het cultuurhistorische karakter van het landschap. Door het cultuurhistorische karakter van veel landschapselementen kunnen zij niet zomaar ver vangen of verplaatst worden. De landschapspakketten van de SAN bieden eigenaren van landschapselementen een vergoeding voor het beheer ervan. Naast de cultuurhistorische hebben zij een ecologische betekenis als habitat of als verbinding tussen habitats, en een maatschappelijke en recreatieve betekenis. Voor het vervullen van deze functies moeten de landschapselementen in voldoende grote gebieden en in ruimtelijke samenhang voorkomen en beheerd worden.
Beoordeling De hoeveelheid geld dat aan dit themaonderdeel is besteed, is in totaal circa 185 miljoen euro. Tussen eind 1999 en eind 2000 is er netto circa 12.000 ha landbouwgrond met agrarisch natuurbeheer bijgekomen, wat het totaal aan agrarisch natuurbeheer op 76.000 ha brengt (SAN met steun uit POP1). Het netto oppervlak be tekent dat nestbescherming afhankelijk van de weidevogeldichtheid maar beperkt (5 t/m 12,5%) mee telt voor de totaal taakstelling van 120.000 ha. De gerealiseerde 12.000 ha is maar de helft van de taakstelling van 23.000 ha die gerealiseerd zou moeten worden volgens Ecorys (2003). Wanneer het oppervlak nestbescher ming volledig wordt meegeteld (=bruto oppervlak), dan is deze taakstelling ruimschoots gehaald. Voor een ge lijkmatige jaarlijkse realisatie van de taakstelling van netto 120.000 ha in het jaar 2018, zou er eind 2006 circa 77.000 ha landbouwgrond met agrarisch natuurbeheer moeten zijn. De realisatie ligt 'daarmee redelijk op schema. De POP1doelstelling 'het bevorderen van agrarisch natuurbeheer' is daarmee gehaald. Het agrarische natuurbeheer leidt niet altijd tot de gewenste resultaten. Er zijn de laatste jaren kritische stu dies verschenen over de bijdrage van agrarisch natuurbeheer aan de natuurkwaliteit (Kleijn et al., 2001; Kleijn en Sutherland, 2003). Het agrarische natuurbeheer voldoet echter volgens de beschikbare cijfers voor 80% of meer aan de gestelde pakketeisen van de subsidieregelingen (MNP 2007a). De POP1doelstelling 'verbetering van biodiversiteit op landbouwgrond' vooral wat betreft de weidevogels wordt echter niet gehaald. De effecten van het weidevogelbeheer zijn zichtbaar, maar het gevoerde agrarisch natuurbeheer is nog on voldoende om de weidevogelpopulatie in Nederland te behouden. De trends van bijna alle weidevogels zijn nega tief. Voldoende zwaar beheer is daarbij een sleutelfactor. Vooral uitgestelde maaidata en lange rustperioden pakken voor de meeste weidevogels het meest positief uit. Nestbescherming (licht beheer) dat geen onderdeel
236
uitmaakt van een mozaïek met verschillende maaidata zijn weinig effectief. De belangrijkste sleutel tot succes is vervolgens de bereidheid van boeren om mee te werken aan het daadwerkelijk realiseren van de verschillende rustperioden in een gebiedspecifiek beheermozaïek. Het oppervlak met een rustperiode ligt ver beneden de door weidevogeldeskundigen aanbevolen percentages (minimaal 40%). Het succes van de gesubsidieerde inputbeperkende maatregelen is afhankelijk van het oppervlak waarop ze worden uitgevoerd. In totaal wordt maar op 8% van de totale landbouwgrond in Nederland agrarisch natuurbe heer uitgevoerd. Op 2% worden er inputbeperkende maatregelen genomen. Dit alleen is onvoldoende ter be scherming van kwetsbare natuur. Landelijk gezien is de bijdrage van de SAN aan de bodemkwaliteit en de biodiversiteit gering, maar lokaal kan het belang van de graslanden met SANsubsidie groot zijn en kunnen zij een hoge natuurkwaliteit bezitten (MNP 2007a). Essentieel voor realisatie en behoud van deze bloemrijke schraalgraslanden en de bescherming van naastgelegen kwetsbare natuurgebieden is voldoende ruimtelijke sa menhang en concentratie rondom kwetsbare gebieden, en de zorg voor continuïteit van het beheer. Voor botanische natuurdoelen gaat de investering verloren, als het natuurbeheer niet gecontinueerd wordt. De continuïteit in beheer is echter niet heel groot. In 2005 liep de eerste beheerperiode van 6 jaar af. Aanvra gers uit 2000 moesten voor 2006 een nieuwe aanvraag indienen om de subsidie te continueren. Op 34% van de oppervlakte waarbij de eerste aanvraag afliep, is geen vervolgaanvraag gedaan. Voor weidevogels is dit percen tage 'stoppers' ongeveer gelijk met dat voor de botanische graslanden. Tabel 4.103
SAN 2005
Continuïteit SAN
Oppervlakte (ha) a)
SAN 2006
Geen pakket 2006
4.000
65 %
34%
a) oppervlakte afgerond. Bron DR (MNP 2007a).
Dienst Regelingen heeft in mei 2006 twintig SANbeheerders gebeld met de vraag waarom zij hun individuele weidevogelbeheer onder de SAN niet continueren. Uit het antwoord bleek dat de meest voorkomende reden is, dat beheerders de grond niet meer in beheer hebben (door verkoop, ruilverkaveling, pachtovereenkomst ont bonden). Deze reden is door 34% van de respondenten gegeven. Andere redenen waren: te lage vergoeding; te hoge leeftijd; de nieuwe subsidieaanvraag te laat ingediend; vergeten een nieuwe subsidieaanvraag in te dienen; individueel weidevogelbeheer past niet meer binnen het bedrijfsplan. De meeste opgegeven redenen lijken daarmee niet gerelateerd aan de SAN. Ook de ruimtelijke samenhang van de beheerovereenkomsten is voor een deel onvoldoende effectief. Een derde van het oppervlak botanisch SANgrasland ligt buiten de EHS (MNP 2007a). De gebieden die provincies hebben aangewezen voor agrarisch natuurbeheer, zijn meestal te ruim begrensd. Hierdoor komen veel agrariërs in aanmerking voor agrarisch natuurbeheer, maar blijft de effectiviteit achter bij wat potentieel mogelijk zou zijn.
Landschap De beheerstoestand en de ecologische kwaliteit van de elementen met subsidie uit het POP1 is echter in het al gemeen wel beter dan die van elementen zonder subsidie. Er zijn echter geen doelstellingen in voorkomen van soorten geformuleerd en er zijn ook nauwelijks of geen monitoringsgegevens van de soorten beschikbaar. Uit de literatuur is bekend dat landschapselementen, mits in goede staat en in voldoende mate aanwezig binnen een gebied, belangrijk habitat voor specifieke flora en fauna (zoals steenuilen en kamsalamanders) zijn. Door de 'ruime jasbegrenzing' is het beheer van de landschapselementen versnipperd. In de steekproefge bieden van het meetnetlandschap wordt gemiddeld 23% van de elementen beheerd met subsidie. In Nederland is dit 2,5% en maar 54% bevindt zich binnen de nationale landschappen (MNP 2007a). Er is een positief effect op de biodiversiteit als wordt gestreefd naar een samenhangend netwerk van landschapselementen met een goede kwaliteit (Geertsema, 2005; Opdam et al., 2000; Geertsema et al., 2004). Om een dergelijk netwerk te realiseren is meer sturing op dichtheid en ruimtelijke samenhang nodig dan nu bij de SAN gebruikelijk is. De subsidie van het POP1 levert dus alleen lokaal een belangrijke bijdrage aan het beheer van bestaande land schapselementen.
237
2. Realisatie Ecologische Hoofdstructuur Inleiding Dit onderdeel van prioritair doel 'natuur en landschap' betreft het verbeteren van de biodiversiteit, landschaps kwaliteit en milieu van nietlandbouwgrond door aankoop en inrichting van gronden voor realisatie van de EHS. Het valt onder EUhoofdstuk IX 'Bevordering van de aanpassing en ontwikkeling van plattelandsgebieden'. De vragen en indicatoren die daar bijhoren betreffen: nietlandbouwgrond is behouden/verbeterd wat betreft biodi versiteit, landschappen en natuurlijke hulpbronnen (EUvraag IX.53). Deze nietlandbouwgrond in Nederland is de EHS. In het POP1 van Nederland zijn daarvoor de volgende operationele doelen geformuleerd: - realiseren en beheren van een Ecologische Hoofdstructuur en ecologische verbindingszones; - verbeteren van de kwaliteit van de natuur in de EHS; - bevorderen van de milieukwaliteit die vereist is voor de optimale ontwikkeling van de natuur in de ecologi sche hoofdstructuur. Voor het realiseren van de EHS zette Nederland een tweetal EUmaatregelen in: maatregel k 'Herverkaveling' en maatregel t 'Milieubehoud, land en bosbouw en landschap'. De subsidieregelingen voor het bereiken van de doelstellingen onder maatregel k zijn: - Regeling Particuliere Terreinbeherende Organisaties (RPTO); - Verwerving Staat (VS); - Landinrichting: reservaat en natuurontwikkeling. De subsidieregelingen voor het bereiken van de doelstellingen onder maatregel t is het Provinciaal Pro gramma T en subsidieregeling Natuurbeheer (SN, onderdeel inrichting natuur) leverden tevens een bijdrage aan de doelstelling betreft de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur. De taakstellingen in POP1 die geformuleerd zijn voor de realisatie van de EHS zijn: 250.000 ha nieuwe na tuur in het jaar 2018. Om de 250.000 ha nieuwe natuur van de EHS te realiseren wordt grond aangekocht, in gericht en overgedragen aan terreinbeheerders ( circa 110.000 ha), gaan particulieren natuur beheren (circa 40.000 ha) en doen boeren aan agrarisch natuurbeheer (circa 120.000 ha waarvan circa 100.000 ha binnen de EHS). De taakstelling van 250.000 ha genoemd in POP1 geldt voor heel Nederland, is exclusief robuuste ver bindingen en loopt tot 2018. Specifiek in POP1 wordt ingezet op verwerving van nieuwe natuur (hieronder) en agrarisch natuurbeheer (zie onder 1.). Er zijn geen specifieke taakstellingen genoemd in POP1 voor verwerving van gronden voor realisatie van de EHS. Voor de regeling RPTO zijn taakstellingen van aankoop in de EHS van 27.500 ha buiten reconstructiege bieden en 8.300 ha binnen reconstructiegebieden. Wat de taakstellingen voor de regelingen VS en LIW zijn, is onbekend. Een andere mogelijkheid is de taakstelling voor verwerving te berekenen. Een taakstelling van 110.000 ha verwerving tussen 1990 en 2018 betekent een gemiddelde verwerving van circa 3.900 ha per jaar. De specifieke taakstelling voor verwerving in de POP1periode komt met deze rekenmethode op 27.500 ha.
Logica ter beoordeling effectiviteit De belangrijkste strategie in Nederland om de algemene beleidsdoelstelling voor natuur en biodiversiteit te be reiken, is de realisatie van een samenhangend netwerk van natuurgebieden (Ecologische Hoofdstructuur, de EHS). De strategie richt zich op het vergroten en verbinden van natuurgebieden om versnippering tegen te gaan en het vergroten van natuurgebieden om de kwetsbaarheid voor externe invloeden (verdroging en vermesting) af te laten nemen. Het betreft hier vooral aankoop, inrichting en beheer van nieuwe natuur (natuurontwikkeling). Voor agrarisch natuurbeheer in de EHS wordt verwezen naar de vorige paragraaf. De nieuwe natuur zal over het algemeen ontwikkeld worden op voormalige landbouwgronden. Deze gronden zijn door de gangbare landbouw zwaar bemest, hebben een lage grondwaterstand en zijn geëgaliseerd. Hier door zijn ze niet direct geschikt voor natuurontwikkeling. Inrichtingsmaatregelen moeten het reliëf, de grondwa terstand en de bodemchemie herstellen. Door het aankopen, inrichten en beheren van gronden ontstaat dus nieuwe natuur met als gevolg: 1. het nieuwe natuurgebied ontwikkelt na inrichting een bepaalde natuurkwaliteit waardoor er meer habitat ont staat;
238
2. het nieuwe natuurgebied heeft een verbindende functie tussen bestaande natuurgebieden waardoor er een groter habitat ontstaat en de ruimtecondities voor faunadoelsoorten verbeteren; 3. een groter gebied door toename van nieuwe natuur waardoor de milieudruk in het gebied afneemt.
Beoordeling De hoeveelheid geld dat aan dit themaonderdeel is besteed, is in totaal circa 283 miljoen euro; circa 230 mil joen euro voor verwerving van gronden en circa 53 miljoen euro voor inrichting. Tussen eind 1999 en eind 2000 is er ruim 8.000 ha landbouwgrond aangekocht voor de EHS en ruim 10.000 ha ingericht. Voor realisatie van de taakstelling van 110.000 ha in 2018 zou er gemiddeld bijna 3.900 ha per jaar moeten worden verworven, waardoor er eind 2006 circa 64.000 ha nieuwe natuur moet zijn. Begin 2006 was er 67.000 ha nieuwe natuur aangekocht. Hoewel aankoop per jaar niet eerder zo laag is geweest, ligt de realisatie redelijk op schema door aankoop in de jaren negentig van de vorige eeuw. POP1 leverde een belangrijke bijdrage aan de realisatie van de EHS.
Aankoop of functieverandering voor particulier beheer Het aankopen van grond voor de EHS is een zeer dure maatregel waar het meeste geld van het POP1 naar toe gaat. Aankoop van gronden op zichzelf is een administratieve transactie waarbij gronden veranderen van eige naar. Er vinden geen fysieke ingrepen plaats en er worden geen fysieke maatregelen getroffen en er zijn dus geen zichtbare effecten. Is aankoop van gronden noodzakelijk voor het behalen van de natuurdoelstellingen? Een alternatief voor het kopen van gronden voor terreinbeherende organisaties is particulier natuurbeheer met func tiewijziging van de grond waarbij de waardedaling wordt vergoed. Doordat bij particulier natuurbeheer de na tuurwaarde van de grond niet door het ministerie van LNV hoeft te worden gefinancierd, levert particulier natuur beheer een geringe directe kostenbesparing op. Voor het vormgeven van het nieuwe beleid lijken de transactie kosten voor het particulier natuurbeheer bij de provincies echter hoog, waardoor het particulier natuurbeheer economisch bezien niet voordeliger is (MNP 2007c). Agrarisch natuurbeheer is wel goedkoper, maar hier loopt de overheid het risico van desinvestering als met name botanisch agrarisch natuurbeheer na een aantal jaren niet wordt gecontinueerd. En met agrarisch natuurbeheer zijn niet alle natuurdoelen haalbaar. De aankoop van gronden is conform de marktwaarde en op basis van vrijwilligheid. De aankoop kan daarom economisch gezien niet efficiënter tenzij er sprake zou zijn van verstoorde markten. De duurzaamheid en planologische bescherming van nieuwe natuur wordt bevorderd door functieverandering van landbouw naar natuur. Als er subsidie functieverandering wordt verleend, mag het terrein nooit meer worden gebruikt voor de uitoefening van de landbouw en het terrein mag niet worden gebruikt voor andere doeleinden dan voor de ontwikkeling of instandhouding van het beheerpakket. Op basis van de kwalitatieve verplichting die nen zij al datgene na te laten dat de ontwikkeling dan wel instandhouding van het natuurdoelpakket waarvoor subsidie wordt of is verleend op grond van de regeling belemmert, bemoeilijkt of verhindert. De beheerder kan vervolgens echter niet gedwongen worden het juiste beheer uit te voeren, waardoor bijvoorbeeld heideterrein tjes kunnen verbossen bij het achterwege blijven van heidebeheer. Natuurbeheer bij terreinbeherende organisaties is in principe oneindig. De grond zal in gebruik blijven als na tuurterrein, omdat natuurbeheer de kernactiviteit is van deze organisaties. De natuurdoelen in een gebied wor den echter wel eens gewijzigd. Dit is in het verleden gebeurd als andere natuurdoelen de voorkeur kregen door veranderende inzichten en kennis of als natuurdoelen niet haalbaar bleken te zijn. Natuur is bovendien geen sta tisch systeem maar onderhevig aan een bepaalde mate van dynamiek en successie. Dit maakt 'in stand houden' een relatief lastig begrip.
Verbetering kwaliteit door natuurontwikkeling Een beoordeling van de effectiviteit van natuurontwikkeling is door gebrek aan monitoringsgegevens niet uit voerbaar. In de literatuur zijn wel resultaten van een monitoring of inventarisatie van planten en/of vogels van specifiek natuurontwikkelingsprojecten gepubliceerd. Hieronder volgt een korte samenvatting uit de literatuur over de belangrijkste knelpunten in relatie met de door POP1 gesubsidieerde maatregelen. De beheerder moet een gedetailleerd inrichtingsplan met bestek indienen om in aanmerking te komen voor de subsidie. DLG, gespecialiseerd in beoordeling van inrichtingsplannen, bekijkt of de ecologische doelstellingen met de voorgestelde maatregelen kunnen worden gerealiseerd en vergelijkt de opgevoerde kosten met de normkosten. De regelingen zijn daarom efficiënt met betrekking tot de genomen maatregelen. Alleen het maxi
239
male bedrag van 7.000 euro per hectare is onvoldoende voor kleine natuurontwikkelingsgebieden die veel dure inrichtingsmaatregelen zoals afgraving nodig hebben en/of waar veel vooronderzoek is gewenst. Particuliere beheerders die veel moeten voorfinancieren zijn hierbij in het nadeel ten opzichte van grote terreinbeherende organisaties. Door het maximale bedrag zou er niet bezuinigd moeten worden op vooronderzoek. Hoe grondiger het vooronderzoek, hoe beter beheerders ongewenste effecten van inrichtingsmaatregelen kunnen voorkomen. Niet altijd is afgraven noodzakelijk of gewenst, zelfs niet voor fosfaatknelpunten (Van Delft, 2004; Kemmers et al., 2006). Voor vogels, pionierplanten en libellen zijn de nieuwe gebieden binnen enkele jaren interessant. Verschra lingsbeheer door maaien en afvoeren van maaisel vermindert de productie, maar is geen garantie voor toename van de soortenrijkdom (Berendse et al., 1992). Het duurt daarna echter minimaal enkele decennia voordat na tuurdoeltypen zoals natte schraallanden bereikt zijn (Londo, 1997). Als de zaadbank onvoldoende soorten bevat, kunnen zelfs na dertig jaar wel de tot doel gestelde plantengemeenschappen zijn ontstaan, maar de doelsoorten kunnen nog ontbreken (Kemmers et al., 2006; Klooker et al., 1999). Dit betekent dat het bepalen van de ecolo gische effectiviteit van met POP1geld aangekochte en ingerichte gronden nog maar zeer beperkt mogelijk is. De beheerder wordt niet afgerekend op het resultaat, maar op de gevoerde inrichtingsmaatregelen (MNP, 2007a). Dat kan ook niet, want het is slechts bij benadering bekend op welke manier en hoe snel de ontwikke ling van de natuur gaat en wat er aan soorten zal verschijnen na de inrichtingsmaatregelen. Toch moet een be heerder al bij de aanvraag op kaart vastleggen, op welke plekken er bijvoorbeeld heide moet komen en waar nat schraalgrasland komt. De EUeis dat per pakket het gerealiseerde oppervlak in totaal niet meer dan 3% mag af wijken van de plankaart zoals vermeld in de LNVbrochure 'sanctioneren SN' is daarvan de oorzaak. Deze eis is bij natuurlijke ontwikkeling onmogelijk. Van tevoren staat niet zo precies vast hoe de natuur zich zal ontwikkelen na inrichting en wat de benodigde ontwikkelingstijd is. Voor inrichtingsubsidie van de SN wordt inmiddels geen POP1financiering meer aangevraagd. Dit betekent dat er afbreuk gedaan wordt aan de efficiëntie doordat men krampachtig moet vasthouden aan administratief vastgelegde doelen, terwijl flexibiliteit tot groter resultaat kan leiden.
Verbeteren kwaliteit door ruimtelijke samenhang Doordat de EHS wordt gerealiseerd, neemt het areaal natuurgebied toe en worden bestaande natuurgebieden gebieden groter (MNP2007b) . Maar ook na volledige realisatie van de EHS bestaat de natuur in Nederland voor een groot deel uit kleine gebieden. Waar de nieuwe natuur moet worden gerealiseerd, is begrensd in provinciale gebiedsplannen. Omwille van de bestuurlijke uitvoerbaarheid en het draagvlak bij grondgebruikers begrenzen provincies grotere gebieden, ruimejasbegrenzing of zoekgebieden, en zijn meerdere pakketten mogelijk binnen een concreet begrensd kaartvlak. In deze ruimejasgebieden kan de gewenste natuur op verschillende plekken gerealiseerd worden, waardoor meer grondgebruikers in een groter gebied voor subsidie in aanmerking komen. Echter, hoe ruimer het begrensde gebied, hoe minder provincies sturen op ruimtelijke samenhang van natuur en landschap. Hierdoor wordt het oppervlak EHS wel gerealiseerd maar is de ruimtelijke samenhang onvoldoende om duurzame ruimtecondities van faunadoelsoorten te verbeteren (zie figuur 4.4; MNP 2007b). Belangrijke na tuurwinst valt te halen als met het EHSbeleid nadrukkelijker een samenhangend netwerk van grote eenheden na tuur wordt gerealiseerd.
240
Figuur 4.4
Ruimtecondities faunadoelsoorten
Bevorderen milieukwaliteit. Volgens het MNP (2004) bieden gebiedsgerichte maatregelen rondom natuurgebieden onvoldoende bescher ming tegen stikstofdepositie omdat de achtergronddepositie te hoog is. Grote gebieden hebben minder last van nabije bronnen dan kleine gebieden (MNP, 2004). De bescherming tegen milieudruk door uitbreiding van natuur kan worden verhoogd door het selectief saneren van lokale piekbelastingen bij natuurgebieden met hoge na tuurwaarden en een hoge lokale ammoniakdepositie ('hot spots'). Aankoop en ontwikkeling van nieuwe natuur kan zeer lokaal de depositie verminderen, maar heeft landelijk gezien nauwelijks een bijdrage ter vermindering van de milieudruk op kwetsbare natuur. Vergroting van gebieden kan helpen de verdroging beter aan te pakken. Onbekend is in welke mate aankoop en inrichting van nieuwe natuur de verdroging van kwetsbare natuur hebben verminderd (zie ook prioritair doel 'duurzaam waterbeheer').
3. Functievervulling van bossen Inleiding Dit onderdeel van prioritair doel 'natuur en landschap' betreft de instandhouding en verbetering van de ecologi sche functie van bossen door bevorderen van duurzaam bosbeheer en uitbreiding van bos op landbouwgrond. Het valt onder EUhoofdstuk VIII Bosbouw. De vragen en indicatoren die daar bijhoren zijn: - uitbreiding van bosareaal op landbouwgrond (EUvraag VIII.1); - bevorderen van duurzaam beheer en ontwikkeling van bosbouw door een sociaal economische bijdrage aan houtbedrijven (EUvraag VIII.2); - bevordering van de ecologische functie van bossen (biodiversiteit en milieukwaliteit) (EUvraag VIII.3).
-
In het POP1 zijn daarvoor de volgende operationele doelen geformuleerd: uitbreiding van oppervlakte bos op landbouwgronden; bevorderen van duurzaam beheer en ontwikkeling van bosbouw; bevorderen van onderhoud en kwaliteitsverbetering (onder andere verhogen natuurwaarde) van bosrijkdom men; bevorderen van de milieukwaliteit die vereist is voor de optimale ontwikkeling van de natuur in bossen.
Voor het bereiken van de instandhouding en verbetering ecologische functie van bossen door bevorderen van duurzaam bosbeheer en uitbreiding van bos op landbouwgrond, zijn twee maatregelen beschikbaar: maat regel h 'Bebossing van landbouwgrond' en maatregel i 'overige bosbouwmaatregelen'. De subsidieregeling voor het bereiken van de doelstellingen onder maatregel h zijn: - stimulering bosaanleg op landbouwgrond;
241
subsidieregeling Agrarisch natuurbeheer (SAN); onderdeel tijdelijk bos; subsidieregeling Natuurbeheer (SN), onderdeel blijvend bos; landinrichting: Bosaanleg; provinciaal Programma I: Overige bosbouwmaatregelen.
De Subsidieregeling Natuurbeheer (SN) onderdeel beheer bos, voldoet aan de doelstelling van het POP1 maar krijgt geen financiële bijdrage daaruit. De geformuleerde taakstellingen in POP1 voor bosuitbreiding zijn: - vergroting van het bosareaal met 75.000 ha in het jaar 2020; - 20% bos ouder dan 80 jaar in het jaar 2020; - 40% gemengd bos in het jaar 2020; - 20% bos met accent natuur in het jaar 2020. De taakstellingen voor bosuitbreiding in de POP1periode zijn: 1.500 ha tijdelijk bos en 2.100 ha permanent bos (Ecorys 2003).
Logica ter beoordeling effectiviteit Bossen en uitbreiding van bos op landbouwgrond binnen de EHS of in belangrijke recreatieve gebieden kan de economische, ecologische en maatschappelijke functies van een gebied versterken. Sinds circa 1980 is er door 'geïntegreerd bosbeheer' meer aandacht voor een combinatie van functies. Het overgrote deel van de bossen (83%) is opgenomen in de EHS en ongeveer 60% van de natuur in Nederland is bos. Bossen dragen qua opper vlak relatief veel bij aan de Nederlandse natuur. Met de toename in ouderdom van de bossen en de hoeveelheid dood hout neemt ook de biodiversiteit toe. Insecten, paddenstoelen en holenbroeders als spechten kunnen hiervan profiteren. De soorten die afhankelijk zijn van een bepaalde mate van bosbeheer (bijvoorbeeld open lichte bossen en minerale bodem) zullen het ech ter minder goed doen. Bosuitbreiding binnen de EHS vergroot het habitat van verschillende dier en plantensoorten, en verbindt ge bieden met elkaar zodat de ruimtelijke samenhang van het habitat wordt vergroot. Bovendien kan bosaanleg ook habitatgebieden beschermen tegen externe milieuinvloeden omdat de bosgebieden bijvoorbeeld een deel van de stikstofdepositie invangen. Daarnaast kan een uitbreiding van de houtvoorraad bijvoorbeeld door een uitbrei ding van het oppervlak bos de uitstoot van kooldioxide compenseren. Planten zetten CO2 om in suikers die zij gebruiken om biomassa mee aan te maken. Wanneer afgestorven planten verteren komt er weer CO2 vrij. In bossen blijft een relatief hoog aandeel koolstof achter in de houtvoorraad ten opzichte van andere natuurtypen (behalve ten opzichte van veenvorming in veengebieden). Een groot aantal landen, waaronder Nederland, heeft in het Kyoto Protocol afgesproken de uitstoot van kooldioxide te beperken. Een mogelijke manier om de uitstoot te compenseren is dus door uitbreiding van het oppervlak bos. De boomsoortenkeus en het bodemtype zijn van grote invloed op de te bereiken biomassa en dus op de mogelijke CO2opslag.
Beoordeling De hoeveelheid geld dat aan dit themaonderdeel is besteed, is in totaal circa 24 miljoen euro. Oppervlakte met POP1 gesubsidieerde aanplantingen bedroeg 5.551 ha. Hiervan werd bijna 2.400 ha gefinancierd van een afge sloten regeling SBL waarvan de aanplantingen voor 2000 hebben plaatsgevonden. Tussen eind 1999 en eind 2006 is er met POP1subsidie circa 3.200 ha landbouwgrond met bomen beplant. Tussen 1980 en 2000 is het oppervlakte bos echter met circa 29.000 ha toegenomen (Dirkse et al., 2007). Het oppervlak is toegenomen met ongeveer 1.434 ha per jaar sinds begin jaren tachtig (Dirkse et al., 2007). Met het huidige tempo wordt de taakstelling van 75.000 ha in 2020 niet gehaald. Deze taakstelling is inmiddels verlaten. De taakstelling van POP1 voor tijdelijk bos van 1.500 ha werd niet gehaald. De taakstelling uitbreiding van permanent bos van 2.100 ha wordt ruim gehaald. De overige taakstellingen zijn 20% bos met accent natuur, 40% gemengd en 20% ouder dan 80 jaar in 2020. Volgens het MFV (Meetnet Functievervulling bos, Dirkse et al., 2007) zijn de Nederlandse bossen relatief jong; 82% is jonger dan 80 jaar (kiemjaar na 1920). In 2020 zal dit percentage oudere bossen, zonder veranderingen in leeftijdsopbouw door bijvoorbeeld kapbeheer, opgelopen zijn tot 38%, en dat is ruim boven de taakstelling van 20%. Ook de taakstelling dat er in 2020 40% gemengd bos moet zijn is nu al ruimschoots
242
gehaald. Volgens het MFV was het percentage gemengd bos (opgenomen in 20002005) in Nederland 43%. En als laatste is ook de taakstelling voor bos met accent natuur ruim gerealiseerd voor 2020. Ongeveer 75.000 ha bos heeft een subsidiepakket natuurbos, en of bos met verhoogde natuurwaarde of is bij Staatsbosbeheer 'bosgemeenschap' waarbij het accent ligt op natuur. POP1 heeft echter aan de realisatie van deze taakstellingen niet bijgedragen. Naast een toename van het oppervlak worden de bossen dichter en bevatten meer biomassa. In de periode 20002005 is 25% dikker dan 40 cm terwijl in 19841985 dit aandeel nog 14% was (Schoonderwoerd en Daamen 1999). Volgens de berekeningswijze van het MFV is in de bovengrondse houtige biomassa van het Ne derlandse bos ruim 20 miljoen ton koolstof vastgelegd. Wat betreft de met POP1 gesubsidieerde aanplant wordt de koolstofvastlegging geschat op circa 1,5 tot 4,3 ton C vast per hectare per jaar gemiddeld over de eerste 50 jaar na aanplant. Gegevens over boomsoort, bodemtype en leeftijdsopbouw van de aanplant zijn niet beschikbaar. Hierdoor kon een gedetailleerde bereke ning van de netto koolstofopslag dankzij steun niet worden uitgevoerd. Echter, tijdelijk bos legt maar tijdelijk CO2 vast. Na verloop van een aantal jaren wordt het bos gekapt en wordt de grond weer in gebruik genomen als landbouwgrond. De houtproducten zullen aan het eind van hun levensduur uiteindelijk worden 'verbrand'. Netto is er dan geen CO2 vastgelegd. Tijdelijk bos is dus per definitie niet duurzaam. Een toename in ouderdom van de bossen en de hoeveelheid dood hout betekent een toename aan biodiver siteit. Sommige insecten en paddenstoelen die groeien op hout, nemen inderdaad al toe als gevolg van de toe name van dood hout (Natuurmonumenten, 2003). Een toename van de veelal zeldzamere doelsoorten zal pas op langere termijn verwacht mogen worden. Daarbij moet in aanmerking genomen worden dat de hoeveelheid liggend en staand dood hout op dit moment 10 m3 per hectare is; dat is lager dan wat optimaal wordt geacht, namelijk 15 tot 30 m3 per hectare (Jagers op Akkerhuis et al., 2006). Ook zangvogels en spechten, die karakte ristiek zijn voor oude bossen, zijn toegenomen door veranderingen in bossen (MNP 2007a). Aan de huidige ontwikkeling in bosstructuur in de richting van een ouder en dichter bos zit ook een keerzijde. Het ouder en voller worden van de opstand is nadelig voor bijvoorbeeld dagvlinders die veelal afhankelijk zijn van open plekken in bossen, van brede bospaden en brede boszomen (Natuurmonumenten, 2003). Volgens Paas man (1994) gaan bossen goed functioneren vanaf 80 jaar. Het duurt nog enige decennia voor de met POP1 aangelegde bossen zover zijn. Het beheer in multifunctionele bossen is gericht op verbetering van de stamkwaliteit door zo te dunnen dat de aanwas hout van goede kwaliteit oplevert. In natuurbos is de stamkwaliteit niet zo van belang. Gezien de toe name van de ecologische functie van bossen (omvorming naar bos met verhoogde natuurwaarde), is te ver wachten dat de zaaghoutkwaliteit in de loop van de tijd zal afnemen. De arbeid die wordt gegenereerd met POP1subsidie aangelegde bossen is gering. Netto betekent bosaanleg op landbouwgronden een verlies aan werkgelegenheid buiten de primaire sector. Een hectare landbouwgrond genereert meer werkgelegenheid dan 1 hectare bos. Voor de betreffende grondeigenaar neemt het inkomen iets toe. Voor de rest van het agrocomplex (dus exclusief de primaire sector) heeft bosaanleg een negatief effect op het inkomen, omdat een hectare land bouwgrond meer inkomen genereert in de andere sectoren (toelevering, distributie, verwerking) dan een hectare bos. De sociaaleconomische bijdrage aan het platteland is dus niet effectief.
Samenvattend eindoordeel prioritair doel Natuur en landschap Door een ruime begrenzing van gebieden met subsidiemogelijkheden komen veel agrariërs in aanmerking voor agrarisch natuurbeheer, worden de oppervlaktetaakstellingen gehaald, maar blijft de ecologische effectiviteit van enkele doelstellingen achter bij wat potentieel mogelijk zou zijn. POP1 levert een belangrijke bijdrage aan het verbeteren van de milieukwaliteit en het beschermen van natuurlijke hulpbronnen (bodem en water). Echter, de bijdrage kan efficiënter door de maatregelen te concentreren in zones rondom kwetsbare natuur. Voor de botanische graslanden wordt de bestaande natuurkwaliteit behouden, maar voor behoud van de weidevogels zijn de maatregelen onvoldoende effectief. POP1 leverde een belangrijke bijdrage aan behoud van landschapselementen. De effecten van de ingezette regeling met steun vanuit POP1 op de beheertoestand van landschapselementen zijn waarneembaar. De maat regelen gaan echter niet ver genoeg voor het behoud cultuurhistorische waarden in het landelijk gebied. De effectiviteit van agrarisch natuurbeheer kan flink worden verbeterd door meer aandacht voor ruimtelijke samenhang van gebieden, verzwaring van het beheer en de zorg voor continuïteit van het beheer. Momenteel werken betrokken partijen aan het verbeteren van de regelingen voor agrarisch natuurbeheer.
243
Door aankoop en inrichting van nieuwe natuur wordt de EHS gerealiseerd. De hoeveelheid nieuwe natuur ligt redelijk op schema, hoewel de toename van de aangekochte gronden voor de EHS per jaar achterblijft. De aan wending van POP1gelden heeft ertoe geleid dat meer landbouwgrond kon worden aangekocht voor natuurbe stemming dan zonder die gelden mogelijk was. De kwaliteit van de natuur in de EHS is ook verbeterd; het habitat van vooral pioniersoorten, waaronder zeer zeldzame, neemt toe. Echter tot nu toe is de verbetering in ruimtelijke samenhang van natuur, een belangrijke voorwaarde voor behoud en verbetering van de biodiversiteit op niet landbouwgrond, de EHS, zeer gering. De effectiviteit kan enorm worden vergroot door een betere sturing op de ruimtelijke samenhang tussen nieuwe na tuur, bestaande natuur en agrarisch natuurbeheer.
Effectiviteit van POP1gelden die worden aangewend voor EHSaankopen Door het gevoerde bosbeheer wordt er later gekapt. Daardoor wordt het bos ouder, en de houtvoorraad, de hoeveelheid dood hout, de gemiddelde boomdikte, en het aandeel gemengd bos neemt toe. Deze kenmerken geven aan dat het bosbeheer het bos stuurt naar een ouder, meer volwassen bos, dat ten aanzien van de bele vingswaarde en de natuurwaarde beter functioneert maar ten koste gaat van de houtproductie. De taakstellin gen worden dan ook ruimschoots voor 2020 gehaald. POP1 draagt echter aan deze ontwikkelingen niet bij. De bijdrage van het POP1 aan de bosuitbreiding is groot. De bosuitbreiding van tijdelijk bos op landbouw grond is nihil, maar de taakstellingen voor permanent bos worden gehaald. De sociaaleconomische bijdrage aan het platteland is door een afname aan werkgelegenheid niet effectief.
Beoordeling van de efficiëntie. DLG beoordeelt bij de Provinciale Programma's en op aanvraag of alle voorgestelde acties, inrichtingsmaatrege len en kosten uit de in te leveren projectplannen noodzakelijk zijn en hanteert normkosten ter beoordeling van de begroting (bestek). Door deze gedetailleerde ex ante beoordeling kan worden aangenomen, dat de uitvoering van projecten niet efficiënter kan wanneer de apparaatskosten buiten beschouwing blijven. Daarom wordt de ef ficiëntie van verschillende doelstellingen in tabel 4.104 als positief beschouwd. Het heeft opgeleverd wat er van verwacht mocht worden. Echter, wanneer de effectiviteit flink verbeterd kan worden door aanpassing van de subsidieeisen, betekent dat ook dat de efficiëntie kan worden verbeterd; men zou immers door andere eisen meer resultaat kunnen krij gen voor hetzelfde geld. Continuïteit in beheer is bijvoorbeeld belangrijk voor de effectiviteit, maar ook voor de efficiëntie. Bij het niet continueren van de maatregelen is de investering voor niets geweest. Het aantal deelnemers dat na het aflopen van de eerste subsidieperiode de subsidie niet verlengd, is erg groot. Voor het beschermen van de biodiversiteit wordt de regeling daarom als niet efficiënt beoordeeld. Ook de aankoop van gronden is conform de marktwaarde en op basis van vrijwilligheid. De aankoop kan daarom economisch gezien niet efficiënter. Maar wanneer de ruimtelijke samenhang achterblijft bij de ecologi sche gewenste situatie, kan hetzelfde geld op een andere plek meer resultaat opleveren. Wanneer het effect negatief is, zoals bij het bevorderen van de sociaal economische bijdrage aan de bosuit breiding, dan kan wat betreft deze doelstelling het geld beter niet besteed worden.
244
Tabel 4.104
Samenvattend eindoordeel Natuur en landschap
Doelstellingen
Beoordeling Effectiviteit
Beoordeling Efficiëntie
Agrarisch natuurbeheer Bevorderen agrarisch natuurbeheer
++
+
+
+
Bescherming biodiversiteit
/+
Behoud en herstel van cultuurhistorische waarden
/+
+
Realisatie EHS (oppervlakte)
+
+
Verbeteren kwaliteit (natuurontwikkeling)
+
+
Verbeteren kwaliteit (ruimtelijke samenhang)
Bevorderen milieukwaliteit
?
?
/+
+
Bescherming hulpbronnen/bevorderen milieukwaliteit
Realisatie EHS
Functievervulling Bos Uitbreiding van oppervlakte bos op landbouwgronden Bevorderen duurzaam beheer d.m.v. sociaaleconomische bijdrage
Bevordering ecologische functie (biodiversiteit en milieukwaliteit)
+
+
+
Natuur en landschap Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitgave.
POP1. +
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage noeg) volledig.
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
van verwacht werd. worden geboekt.
4.6.4 Duurzaam waterbeheer
Inleiding De afgelopen decennia is in Nederland met succes gewerkt aan het verbeteren van de waterhuishouding voor wonen, werken en hoge landbouwopbrengsten. Dit heeft ertoe geleid dat de veerkracht uit het watersysteem is verdwenen. In WB21 (2000) werd gesteld dat het huidige watersysteem vaak niet op orde is en dat het niet is berekend op de verwachte klimaatsveranderingen, zeespiegelstijging en bodemdaling en op veranderingen in ruimte en grondgebruik. Er dient geen afwenteling van problemen plaats te vinden. Hiervoor moet de drietraps strategie 'vasthouden, bergen of afvoeren' worden gehanteerd. Daarnaast dient water een ordenende rol te hebben in de ruimtelijke inrichting. Gebiedsfuncties moeten volgens WB21 gebaseerd zijn op het watersysteem: landbouw en natuurdoeltypen zijn afgestemd op de waterhuishoudkundige mogelijkheden ter plaatse. Een inte grale aanpak per gebied is gewenst, waarbij het watersysteem vanuit zijn omgeving wordt gezien. Hulpmiddelen om de waterhuishouding integraal te bezien, zijn het vaststellen van de Gewenste Grond en Oppervlaktewater Regime (GGOR) per (deel)gebied en het vaststellen van hydrologische aandachtsgebieden. Hydrologische aan dachtsgebieden zijn gebieden rond natuurterreinen waar sprake is van een relatie tussen grondwater(beheer) en natuurwaarden. Met de GGOR kunnen maatregelen worden afgewogen. Bij een duurzaam waterbeheer hoort ook het verhogen van de veiligheid door maatregelen tegen hoog water te nemen. Een ander aspect van duurzaam waterbeheer is het duurzaam verbeteren van de waterkwaliteit, zowel voor het oppervlaktewater als het grondwa ter.
Input De totale financiële omvang van de uitgevoerde projecten binnen 'duurzaam waterbeheer' bedraagt voor de pe riode 20002006 ruim 240 miljoen euro (zie tabel 4.105). De Europese bijdrage is 72,5 miljoen euro, de private financiering is bijna 48 miljoen euro. De begunstigden van de maatregel waren vooral waterschappen, DLG en gemeenten. In beperkte mate waren provincies, terreinbeherende organisaties en gebiedscommissies begun
245
stigden. Binnen het hele POP1 had 'duurzaam waterbeheer' een aandeel van 17% en qua financiële omvang het derde prioritaire doel. Tabel 4.105
Uitgaven prioritaire doel Duurzaam waterbeheer Overheidsuitgaven
W.v. EUbijdrage
Particuliere sector
Totaal
192,4
72,5
47,9
240,3
Duurzaam waterbeheer Bron: Tabel 10: Algemene financiële tabel POP Nederland.
Operationele doelen Binnen het prioritaire doel 'duurzaam waterbeheer' zijn de volgende operationele doelen geformuleerd: - het herstellen van watersystemen gericht op het tegengaan van verdroging van natuur en landbouwgebieden; - het bevorderen van de aanwezigheid van zoetwatervoorraden voor landbouw, bosbouw, natuur en drinkwater door waterconservering; - het herstellen van door hoogwater beschadigd agrarisch productiepotentieel en het treffen van preventieve voorzieningen onder andere door waterberging in samenhang met landbouwgrond; - het bevorderen van peilbeheer gericht op de belangen van landbouw, milieu, natuur en landschap, onder andere door vergroting van de bergingscapaciteit en aanpassing wateraanvoer en afvoer; - het duurzaam verbeteren van de kwaliteit van grond en oppervlaktewater; - het opheffen van waterhuishoudkundige effecten van bodemdaling.
-
Bij deze operationele doelen werden maar twee streefwaarden genoemd: een vermindering van het verdroogde areaal met 40% ten opzichte van 1985; dat het Gewenste Grond en Oppervlaktewater Regime in 2002 zou zijn vastgelegd in provinciale waterhuis houdplannen.
De tweede streefwaarde past niet binnen POP1, omdat dit een taak van de Provincies was en niets te maken had met het uitvoeren van projecten in het landelijk gebied. De streefdatum van 2002 is echter niet gehaald en nu opgeschoven tot 2010 (Water in beeld, 2007). Uit de operationele doelen komt naar voren dat een duurzaam waterbeheer vooral ten behoeve van de ande re prioritaire doelen wordt uitgevoerd. De eerste vier operationele doelen zijn voor 'duurzame landbouw' en 'na tuur en landschap'. Maar ook projecten uitgevoerd voor de waterkwaliteit, zoals projecten rond riolering en riooloverstorten, hadden een positieve invloed op de andere prioritaire doelen. Een betere waterkwaliteit draagt bij aan een verbetering van de natuurkwaliteit en biedt mogelijkheden voor de landbouw om grond en oppervlak tewater te benutten bijvoorbeeld voor waterrecreatie. Voor het bereiken van de doelen binnen het prioritaire doel 'duurzaam waterbeheer' is één maatregel inge zet: maatregel q Waterbeheer in de landbouw. Deze maatregel bevatte vier regelingen: - GeBeVe; - Stimulering Gebiedsgericht Beleid (SGB): onderdeel waterbeheer; - Landinrichtingswerken (LIW): onderdeel waterbeheersing; - Provinciaal Programma Q.
246
Tabel 4.106
Doelstelling per regeling
Doelstelling Waterconservering door verbetering of aanleg van stu
Prov Q
GeBeVe
SGB
LIW
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
X
x
x
x
wen of drempels Verbetering peilbeheer/waterconservering door auto matisering van kunstwerken Dempen of beduikeren/rioleren van waterlopen Aanbrengen hydrologische scheiding tussen natuur en
x
landbouwgebieden Verlaging van het maaiveld door afgraving
x
x
x
x
De aanpassing van kleine waterinfrastructuur
x
x
x
x
Aanleg retentiebekkens
x
Aanleg natuurlijke oevers en natte verbindingszones
x
Ingrepen gericht op herstel van oorspronkelijke profie
x x
len van watersystemen Het terugdringen van ongezuiverde lozingen en emis
x
x
sies op oppervlaktewater Bestrijding eutrofiëring in natuurgebieden
x
Vasthouden gebiedseigen water
x
Verbeteren kwaliteit waterbodems
x
Omdat het prioritaire doel 'duurzaam waterbeheer' gelijk is aan maatregel q, wordt voor meer gedetailleerde beschrijving van input, output, outcome en impact verwezen naar paragraaf 4.3.14. De LDI in bijlage 4 begint met de zes operationele doelen van het prioritaire doel 'duurzaam waterbeheer'. Bij de GeBeVe was er een di rect verband naar output, outcome en impact te leggen. Bij de overige drie regelingen was dit lastiger, omdat deze een integraal karakter hebben. In tabel 4.106 is te zien dat bij het doelbereik een grote overlap tussen de regelingen zit. Dit komt ook weer terug in de LDI, waar regelingen aan bijna alle doelen bijdragen.
Output Een klein deel van de duurzaam waterbeheeroutput is gerealiseerd bij de overige prioritaire doelen (zie tabel 4.107). Het ging vooral om integrale LIW of SGB projecten die via andere prioritaire doelen bijdroegen aan een duurzamer waterbeheer. Het aanleggen van waterlopen is zelfs voor het merendeel bij andere prioritaire doelen gerealiseerd. De relatie 'natuur en landschap' met 'duurzaam waterbeheer' is goed zichtbaar, want 11 km van de natte verbindingszones en 78 km van de natuurvriendelijke oevers zijn onder 'natuur en landschap' gereali seerd. In POP1 zijn in totaal 86 km aan natte verbindingszones en 562 km aan natuurvriendelijke oevers tot stand gekomen. Doordat er actief werd gezocht naar de combinatie natuurontwikkeling en waterberging, zijn 17 van de 90 retentiebekkens onder 'natuur en landschap' gerealiseerd. Bij natuurontwikkeling werd vaak ook de waterhuishouding voor het natuurgebied verbeterd, maar het hoofddoel bleef natuurontwikkeling. Bij landinrichting voor duurzame landbouw werd vaak het overstromingsgevaar aangepakt of verlegde men waterlopen in verband met herverkaveling. Zo werd bij vier landinrichtingsprojecten in totaal 67 km nieuwe wa terlopen aangelegd, waarmee het totaal op 137 km kwam.
247
Tabel 4.107
Aandeel (%) van prioritaire doelen binnen een outputindicator
Indicator
Eenheid
Duurza
Natuur
Waterbe
me land
en land
heer
bouw
schap
Diversifi Recreatie catie
en toe
Leef baarheid
risme
Landbouwgrond met beter peilbeheer
ha
100%
Natuurbeheer met beter peilbeheer
ha
3%
96%
0%
0%
Waterconservering d.m.v. retentiebekkens
ha
2%
98%
Aangelegde en ingerichte retentiebekkens
st
2%
19%
77%
2%
Verminderde inlaat gebiedsvreemd water
m3
100%
Aangelegde stuwen/dammen/sluizen
st
100%
teitsbeheersing
st
100%
Gerealiseerde kunstwerken t.b.v. waterpeil
st
100%
Gebieden met verbeterde waterbeheersing
st
6%
94%
Aangelegde waterloop
km
49%
1%
48%
3%
Verbeterde waterloop
km
2%
12%
81%
4%
0%
Ver(on)diepte of verbrede watergang
km
66%
34%
Opgeheven lozingen van afvalwater
st
100%
Gerealiseerde kunstwerken t.b.v. waterkwali
Opgeheven ongezuiverde lozingen
st
100%
Gerealiseerde rioolaansluitingen
st
100%
Aangelegde rioolbuis t.b.v. afvalwater
km
100%
Aangelegd rioolbuis t.b.v. hemelwater
km
100%
Opgeheven riooloverstorten
ha
100%
Vermindering aantal riooloverstorten
st
100%
Gerealiseerde randvoorzieningen
ha
42%
58%
storten
st
100%
Gesaneerde waterbodems
km
100%
Sanering Waterbodems
st
66%
34%
Aangelegde natuurvriendelijke oevers
km
2%
14%
81%
2%
1%
0%
Gerealiseerde natte verbindingszone
km
13%
87%
Gerealiseerde randvoorzieningen bij rioolover
Bron: DLG.
Outcome Door de projecten in 'duurzaam waterbeheer' is ongeveer 6% van het verdroogde areaal natuur het peil verbe terd. Dit betekent niet dat de verdroging volledig is opgeheven, want uit de GeBeVeprojecten bleek dat bij anti verdrogingsmaatregelen 30% doelbereik werd behaald (DLG, 2004). Deze projecten droegen bij aan de Rijksdoelstelling om in 2010 40% van het verdroogde areaal hydrologisch te herstellen, maar de doelstelling van 40% wordt niet gehaald. Deze doelstelling wordt voor het operationele doel ook als streefwaarde aangegeven. De streefwaarde wordt dus niet gehaald. Het is ook van belang dat er hydrologische scheiding tussen natuur en landbouw is gerealiseerd. Hierdoor ondervindt natuur niet de negatieve invloed van een lager optimaal waterpeil van de landbouw en mogelijke uit spoeling van de landbouw naar het oppervlaktewater van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen. Maar niet alleen de natuur profiteert hiervan, ook de landbouw, want deze wordt minder geconfronteerd met beper kingen in de natuur. Bij 5% van het Nederlandse landbouwareaal is het peilbeheer door POP1 verbeterd. Dit had
248
een positieve invloed op de productie van de landbouwgrond en daarmee ook op het inkomen van de betrokken agrariërs. Het realiseren van rioolaansluitingen en het opheffen van lozingen en riooloverstorten heeft direct een posi tief effect op de waterkwaliteit. Tijdens het opstellen van POP1 had de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) nog niet zoveel aandacht, maar de KRW zorgt ervoor dat lidstaten grote inspanningen moeten verrichten om de kwa liteit van het oppervlaktewater te verbeteren. De waterkwaliteitsmaatregelen vanuit POP1 hebben in ieder geval bijgedragen aan het bereiken van de doelen voor de KRW. De waterkwaliteit is met deze maatregelen duurzaam verbeterd. Riooloverstorten zijn een gevaar voor de volksgezondheid (vooral de E coli bacterie) en voor het drenken van vee (Butter en Sneijder, 1999). In 2000 waren er nog 723 risicovolle riooloverstorten in Nederland, waarvan er per juni 2006 79 nog niet waren gesaneerd (water in beeld, 2007). Van de 644 gesaneerde riooloverstorten zijn er 163 via het POP1 gerealiseerd. Dit is een aandeel van 25%. Bij de regionale wateren is niet bekend hoeveel waterbodems moeten worden gesaneerd (water in beeld, 2007), waardoor er geen oordeel over de POP1 bijdrage is te geven.
Effectiviteit Binnen 'duurzaam waterbeheer' zijn veel integrale projecten uitgevoerd, waarbij watersystemen werden aange pakt. Het voordeel is dat meerdere problemen tegelijkertijd konden worden aangepakt. Veel van deze projecten richtten zich op peilbeheer voor zowel natuur als landbouw, bijvoorbeeld door een hydrologische scheiding tus sen natuur en landbouw aan te brengen. Dit is effectiever dan alleen de verdroging van natuur proberen tegen te gaan, omdat dan vaak vernatting van landbouwgrond optreedt. Een belangrijk doel binnen 'duurzaam waterbe heer' was het terugdringen van verdroging van natuurgebieden. Hieraan heeft POP1 een belangrijke bijdrage ge leverd. De streefwaarde van 40% reductie in 2010 wordt echter niet gehaald. Het Nederlandse beleid heeft in 2006 de 40% doelstelling losgelaten. Sinds 2006 richt de verdrogingsbestrijding zich op de 'hotspotgebieden' (Beugelink, 2006). Door het plaatsen van stuwen en creëren van retentiebekkens heeft duurzaam waterbeheer een effectieve bedrage geleverd aan de drietrapsstrategie vasthouden, bergen of afvoeren. Het plaatsen van stuwen bevor derde het vasthouden van water en met de retentiebekkens kon ook water worden vastgehouden, danwel wor den geborgen. Vooral het vasthouden van water droeg ook bij aan het behouden van gebiedseigen water. Dit gebiedseigen water is met name voor natuur van belang, maar ook sommige agrarische activiteiten hadden hier baat bij. Door het vasthouden en bergen van water nemen de negatieve gevolgen van hoogwater stroomaf waarts af. Binnen het waterbeheer is het de doelstelling om waterproblemen niet meer af te wentelen, maar bin nen het stroomgebied zelf op te lossen. Binnen ''duurzaam waterbeheer'' waren de projecten rond riolering en riooloverstorten allemaal bovenwette lijk en droegen daarmee extra bij aan de verbeterde waterkwaliteit. Ze droegen daarmee ook bij aan het berei ken van de doelstellingen van de Europese Kaderrichtlijn Water. Volgens deze richtlijn moet het oppervlakte water in 2015 van goede kwaliteit zijn. Voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de KRW waren de sanerin gen van waterbodems ook effectieve projecten, net als het aanbrengen van randvoorzieningen bij riooloverstor ten, omdat deze projecten direct effect hebben op de waterkwaliteit. Het is niet duidelijk in welke mate het POP1doel 'duurzaam waterbeheer' bodemdaling heeft tegengegaan, door het ontbreken van gegevens. Het waren vooral LIWprojecten die in het veenweidegebied zijn uitgevoerd.
Efficiëntie Zouden de projecten zonder POP1 ook zijn uitgevoerd? Uit interviews bleek dat POP1 als een katalysator werd gezien om projecten uit te voeren. Daarnaast gaf het ook de mogelijkheid om projecten eerder uit te voeren, omdat er meer geld beschikbaar was. Voor waterkwali teit en verdroging van natuur kan dit heel belangrijk zijn, omdat een slechte waterkwaliteit ook negatieve effec ten heeft op de gebruiksfuncties van het water. Bij verdroogde natuur gaat de ecologisch kwaliteit achteruit. In het algemeen waren de projecten wel uitgevoerd zonder POP1, maar later en minder integraal. De rioolaansluitingen en riooloverstorten waren bovenwettelijk en daarmee niet verplicht. Maar om aan de doelstellingen van de Europese Kaderrichtlijn Water te kunnen voldoen, zijn in de regio grote inspanningen nodig om aan de waterkwaliteitseisen te voldoen. Daarvoor zouden de projecten alsnog worden uitgevoerd.
249
Integrale projecten In interviews met waterschappen werd aangegeven dat POP1 als voordeel had dat grotere projecten konden worden uitgevoerd en meer integraal werden ingezet. Hierdoor konden hele watersystemen worden aangepakt in plaats van het oplossen van een deel van het probleem en men kon voor betere en goedkopere oplossingen kiezen.
Afzetten tegen kosten Bij landbouwgrond met verbeterd peilbeheer kosten de meeste projecten minder dan 1.000 euro per hectare. Dat is efficiënt, omdat dit binnen een aantal jaren met een hogere landbouwproductie kan worden terugverdiend. De kosten voor beter peilbeheer voor natuur zijn hoger dan voor langbouwgrond. De gerealiseerde rioolaansluitingen variëren in kostprijs van 4.600 euro tot 37.800 euro. Over het algemeen werd door Rioolned een grens bij 7.500 euro getrokken, daarboven is het verstandiger om een alternatief voor een rioolaansluiting te realiseren. Twee derde van de rioolaansluitingen zit boven dit bedrag en zijn daarmee niet efficiënt. Bij de natuurvriendelijke oevers was ook een grote spreiding in kosten per kilometer. Het varieerde van 4.400 euro per km tot 1,6 miljoen euro per km. Veel projecten kosten rond de 100.000 euro per km. De na tuurvriendelijke oevers lijken daarmee dure projecten.
Eindoordeel 'duurzaam waterbeheer' heeft in beperkte mate bate gehad van projecten die bij andere prioritaire doelen zijn uitgevoerd. Omdat 'duurzaam waterbeheer' alleen uit maatregel q bestond, is de beoordeling van het thema 'duurzaam waterbeheer' daarmee gelijk aan maatregel q (zie ook paragraaf 4.3.14). Het waterbeheer is in het landelijk gebied een stuk duurzamer geworden. Tabel 4.108
Samenvattend eindoordeel Duurzaam waterbeheer
Operationele doelen
Boordeling Effectiviteit
Het herstellen van watersystemen gericht op het tegengaan
Beoordeling Efficiëntie
+
+
+
+
+
+
++
?
?
+
+
van verdroging van natuur en landbouwgebieden Het bevorderen van de aanwezigheid van zoetwatervoorra den voor landbouw, bosbouw, natuur en drinkwater door middel van waterconservering Het herstellen van door hoogwater beschadigd agrarisch productiepotentieel en het treffen van preventieve voorzie ningen o.a. door middel van waterberging in samenhang met landbouwgrond Het bevorderen van peilbeheer gericht op de belangen van landbouw, milieu, natuur en landschap, onder meer door vergroting van de bergingscapaciteit en aanpassing water aanvoer en afvoer Het duurzaam verbeteren van de kwaliteit van grond en op pervlaktewater Het opheffen van waterhuishoudkundige effecten van bo demdaling
Duurzaam waterbeheer Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitgave.
POP1. +
noeg) volledig.
250
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
van verwacht werd. worden geboekt.
4.6.5 Diversificatie economische dragers
Inleiding Door marktontwikkelingen en milieuhygiënische en ruimtelijke beperkingen zullen in toenemende mate agrariërs een alternatief aanvullend inkomen verwerven uit nietagrarische activiteiten. De bedrijfscontinuïteit en daarmee de werkgelegenheid kunnen daarmee worden behouden of zich verder ontwikkelen. Deze diversificatie (verbrede bedrijvigheid) komt onder andere tot uiting in agrotoerisme, agrarisch natuur en landschapsbeheer, stalverhuur, zorglandbouw en (huis)verkoop van streekeigen producten. Daarnaast zijn ook andere mogelijkheden om de economische basis van het landelijk gebied te versterken Een voorbeeld is meer kleinschalige bedrijvigheid, zoals in de informatietechnologie. De volgende operationele doelen zijn voor het prioritaire doel 'Diversificatie' geformuleerd: - stimulering van ontwikkeling van primaire bedrijven die agrarische producten verwerken/of vermarkten; - stimulering van verbreding van de bedrijfsvoering naar andere op het platteland georiënteerde economische dragers; - bevorderen van het beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven; - bevorderen van nieuwe werkgelegenheid op het platteland; - bevorderen van optimale afstemming tussen alle ruimtegebruikers van het platteland. Om deze doelen te behalen is specifiek maatregel p onder het prioritaire doel 'Diversificatie' ingezet. Deze maatregel bestaat uit twee regelingen: SGBdiversificatie en Provinciaal Programma P. Daarnaast bevat POP1 een aantal maatregelen en regelingen, begroot onder andere prioritaire doelen, die in meer of mindere mate aan een of meerdere van de hier genoemde operationele doelen hebben bijgedragen.
Input In maatregel p, de enige maatregel onder het prioritaire doel 'Diversificatie', is in totaal 33,8 miljoen euro over heidsgeld en 10,8 miljoen euro particulier geld besteed. In totaal zijn onder maatregel p 188 projecten uitge voerd. Van deze projecten zijn verschillende outputindicatoren vastgelegd. Bij de prioritaire doelen 'duurzame landbouw' en 'natuur en landschap' zijn projecten uitgevoerd die ook pas sen binnen het prioritaire doel 'Diversificatie'. Deze projecten zijn veelal uitgevoerd onder de Provinciale Pro gramma's. De outputindicator 'bedrijven met verbrede inkomensmogelijkheden' is bij deze projecten vastgelegd. Dit was bij de volgende Provinciale Programma's: Provinciaal Programma C (15 bedrijven), Provinciaal Pro gramma M (51 bedrijven), Provinciaal Programma N (10 bedrijven), Provinciaal Programma S (55 bedrijven) en Provinciaal Programma T (234 bedrijven). Het stimuleren van diversificatie in Nederland is naast financiële ondersteuning via POP1 en andere gelden, mede afhankelijk van externe invloeden. Zo heeft de sector Landbouw en Zorg een enorme groei doorgemaakt tijdens POP1: van 214 bedrijven in 2000 tot 720 in 2006 (bron: Landelijk Steunpunt Landbouw en Zorg). Binnen POP1 zijn wel projecten uitgevoerd om de zorglandbouw te stimuleren, maar het is niet bekend hoeveel zorg boerderijen ook daadwerkelijk zijn gestart met behulp van deze POP1projecten. Een groot deel van de toename is mede veroorzaakt door externe invloeden. Bijvoorbeeld meer promotie en bekendheid over de aanwezigheid van zorgboerderijen en de hoge kwaliteit van zorg die ze bieden. Het Steunpunt heeft hierin een belangrijke rol gespeeld. Ook de inkomensontwikkeling vanuit agrarische activiteiten is van grote invloed. Een strategische optie om de druk op de inkomens van agrarische gezinnen weg te nemen is bijvoorbeeld diversificatie. De toenemende behoefte aan ruimte van bewoners in verstedelijkte gebieden heeft een positieve invloed op dagrecreatie en toe risme op het platteland. De trend naar gezond voedsel heeft een positieve invloed op het kopen van natuurlijke (vaak streekgebonden) producten. De wet en regelgeving op ROgebied (PPO en ASG Wageningen UR) heeft een belemmerende invloed op de ontwikkeling van diversificatie op agrarische bedrijven. Voorbeelden: het niet mogen combineren van functies, onduidelijke wet en regelgeving, niet op elkaar aansluiten van plannen, belemmeringen door uitvoering en hand having, enzovoort. Ook wordt er nog te weinig geïnvesteerd in markt en ketenontwikkeling. Door het diverse karakter van maatregel p zijn de effecten moeilijk meetbaar. Bij de opstart en eventuele doorgroei van verbredingsactiviteiten is ondersteuning van belang. Denk daarbij aan cursussen, het opstellen
251
van ondernemingsplannen, het oplossen van ruimtelijke ordeningsbeperkingen en het ondersteunen van investe ringen. De extra werkzaamheden die ontstaan door de projecten uitgevoerd onder maatregel p zijn meestal met gezinsarbeid op de bedrijven ingevuld. Deze hebben soms tot gevolg gehad dat er voor de boerin of ander ge zinslid een gedeeltelijke of volledige baan is gecreëerd. Op een klein deel van de ondersteunde bedrijven heeft een professionalisering geleid tot een kleine toename in het beroep op externe medewerkers.
Effectiviteit Het Provinciaal Programma P heeft zich gericht op de doelgroep agrariërs met verbredingsmogelijkheden, maar is relatief laat en beperkt ingezet. Het is in totaal toegepast in slechts vijf provincies. Het landelijke bereik en daarmee ook de landelijke impact zijn daardoor nog te beperkt gebleven. De regeling heeft wel geleid tot be houd en/of ontwikkeling van werkgelegenheid (voor het gezin) op de ondersteunde bedrijven. De regeling heeft nog nauwelijks effect gehad op het creëren van nieuwe werkgelegenheid op het platteland. De meest perspec tiefvolle bedrijven onder de groep POP1ontvangers zal na 2006 via verdere bedrijfsontwikkeling een bijdrage kunnen leveren aan verbreding van de economische vitaliteit van het platteland. De andere regeling onder maatregel p, SGBDiversificatie, heeft zich niet gericht op de operationele doelen gerelateerd aan de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven. De regeling heeft ingezet op een grotere toeganke lijkheid en gebruik van het landelijk gebied en het behoud, herstel en ontwikkeling van bos, landschap en cul tuurhistorische en archeologische waarden op het platteland. Meerdere projecten hebben bijgedragen tot een toenemend gebruik van het platteland door recreanten. Daarmee heeft het bijgedragen aan het operationele doel om meer afstemming tussen ruimtegebruikers op het platteland te krijgen. Een deel van de uitgevoerde projecten heeft geleid tot meer (tijdelijke) werkgelegenheid op het platteland. Het effect op nieuwe structurele werkgelegenheid is beperkt, en gericht op werk gerelateerd aan toerisme. De ontwikkeling van de werkgelegenheid in ondersteunde regio's zal zich op termijn verder moeten bewijzen, mede ook omdat de SGBmiddelen pas in een laat stadium van POP1 zijn uitgezet. De verwerking en afzet van agrarische (streek)producten heeft binnen POP1 in beperkte mate plaatsgevon den via de Provinciale Programma's G en M. De meeste projecten onder Provinciaal Programma G hebben op lokaal niveau bijgedragen aan een verbetering van de structuur rond de verwerking en afzet van landbouwpro ducten op agrarische bedrijven. Onder maatregel m is op lokale en regionale schaal een aantal succesvolle en duurzame projecten uitgevoerd. Deze projecten droegen onder andere door streekproducten bij aan de verster king van de regionale identiteit en aan de verbreding van agrarische bedrijven, mede doordat gewerkt is met in termediairs. Ondersteuning van natuur en landschapsbeheer heeft geleid tot meer natuurbeheer op agrarische bedrijven. Het inkomenseffect op agrarische bedrijven is beperkt, het werkgelegenheidseffect is iets groter. Binnen meer dere regio's is de werkgelegenheid in de regio iets toegenomen door meer toerisme als gevolg van een aan trekkelijker landschap. Opvallend is wel dat POP1 nauwelijks heeft ingezet op het ontwikkelen van andere kleinschalige bedrijvigheid op het platteland. Conclusie: mede door de inzet van andere maatregelen dan alleen maatregel p zijn de operationele doelen van dit prioritaire doel in voldoende mate bereikt.
Efficiëntie De verwezenlijking van de operationele doelen onder het operationele doel 'Diversificatie' heeft binnen POP1 on der verschillende thema's plaatsgevonden en dus ook via meerdere regelingen. De regeling SGBDiversificatie is zeer divers ingezet en vooral op de toegankelijkheid van het landelijk ge bied. Op basis van de vastgelegde output is het niet mogelijk geweest om de efficiëntie van deze regeling goed in beeld te brengen. Ook het Provinciaal Programma P is divers ingezet, maar richt zich op agrarische bedrijven. De ondersteu ning heeft bijgedragen aan de implementatie of verdere ontwikkeling van verbredingsactiviteiten op agrarische bedrijven. Het inkomenseffect kon niet gemeten worden, maar zal er naar verwachting voor veel bedrijven wel zijn, variërend van zeer beperkt tot substantieel. De ontwikkeling van natuurbeheer op agrarische bedrijven is afgestemd op goed onderbouwde bestaande normen gericht op opbrengstderving (Programma Beheer) en hiermee dus efficiënt.
252
Samenvattend eindoordeel prioritair doel diversificatie Mede door de inzet van maatregelen begroot onder andere prioritaire doelen is er een voldoende bijdrage gele verd aan de operationele doelen. Voor een groot deel van de regelingen, die een bijdrage geleverd hebben aan dit prioritaire doel, is de efficiëntie niet te bepalen. Tabel 4.109
Samenvattend eindoordeel Diversificatie
Operationele doelen
Beoordeling Effectiviteit
het stimuleren van ontwikkeling van primaire bedrijven die agra
Beoordeling Efficiëntie
+
+
+
+
++
++
het bevorderen van nieuwe werkgelegenheid op het platteland
?
het bevorderen van optimale afstemming tussen alle ruimtege
+
?
+
?
rische producten verwerken/of vermarkten het stimuleren van verbreding van de bedrijfsvoering naar ande re op het platteland georiënteerde economische dragers het bevorderen van het beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven
bruikers van het platteland
Diversificatie Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitgave.
POP1. +
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage noeg) volledig.
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
van verwacht werd. worden geboekt.
4.6.6 Recreatie en toerisme Beschrijving en plaats binnen POP1 In de beleidsnota openluchtrecreatie 19922010 heeft recreatie op het platteland een centrale rol. In deze nota wordt bijvoorbeeld aangegeven dat de belangen van natuur en landschap goed samen gaan met recreatie die weinig ruimte vraagt en geen lawaai of hinder veroorzaakt. Voorbeelden hiervan zijn wandelen en fietsen. Daar naast is het stimuleren van recreatie van belang om in te spelen op de toenemende natuurgerichte vraag naar recreatie en voor het leefbaar houden van het platteland. Om deze redenen richtte het nationale beleid zich op het stimuleren van agrotoerisme dat aansluit bij de mogelijkheden van de agrarische ondernemer en de al aan wezige voorzieningen. Het biedt een bijdrage aan het bevorderen van de bereikbaarheid van het landelijk gebied voor diverse vormen van recreatie (LNV, 1993). Ook de Agenda Vitaal Platteland (AVP) staat bevordering van recreatie en toerisme op het platteland voor: - 'De overheid wil de mogelijkheden verruimen om het platteland te beleven en wil bevorderen dat burgers 'buiten' van rust, ruimte en groen kunnen genieten. Het gaat daarbij om voldoende recreatiemogelijkheden in en nabij de stad, een toegankelijk platteland en ruimte voor ondernemers in de toerisme en recreatiesector'; 'De duurzaamheid van recreatieftoeristische activiteiten blijft een belangrijk aandachtspunt. Ook van onder nemers zelf mag verwacht worden dat zij de kwaliteiten van de omgeving waarderen en een plaats geven in hun bedrijfsplan'. De operationele doelen binnen het prioritaire doel 'recreatie en toerisme' sluiten goed aan bij het aangehaal de Nederlandse beleid en zijn als volgt beschreven: - het aanpassen en verbeteren van de toeristisch recreatieve infrastructuur; - het bevorderen van ambachtelijke, cultuurhistorische en natuurgerichte toeristische activiteiten; - het bevorderen van de kwaliteit van het recreatief product door middel van samenwerking; - het bevorderen van recreatieve en toeristische activiteiten in combinatie met de agrarische bedrijfsvoering.
253
Om deze operationele doelen te realiseren is binnen het prioritaire doel 'recreatie en toerisme' ingezet op twee regelingen: Provinciaal Programma S en de Landinrichtingswerken (LIW.14) onderdeel inrichting recreatie. Uiteindelijk is aan de laatste regeling geen geld onder het prioritaire doel 'recreatie en toerisme' uitgegeven, maar is het geplaatst onder het prioritaire doel 'duurzame landbouw'. Binnen laatstgenoemde doel moet de re geling een bijdrage verlenen aan het operationele doel 'het stimuleren van verbreding van de bedrijfsvoering naar andere agrarisch georiënteerde economische dragers'. Zowel de regeling Provinciaal Programma S als de LIW.14. vallen onder maatregel s. Via maatregel s is in totaal 73,8 miljoen euro gefinancierd, waarvan 18,9 miljoen euro particulier geld. Omdat de LIW.14 onder het prioritaire doel 'duurzame landbouw' valt, is uiteindelijk 63 miljoen euro gerelateerd aan het prioritaire doel 're creatie en toerisme'. Naast maatregel s, bevordering toeristische en ambachtelijke activiteiten, zijn binnen POP1 meerdere priori taire doelen waarbinnen recreatieve en toeristische activiteiten worden gestimuleerd. Bijvoorbeeld onder het thema 'Diversificatie' (maatregel p). Tabel 4.110 toont een opsomming van allerlei outputindicatoren die bijdragen aan het prioritaire doel 'recre atie en toerisme'. Veel van deze indicatoren zijn ook terug te vinden onder de andere prioritaire doelen. Bijvoor beeld de indicator aangelegd of verbeterd fiets, wandel of ruiterpad, een indicator waar alle prioritaire doelen in meer of mindere mate aan hebben bijgedragen. Binnen POP1 dragen veel projecten rond 'recreatie en toerisme' een integraal karakter of worden onder meerdere prioritaire doelen gefinancierd. Tabel 4.110
Overzicht van indicatoren die gerelateerd zijn aan recreatie en toerisme, en de procentuele verdeling per indicator naar prioritaire doelen binnen POP1
Indicator
Meet eenheid
Diversifica
Leefbaar
Duurzame
Natuur en
Recreatie
Waterbe
tie
heid
landbouw
landschap
en toeris
heer
me Aangelegd of verbeterd
km
6
11
2
6
72
2
st
0
2
0
6
92
0
Aangelegde recreatieweg
km
0
31
0
54
15
0
Bedrijven met verbrede
st
6
17
3
60
14
0
st
2
2
1
0
93
1
ha
0
0
1
97
1
0
st
21
0
0
0
79
0
st
0
38
0
38
24
0
st
70
7
0
0
22
0
ha
8
10
3
0
79
0
st
91
4
1
0
1
3
fiets, wandel of ruiterpad Bedrijven met landbouw grond met recreatief me degebruik
inkomensongelijkheden Gerealiseerde fiets, wan del, ruiter en kanoroutes Landbouwgrond met re creatief medegebruik Opgestarte samenwer kingsverbanden nieuwe toeristische act. Opgestarte samenwer kingsverbanden voor agrarisch natuurbeheer Opgestelde plannen ver nieuwende projecten Recreatieve en toeristi sche voorzieningen Toegankelijkheid en ge bruik landelijk gebied Bron: DR en DLG, bewerking LEI.
254
Binnen het prioritaire doel 'recreatie en toerisme' is niet of nauwelijks geïnvesteerd in het bevorderen van ambachtelijke, cultuurhistorische en natuurgerichte toeristische activiteiten. Wel heeft dit deels plaatsgevonden binnen het thema 'leefbaarheid'. In de midterm evaluatie was het belang van het stimuleren van nieuwe samenwerkingsverbanden met nieuwe toeristische activiteiten aangegeven. Hier is ook in de tweede helft van POP1 niet veel aandacht aangegeven.
Resultaat/ beoordeling Effectiviteit Het overgrote deel van de projecten die een bijdrage hebben geleverd aan het bevorderen van recreatie en toe risme hebben vooral de volgende output opgeleverd: - aangelegde fiets, wandel, ruiter en kanopaden en andere recreatiewegen; - gerealiseerde fiets, wandel, ruiter en kanoroutes en andere recreatiewegen; - hectares op landbouwgrond met recreatieve/toeristische voorzieningen of recreatief medegebruik en aan sluitend het ondersteunen van bedrijven met verbrede inkomensmogelijkheden; - verbetering toegankelijkheid en gebruik landelijk gebied; - samenwerkingsverbanden voor toeristische activiteiten of natuurbeheer. Deze output sluit grotendeels aan bij de operationele doelen. Alleen is er niet of nauwelijks ingezet op het bevorderen van ambachtelijke, cultuurhistorische en natuurgerichte toeristische activiteiten. Wel is hierop binnen het operationele doel 'leefbaarheid' geïnvesteerd. Ook is er relatief niet veel geïnvesteerd in het bevorderen van de kwaliteit van het recreatief product door middel van samenwerking. De outputindicatoren bieden nog geen inzicht in de outcome die de projecten tot stand gebracht hebben. Daarbij valt te denken aan een inkomensimpuls voor agrarische en toeristische bedrijven op het platteland, en het behoud van werkgelegenheid op agrarische bedrijven en op het platteland. De interviews die zijn uitgevoerd geven op gebiedsniveau wel een redelijk positief beeld van de resultaten die op het gebied van recreatie en toerisme zijn behaald. Het aanleggen en verbeteren van infrastructuur had vaak niet als direct doel het bevorderen van bedrijfsinkomen en het bevorderen van werkgelegenheid op het platte land. Uit de interviews kwam wel duidelijk naar voren dat er wel degelijk een effect gesignaleerd werd. Het bleek alleen niet mogelijk dit effect kwantitatief te onderbouwen en de mate waarin het toe te schrijven is aan POP1.
Efficiëntie De uitgevoerde projecten hadden een zeer divers karakter. Veel geld voor projecten die recreatie en toerisme op het platteland in bepaalde mate bevorderden, zijn relatief via veel POP1regelingen gefinancierd. Dit geeft ook het integrale karakter van deze projecten weer. Mede hierdoor is de efficiëntie van projecten moeilijk meetbaar. Voor zover meetbaar, zijn projecten gericht op verbetering van de infrastructuur niet efficiënt uitgevoerd. De door LIW gerealiseerde fietspaden zijn duurder dan gemiddeld. Om andere type investeringen te kunnen beoor delen op efficiëntie is geen geschikt referentiekader beschikbaar.
Eindoordeel Gegeven de operationele doelen van het prioritaire doel 'recreatie en toerisme', de geleverde input en de gerea liseerde output en outcome, kan worden geconcludeerd dat in het algemeen uitgevoerd is, wat gedaan had moeten worden. POP1gelden hebben daarbij als een belangrijke katalysator gewerkt om projecten te realiseren die toeristische activiteiten op het platteland verder hebben ontwikkeld. In meerdere projecten hadden de subsi dies efficiënter kunnen worden ingezet. Een onderbouwd voorbeeld hiervan is dat de fietspaden gerealiseerd binnen LIW relatief dure fietspaden zijn. Gezien het vaak integrale karakter van projecten is vanuit alle prioritaire doelen in meer of mindere mate en vanuit een bepaalde invalshoek een bijdrage geleverd aan het bevorderen van recreatie en toerisme op het Ne derlandse platteland.
255
Tabel 4.111
Samenvattend eindoordeel Recreatie en toerisme Beoordeling Effectiviteit
Maatregel s: Bevordering van toeristische en ambachtelijke
Beoordeling Efficiëntie
+
?
+
?
activiteiten
Recreatie en toerisme Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitgave.
POP1. +
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage noeg) volledig.
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
van verwacht werd. worden geboekt.
4.6.7 Leefbaarheid
Beschrijving doel en plaats binnen POP1 De leefbaarheid van het platteland staat onder invloed van veranderingen in de economische structuur, schaal vergroting en functies onder sterke druk. De algemene trend van een algemeen afnemend voorzieningenniveau op het platteland heeft vooral voor minder mobiele groepen (ouderen, zieken, jongeren en gehandicapten) nade len. Deze problematiek is in de kleine kernen het meest pregnant. Behoud van identiteit en sociale samenhang, maar ook van ruimtelijke kwaliteit en veiligheid zijn kernwoorden hierbij. Het prioritaire doel 'leefbaarheid' richt zich op behoud en versterking van de sociaaleconomische leefbaar heid van plattelandskernen. Hiervoor is het noodzakelijk dat werkgelegenheid wordt behouden en dat kernen blijven voorzien in diverse sociaalmaatschappelijke voorzieningen (kwantitatief en kwalitatief). Daarnaast is het van belang dat de culturele identiteit, sociale samenhang en sociale en fysieke veiligheid worden behouden en verbeterd. Het prioritaire doel 'leefbaarheid' behoort tot EUhoofdstuk IX 'Bevordering van de aanpassing en ontwikkeling van plattelandsgebieden.' Voor het bevorderen van de leefbaarheid zijn de volgende operationele doelen geformuleerd: - versterking van de sociale cohesie onder meer door het op peil houden van het voorzieningenniveau; - bevorderen van de culturele identiteit en streekeigenheid van de burgers en het platteland; - verbeteren van de verkeersveiligheid in het landelijk gebied; - optimaliseren van de bereikbaarheid van voorzieningen e.d. voor met name ouderen en jongeren door een verbindend openbaar vervoernet of alternatieven hiervoor; - stimuleren van de werkgelegenheid op het platteland op een wijze die aansluit bij de specifieke mogelijkhe den van de regio; - stimuleren van vernieuwing van sociaaleconomische structuur en maatschappelijke voorzieningen. Om dit te realiseren, zijn drie maatregelen ingezet: (n) dienstverlenende instanties basiszorg, (o) dorpsver nieuwing/landelijk erfgoed en (r) ontwikkeling en verbetering infrastructuur landbouw. Projecten binnen deze maatregelen dragen direct of indirect bij aan de leefbaarheid van plattelandsgemeenten. Op basis van het door ons opgestelde LDI voor 'leefbaarheid' (zie bijlage 4) zijn de volgende veronderstelde verbanden vastgesteld: - door investeringen in basisvoorzieningen en andere sociaalmaatschappelijke voorzieningen blijft het voorzie ningenniveau op peil en wordt de leefbaarheid versterkt; - dorpsvernieuwing en herstel cultuurhistorische objecten leidt tot versterking culturele identiteit en een betere uitstraling waardoor de lokale bevolking zich sterker gebonden voelt aan het dorp en mogelijk ook impuls wordt gegeven aan toeristische ontwikkeling (werkgelegenheid en inkomen); - door het verbeteren van de plattelandsinfrastructuur neemt de fysieke en subjectieve veiligheid toe, wat het gevoel van leefbaarheid versterkt. Deze veronderstelde verbanden geven een relatie tussen output, outcome en verwachte impact.
256
De output gegevens zijn verkregen via het monitoringssysteem van DLG. Om een beeld te vormen van de outcome en in mindere mate impact van de uitgevoerde projecten binnen maatregelen n, o en r zijn ook di verse interviews afgenomen waarbij bovengenoemde veronderstelde verbanden als uitgangspunten zijn geno men. Op deze wijze is getracht de effectiviteit en efficiëntie van de maatregelen binnen het thema 'leefbaarheid' inzichtelijk te maken.
Input Binnen dit prioritaire doel is uiteindelijk meer gerealiseerd dan oorspronkelijk begroot. De totale publieke bijdra ge (inclusief EU) was begroot op 62,3 miljoen euro, maar uiteindelijk is 86,6 miljoen euro gerealiseerd, een uit putting van 139%. Als gevolg van budgetoverheveling naar de regelingen binnen dit prioritaire doel was de EU bijdrage ook hoger dan oorspronkelijk begroot: respectievelijk 44,1 miljoen euro en 28,0 miljoen euro. Bij de begroting was geen rekening gehouden met een bijdrage uit de particuliere sector, maar deze sector heeft ook 37,2 miljoen euro geïnvesteerd in de leefbaarheid van het platteland. De totale investering in de leefbaarheid van het platteland bedraagt daarmee bijna 124 miljoen euro.
Resultaat/beoordeling De projecten bij dit thema hebben onder andere de volgende output opgeleverd: - realisatie en behoud van diverse voorzieningen; - plannen voor herinrichting dorpen en behoud voorzieningen; - herstel van cultuurhistorische objecten en behoud waardevolle landschappen; - realisatie of verbetering van infrastructuur (wegen), inclusief toeristischrecreatieve infrastructuur (onder ande re fiets en wandelpaden) en voorzieningen; - herinrichting van kleine dorpskernen. Bovenstaande opsomming is een selectie van de belangrijkste indicatoren, maar daarnaast is ook nog op andere output indicatoren gescoord. Over het algemeen sluit de gerealiseerde output aan bij de operationele doelstellingen van het thema 'leefbaarheid'. Deze outputindicatoren bieden echter geen inzicht in de outcome die de projecten tot stand hebben ge bracht. De interviews die zijn uitgevoerd met projectuitvoerders geven een beeld van de (kwalitatieve) resultaten die op het gebied van leefbaarheid zijn behaald. De volgende belangrijkste outcomeresultaten kunnen worden benoemd: - instandhouding voorzieningenniveau en betere bereikbaarheid van voorzieningen; - toename vrijwilligerswerk, betrokkenheid en lokale participatie; - versterking sociale cohesie; - toename uitstraling kleine kernen met positief effect op recreatie en toerisme; - betere samenwerking tussen lokale organisaties. Binnen maatregel n is beoogd bij te dragen aan het ondersteunen van dienstverlenende instanties die basis zorg bieden voor de plattelandseconomie. Middels het bouwen van dorpshuizen, servicecentra en Kulturhusen is dit kerneffect goed gerealiseerd. Dit kan worden geconcludeerd op basis van de verkregen data uit het monito ringssysteem van DLG en de resultaten van de interviews. De neveneffecten binnen maatregel n betroffen met name een grotere sociale betrokkenheid en integratie van de lokale bevolking, hetgeen kan worden geïllustreerd door de toename van het vrijwilligerswerk. Binnen maatregel o was het voorgenomen doel de culturele identiteit te bewaren van het platteland, mede doordat het bevolkingsdraagvlak steeds kleiner wordt in deze rurale gebieden. De directe effecten van de maat regel betroffen met name herstelde dorpskernen en investeringen in recreatieve voorzieningen. Als neveneffect is in diverse projecten een toename van het toerisme waargenomen. Het beoogde effect is dus wel gerealiseerd door middel van het versterken van de toeristische en recreatieve waarde van gebieden. Maatregel r beoogde de ontsluiting van agrarische bedrijven te verbeteren, waarbij ook de veiligheid in acht wordt genomen. De effecten die maatregel r heeft gerealiseerd, zijn zoals voorgenomen, hoewel deze niet kwantificeerbaar zijn. Op het gebied van verkeersveiligheid wordt wel vermeld dat het (subjectieve) gevoel van verkeersveiligheid is verbeterd. Hierbij zijn weinig neveneffecten van toepassing geweest.
257
Op basis van de output en de outcome resultaten kan geconcludeerd worden dat de projecten bijgedragen hebben aan de realisatie van de operationele doelen binnen het thema 'leefbaarheid'. Uitzondering hierop is de doelstelling gericht op het stimuleren van werkgelegenheid. Het onderzoek heeft niet aangetoond in hoeverre de inzet van de drie maatregelen effect heeft gehad op de werkgelegenheid. De projecten hadden vaak niet expli ciet tot doel om de werkgelegenheid te behouden. In een aantal gevallen is wel sprake van een mogelijk indirect effect op werkgelegenheid, maar de omvang hiervan is niet aan te tonen. Dit operationele doel is echter sterk gekoppeld aan de transversale EUevaluatievragen waarin het thema werkgelegenheid een van de zes centrale thema's is. In het POP1 is per prioritair doel aangegeven wat de beoogde effecten zijn op het gebied van omgeving, economie en sociaal, zo ook voor 'leefbaarheid'. De in te zetten regelingen zouden naar verwachting weinig of geen invloed hebben op de omgeving, de invloed op economie zou beperkt zijn, terwijl de sociale effecten posi tief zouden zijn. Dit laatste met name als het gaat om een toename van de sociale cohesie, het voorzieningenni veau, de veiligheid, werkgelegenheid en toegankelijkheid van voorzieningen. Hierin zijn de operationele doelen te herkennen. Vastgesteld kan worden dat de regelingen en projecten onder prioritair doel 'leefbaarheid' inderdaad vooral een positief effect hebben gehad op de sociaalmaatschappelijke omgeving. Het effect op de economie is inderdaad beperkt, terwijl het effect op de omgeving groter is dan oorspronkelijk verwacht. Veel projecten heb ben bijvoorbeeld bijgedragen aan behoud en versterking van natuurwaarden en herstel van cultuurhistorische ob jecten hetgeen de omgeving ook ten goede komt. De prioritaire doelen 'duurzame landbouw' en 'recreatie en toerisme' vertonen raakvlakken met 'leefbaarheid' aangezien binnen de daartoe behorende maatregelen ook leefbaarheidseffecten zijn gerealiseerd. Investeringen ter verbetering van het toerisme, recreatie en de landbouwinfrastructuur hebben bijgedragen aan de leefbaar heid van het platteland. Dit wordt geïllustreerd door de overeenkomstige outputindicatoren waarop gescoord is. Indien het hele thema wordt beschouwd, kan geconcludeerd worden dat de effectiviteit van maatregelen n en o positief is. De effectiviteit van maatregel r wordt als negatief beoordeeld, omdat de doelen wel enigszins maar onvoldoende zijn gerealiseerd. De efficiëntie van de maatregelen n en o kan niet beoordeeld worden aan gezien projecten te divers zijn wat betreft inhoud en financiële omvang en dat betrouwbare referentiewaarden ontbreken. De efficiëntie van maatregel r is negatief, omdat een deel van de beschikbare middelen is aange wend voor activiteiten (bijvoorbeeld 'verbeterde waterloop') die niet bijdragen aan de doelstellingen van de rege lingen onder maatregel r. Deze middelen zijn dan ook ondoelmatig ingezet en daarmee inefficiënt. Het onderzoek heeft ook een aantal externe invloeden in beeld gebracht die van invloed waren op de resulta ten van de diverse projecten. Een belangrijke externe invloed in het kader van het thema 'leefbaarheid' is de be reidheid van maatschappelijke organisaties en private partijen geweest om mee te financieren in projecten. Dat geldt zeker voor de startfase van projecten die gekenmerkt wordt door een zekere mate van risico. Bij sommi ge projecten heeft dit de voorbereiding en start van het project vertraagd. Een andere externe factor is de be perkte financiële draagkracht van met name kleinere gemeenten. Kleine kernen van deze gemeenten vormen een belangrijke doelgroep voor dit thema, maar juist deze gemeenten ontberen vaak financiële middelen om de benodigde cofinanciering toe te zeggen. Een laatste externe factor is hoewel slechts incidenteel genoemd be treft veranderde wet en regelgeving. Een voorbeeld hiervan betrof een project waardoor als gevolg van de ver anderde wetgeving omtrent de witte werkster de continuïteit van het project in gevaar is gekomen. Andere vooraf verwachte externe factoren, zoals de ontwikkeling van de woningmarkt (stijgende prijzen door concurrentie van kapitaalkrachtige stedelingen) en nationaal beleid voor openbaar vervoer en een restrictief ruimtelijk beleid zijn door het onderzoek niet aangetoond.
Eindoordeel Geconcludeerd kan worden dat de gesubsidieerde activiteiten op lokaal niveau de leefbaarheid van het platte land hebben verbeterd. Hoewel cijfers op nationaal niveau andere ontwikkelingen laten zien (bijvoorbeeld daling voorzieningenniveau, afname verkeersveiligheid) is door de verschillende POP1projecten een stimulans gegeven aan de leefbaarheid en levensomstandigheden op het platteland. Op lokaal niveau hebben de projecten wel de gelijk een positief effect gehad. Op een totale investering van bijna 124 miljoen euro zijn veel en diverse resulta ten geboekt die direct of indirect bijdragen aan de leefbaarheid. Het effect had nog sterker kunnen zijn, aange zien vooral in maatregel r middelen lijken te zijn ingezet op activiteiten die niet bijgedragen hebben aan de doelstelling van de maatregel (in dit geval verbeteren verkeersveiligheid).
258
Op basis van het onderzoek is in onderstaande tabel een beoordeling gegeven ten aanzien van operationele doelen voor het thema 'leefbaarheid'. Veel projecten (met name binnen de maatregelen n en o) hebben direct of indirect bijgedragen tot een versterkte sociale cohesie op het platteland, bijvoorbeeld door de realisatie van nieuwe voorzieningen (ontmoetingsruimten) en een sterkere participatie in vrijwilligerswerk. Ook de culturele identiteit is toegenomen, hoewel deze moeilijk meetbaar is. Het verbeteren van de verkeersveiligheid en het sti muleren van de werkgelegenheid zijn doelen die onvoldoende zijn gerealiseerd door de maatregelen uit dit prio ritaire doel. Bij de eerste geldt dat de effecten nog niet zichtbaar zijn, bij de tweede geldt dat projecten niet of nauwelijks werkgelegenheidseffecten hebben opgeleverd. Tabel 4.112
Samenvattend eindoordeel Leefbaarheid
Operationale doelen
Beoordeling Effectiviteit
Versterken van de sociale cohesie
Beoordeling Efficiëntie
++
?
Bevorderen van de culturele identiteit en streekeigenheid
+
?
Verbeteren van de verkeersveiligheid
Optimaliseren van de bereikbaarheid van voorzieningen
+
?
Stimuleren van de werkgelegenheid op het platteland
?
Stimuleren van vernieuwing van sociaal economische
+
?
+
?
structuur en maatschappelijke voorzieningen
Leefbaarheid Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitgave.
POP1. +
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage noeg) volledig.
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
van verwacht werd. worden geboekt.
Het algehele oordeel van de effectiviteit van het prioritaire doel 'leefbaarheid' is positief. Veel, maar niet alle inhoudelijke doelstellingen zijn gerealiseerd. Over de efficiëntie kan geen uitspraak worden gedaan, omdat de projecten te divers zijn en betrouwbare referentiewaarden ontbreken. Alleen voor de doelstelling 'verbeteren van de verkeersveiligheid' (maatregel r) geldt een negatief oordeel op de efficiëntie, omdat hier middelen ondoelma tig zijn ingezet. 4.6.8 Samenvatting In tabel 4.113 worden de beoordelingen van de effectiviteit en de efficiëntie van de prioritaire doelen (beschre ven in voorgaande subparagrafen) samengevat.
259
Tabel 4.113
Samenvatting evaluatieoordeel per prioritair doel
Prioritaire doelen
Beoordeling Effectiviteit
Beoordeling Efficiëntie
Het ontwikkelen van een duurzame landbouw
+
+
Het verhogen van de kwaliteit van natuur en land
+
+
Het omschakelen naar duurzaam waterbeheer
+
+
Het bevorderen van diversificatie economische dra
+
?
Het bevorderen van recreatie en toerisme
+
?
Het bevorderen van leefbaarheid
+
?
schap
gers
Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitgave.
POP1. +
noeg) volledig.
4.7
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
van verwacht werd. worden geboekt.
Analyse succes en faalfactoren POP1
4.7.1 Inleiding In het voorgaande zijn de resultaten van POP1 beschreven op het gebied van duurzame landbouw, natuur en landschap, waterbeheer, recreatie en toerisme en leefbaarheid. Maar hoe kunnen we deze resultaten nu verkla ren? Deze paragraaf gaat in op de belangrijkste succes en faalfactoren voor de realisatie van het programma. Hierbij beperken we ons tot de aan het programma gerelateerde factoren zoals de inhoudelijke samenstelling van POP1, de uitvoeringsorganisatie en de hoofdlijnen van het uitvoeringsproces. Specifieke verklaringen op het niveau van de individuele regelingen en projecten blijven buiten beschouwing. De bepaling van succes en faalfactoren volgt uit de confrontatie van verschillende bronnen (triangulatie): diepteinterviews met sleutelactoren, vergaderstukken en voortgangsverslagen, eerdere onderzoeksrapportages en outputgegevens. Bovendien is een expertmeeting gehouden met betrokkenen bij POP1 waarvan de resultaten zijn benut (zie verder paragraaf 3.3 en bijlage 5 voor programma, doel en deelnemers). De paragraaf is als volgt opgebouwd: eerst bespreken we de succes en faalfactoren die verband houden met de structuur van POP1 (paragraaf 4.7.2), dan komen de organisatorische succes en faalfactoren aan bod (paragraaf 4.7.3) en we sluiten af met de succes en faalfactoren die ontstaan in het uitvoeringsproces (para graaf 4.7.4). 4.7.2 Structuur programma POP1 was met zijn zes prioritaire doelen en veelheid aan maatregelen (17) en regelingen (32 Rijksregelingen en 13 Provinciale Programma's) een veelomvattend en complex programma (zie ook: paragraaf 2.6). Een oorzaak voor die complexiteit is allereerst het ontbreken van een duidelijke hoofddoelstelling en een duidelijke samen hang tussen de zes doelen. De doelen worden verder bediend door een veelheid aan ongelijksoortige regelingen. Het belangrijkste on derscheid is dat tussen rijksregelingen en Provinciale Programma's. De rijksregelingen zijn verder te onder scheiden in generieke en gebiedsgerichte rijksregelingen. Regelingen dienen vaak meerdere doelen, wat het geheel niet overzichtelijker maakt (zie ook figuur 2.2). De rijksregelingen zijn vaak bestaande regelingen die on der POP1 zijn gebracht. Maar omdat de bestaande regelingen vaak niet helemaal pasten binnen de door de Ka derverordening beschreven maatregelen, werden vaak onderdelen van rijksregelingen onder POP1 geschoven (Ecorys, 2003).
260
Bovendien bestaat er de nodige overlap tussen regelingen. Een voorbeeld zijn de overlappende doelstellin gen tussen Provinciaal Programma Q (waterbeheer in de landbouw), de SGB (onderdeel waterbeheer) en LIW (onderdeel waterbeheersing) (zie tabel 4.114). Alle drie hebben bovendien een integraal karakter. Tabel 4.114
Overlappende doelstellingen regelingen waterbeheer
Doel
SGB
LIW
Waterconservering door verbetering of aanleg van stuwen of drempels
x
x
Prov Q x
Verbetering peilbeheer/waterconservering door automatisering van kunstwerken
x
x
x
Dempen of beduikeren/rioleren van waterlopen
x
x
Aanbrengen hydrologische scheiding tussen natuur en landbouwgebieden
x
x
x
Verlaging van het maaiveld door afgraving
x
x
x
De aanpassing van kleine waterinfrastructuur
x
x
x
Aanleg retentiebekkens
x
Aanleg natuurlijke oevers en natte verbindingszones
x
Ingrepen gericht op herstel van oorspronkelijke profielen van watersystemen
x
Het terugdringen van ongezuiverde lozingen en emissies op oppervlaktewater
x
Bestrijding eutrofiëring in natuurgebieden
x
Vasthouden gebiedseigen water
x
Verbeteren kwaliteit waterbodems
x
x x
Bron: DLG.
Ook de interne consistentie (logische verbanden tussen de SWOT en probleemanalyse, de prioritering van doelstellingen en het gekozen instrumentarium) liet te wensen over (Ecorys, 2003). Regelingen zijn in de praktijk leidend geweest voor het formuleren van de doelen, in plaats van andersom. Doelen zijn daarbij vaak recht streeks overgenomen uit het bestaande beleid en niet aangepast op POP1. De gekozen structuur brengt de volgende succes en faalfactoren voor de realisatie van het programma met zich mee.
Continuïteit van beleid en maatwerk De keuze om voor een deel voort te bouwen op bestaande rijksregelingen is pragmatisch en heeft in de gevallen waarin die rijksregelingen al succesvol waren bijgedragen aan de effectiviteit van het programma, zoals bijvoor beeld bij de grondaankopen voor natuur. De combinatie met Provinciale Programma's op dezelfde terreinen gaf bovendien mogelijkheden voor maatwerk, daar waar de rijksregelingen minder flexibel waren. Maar er zijn ook relatief nieuwe regelingen als Programma Beheer en SGB onder POP1 gebracht, wat de nodige opstartproble men veroorzaakte.
Gebrek aan focus versus breed bereik Het ontbreken van een duidelijke hoofddoelstelling gekoppeld aan de omvattendheid van het programma, zorg de voor een gebrek aan focus van het programma. In hoeverre dat een probleem vormde wordt door respon denten verschillend beoordeeld. Op rijksniveau wordt het ontbreken van een duidelijke richting betreurt. Het zorgde voor een gebrek aan identiteit, wat POP1 slecht zichtbaar maakte voor de buitenwacht. Ook verzwakte het de kansen voor program matisch werken (zie verder paragraaf 4.7.4) en bemoeilijkte het de communicatie met Brussel. De Europese Commissie had moeite met de pragmatische aanpak van Nederland en de complexiteit die dat met zich mee bracht. Hoewel men op juridische gronden er niets tegen kon inbrengen, belastte dit de relatie aanvankelijk wel. Hierbij speelden overigens ook andere factoren een rol. Zo zette Nederland sterk in op artikel 33 maatregelen, terwijl de Europese Commissie (DG Agri) meer zag in landbouwgerelateerde maatregelen. Bovendien had de Eu ropese Commissie Nederland in gebreke gesteld wat betreft de invulling van de nitraatrichtlijn. Hierdoor weiger de de Commissie aanvankelijk wijzigingsvoorstellen in het programma in behandeling te nemen en/of goed te keuren.
261
Een ander effect van het gebrek aan focus was de sterke versnippering van het beschikbare budget over veel regelingen. Dit brengt hogere administratieve lasten met zich mee dan wanneer het beschikbare budget was geconcentreerd op minder regelingen, met negatieve gevolgen voor de doelmatigheid (efficiëntie). Provinciale respondenten zijn over het algemeen minder negatief over de omvattendheid van POP1. Door op veel onderdelen in te zetten ontstond een breed bereik en betrokkenheid van een grotere diversiteit aan partijen. Bovendien gaf het de nodige flexibiliteit bij de uitvoering van het programma. Er kon tot op zekere hoogte ge schoven worden met middelen van minder succesvolle onderdelen naar meer succesvolle onderdelen.
Gebrek aan transparantie De veelheid aan regelingen die elk bijdroegen aan meerdere doelen en de overlap tussen regelingen zorgden voor een weinig transparant programma. Opmerkelijk genoeg is het gebrek aan transparantie geen onoverko melijk probleem gebleken voor de uitvoerders van het programma, na de nodige opstartproblemen. Wel zorgde het er mede voor dat POP1 iets voor insiders werd: de complexiteit schrok niet directbetrokkenen af. Of het gebrek aan transparantie voor (eind)begunstigden een probleem is geweest, is onder meer afhankelijk van de aanwezigheid en het functioneren van intermediairs zoals programmabureaus op gebiedsniveau. Vooral private projectinitiatieven werden door deze intermediairs doorgeleid naar de juiste regelingen. Bovendien kon den intermediairs begunstigden tijdig adviseren. In de meeste provincies hebben dergelijke intermediairs ge functioneerd en kwamen begunstigden niet met de complexiteit van het programma in aanraking. Grotere organisaties zoals waterschappen, DLGuitvoering, gemeenten en terreinbeheerders kenden over het algemeen na één POP1aanvraag de weg. Zij konden POP1 relatief soepel inzetten voor lopende programma's zoals wa terbeheersing, landinrichting en grondverwerving. Bij de rijksregelingen was over het algemeen veel duidelijker omschreven wie en wat voor een regeling in aanmerking kwam.
Financiële risicospreiding De structuur van het programma, met een groot aantal rijksregelingen en Provinciale Programma's zorgde bij de uitvoering voor financiële flexibiliteit. Als onderbesteding dreigde in en bepaald onderdeel van het program ma, kon relatief gemakkelijk budget geschoven worden naar onderdelen die wel goed liepen. Van deze moge lijkheid is veelvuldig gebruikgemaakt. Dit heeft bijgedragen aan de financiële effectiviteit van de POP1 (zie ook paragraaf 4.2) 4.7.3 Organisatie De uitvoering van het POP1 werd gekenmerkt door betrokkenheid van een groot aantal partijen (Europese Commissie, ministeries van LNV, VROM, V&W, elf provincies 1, twee betaalorganen, Regiebureau POP, Coördine rend Bureau, Audit Dienst en Algemene Inspectiedienst en een veelheid aan formele en informele vergader en overlegstructuren (CvT, EPO, BTeam, landsdeeloverleggen) (zie ook: paragraaf 2.7). Opmerkelijk is dat deze complexe organisatiestructuur niet alleen voortkwam uit Europese eisen maar ook samenhing met nationale keuzes en omstandigheden. Ter illustratie: verplicht vanuit de EU zijn slechts een beheersautoriteit, een gecerti ficeerd betaalorgaan en een controle orgaan. Een Coördinerend Bureau is pas verplicht als er meerdere betaal organen en/of autoriteiten zijn, zoals in Nederland het geval is. De instelling van het Regiebureau hing onder meer samen met de gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijk en Provincies en het naast elkaar bestaan van het Provinciale Programma's en rijksregelingen in het POP1. Om dat Provincies en Rijk het niet eens konden worden over de vraag bij wie van hen de coördinerende en aanstu rende taak neergelegd moest worden, kozen ze voor de instelling van een onafhankelijk Regiebureau en een breed, bestuurlijk Comité van Toezicht (CvT). Het Regiebureau was onder meer belast met toezicht op de uit voering, programmabegeleiding, monitoring en evaluatie en ondersteuning van het Comité van Toezicht en werd bemenst door ambtenaren van Rijk en Provincies (via detacheringen). Het CvT moest toezien op de voortgang van de uitvoering van het POP1 teneinde een volledige besteding van de middelen te waarborgen. Het werd voorgezeten door de minister van LNV en bestond verder uit bestuurlijke vertegenwoordigers van de provincies (één per landsdeel) en ambtelijke vertegenwoordigers van de ministeries van LNV en VROM. Voor de onderlinge afstemming tussen Provincies werd verder het Elf Provinciën Overleg (EPO) ingesteld. 1
262
Provincie Flevoland viel buiten het POP1gebied.
Ook de werkwijze met twee betaalorganen is het resultaat van een compromis tussen Rijk en Provincies en dus een nationale keuze. Toen duidelijk werd dat de Provincies niet zelf betaalorgaan konden worden, opteerden de Provincies voor één betaalorgaan: DLG. Het rijk wilde echter dat ook DR een rol kreeg als betaalorgaan van de tweede pijler van het Europees plattelandsbeleid. De veelheid aan overlegstructuren heeft verschillende oorzaken. De midterm evaluatie (Ecorys, 2003) wijst op een zekere voorzichtigheid onder betrokkenen: om zeker te stellen dat Europese regelgeving werd nageleefd werd veel overleg noodzakelijk geacht. Ook onbekendheid met Europese regels speelde hierbij een rol. Het B team, bestaande uit regeling en programmaeigenaren en vertegenwoordigers van de betaalorganen werd bij voorbeeld ingesteld om interpretatiekwesties het hoofd te bieden. Bovendien werkten sommige partijen nooit eerder samen waardoor men tijd nodig had elkaar en elkaars werkwijze te leren kennen. De gekozen organisatiestructuur brengt de volgende succes en faalfactoren met zich mee:
Hoge administratieve lasten De vele schijven waarover POP1 liep en de vele betrokken beleidsactoren veroorzaakten hoge administratieve lasten en leidden volgens de midterm evaluatie (Ecorys, 2003; p.23) tot een minder dan optimale administratie ve efficiëntie. Ook veel respondenten ervaren de uitvoeringslasten als hoog, maar een precies inzicht ontbreekt, omdat veel van de ambtelijke inzet uit reguliere budgetten van Rijk en Provincies bekostigd werden. Wel zijn de kosten van het Regiebureau bekend: deze bedroegen jaarlijks 0,4% van het jaarbudget van het programma. Dit is inclusief de kosten van de door de EU voorgeschreven evaluaties. Uitvoeringslasten hebben verder geen doorslaggevende rol hebben gespeeld bij de organisatorische keuzes in POP1.
Samenwerking Rijk en Provincies Ondanks de instelling van het Regiebureau en overlegverbanden als het CvT verliep de samenwerking tussen Rijk en Provincies in de beginfase van POP1 moeizaam. Er was strijd over verantwoordelijkheden, taken en geld. Sommige Provincies zagen het Regiebureau als 'satelliet van LNV' en betwisten de positie van betaalorganen DLG en vooral DR. Het Rijk had op zijn beurt moeite met het gebrek aan gezamenlijk optreden van Provincies. Nadat over de meest heikele kwesties nadere afspraken waren gemaakt verbeterden de relaties sterk. Het Re giebureau speelde daarin een positieve rol en ook de onderuitputtingsproblematiek in de beginjaren zorgde voor een besef van wederzijdse afhankelijkheid. Een voorbeeld is de omgang met de financiële verdeling tussen Rijk en Provincies van 60%40%. Nadat hier met veel moeite afspraken over waren gemaakt is het onderscheid snel gaan vervagen en kwam het uiteindelijk uit op 58%42%. Dit wil niet zeggen dat alle spanningen verdwenen. Zo waren er provincies die geen zaken deden met betaalorgaan DR en de onder DR ressorterende regelingen niet toepasten. Anderen hadden moeite met de gedetailleerde bemoeienis van DLG. DLG op zijn beurt vraagt zich af of provincies zich bij de beoordeling van projecten niet teveel op het terrein van DLG bewogen en daarmee zorgden voor onnodige administratieve lasten. Feit is dat er sprake is van enige overlap: Provincies toetsten bin nenkomende projectaanvragen via de maatregelenfiches op passendheid in het programma en aan de eigen be leidsprioriteiten. Ook DLG toetste aan de maatregelenfiches en bovendien aan EUconformiteit. Dit is in de meeste Provincies later opgelost door preadviezen te vragen aan DLG.
Samenwerking met Brussel De organisatiestructuur was sterk gericht op de interne, nationale coördinatie van de uitvoering. Voor overleg en afstemming met de Europese Commissie was veel minder geregeld. De communicatie verliep aanvankelijk niet optimaal. Gekoppeld aan het nodige onbegrip van de Europese Commissie voor de complexiteit van het pro gramma en de organisatiestructuur, zorgde dit voor een sfeer van wantrouwen. Dit droeg er onder meer toe bij dat Europese goedkeuring van wijzigingen in het programma veel voeten in de aarde hadden. Na verloop van tijd is de communicatie met de Europese Commissie verbeterd. Nederland leerde ook beter omgaan met de Brusselse manier van werken. Bovendien kreeg in de eindfase van POP1 op initiatief van Neder land een vertegenwoordiger van de Europese Commissie als waarnemer zitting in het Comité van Toezicht. Vol gens verschillende respondenten heeft dit alles bijgedragen aan betere verhoudingen, al blijven inhoudelijke verschillen in het denken over plattelandsontwikkeling bestaan.
263
Functioneren Regiebureau Het Regiebureau wordt over het algemeen gezien als adequate spin in het 'POPweb' (Ecorys, 2003). Het speel de een belangrijke rol in de communicatie met Brussel en heeft als neutrale partij de samenwerking tussen Rijk, betaalorganen en Provincies bevorderd. De samenstelling met rijks en provinciale medewerkers en de neutrale vestigingsplaats Utrecht droegen daaraan bij. Volgens sommige respondenten maakte het Regiebureau die neu trale positie echter niet van meet af aan waar; het liet zich volgens hen aanvankelijk sterk leiden door het minis terie van LNV, waarschijnlijk ook door een gebrek aan eenduidigheid onder Provincies. 4.7.4 Uitvoering rijksregelingen en Provinciale Progamma's Een belangrijk onderscheid bij de uitvoering van het POP1 is dat tussen Provinciale Programma's, gebiedsge richte rijksregelingen en generieke rijksregelingen. Voor Provinciale Programma's en gebiedsgerichte rijksrege lingen konden individuele projecten, uniek naar inhoud en/of gebied, worden ingediend. Provincies hadden een belangrijke rol in de uitvoering ervan. Voor de Provinciale Programma's maakten ze een keuze uit de Europese maatregelen, stelden budgetten voor plattelandsontwikkeling vast, begrootten uitgaven per programmaletter en waren verantwoordelijk voor de acquisitie en beoordeling van projectaanvragen. Ook bij de uitvoering van ge biedsgerichte rijksregelingen hadden de Provincies de regie. Bij generieke rijksregelingen was geen sprake van een projectaanpak. Het waren subsidieregelingen met over het algemeen een nationale werking, waarvoor indi viduele ondernemers en/of andere begunstigden in aanmerking kwamen als ze aan de voorwaarden voldeden. Het Rijk was verantwoordelijk voor de openstelling van de generieke rijksregelingen en DR fungeerde hiervoor als betaalorgaan (zie ook: paragraaf 2.7). In de uitvoering ontstonden de hieronder genoemde succes en faalfactoren voor de realisatie van het pro gramma.
Aanjaagfunctie Voor de realisatie van projecten binnen Provinciale Programma's en gebiedsgericht rijksbeleid heeft POP1 een belangrijke aanjaagfunctie gehad. Zonder POP1subsidie waren deze niet of later gerealiseerd. Zo bood POP1 gemeenten de mogelijkheid om met een beperkte eigen bijdrage projecten op het gebied van leefbaarheid of cultuurhistorie te realiseren. Ook leidde POP1 soms tot beleidsvernieuwing. In Gelderland was POP1 bijvoor beeld een stimulans om provinciaal kleine kernen beleid te ontwikkelen. Voor de generieke rijksregelingen was de aanjaagfunctie minder manifest omdat het grotendeels ging om de uitvoering van bestaand beleid. Dit beleid is wellicht wel sneller uitgevoerd door POP1. Een discussiepunt hierbij is verder of POP1 voldoende integrale projecten heeft voortgebracht. POP1 zou een integrale aanpak 'impliceren' (POPNederland, 2001). Dit zat in ieder geval niet ingebakken in de structuur van POP1. In paragraaf 4.7.2 kwam al aan bod dat synergie tussen de constituerende onderdelen van POP1 (de rijksregelingen en Provinciale Programma's) gering was. Maar ook bij de integraliteit van de uitvoering zijn vraagtekens te plaatsen. De meerderheid van de projecten binnen de gebiedsgerichte rijksregelingen en Provin ciale Programma's is niet integraal, uitgaande van het aantal indicatoren waarop gescoord wordt. Uit tabel 4.115 blijkt dat van de in totaal 1.480 projecten, 470 scoren op twee indicatoren of meer. Projecten die op meer dan drie indicatoren scoren, zijn er nauwelijks.
264
Tabel 4.115
Aantal projecten gebiedsgerichte rijksregelingen en Provinciale Programma's afgezet tegen aantal indicatoren
Aantal indicatoren
1
2
3
4
5
6
8
Totaal
Duurzame Landbouw LIW, Kavel aanvaarding
23
3
5
31
LIW, Ontsluiting
26
10
2
1
39
LIW, Recreatie
21
8
3
32
LIW, Inrichting
35
19
3
57
LIW, Milieu
8
8
SGB, Milieu
7
1
8
Prov A
9
5
3
1
18
Prov K
14
3
17
Prov M
4
9
1
14
147
58
17
2
224
LIW, Bosaanleg
1
3
4
Prov I
1
1
Totaal
Natuur en Landschap
Prov T
242
48
16
3
1
Totaal
244
51
16
3
1
310 315
Waterbeheer GEBEVE LIW, Water Prov Q
5
2
41
27
14
3
2
7
87
121
51
20
5
3
1
201
92
36
12
13
2
155
259
116
46
21
5
2
1
450
7
1
2
10
SGB, diversificatie
102
13
6
2
Totaal
109
14
8
SGB, Water Totaal
Diversificatie Prov P
2
123 133
Recreatie en Toerisme Prov S
105
47
11
3
Totaal
105
47
11
3
166
166
Leefbaarheid Prov N
25
4
1
Prov O
105
23
8
1
30
137
Prov R
16
6
3
25
Totaal
146
33
12
1
192
1.010
319
110
30
8
2
1
1.480
Totaal Provinciale Pro gramma's en gebiedsgerich te rijksregelingen Bron: DLG.
Dit beeld wordt bevestigd door respondenten: het was zeker in de beginperiode lastig om integrale projec ten vallend onder verschillende maatregelen gefinancierd te krijgen onder POP1. Aanvankelijk kon dat alleen door een dergelijk project op te knippen. De afzonderlijke onderdelen dragen dan ieder bij aan één doelstelling. Later is bij de Europese Commissie een oplossing bedongen die er op neer kwam dat dergelijke projecten ge boekt konden worden onder de maatregel waaronder het grootste onderdeel viel. Wel moesten de resultaten verantwoord worden op verschillende indicatoren. Dat er toch integrale projecten zijn ontstaan is dus veel meer het gevolg van de benadering van programmauitvoerders dan van de structuur van POP1.
265
Een ander discussiepunt is het cofinancieringspercentage van standaard 50% op Provinciale Programma's, terwijl de Kaderverordening uitgaat van maximaal 50%. Provincies hebben hier in overleg met de betaalorganen voor gekozen uit efficiëntie overwegingen. Een variabel percentage zou aanvullende administratieve lasten met zich meebrengen. Een nadeel is echter dat er meer subsidie gegeven wordt dan strikt noodzakelijk en er met de EUmiddelen minder gerealiseerd wordt dan mogelijk (zie ook Ecorys, 2003: p. 126).
Programmatisch werken De door de EU voorgestane 7jarige programmeringscyclus inclusief externe beoordelingen (evaluaties) en voortdurende monitoring op basis waarvan met vooraf gestelde middellange termijn doelen geprogrammeerd, beheerd en gestuurd wordt, is een potentiële succesfactor. Deze filosofie is in Nederland echter slechts ten de le omarmd. In paragraaf 4.7.2 kwam al aan bod dat POP1 duidelijke doelen ontbeerde en nauwelijks als pro gramma getypeerd kan worden. Een teken aan de wand zijn de vele wijzigingsvoorstellen op het programma die Nederland indiende bij de Europese Commissie, iets wat niet goed past bij een gebalanceerde programmatische werkwijze. Bovendien bestond het programma voor een belangrijk deel uit scherp omschreven regelingen. Monitoring en externe evaluatie zijn in de programmeringscyclus een cruciaal instrument voor verantwoor ding én bijsturing (zoals aanpassing van het programma). Voor dit laatste is vooral de midterm evaluatie be doeld. Inhoudelijke evaluatie was echter lastig, onder meer door het ontbreken van duidelijke doelen. Bovendien waren bestaande monitoringssystemen onvolledig en niet altijd betrouwbaar. Ook zijn de resultaten van de mid term evaluatie slechts beperkt ingezet als instrument voor bijsturing. Over het algemeen wordt verondersteld dat binnen de Provinciale Programma's programmatischer werd gewerkt dan in het rijksdeel. Maar hierbij zijn ook kanttekeningen te plaatsen: ook in de Provinciale Programma's ontbraken vaak scherp omschreven doelen en is inhoudelijke monitoring en evaluatie nauwelijks ingezet als in strument voor bijsturing.
Financiële sturing centraal Omdat het programma in Nederland vooral werd gezien als financieringsinstrument stond financiële sturing cen traal. Dit ging ten koste van toetsing en sturing op doelen. Tekenend hiervoor is dat respondenten over het al gemeen een goed beeld hebben van de financiële resultaten van het programma maar weinig inzicht hebben in de inhoudelijke effecten. Na onderuitputtingsproblemen in de beginjaren is de financiële planning en het financiële beheer sterk verbe terd. De onderuitputting werd behalve door opstartproblemen veroorzaakt door het strakke financiële regime waaronder POP1 viel. Voor POP1 gold de zogenoemde 'n+0'regel, die door veel betrokkenen als een belangrij ke belemmering in de uitvoering is ervaren. De regel hield in dat doorschuiven van middelen over de jaargrens niet mogelijk was. In de beginjaren dreigde hierdoor onderbesteding die onder meer voorkomen kon worden doordat het van Brussel verkregen voorschot van 7% werkkapitaal het eerste jaar als uitgaven mochten worden aangemerkt (zie ook: paragraaf 4.2.2). Daarnaast werd onderbesteding vermeden door grondaankopen voor natuur in de tijd naar voren te halen: voor de subsidieregeling Verwerving Staat (VS) werd in de eerste drie jaar 70% van het totale budget uitgegeven en voor de Regeling Particuliere Terreinbeherende Organisaties (RPTO) 52%. De laatste jaren waren dergelijke noodgrepen minder nodig. Onder meer omdat provinciale programma eigenaren steeds beter leerden omgaan met de 'n+0'regel. Projecten die net na het eind van het jaar afliepen, werden bijvoorbeeld over twee boekjaren geprogrammeerd. Wel moesten projectuitvoerders soms sneller han delen dan gewenst, wat botste met de gewenste kwaliteit van projecten. Soms werd tijdelijk tussen Provincies met budgetten geschoven. Ook programmeerden veel Provincies tegen het einde van het programma over, waardoor niet bestede middelen van elders geabsorbeerd konden worden. In provincies waarin aan POP1 min der bestuurlijk belang werd gehecht was dit lastiger. Er zijn mede hierdoor grote verschillen ontstaan in de be nutting van POP1 tussen provincies.
Bijdrage intermediairs Gegeven de complexiteit van het programma is de rol van intermediairs cruciaal geweest bij het geleiden van projectaanvragen naar de juiste regelingen, met name voor kleinere (private) aanvragers. Deze functie werd ver vuld door programma of gebiedsbureaus, gebiedsmakelaars, stichtingen, belangenorganisaties of commerciële adviesbureaus. Zij filterden en selecteerden informatie en maakten het programma toegankelijk voor potentiële
266
aanvragers. Bovendien konden intermediairs in een vroeg stadium advies geven over de haalbaarheid van een aanvraag. Soms ontwikkelden intermediairs ook zelf projecten en opereerden ze als aanvrager van projecten met een bredere doelgroep, zoals in het geval van cursussen voor agrariërs. Een knelpunt hierbij was aanvankelijk dat deze intermediairs geen aanspraak konden maken op publieke cofinanciering. Dit kon in sommige gevallen wor den opgelost door als intermediair een uitvoeringscontract te sluiten met de Provincie. Deze regeling mocht van de EU echter niet worden toegepast op agrarische natuurverenigingen die in Programma Beheer collectieve wei devogelpakketten wilden afsluiten om vervolgens de subsidie zelf te verdelen onder hun leden. Er waren grote verschillen tussen provincies in de wijze waarop deze intermediaire rol was georganiseerd. Het belangrijkste verschil was tussen provincies die POP1 integreerden in hun gebiedsgerichte aanpak, zoals Friesland en Gelderland, en provincies die een provinciaal loket hadden (zoals Zeeland en Utrecht). Het is moei lijk algemene uitspraken te doen over welke organisatievorm het meest succesvol is geweest. Wel geldt dat aansluiten bij al bestaande gebiedsgerichte structuren en werkwijzen goed heeft gewerkt. Naast de organisato rische inbedding, waren ook de kwaliteit en competenties van mensen die deze rol invulden van cruciaal belang. Hier was niet overal voldoende aandacht voor. Respondenten maken zich verder zorgen over het gebrek aan continuïteit in de bezetting aan de kant van de overheid: er is veel kennis en ervaring weggeëbd, vaak ook op sleutelposities. Juist omdat POP1 zo complex was hebben deze wisselingen van de wacht een negatief effect gehad.
Knelpunten Europese en Nederlandse regelgeving Hoewel de Europese Kaderverordening Nederland veel ruimte bood voor een eigen invulling van POP1, bevatten de uitvoerings en raadsverordeningen ook knelpunten. De 'n+0'regel kwam hierboven al aan bod. Aanvragers moesten verder gedetailleerd beschrijven welke activiteiten men ging ondernemen, waarop vervolgens ook werd gecontroleerd. De controlelast van POP1 wordt door respondenten al zeer hoog ervaren. Verder schrokken re gels rond aanbesteding en staatssteun potentiële begunstigden af. Hierbij speelde ook een gebrek aan kennis op verschillende niveaus over de precieze betekenis van deze regels een rol. Dit werkte risicomijdend gedrag in de hand. Respondenten benadrukken echter dat naast het implementeren van de Europese regels, Nederland ook nog veel eigen eisen stelde aan de uitvoering. Zo kende elke maatregel een door de EU verplichte POPfiche waar aan projectaanvragen moesten voldoen. Deze werden door Nederland verder 'dichtgetimmerd' met gedetail leerde eisen. De verplichte accountantsverklaring is een andere Nederlandse eis. En de rapportageverplichting voor projecteigenaren van vier keer per jaar is een Nederlandse eis, voor Brussel hoefde alleen aan het eind ge rapporteerd te worden en alleen vaker als er termijnbetalingen gevraagd werden. Vooral voor kleinere organisaties en private aanvragers was de administratieve rompslomp samenhangend met een POP1aanvraag een onneembare hobbel. DLG adviseerde aanvragers van projecten van minder dan 25.000 euro zelfs om geen projectaanvragen in te dienen. Het deed bovendien het imago van het programma geen goed, naast een verminderd doel(groepen)bereik. Hoewel betrokken uitvoerders er uiteindelijk goed mee konden werken, gold POP1 voor bepaalde groepen begunstigden als ingewikkeld.
4.8
Implementatie aanbevelingen midterm evaluatie POP1 In de midterm evaluatie POP1 (Ecorys, 2003) (MTE) zijn diverse aanbevelingen gedaan voor de resterende pro grammaperiode van POP1. Een onderdeel van de ex post evaluatie is een analyse in hoeverre deze aanbevelin gen zijn opgevolgd. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen inhoudelijke aanbevelingen per maatregel en procesmatige aanbevelingen op programmaniveau. De vraag of de inhoudelijke aanbevelingen zijn opge volgd, is aan bod gekomen bij de analyse en beoordeling van de diverse EUmaatregelen in paragraaf 4.3. In deze paragraaf wordt geanalyseerd of de aanbevelingen op programmaniveau zijn opgevolgd. Deze aanbevelin gen hebben meer betrekking op de structuur en organisatie van POP1. In de MTE is onderscheid gemaakt tus sen aanbevelingen die betrekking hebben op de resterende programmaperiode van POP1 en aanbevelingen die betrekking hebben op POP2 (20072013). De aanbevelingen en follow up zijn besproken in de vergadering van het Comité van Toezicht op 20 oktober 2003. Het CvT heeft destijds ingestemd met de belangrijkste aanbevelingen, te weten:
267
-
geen belangrijke wijzigingen aan te brengen in POP1; tijdig te starten met de voorbereidingen voor de nieuwe programmaperiode 20072013; slecht lopende maatregelen (Provinciaal Programma I, SN onderdeel tijdelijk bos) te schrappen.
Onderstaand wordt meer in detail ingegaan op de verschillende aanbevelingen uit de MTE (cursief) en de fol low up. 4.8.1 Aanbevelingen programmaperiode POP1 (20032006) In de MTE zijn aanbevelingen voor de resterende programmaperiode POP1 gegroepeerd in twee delen: a. aanpassingen gericht op vergroting van de coherentie, effectiviteit en efficiëntie; b. aanpassingen gericht op uitvoering en toezicht.
a) Aanpassingen gericht op vergroting van de coherentie, effectiviteit en efficiëntie Koerswijziging en/of nieuwe wijzigingsvoorstellen? Ondanks wijzigingen in beleid met betrekking tot het landelijk gebied is in de MTE aanbevolen om geen grote koerswijzigingen in POP1 aan te brengen. Dit gold ook voor de doelen die ten tijde van de MTE een onderuitput ting lieten zien, hiervoor werd aanbevolen om niet over te gaan tot budgetreallocatie. Wel heeft het CvT besloten om de mogelijkheden te bekijken om nieuwe maatregelen voortkomend uit het GLB in te passen in het huidige POP. Daaropvolgend is een POPwijzigingsverzoek ingediend en goedgekeurd om een investeringsregeling voor jonge boeren onder het POP1 te brengen. In de resterende programmaperiode hebben verder geen grote koerswijzigingen plaatsgevonden.
Stroomlijning beleidsregelingen dringend gewenst In de MTE is aanbevolen om het instrumentarium uit POP1 te stroomlijnen en op te schonen om in POP2 niet met dezelfde problemen geconfronteerd te worden. Tijdens de POP1programmaperiode hebben voorbereidin gen voor POP2 plaatsgevonden waarbij expliciet aandacht is besteed aan een betere relatie tussen doelen en regelingen en inkrimping van het aantal regelingen heeft plaatsgevonden. Daarnaast is bij de voorbereiding van POP2 afstemming gezocht met het Ondernemersprogramma en het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG).
Breng geen nieuwe regelingen onder POP, maar pas huidige regelingen aan De aanbeveling om vanwege tijdrovende procedures geen wijzigingsvoorstellen in Brussel in te dienen om nieu we maatregelen en/of regelingen onder het POP1 in te brengen, is opgevolgd. De beschikbare tijd en capaciteit kan beter benut worden aan het verbeteren en stroomlijnen van het huidige programma. De aanbeveling om bin nen het POP1 accentverschuivingen aan te brengen tussen regelingen is opgevolgd, waarbij opgemerkt wordt dat hiervoor de financiële voortgang en niet zozeer inhoudelijke motieven aan ten grondslag heeft gelegen.
Onderzoek oorzaken geringe belangstelling bepaalde POP1onderdelen Gedurende de programmaperiode is geen onderzoek gedaan naar oorzaken voor het achterblijven van verschil lende regelingen, ook niet naar oorzaken voor de soms grote verschillen in voortgang van een bepaalde rege ling tussen provincies. De flexibiliteit om budgetten te verschuiven tussen de maatregels is door provincies als reden genoemd om op dit vlak geen actie te ondernemen.
Zorg bij overprogrammering voor garantie voldoende nationale financiering Om het risico van onderuitputting te verminderen, is gedurende de programmaperiode een strategie ingezet om overprogrammering toe te passen. Overprogrammering vereist wel een extra bijdrage van nationale en regiona le overheden. De MTE beval aan om hiertoe een speciaal cofinancieringsfonds in de begroting van LNV en de Provincies op te nemen. Na consultatie met onder andere het EPO en het ministerie van LNV is besloten geen apart fonds in te stellen. Er was voldoende geld beschikbaar en er zijn geen negatieve effecten vastgesteld van de afwezigheid van het fonds. Dit vraagstuk is wel meegenomen in de voorbereiding van POP2.
268
Sturing op onderuitputting mag niet ten koste gaan van kwaliteit en inhoud In de MTE is opgemerkt dat sturen op onderuitputting geen doel op zich is en niet ten koste mag gaan van de kwaliteit en inhoud van projecten. Hoewel vastgesteld kan worden dat het POP1 sterk gestuurd is op optimale benutting van de financieringsmogelijkheden, is dit niet ten koste gegaan van de kwaliteit van projecten. De kwa liteit van projecten is gewaarborgd door de beoordeling aan de hand van het programmadocument en de subsi dievoorwaarden en de diverse controles die uitgevoerd zijn. Uit de praktijk van POP1 zijn geen voorbeelden bekend van aanpassingen van de regels om projecten mak kelijker goed te kunnen keuren en zo de financiële doelstellingen te halen.
Zorg voor publiciteit en ruime openstelling regelingen Hoewel door verschillende organisaties (onder andere Regiebureau POP, Provincies, intermediairs) publiciteit is gegeven aan verschillende regelingen is de aanbeveling om regelingen (vooral voor agrariërs) langer en meer open te stellen niet opgevolgd. De beperkte openstelling van een aantal regelingen is door intermediaris en eindgebruikers als belemmerende factor ervaren.
Investeer in marketing en communicatie De MTE heeft aanbevolen om te investeren in marketing en communicatie, zowel intern als extern naar potentië le POP begunstigden. Daardoor kan meer bekendheid aan POP worden gegeven en het imago van POP worden verbeterd. Met de reguliere publiciteit en communicatie via website, nieuwsbrieven, bijeenkomsten, enzovoort door verschillende organisaties (onder andere Regiebureau POP, Provincies, intermediairs) is deze aanbeveling wel opgevolgd. Er is sinds de MTE nog een folder over POP1 uitgekomen en aan het eind van de programmape riode is een brochure over 15 succesvolle POP1projecten gepubliceerd. Communicatieacties van het Regiebu reau zijn opgenomen in de jaarlijkse werkplannen van het Regiebureau.
Beperk kwetsbaarheid POP voor gevolgen nationale bezuiniging De conjunctuuromslag en de politieke omwenteling aan het begin van de programmaperiode zouden volgens de MTE effect kunnen hebben op onder andere de beschikbaarheid van cofinanciering in de resterende program maperiode. Aanbevolen werd om een (meerjarig) geoormerkt nationaal (co)financieringsfonds op te zetten. Hoewel geen apart fonds is opgericht zie eerdere aanbeveling heeft het ontbreken ervan geen negatief effect gehad op de voortgang en realisatie van POP1.
b) Aanpassingen gericht op uitvoering en toezicht Evalueer bestaande organisatiestructuur in zijn geheel De aanbeveling om de evaluatie van het Regiebureau POP in 2002 aan te grijpen om de gehele organisatiestruc tuur van POP1 tijdens de programmaperiode te evalueren, is niet opgevolgd. Hoewel dit onderwerp meegeno men is in de voorbereiding van POP2, blijkt het vooral door de eisen uit de Europese Kaderverordening en de door Nederland ingezette decentralisatie via de Wet Inrichting Landelijk Gebied (WILG) lastig om de organisa tiestructuur te vereenvoudigen.
Perfectioneer en stroomlijn de huidige POPorganisatiestructuur Hoewel 'kinderziektes' in de uitvoerings en toezichtstructuur uit de eerste jaren van POP1 zoveel mogelijk zijn weggewerkt, heeft de resterende programmaperiode niet geleid tot versimpeling van de veelheid van formele vergader en regelstructuren die rond POP1 zijn opgetuigd. Daarmee zou een voorschot kunnen worden geno men op de programmaperiode van POP2, maar de organisatiestructuur van POP2 en daarmee gepaard gaan de vergader en regelstructuren vertoont veel gelijkenissen met POP1. Zie hiervoor de toelichting bij eerder genoemde aanbeveling.
Minimaliseer bemoeienis andere organisatiestructuren met POP De bemoeienis van andere organisatiestructuren (met name het Coördinerend Bureau (CB) zou zoveel mogelijk geminimaliseerd moeten worden. De taken die CB voor de eerste pijler uitvoert, zouden voor de tweede pijler volledig door het Regiebureau POP kunnen worden uitgevoerd. Gezien de twee betaalorganen in de POP1
269
periode (DLG en DR), was een coördinerend bureau volgens de verordening verplicht. Het CB heeft zich volgens het Regiebureau POP beperkt tot de 'wettelijke' taken.
Stroomlijn betaalorgaanstructuur en bekijk mogelijkheid fusie betaalorganen Hoewel de scheiding in taken tussen betaalorgaan DR en DLG voor respectievelijk rijksregelingen en gebiedsge richte regelingen is aangebracht en vervolmaakt, heeft de scheiding toch geleid tot bijvoorbeeld afstemmings problemen en verschil in monitoring. De aanbeveling om op termijn te komen tot een integratie van beide betaal organen zou een onderwerp zijn bij de voorbereiding van POP2, maar is ook in het nieuwe programma niet gerealiseerd.
Ex post evaluatie 2006/2007 Verbeter monitoring en stel alsnog streefwaarden vast Op basis van de aanbeveling van de MTE heeft het Regiebureau POP opdracht aan een extern bureau gegeven om te komen tot een ex post evaluatiekader voor POP1. In het eindrapport 'Minder en Beter' (Ecorys, 2006) is een voorstel gedaan om het stelsel van evaluatievragen, indicatoren en streefwaarden te vereenvoudigen en aan te scherpen. Hoewel het onderzoek op een aantal punten een duidelijke verbetering is geweest, bleek ook dat bijvoorbeeld het kwantificeren van streefwaarden lang niet altijd mogelijk is. Voor de ex post evaluatie is het rapport een hulpmiddel geweest maar niet volledig bruikbaar. Zie hiervoor ook paragraaf 3.1 (uitleg onder kopje Logical Diagram of Impacts). Er is tegelijkertijd gebleken dat lang niet alle benodigde gegevens beschikbaar zijn en dat gegevens uit het monitoringssysteem niet altijd volledig en betrouwbaar zijn.
Enkele verdere suggesties voor aanpassing organisatie POP ter nadere overweging In de MTE zijn enkele overwegingen opgenomen voor een betere organisatie van POP. De suggestie om de nieuwe LNV directie Plattelandsbeleid verantwoordelijk te maken voor POP werd tijdens POP1 niet noodzakelijk geacht. Hoewel het wel een aandachtspunt was bij de voorbereiding van POP2 heeft dit niet geleid tot een wijzi ging. Verder zijn suggesties gedaan om de contacten tussen Regiebureau POP en het ministerie van LNV te in tensiveren en het personele verloop bij het Regiebureau POP op te lossen. In beide gevallen zijn geen aanvullende acties ondernomen. Tijdens de ex post evaluatie is (opnieuw) gebleken dat sprake is van een groot verloop bij het Regiebureau POP, maar ook bij het ministerie van LNV. Veel kennis en ervaring over de uitvoering van POP1 is daarmee verloren gegaan. 4.8.2 Aanbevelingen programmaperiode POP2 (20072013)
Plattelandsontwikkelingsbeleid: nationaal of EUbeleid? Met het oog op POP2 heeft de MTE aanbevolen om het Nederlandse beleid beter te stroomlijnen met het EU beleid. Een belangrijk voordeel is dat POP2 qua systematiek en inhoud beter aansluit bij de Brusselse eisen waardoor ook de inzet en kosten voor coördinatie en administratie verlaagd kunnen worden. Het POP2 sluit qua structuur en inhoud beter aan bij de Europese kaders en verordeningen dan bij POP1 het geval was. Er zijn dui delijkere keuzes gemaakt en het aantal regelingen is teruggebracht. In hoeverre dat uiteindelijk ook leidt tot bij voorbeeld administratieve lastenverlichting en vermindering van coördinatiekosten met Brussel is nu nog niet vast te stellen. Deze vraag kan wellicht bij de tussentijdse evaluatie van POP2 en anders de ex post evaluatie van POP2 beantwoord worden.
Zorg voor vroegtijdige en duidelijke regie bij ontwerp POP 20072013 De MTE heeft aanbevolen om snel te starten met de voorbereiding van het nieuwe POP2 en ook een daadkrach tige taskforce in het leven te roepen om dit traject te trekken. Aan deze aanbeveling is goed gehoor gegeven. Al in 2004 is gestart met de voorbereiding van het nieuwe POP2 waarbij een projectgroep vanaf 2005 onder aan sturing van het Regiebureau POP en de geïnstalleerde Stuurgroep POP2 dit traject vorm heeft gegeven. In deze projectgroep waren diverse partijen vertegenwoordigd, onder andere Regiebureau, LNV en Provincies. Bij de in houdelijke voorbereiding van POP2 waren ook diverse organisaties uit het veld betrokken. Dit was ook een aan beveling uit de MTE.
270
Programmatische aanpak: een aantal tips In de MTE is een aantal suggesties gedaan om de programmatische benadering die eigenlijk ontbrak in POP1 te verbeteren. Een aantal tips heeft nadrukkelijk betrekking op de ontwikkeling van POP2 en is ook opgevolgd. Bijvoorbeeld het starten met een grondige SWOTanalyse, het benoemen van problemen en kansen en het af stemmen van doelen en regelingen op elkaar. Een andere suggestie heeft meer betrekking op de uitvoering van POP2. Dit is de suggestie om de inhoud en niet de financiën leidend te laten zijn in de voortgang van POP2. Of deze suggestie wordt opgevolgd, moet uit de tussentijdse evaluatie van POP2 blijken.
Slim koppelen van LNVinitiatieven aan POP In de MTE is aanbevolen om POP2 aan te laten sluiten bij nieuwe ontwikkelingen, zoals groenblauwe diensten, het ondernemersprogramma en de provinciale Meerjarenprogramma's. Wat betreft inhoud en organisatie is dui delijk dat POP2 hierbij aansluiting heeft gezocht. Voor projecten binnen as 1 en 2 van POP2 is het onderne mersprogramma van kracht en as 3 en 4 sluiten aan bij de gebiedsgerichte aanpak van provincies (pMJP's).
271
5 5.1
Conclusies en aanbevelingen Inleiding Het Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland 20002006 (POP1) was een ambitieus programma en richtte zich op het realiseren van verschillende doelstellingen: van instandhouding van de landbouwsector tot het verbe teren van de leefbaarheid op het platteland, en van natuurontwikkeling tot milieubehoud. Om deze doelstellingen te bereiken is door Nederland 32 rijksregelingen en 13 Provinciale Programma's ingezet (de regelingen), ver deeld en verenigd onder 17 EUmaatregelen. Deze ex post evaluatie heeft zich gericht op de vraag of met het POP1 de gestelde beleidsdoelen bereikt zijn (effectiviteit of doeltreffendheid), of de maatregelen (en bijbehorende regelingen) efficiënt zijn ingezet (doelma tigheid) en hoe output, outcome en (duurzaamheid) van de impact kunnen worden verklaard (succes en faalfac toren in organisatie en uitvoering van het programma en externe invloeden). In dit hoofdstuk worden de conclusies van de ex post evaluatie POP1 gepresenteerd en worden aanbevelin gen voor de toekomst geformuleerd. Dit zowel op programmaniveau als op de afzonderlijke EUmaatregelen. De aanbevelingen zijn gericht op een efficiëntere en effectievere uitvoering van het POP2 en waar mogelijk het POP3, waarbij een aantal aanbevelingen niet uitsluitend betrekking hebben op het POP2, maar ook betrekking hebben op de 'nieuwe' programmastructuur, waarbij het POP2 deel uitmaakt van de provinciale Meerjarenpro gramma's. De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt. In paragraaf 5.2 worden de conclusies gegeven per prioritair doel van het POP1. Paragraaf 5.3 geeft de conclusies met betrekking tot de beantwoording van de transversale vra gen (de gemeenschappelijke EUvragen). De conclusies van de financiële resultaten van POP1 worden beschre ven in paragraaf 5.4. De conclusies en aanbevelingen betreffende de structuur en organisatie van het POP1 en de uitvoering van het POP1 komen aan bod in respectievelijk paragraaf 5.5 en 5.6. Het hoofdstuk sluit af met de conclusies en aanbevelingen met betrekking tot de beoordeling van de 17 verschillende door Nederland ingezet te EUmaatregelen op effectiviteit en efficiëntie (paragraaf 5.7).
5.2
Conclusies prioritaire doelen POP1 bestond uit een breed scala van EUmaatregelen (17) en regelingen (32) die in hoofdstuk 4 zijn geëvalu eerd. Bij het opstellen van het POP1 en daaraan gekoppeld de selectie en uitwerking van deze maatregelen en regelingen stonden zes Nederlandse prioritaire doelen centraal: 1. het ontwikkelen van een duurzame landbouw; 2. het verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap; 3. het omschakelen naar duurzaam waterbeheer; 4. het bevorderen van diversificatie van economische dragers; 5. het bevorderen van toerisme en recreatie; 6. het bevorderen van de leefbaarheid. Deze doelen waren het centrale structurerende element binnen het POP1. Op een lager schaalniveau zijn daarnaast verschillende operationele doelen geformuleerd. In tabel 5.1 zijn de beoordelingen over effectiviteit en efficiëntie per prioritair doel aangegeven. Vervolgens zijn per prioritair doel de belangrijkste conclusies en beoordelingen weergegeven. Samenvattend heeft POP1 bijgedragen aan het behalen van de zes prioritaire doelen. Niet alle doelen en on derliggende doelen zijn echter in dezelfde mate gehaald. Vooral bij de prioritaire doelen waarop veel is geïnves teerd ('duurzame landbouw', 'natuur en landschap' en 'duurzaam waterbeheer') heeft POP1 bijgedragen aan behoud en verbetering van de bestaande situatie. Bij de andere prioritaire doelen (diversificatie, toerisme en 'leefbaarheid') waar minder geld in is geïnvesteerd en over het algemeen kleinere projecten zijn uitgevoerd, heeft POP1 vooral gewerkt als aanjager en impuls voor nieuwe ontwikkelingen. Als financieringsinstrument van plattelandsontwikkeling is POP1 dan ook succesvol geweest.
272
Tabel 5.1
Beoordeling naar prioritair doel en begrote en gerealiseerde uitgaven (in mln. euro's) Publiek (nationaal + EU)
Prioritair doel Het ontwikkelen van een duurzame land
Begroting a)
Realisatie
Privaat realisatie
Beoordeling
Totale realisatie
Effectiviteit
Efficiëntie
312,8
361,4
165,5
526,9
+
+
368,7
316,2
73,2
389,4
+
+
107,9
192,4
47,9
240,3
+
+
32,4
33,8
10,8
44,6
+
?
32,7
44,0
18,9
62,9
+
?
+
?
bouw Het verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap Het omschakelen naar duurzaam water beheer Het bevorderen van diversificatie econo mische dragers Het bevorderen van recreatie en toeris me Het bevorderen van leefbaarheid
62,3
86,6
37,2
123,8
Totaal POP1 naar prioritaire doelen
916,8
1.034,3
353,4
1.387,8
Andere acties b)
140,6
8,2
12,4
20,6
1.057,4
1.042,5
365,8
1.408,4
Totaal POP1 Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitgave.
POP1. +
+
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage noeg) volledig.
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
van verwacht werd. worden geboekt.
a) Bron: Financiële tabellen POP Nederland, begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006 en realisatie van 12 oktober 2006 voor periode 2000 2006; b) Andere acties: overgangsmaatregelen, externe evaluaties en reservering voor verplichtingen van vroegere begeleidende maatregelen.
1. Het ontwikkelen van een duurzame landbouw Het prioritaire doel 'duurzame landbouw' richtte zich op de transitie naar een duurzamere landbouw. De beoog de effecten concentreerden zich op een verbetering van de inkomens, een efficiënter gebruik van productiefac toren, omschakeling naar alternatieve activiteiten, verbetering van de kwaliteit van producten, behoud van werkgelegenheid, bevordering van milieuvriendelijke landbouw en een verbetering van de arbeidsomstandighe den en dierenwelzijn. Om deze effecten te realiseren zijn vooraf dertien operationele doelen gesteld, op acht er van is ingezet. Er zijn geen streefwaarden bij de operationele doelen vastgesteld. Er is gebruikgemaakt van tien maatregelen: a, c, e, f, g, k, m, r, t en z en er is in totaal 361,4 miljoen euro overheidsgeld geïnvesteerd, aangevuld met bijna 166 miljoen euro private middelen. Een sterk punt is dat veel budget naar een beperkt aantal grote maatregelen (k, a) is gegaan. Daar staat tegenover meerdere te kleine maatregelen. Een aantal maatregelen (e, en gedeeltelijk a) is niet goed te koppelen aan de acht gekozen opera tionele doelen. Maatregel a (investeringen in landbouwbedrijven), maatregel f (milieumaatregelen in de landbouw; RSBP) en maatregel g (verwerking en vermarkting van agrarische producten) hadden een specifiek landbouwkarakter, an dere in mindere mate. Daardoor passen meerdere regelingen zowel binnen het prioritaire doel 'duurzame land bouw' als binnen andere prioritaire doelen. Niet alle doelgroepen binnen de agrarische sector zijn evengoed door POP1 bereikt. Dit is mede veroorzaakt doordat een aantal Provinciale Programma's niet zijn uitgeput of door een beperkt aantal provincies is ingezet, of doordat de gekozen maatregel niet direct ten goede kwam aan agrariërs (zoals bij de regeling Verwerving Staat). Door de inzet van de maatregelen is of op een directe dan wel indirecte wijze winst geboekt in de transitie naar een duurzamere landbouw in Nederland. Dit geldt in meer of mindere mate zowel op het gebied van inko men, milieu als arbeidsomstandigheden. Gedeeltelijk is dit gebeurd door een directe ondersteuning van onder nemers om de duurzaamheid van de bedrijfsvoering te beïnvloeden. Daarnaast ook via heroriëntatie en herinrichting van de agrarische sector.
273
Meerdere regelingen hadden een aanjaagfunctie, anderen hebben ertoe geleid dat investeringen naar voren zijn gehaald. Mede hierdoor is werkgelegenheid behouden en zijn ondernemers beter voorbereid op de toe komst. Niet alle regelingen hadden een doorslaggevende betekenis, en zouden meestal ook zonder POP1 zijn uitgevoerd (zoals bij omschakeling naar een biologische bedrijfsvoering). De conclusie is dat de gekozen maatregelen onder het prioritaire doel 'duurzame landbouw' uiteindelijk in voldoende mate effectief zijn geweest in hun bijdrage aan de gestelde acht operationele doelen. Niet alle ge wenste effecten zijn even goed gerealiseerd. De aandacht richtte zich op het terrein van inkomensontwikkeling, behoud van werkgelegenheid, bevordering van milieuvriendelijke landbouw en in mindere mate op de verbetering van de arbeidsomstandigheden en dierenwelzijn. Omschakeling naar alternatieve activiteiten is onder dit doel nauwelijks ondersteund, maar is daarentegen wel ondersteund door andere prioritaire doelen. Dit geldt ook voor kwaliteitsverbetering van producten. De effecten zijn dan hier vooral lokaal zichtbaar. Daarnaast heeft maatregel k (via de regeling VS) een belangrijke invloed gehad op de ruimte voor natuur. Samenvattend: er is gedaan wat er verwacht mocht worden. Vooral een aantal goed lopende grote maatregelen heeft hier een flinke bijdrage aan geleverd. Binnen enkele maatregelen versterkten de ingezette regelingen elkaar, of werd goed aangesloten bij het gebruik van andere overheidsfaciliteiten. Een aanbeveling rond de transitie naar een duurzamere landbouw is om de doelen, gewenste effecten (inclu sief streefwaarden) en inzet van maatregelen (en regelingen) in de toekomst beter op elkaar af te stemmen.
2. het verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap Natuur en landschap op landbouwgrond Rondom kwetsbare natuurgebieden en binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) wordt agrarisch natuurbe heer ingezet met onder andere beperkingen op het gebruik van mest met als doel het verbeteren van de mili eukwaliteit. POP1subsidie heeft daar een belangrijke bijdrage aan geleverd. Echter, de milieukwaliteit wordt minder bevorderd dan noodzakelijk is voor een optimale ontwikkeling van de natuur in de EHS en in agrarische gebieden. De reden hiervoor is dat het oppervlakte en de ruimtelijke samenhang van het agrarisch natuurbeheer voor het bereiken van de doelen te gering is. Het oppervlak betreft maar 2% van het totale oppervlak landbouwgrond. De ruimtelijke samenhang is gering omdat het agrarisch natuurbeheer met beperkingen in het gebruik van mest in de eerste plaats niet gericht wordt ingezet in zones rondom natuurgebieden en in de tweede plaats de deelname eraan vrijwillig is. Agrarisch natuurbeheer zette voor meer dan drie kwart in op het weidevogelbeheer. Nederland heeft een be langrijke internationale verantwoordelijkheid voor het beschermen van de weidevogels, en speciaal de grutto. Op grote oppervlakten zijn weidevogels beschermd met subsidie van het POP1, maar dit heeft de negatieve trend in de weidevogelaantallen niet kunnen voorkomen. De oorzaak hiervan is het te intensieve agrarische gebruik (gro te oppervlakten worden te vroeg in het jaar in een zeer korte tijd gemaaid en de waterstanden zijn te laag) waarbij alleen nestbescherming onvoldoende resultaat geeft. Kuikens worden uitgemaaid of hebben wanneer ze het overleven geen dekking of voedsel meer in het korte gras. Er wordt thans onderzoek gedaan naar hoe de effectiviteit van de maatregelen kan worden verbeterd. Dit onderzoek richt zich vooral op mozaïekbeheer met een zo optimaal mogelijk locatiekeuze tussen verschillende maaidata en nestbescherming. POP1 leverde een bijdrage aan de instandhouding en verbetering van landschapskwaliteit, bescherming van de biodiversiteit en mi lieuvormen met grote natuurwaarde op landbouwgrond. Echter, voor het halen van de doelstellingen is de inzet onvoldoende geweest.
Realisatie EHS Door aankoop en inrichting van nieuwe natuur wordt de EHS gerealiseerd. De voortgang in hoeveelheid nieuwe natuur die aangekocht moet worden voor realisatie van de EHS in 2018 ligt redelijk op schema, hoewel de toe name gekochte gronden per jaar thans achterblijft. De aanwending van POP1gelden heeft ertoe geleid dat meer landbouwgrond kon worden aangekocht voor natuurbestemming dan zonder die gelden mogelijk zou zijn ge weest. Daarmee is ingespeeld op het aanbod van grond in de POP1periode dat de grondprijs relatief laag was. Dat was een kosteneffectieve investering. De aankopen hebben een bijdrage geleverd aan het beleidsdoel om het areaal natuur te vergroten. De kwaliteit van de natuur in de EHS is ook verbeterd; de habitat van vooral pioniersoorten, waaronder zeer zeldzame, neemt toe. Echter, tot nu toe is de verbetering in ruimtelijke samenhang van natuur een belangrijke voorwaarde voor behoud en verbetering van de biodiversiteit in de EHS zeer gering. Vooral bij Provincies
274
neemt het bewustzijn toe dat de beleidsuitvoering zich de komende jaren sterker moet richten op het realiseren van die samenhang. Het POP1 heeft de biodiversiteit, landschappen en natuurlijke hulpbronnen op nietlandbouwgrond verbeterd.
Functievervulling van bossen Agrarische ondernemers hadden geen belangstelling voor de aanleg van 'tijdelijk bos'. De aanleg van 'blijvend bos' via de SN regeling was wel populair. De bijdrage van het POP1 aan de bosuitbreiding is groot, de bosuit breiding neemt echter af en de taakstelling van 75.000 ha in 2020 wordt niet gehaald. Het bos in Nederland wordt ouder en de houtvoorraad, de hoeveelheid dood hout, de gemiddelde boomdikte en het aandeel gemengd bos nemen toe. Bosbeheerders sturen aan op een ouder, meer volwassen bos, dat meer belevings en natuurwaarde oplevert. Dit gaat ten koste van de houtproductie. De in POP1 genoemde taakstellingen van 40% gemengd bos, 20% ouder dan 80 jaar en 20% met accent op natuur worden ruim schoots voor 2020 gehaald. Echter, POP1 heeft aan deze ontwikkelingen niet bijgedragen. De effectiviteit met betrekking tot de inzet voor de functievervulling van bosbouw als gevolg van POP1 wordt als negatief beoordeeld: het doel is enigszins bereikt maar onvoldoende. Gezien de geringe middelen die zijn in gezet voor alleen bosuitbreiding en de lange ontwikkeltijd van bos zal pas op termijn de effectiviteit toenemen.
3. het omschakelen naar duurzaam waterbeheer Het prioritaire doel 'duurzaam waterbeheer' richtte zich vooral op het tegengaan van verdroging, het vergroten van de zoetwatervoorraden, het tegengaan van de effecten van hoogwater en het verbeteren van de waterkwali teit. Hiermee leverde het ook een belangrijke bijdrage aan de prioritaire doelen 'duurzame landbouw' en 'kwali teit natuur en landschap'. 'Duurzaam waterbeheer' bestond enkel uit maatregel q, wat de rijksregelingen GeBeVe (in 2001 beëindigd en ondergebracht binnen SGB), SGBonderdeel waterbeheer (sinds 2002), Landinrichting werken (LIW) onderdeel waterbeheersing) en het Provinciaal Programma Q omvatte. De uitgevoerde projecten binnen Waterbeheer hebben geleid tot een verbetering van het peilbeheer van natuur en landbouwgebieden, de realisatie van rioolaansluitingen en de sanering van (ongezuiverde) lozingen. Bij ongeveer 6% van het verdroog de areaal natuur in Nederland is actie ondernomen ter verbetering van het peilbeheer, zonder dat daarbij overi gens bekend is in welke mate de natuur hydrologisch is hersteld. Bij circa 5% van het Nederlands agrarisch areaal is een verbeterd peilbeheer gerealiseerd. Hoewel de reductie van het aantal lozingen en het aansluiten op de riolering ontegenzeggelijk hebben bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water ten aanzien van chemische waterkwaliteit, is het voor dit onderdeel niet mogelijk geweest om de outcome te bepalen. Binnen het doel zijn veel integrale projecten uitgevoerd, waarbij door de aanpak van het watersysteem meerdere problemen konden worden aangepakt. Projecten hebben duidelijk bijgedragen aan de realisatie van de doelstellingen van dit prioritair doel, waardoor de duurzaamheid van het waterbeheer in het landelijk gebied is toegenomen. De waterbeheersingsprojecten, waarbij het peilbeheer voor natuur en landbouwgebieden is verbe terd, hebben goede resultaten laten zien. De effectiviteit van het prioritaire doel 'duurzaam waterbeheer' wordt als positief beoordeeld: de doelen zijn in voldoende mate bereikt als gevolg van POP1, maar niet volledig. De ri oleringsprojecten zijn relatief duur geweest. Vanwege de grote verscheidenheid in de uitgevoerde projecten en het ontbreken van referentiewaarden is het niet mogelijk een afgewogen oordeel te geven over de efficiëntie van de ingezette middelen. Belangrijk is dat als gevolg van de integrale aanpak de beschikbare middelen wel ingezet zijn op gehele watersystemen in plaats van op deelaspecten van bestaande problemen. Geconcludeerd wordt dat het waterbeheer in het landelijk gebied duurzamer is geworden als gevolg van POP1 (effectiviteit is positief, doelen zijn in voldoende mate bereikt). Wat betreft de efficiëntie heeft de inzet van het geld het resultaat opgeleverd wat ervan verwacht mocht worden (is efficiënt).
4. het bevorderen van diversificatie van economische dragers Het prioritaire doel 'Diversificatie' richtte zich op de diversificatie van de bedrijvigheid van economische dragers op het platteland. Om dit te kunnen bereiken, moesten nieuwe initiatieven op het platteland worden ondersteund. Dit zou tevens een positieve invloed hebben op de economie en de werkgelegenheid op het platteland. Om dit doel te bereiken, is specifiek maatregel p ingezet. Onder maatregel p zijn de projecten voor een deel uitgevoerd door individuele bedrijven. Zo konden bedrijven bepaalde voorzieningen ten behoeve van nieuwe acti
275
viteiten financieren. Daarnaast zijn fietspaden aangelegd die indirect een positief gevolg hebben voor recreatie mogelijkheden op het platteland. Behalve maatregel p hebben een aantal andere maatregelen onder POP1 de diversificatie bevorderd. Dit liep uiteen van een beperkt bedrag voor verwerking en afzet van agrarische producten (maatregel g en m) tot een hoog bedrag voor natuurbeheer op agrarische bedrijven (maatregel f en e). Mede hierdoor is uiteindelijk steun verleend aan alle gestelde operationele doelen. Het doelbereik van de potentiële doelgroep agrarische bedrijven met nieuwe of verdere ontwikkeling van verbreding liep sterk uiteen: van beperkt (verwerking en verkoop) tot bijna volledig (natuurbeheer). In zijn totaliteit heeft de ondersteuning van diversificatie binnen POP1 nog niet geleid tot duidelijke nieuwe economische pijlers op het Nederlandse platteland. Wel zijn (mede door aanjaagprojecten) op lokaal niveau processen in gang gezet en economische effecten opgetreden. De ondersteuning heeft vooral geleid tot behoud van werkgelegenheid (veelal gezinsarbeid) op ondersteunde agrarische bedrijven en heeft daarmee een positief effect op het tegengaan van ontvolking in een aantal plattelandsregio's gehad. Daarnaast heeft een deel van de ondersteunde bedrijven een beter inkomensperspectief gekregen door zich te richten op diversificatie als strate gie. De regelingen hebben in beperkte mate geleid tot nieuwe werkgelegenheid op het platteland: via extra werk voor natuurbeheer door derden, meer zorgvoorzieningen en agrotoerisme. Het wegend eindoordeel met betrekking tot de effectiviteit is door de inzet van andere maatregelen dan p licht positief: de operationele doelen zijn niet volledig, maar in voldoende mate bereikt als gevolg van POP1gelden. Er is geen totaaloordeel te geven over de efficiëntie van de ingezette regelingen door het ontbreken van gegevens.
5. het bevorderen van toerisme en recreatie Het prioritaire doel 'bevorderen van recreatie en toerisme' bood landbouwbedrijven de mogelijkheid tot econo mische verbreding van hun bedrijfsactiviteiten. Dit kon plaatsvinden door het recreatief gebruik van het platte land te stimuleren. Bijvoorbeeld door meer recreatieve voorzieningen te bouwen en het stimuleren van verblijfsrecreatie. Om dit te realiseren is maatregel s ingezet met twee regelingen: Provinciaal Programma S en Landinrichtingswerken (LIW 14) onderdeel inrichting recreatie. Door het aanleggen en verbeteren van fiets, wandel en ruiterpaden en wegen en door het realiseren van fiets, wandel, ruiter en kanoroutes is het vooraf opgestelde operationele doel om de toeristischrecreatieve infrastructuur aan te passen en te verbeteren in belangrijke mate gerealiseerd. Om de recreatieve en toeristische activiteiten in combinatie met de agrarische bedrijfsvoering te bevorderen, is POP1geld ingezet voor het geven van advies aan bedrijven. De deelnemende bedrijven waren hierover positief. Er is geen indicatie dat maatregel s heeft bijgedragen aan het operationele doel 'het bevorderen van ambachtelijke, cultuurhistorische en natuurgerichte toeristische activiteiten'. Aan het bevorderen van de kwaliteit van het recreatief product door middel van samenwerkingsverbanden is onvoldoende invulling gegeven. Samenvattend kan geconcludeerd worden dat maatregel s heeft bijgedragen aan het bevorderen van twee van de vier operationele doelen. POP1 heeft daarbij als een belangrijke katalysator gewerkt om projecten te realiseren die toeristische activiteiten op het platteland verder hebben ontwikkeld. In bepaalde projecten hadden de subsidies efficiënter kunnen worden ingezet. Het wegend eindoordeel met betrekking tot de effectiviteit is positief: doel is in voldoende mate bereikt als gevolg van POP1, maar niet volledig. Over het totaal was geen oordeel te geven over de efficiëntie door het ontbreken van gegevens.
6. het bevorderen van de leefbaarheid Het prioritaire doel 'leefbaarheid' richtte zich op het behoud en versterking van de sociaaleconomische leef baarheid van plattelandskernen. Hiervoor was het noodzakelijk dat werkgelegenheid werd behouden en dat ker nen bleven voorzien van diverse sociaalmaatschappelijke voorzieningen (kwantitatief en kwalitatief). Daarnaast was het van belang dat de culturele identiteit, sociale samenhang en sociale en fysieke veiligheid werden be houden en verbeterd. Om dit te realiseren, zijn drie maatregelen ingezet: (n) dienstverlenende instanties basiszorg, (o) dorpsver nieuwing en ontwikkeling en de bescherming en instandhouding van het landelijk erfgoed en (r) ontwikkeling en verbetering van landbouwinfrastructuur. Geconcludeerd kan worden dat de gesubsidieerde activiteiten op lokaal niveau de leefbaarheid van het platteland hebben verbeterd. Hoewel uit nationale statistieken blijkt dat cijfers met betrekking tot bijvoorbeeld voorzieningenniveau en verkeersveiligheid een negatieve trend laten zien, is
276
door de verschillende POP1projecten een stimulans gegeven aan de leefbaarheid en levensomstandigheden op het platteland. Op lokaal niveau hebben de projecten wel degelijk een positief effect gehad. Er zijn veel en diver se resultaten geboekt die direct of indirect bijdragen aan de leefbaarheid. Vooral op de operationele doelen 'ver sterken sociale cohesie' en 'versterken culturele identiteit' zijn positieve resultaten behaald. Op het operationele doel 'stimuleren van werkgelegenheid' zijn minder duidelijke resultaten behaald. De regelingen en projecten onder dit prioritair doel hebben vooral een positief effect gehad op de sociaal maatschappelijke omgeving (versterking sociale cohesie, participatie, betrokkenheid, etc.). Het effect op de economie is beperkt, terwijl het effect op de omgeving groter is dan oorspronkelijk verwacht. Veel projecten hebben bijvoorbeeld bijgedragen aan behoud en versterking van natuurwaarden en herstel van cultuurhistorische objecten, wat de omgeving direct ten goede is gekomen. Het oordeel van de effectiviteit van het prioritaire doel 'leefbaarheid' is positief. Veel, maar niet alle inhoude lijke doelstellingen zijn gerealiseerd. Over de efficiëntie kan geen uitspraak worden gedaan, door het ontbreken van de juiste gegevens.
5.3
Conclusies transversale vragen De Europese Commissie stelt verschillende doelen en uitgangspunten centraal bij het Plattelandsontwikkelings plan. Volgens Artikel 2 van EG Verordening 1257/1999 (Publicatieblad L160 26.6.1999) dient de steun voor plattelandsontwikkeling verband te houden met landbouwactiviteiten en de omschakeling daarvan en kan deze betrekking hebben op: - de verbetering van de structuur op de landbouwbedrijven en de structuur voor de verwerking en afzet van landbouwproducten; - de omschakeling en heroriëntering van het agrarisch productiepotentieel, de invoering van nieuwe technolo gieën en de verbetering van de productkwaliteit; - het stimuleren van de productie van nietvoedingsgewassen; - duurzame bosontwikkeling; - diversificatie van de bedrijvigheid die erop is gericht aanvullende of alternatieve activiteiten te ontplooien; - de instandhouding en versterking van een levensvatbare maatschappelijke structuur in de plattelandsgebie den; - de ontwikkeling van economische bedrijvigheid en de instandhouding en het scheppen van werkgelegenheid om een betere benutting van het bestaande eigen potentieel te waarborgen; - verbetering van de arbeids en levensomstandigheden; - de instandhouding en bevordering van weinig productiemiddelen vergende landbouwsystemen; - de instandhouding en bevordering van een landbouw die een hoge natuurwaarde bezit, duurzaam is en aan de milieueisen voldoet; - het wegnemen van de ongelijkheid tussen, en het bevorderen van gelijke kansen voor vrouwen en mannen, vooral door steun te verlenen voor projecten waartoe het initiatief wordt genomen en die worden uitgevoerd door vrouwen. Deze doelen zijn geoperationaliseerd in diverse EUhoofdstukken en EUvragen. De transversale EUevaluatie vragen zijn vooral gericht op het verschaffen van inzicht in de algehele impact van het POP1 op maatregel en programmaniveau. Het Nederlandse platteland verschilt wat betreft ruimtelijke structuur, werkgelegenheid, bevolkingsdichtheid, en aanwending/functiebenutting van de grond aanmerkelijk van dat van andere Europese lidstaten. Hierdoor zijn sommige van de EUdoelen en transversale vragen voor de Nederlandse situatie minder relevant. Meer alge meen is het EUplattelandsbeleid vooral gericht op de landbouwsector als kernonderdeel in de plattelandsont wikkeling. Nederland echter, heeft veel meer ingezet op de volle breedte van plattelandsontwikkeling, met ook aandacht voor bijvoorbeeld natuurontwikkeling, waterbeheer, diversificatie en leefbaarheid. Onderstaand geeft de conclusies van POP1 met betrekking tot de beantwoording van de transversale vra gen.
277
POP1 heeft een daling van de landbouwbevolking niet kunnen voorkomen Gedurende de programmaperiode is het aantal land en tuinbouwbedrijven in Nederland sterk afgenomen. Alge meen geldt dat de primaire land en tuinbouw een kleine rol speelt voor de werkgelegenheid in Nederland. Deze ontwikkeling heeft mede te maken met de groei van de productiviteit in de landbouw waardoor minder arbeid noodzakelijk is. Bovendien speelt mee dat de werkloosheid de laatste jaren is gedaald. Door de gunstige eco nomische ontwikkelingen in andere sectoren, heeft de uitstoot van werkgelegenheid uit de landbouw versneld plaatsgevonden. Conclusie: de daling van de landbouwbevolking is vooral veroorzaakt door externe factoren.
Het effect van POP1 op het behoud van werkgelegenheid is minimaal en veelal indirect Uit de evaluatie is gebleken dat gegevens over de ontwikkeling van het aantal arbeidskrachten voor bedrijven die POP1subsidie hebben ontvangen, nauwelijks of geen verschil laten zien met bedrijven die geen POP1subsidie hebben ontvangen. Echter, bepaalde subsidies genereren wel meer werk op bedrijven, bijvoorbeeld in de sfeer van onderhoud van landschapselementen. Daarnaast geldt voor bedrijven die met POP1middelen zijn omge schakeld naar biologische landbouw, dat de arbeidsbezetting per hectare in het algemeen hoger is dan op ver gelijkbare gangbare landbouwbedrijven.
POP1 heeft op individueel bedrijfsniveau een positief effect gehad op het inkomen De financiële omvang van POP1 is in verhouding tot de totale productiewaarde van de land en tuinbouw zeer beperkt. Het effect van POP1 op de inkomenspositie van de plattelandsbevolking in Nederland is dan ook moei lijk vast te stellen en zeer afhankelijk van een groot aantal externe factoren. Van dominant belang voor de inko mensontwikkeling zijn de marktontwikkelingen, met name voor de land en tuinbouw (denk daarbij ook aan dierziekten en weersomstandigheden aan de aanbodkant), maar ook in toerisme en recreatie. Op macroniveau verdwijnt het effect van POP1 dus als het ware in de 'ruis' van externe ontwikkelingen. Op individuele bedrijven daarentegen kan het positieve inkomenseffect wel noemenswaardig zijn. Denk bijvoorbeeld aan lagere produc tiekosten door bepaalde investeringen, extra omzet uit nieuwe activiteiten en extra inkomsten uit omschakeling naar biologische productie.
POP1 heeft geen effect gehad op een verbetering van de marktsituatie van landbouwproducten In termen van kwaliteitsverbetering, omzetverhoging, kostenverlaging en verbetering van de marktpositie kan POP1 ook een bijdrage hebben geleverd aan een verbetering van de marktsituatie van de landbouwbasisproduc ten. Deze evaluatie heeft aangetoond dat POP1middelen verspreid terecht zijn gekomen bij verschillende doel groepen en sectoren in en buiten de primaire landbouw. Mede hierdoor is het complex om effecten voor de gehele sector in beeld te krijgen. En ook hier geldt dat externe factoren meer invloed hebben op de marktsitua tie van landbouwproducten dan POP1.
POP1 heeft aantoonbaar bijgedragen tot een verbetering van de natuur en milieusituatie Een aanzienlijk deel van de POP1middelen is ingezet in twee regelingen die aantoonbaar positieve milieueffec ten hebben gegenereerd. Bij de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN) is het milieueffect positief, om dat in veel gevallen het gebruik van de grond extensiever is met minder inzet van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen. Hetzelfde geldt nog in hogere mate voor de Regeling Stimulering Biologische Productiemethoden (RSBP), omdat hier volledig afgezien is van inzet van milieubelastende inputs. Dit heeft ook weer positief effect op de kwaliteit van het oppervlakte en grondwater. Daarnaast hebben projecten op het ge bied van bebossing en projecten voor reconstructie glastuinbouw (bevorderen energie efficiëntie) aantoonbare positieve effecten op de milieusituatie. Ook op het gebied van natuur heeft POP1 positieve effecten gegene reerd, zoals de realisatie van de EHS, waardoor een duidelijke kwaliteitsverbetering is gerealiseerd. Meer alge meen is bij projecten in verschillende maatregelen (duurzame landbouw, leefbaarheid) nadrukkelijk rekening gehouden met een positieve landschappelijke inpassing.
De uitvoering van POP1 heeft een voldoende bijdrage geleverd aan de beoogde programma effecten, maar meer was mogelijk geweest De uitvoering van POP1 heeft bijgedragen aan het behalen van de beoogde effecten van het programma. De subsidies zijn in Nederland heel divers ingezet en daarmee ook heel verspreid terechtgekomen bij verschillende sectoren en doelgroepen in en buiten de landbouw. Door de diverse inzet van maatregelen heeft het programma
278
als geheel minder goed geleid tot een integrale aanpak met duidelijke synergetische effecten. Doorwerking in de keten of naar andere sectoren had bijvoorbeeld sterker kunnen zijn. Op projectniveau daarentegen zijn wel goe de voorbeelden gesignaleerd van integraliteit. Ook is er sprake geweest dat op lokaal niveau het POP1geld een duidelijke aanjaagfunctie in de regio heeft gehad. Door de versnippering van het budget over een groot aantal instrumenten (regelingen) waren er veel betrok ken partijen en ontstond er mede door veel controle, veel overhead en bijkomende kosten. Mede door de inge wikkeldheid van het programma, hebben intermediairs een belangrijke ondersteunende rol gespeeld in het genereren van projecten met POP1financiering. Een aantal regelingen was wat betreft procedure onvoldoende faciliterend naar of toegerust op de dagelijkse praktijk. Wel leidde de keuze voor veel maatregelen tot een grote mate van financiële flexibiliteit tussen regelingen, wat de doeltreffendheid van het programma uiteindelijk ten goede is gekomen en niet geleid heeft tot inhoudin gen van Europese bijdragen. Een voorbeeld is een versnelde aankoop van gronden voor de EHS gedurende de eerste jaren. Het ontbreken van een inhoudelijk (op outcome en impact) beschikbaar monitoringssysteem heeft de moge lijkheden voor bijsturing op inhoudelijke gronden enigszins beperkt. Hierdoor zijn kansen op het verbeteren van het programmaresultaat misgelopen. Ook is voor een belangrijk deel van de regelingen niet goed vast te stellen of het geld op een efficiënte wijze is uitgegeven, vooral door een gebrek aan gegevens. De inzet van overheidsgeld op cofinancieringsregelingen heeft geleid tot een hoog hefboomeffect: elke be stede overheidseuro binnen POP1 heeft 0,35 euro aan private middelen uitgelokt.
5.4
Conclusies financiële resultaten POP1
POP1 heeft extra middelen gegenereerd bij publieke en private organisaties De overheidsuitgaven voor de gehele programmaperiode is redelijk in lijn geweest met de begroting. Uiteindelijk is deze een kleine 1% lager uitgekomen dan begroot (14,9 miljoen euro), De EUbijdrage kwam ruim 18 miljoen euro hoger uit dan begroot door een extra EUbijdrage van ruim 4 miljoen euro (in 2006) en budget uit de modu latiegelden (14 miljoen euro in 2006). Dit betekent dat de totale nationale overheidsbijdrage aan POP1 32,9 mil joen euro lager uitkwam dan vooraf begroot. Dit heeft vooral te maken met aanzienlijk lagere uitgaven voor verplichtingen uit vroegere begeleidende maatregelen dan vooraf was begroot (binnen onderdeel 'andere ac ties'). De nationale overheidsbijdrage aan de prioritaire doelen kwam overigens hoger uit dan bij de start begro ting. De private bijdrage was uiteindelijk 365,8 miljoen euro en (logischerwijs) het hoogst binnen het prioritaire doel 'duurzame landbouw'. Deze konden vooraf uiteraard niet precies begroot worden, en zijn door Regiebureau POP blanco gelaten in de begroting.
Onderuitputting in de eerste jaren, overuitputting in de laatste jaren Mede als gevolg van diverse opstartproblemen was in de eerste jaren van POP1 jaarlijks sprake van onderuitput ting. Het Comité van Toezicht heeft hierna ingestemd met diverse acties om onderuitputting in de resterende ja ren te voorkomen. Zo werd budget overgeheveld van rijksregelingen naar Provinciale Programma's waar veel belangstelling voor was en die een goede financiële voortgang vertoonden. Deze acties hebben hun vruchten afgeworpen, want de laatste vier jaren was continu sprake van overuitputting.
Focus financiële realisatie op drie van de zes prioritaire doelen Bij het opstellen van de begroting voor POP1 werd ongeveer twee derde van het budget gereserveerd voor de prioritaire doelen 'duurzame landbouw' en 'natuur en landschap'. Bij deze laatste is de realisatie echter achter gebleven bij de begroting. Bij de overige vijf doelen is sprake van overuitputting, waarbij vooral het doel 'duur zaam waterbeheer' heeft 'geprofiteerd' van de onderuitputting van het prioritaire doel 'natuur en landschap' en de post 'andere acties'. Hoewel ook in de prioritaire doelen 'diversificatie', 'recreatie en toerisme' en 'leefbaar heid' uiteindelijk meer uitgegeven is dan oorspronkelijk begroot, blijft de absolute omvang van deze drie doelen gering.
279
Grote verschillen in financiële realisatie op maatregelniveau Indien de totale publieke uitgaven als referentiekader worden genomen, blijkt dat vooral maatregelen a 'Investe ringen in landbouwbedrijven' (42% realisatie ten opzichte van begroting), g 'Verwerking en afzet van landbouw producten' (14%) en i 'Overige bosbouwmaatregelen' (1%) een sterke onderuitputting hebben gekend. Maat regelen met een sterke overuitputting daarentegen zijn c 'Cursussen' (349%), n 'Dienstverlenende instanties basiszorg' (171%), o 'Dorpsvernieuwing / cultureel erfgoed' (185%), q 'Waterbeheer' (178%) en s 'Bevordering toeristische en ambachtelijke activiteiten' (162%). Opvallend is dat de meeste maatregelen met sterke overuitputting behoren tot EUhoofdstuk IX 'Bevordering van de aanpassing en de ontwikkeling van plattelandsgebieden'. Twee derde van de totale begroting was gere serveerd voor dit EUhoofdstuk terwijl uiteindelijk zelfs drie kwart van het budget naar dit hoofdstuk is gegaan. Dit geeft aan dat het grootste deel van het budget ook daadwerkelijk is geïnvesteerd in het voor Nederland meest relevante EUhoofdstuk.
5.5
Conclusies en aanbevelingen met betrekking tot structuur en organisatie POP1
Niet de doelen, maar de regelingen zijn leidend geweest In plaats van een echt programma was het POP1 veel meer een samenvoeging van een veelheid aan veelal be staande instrumenten (ofwel regelingen) onder één paraplu. Instrumenten vormden de basis om doelen te for muleren, terwijl in een programmatische benadering de doelen leidend hadden moeten zijn voor het selecteren en implementeren van instrumenten. In gevallen waar deze instrumenten al effectief waren, was het voortbou wen op bestaand instrumentarium een succesfactor. Ook verschafte de combinatie van rijksregelingen en Pro vinciale Programma's mogelijkheden tot maatwerk en zorgde het voor een breed bereik en voor financiële flexibiliteit. Er kon relatief gemakkelijk geschoven worden met budget van onderdelen die slecht liepen naar on derdelen die beter presteerden. Nadelen waren er ook: de complexiteit zorgde voor een gebrek aan focus in het programma, voor onduidelijkheid bij uitvoerders in de beginperiode en voor een sterke versnippering van het beschikbare budget over verschillende instrumenten met negatieve gevolgen voor de effectiviteit en de efficiën tie.
Aanbevelingen
Rijk en Provincies kunnen het programmatisch werken verbeteren door focus aan te brengen, duidelijke en realistische doelen te formuleren (SMART) en (inhoudelijke) monitoring en evaluatie meer in te zetten als stu ringsinstrument. Niet alleen tijdens de uitvoering van POP2 (in combinatie met de pMJP's), maar ook tijdens de voorbereiding en uitvoering van een nieuw POP3 en/of nieuwe pMJP's. De EU kan programmatisch werken bevorderen door af te stappen van het keuzemenu aan maatregelen in de Kaderverordening Plattelandsontwikkeling en de lidstaten meer ruimte te bieden voor een eigen invulling van het programma (dit geeft bijvoorbeeld ruimte voor het financieren van integrale projecten), inclusief uit werking naar voorwaarden en vereisten.
Geen vooraf gestelde logische samenhang tussen input, output, outcome en impact Door de ondoorzichtige structuur en het samengaan van een groot aantal regelingen die bijdroegen aan meer dere doelen van het POP1, was het programma weinig transparant en ontbrak de interne logica veelal. De logica van input via output naar impact is achteraf gereconstrueerd in plaats van vooraf geconstrueerd. Hierdoor is het achteraf niet mogelijk na te gaan of de vooraf gestelde maatregelen in combinatie met de daarvoor gereser veerde middelen uiteindelijk ook het juiste effect hebben gehad en blijven leereffecten uit.
Beperkte integraliteit op programmaniveau, meer integraliteit op projectniveau en gebiedsniveau Het POP1 was bedoeld als integraal programma dat synergie oplevert. Hiervan is maar beperkt sprake ge weest. Het POP1 besloeg weliswaar een breed scala van aspecten van de plattelandsproblematiek, maar de samenvoeging van rijksregelingen en Provinciale Programma's heeft onvoldoende geleid tot duidelijke synerge tische effecten op programmaniveau. De inhoud van de regelingen is niet beter op elkaar afgestemd door de onderbrenging in POP1. Wel zijn op gebiedsniveau integrale projecten gefinancierd met POP1geld. Binnen di
280
verse prioritaire doelen (onder andere de doelen 'leefbaarheid' en 'duurzaam waterbeheer') zijn integrale projec ten ontwikkeld die meerdere doelen en activiteiten omvatten en daardoor meerdere en diverse resultaten heb ben bereikt. Deze projecten scoorden op meerdere indicatoren.
Gebrek aan focus heeft geleid tot versnippering van middelen Het ontbreken van een duidelijke hoofddoelstelling in combinatie met de keuze voor een groot aantal regelingen heeft geleid tot een gebrek aan focus van POP1 en een sterke versnippering van het beschikbare budget over veel regelingen. Hierdoor had het programma geen duidelijke identiteit en ontstond meer overhead dan bij een sterkere concentratie. Voordelen waren het brede bereik en de betrokkenheid van een grote diversiteit aan par tijen. Bovendien gaf de versnippering de nodige flexibiliteit bij de uitvoering van het programma. Er kon tot op zeker hoogte geschoven worden met middelen van minder succesvolle onderdelen naar meer succesvolle on derdelen.
Aanbeveling Rijk en Provincies zouden voor een duidelijkere focus moeten kiezen met meetbare doelen (SMART) en een bij behorend monitoringssysteem (financieel en inhoudelijk).
POP1 kende een complexe organisatiestructuur, deels ook zelf gecreëerd De uitvoering van POP1 werd gekenmerkt door betrokkenheid van een groot aantal partijen en een veelheid aan formele en informele vergader en regelstructuren. Deze complexe organisatiestructuur kwam deels voort uit Europese eisen, maar hing ook samen met nationale keuzes en omstandigheden, zoals de keuze voor zowel Provinciale Programma's als rijksregelingen en de keuze voor twee betaalorganen. Ook is een aantal verplich tingen voor subsidieaanvragers niet opgelegd door de Europese Commissie, maar door Nederland zelf geïntro duceerd. Nederland heeft het zichzelf dan ook extra lastig gemaakt. Door de complexiteit van het programma en de organisatie in combinatie met de uitstroom en wisselingen van personeel, is POP1 meer dan gemiddeld gekenmerkt door 'institutioneel geheugenverlies'. Opgedane kennis en ervaringen zijn op deze wijze verloren gegaan.
Aanbevelingen -
-
-
met het oog op de toekomst (POP3) is het van belang om onderzoek te doen naar de efficiëntie van de hui dige organisatiestructuur en de diverse procedures waaronder het gehele proces van indiening tot en met eindcontrole. Evalueer het proces, wissel ervaringen uit op verschillende niveaus en uit verschillende Provin cies en formuleer op basis hiervan verbeteringen voor de toekomst; programmabureaus, intermediairs en één loket organisaties dragen ertoe bij dat het programma ondanks de complexiteit voor de aanvragers toegankelijk was. Gezien de complexiteit van het POP2 wordt aanbevolen om dit ook bij POP2 te waarborgen en daar waar mogelijk verder te ontwikkelen. Keerzijde hiervan is een re latief omvangrijke 'macrooverhead' in vergelijking tot de uitgaven die daadwerkelijk worden ingezet om pro jecten/doelen te realiseren; gezien de gehandhaafde complexiteit van het POP2 is het noodzakelijk om kennisoverdracht en kennisbor ging op verschillende niveaus te stimuleren en faciliteren, bijvoorbeeld over interpretatie van wet en regel geving. Het Regiebureau POP kan hierin een initiërende rol spelen.
Complexiteit op programmaniveau vertaalt zich naar projectniveau Uit de evaluatie is gebleken dat veel projectuitvoerders het POP1 'lastig' vonden met veel administratieve romp slomp. Hoewel dit ook herkenbaar is bij andere Europese programma's, geldt dit extra bij het POP1. Hier beho ren veel meer kleinere Gemeenten, stichtingen, agrariërs, etc. tot de doelgroep; organisaties die veelal minder affiniteit en ervaring hebben met Europees gefinancierde projecten. Een ander gevolg van de complexe struc tuur is de lange doorlooptijd voor de beoordeling van subsidieaanvragen, soms wel oplopend tot meer dan een half jaar. Dit heeft ook gevolgen voor de perceptie van het POP1 bij de beoogde doelgroepen ('POP is alleen voor insiders'). Opvallend is dat binnen een aantal regelingen aanvragers vaker subsidie hebben aangevraagd. Na een eer ste subsidieaanvraag lijkt de drempel voor een nieuwe aanvraag lager te zijn.
281
Aanbevelingen -
-
Provincies zouden een subsidieregeling kunnen ontwikkelen voor professionele ondersteuning bij de aan vraagprocedure voor specifieke doelgroepen (bijvoorbeeld agrariërs). Dergelijk 'stimuleringspotje' zou bij voorbeeld met provinciale middelen gefinancierd kunnen worden; Provincies, DLG en DR zouden het doelbereik van regelingen kunnen vergroten door meer aan PR te doen.
Inhoudelijk monitoringssysteem ontbrak De complexe structuur van het programma, de beperkte interne logica, het veelal ontbreken van (kwantitatieve) streefwaarden van goede kwaliteit, het op onderdelen onvolledige en onbetrouwbare monitoringssysteem en de focus op de financiële voortgang in plaats van de inhoudelijke voortgang op outcome en impact, maakten de in houdelijke evaluatie van het programma tot een lastige exercitie. Niet alleen bemoeilijkt dit de verantwoording, het beperkt ook de mogelijkheden voor bijsturing op inhoudelijke gronden. Hierdoor zijn kansen op het verbete ren van het programmaresultaat misgelopen.
Aanbevelingen -
-
5.6
Rijk en Provincies kunnen in samenwerking met het Regiebureau POP meer aandacht besteden aan tussen tijdse interne evaluatie van het POP2 met het oog op bijsturing. Adequate verzameling en beheer van gege vens, zowel financieel als inhoudelijk, is daarvoor noodzakelijk. Regiebureau POP en de betaalorganen kunnen de midterm evaluatie en ex post evaluatie van het POP2 be ter voorbereiden door de set met evaluatievragen en indicatoren vast te stellen en de benodigde monitoring gegevens tijdig te verzamelen en te selecteren, te controleren op volledigheid en juistheid en ze direct bij aanvang van het evaluatieproces aan de onafhankelijke evaluator ter beschikking te stellen. Dit bevordert het evaluatieproces en verhoogt de waarde van de evaluatieresultaten.
Conclusies en aanbevelingen met betrekking tot uitvoering POP1
Regiebureau POP bleek onmisbare schakel in het geheel Gegeven de gekozen structuur en organisatie van het POP1 waren de diverse en talrijke overlegorganen en af stemmingsmomenten noodzakelijk. Het Regiebureau POP bleek een belangrijke en onmisbare schakel in het ge hele programmaproces. Belangrijkste taken van het Regiebureau POP waren het toezicht op de uitvoering, programmabegeleiding, monitoring en het coördineren en begeleiden van de externe evaluaties, organisatie van het Comité van Toezicht en de afstemming met de Europese Commissie. Het Regiebureau POP trad op als faci litator, stimulator en bemiddelaar voor Rijk en Provincies. De inzet en betrokkenheid van het Regiebureau POP was volgens veel respondenten een belangrijke succesfactor in het toegankelijk maken van het POP1 en het re duceren van de complexiteit van het programma, die als gevolg van de gekozen bestuurlijke uitgangspunten on vermijdelijk was.
Aanbeveling Aangezien het POP2 qua structuur en organisatie zelfs complexer is dan het POP1, is het van belang dat het Regiebureau haar rol van stimulator en bemiddelaar ook in het POP2 blijft voortzetten.
Moeizame samenwerking sterk verbeterd De interactie tussen diverse actoren verliep in de beginperiode moeizaam. Er was strijd over verantwoordelijk heden, taken en geld en er was sprake van wantrouwen. De samenwerking tussen DR (voorheen: LASER) en DLG verliep in het begin niet soepel, evenals de samenwerking tussen Rijk en Provincies. De samenwerking en onderlinge relaties zijn in de loop van de programmaperiode sterk verbeterd. Het Regiebureau POP heeft hierin een belangrijke rol gespeeld. Ook dagelijkse 'problemen', zoals de problematiek van onderuitputting, zorgden voor een besef van wederzijdse afhankelijkheid. Tevens is de samenwerking en communicatie met de Europese Commissie verbeterd. Voor overleg en communicatie met de Europese Commissie was in het begin minder ge regeld en er was weinig direct contact. Gekoppeld aan de kritische houding van de Europese Commissie over de complexiteit van het programma leverde dat aan het begin een sfeer van wantrouwen op. Uiteindelijk zijn mede door een betere communicatie ook deze verhoudingen verbeterd.
282
'N+0'regel heeft in de beginjaren problemen opgeleverd POP1 kende een zeer strak uitgavenregime. Een belangrijk kenmerk van dit regime is de door de Europese Commissie gestelde eis dat het geplande budget voor een bepaald jaar ook in hetzelfde jaar diende te worden besteed, de zogeheten 'n+0'regel. Daarnaast werden kortingen opgelegd indien het budget niet werd gereali seerd en boetes bij een onderbesteding van meer dan 20%. De eisen die daarmee aan projecten en regelingen binnen het POP1 gesteld zijn, hebben de wijze van programmeren, beschikken en betalen sterk beïnvloed. De afwezigheid van een mogelijke uitloop vergde een zeer strak programmamanagement op alle niveaus. Pro grammamanagers ervoeren de 'n+0'regel als één van de belangrijkste belemmeringen tijdens de uitvoering van POP1. Hoewel op regelingniveau ook andere oorzaken bestaan, bestaat er een duidelijke relatie tussen het strakke uitgavenritme en de onderuitputtingsproblematiek in de beginjaren.
Aanbeveling Hoewel de 'n+0'regel in het nieuwe POP2 is versoepeld tot 'n+2' wordt aanbevolen om continu een onder bouwd en reëel beeld te hebben van de gerealiseerde en verwachte uitgaven op project en programmaniveau. Dit vraagt een goede controle en financiële monitoring van alle betrokkenen: projectuitvoerders, programmama nagers, betaalorganen en Regiebureau POP.
Accent op financiële sturing in plaats van sturing op doelen Gedurende de gehele programmaperiode lag er een sterke nadruk op de financiële sturing van het programma, mede door de druk van de 'n+0'regel. Hoewel dit financiële management sterk heeft bijgedragen aan het finan ciële resultaat van het programma, ging dit ten koste van de sturing en toetsing op inhoudelijke doelen. Gege ven de complexe organisatiestructuur was het ook bijna onmogelijk om op inhoud (resultaat en outcome) te monitoren. Budgetoverhevelingen en aanpassingen van het programma vonden veelal plaats op basis van de fi nanciële voortgang. Onvoldoende aandacht is besteed aan (inhoudelijke) oorzaken van het achterblijven van en de regionale verschillen in de financiële voortgang van verschillende regelingen.
Aanbeveling Leg behalve de financiële monitoring ook meer verantwoordelijkheid voor de inhoudelijke monitoring bij de 'eige naren' van de diverse regelingen en programma's, zodat niet alleen gestuurd wordt op financiële voortgang, maar ook zicht bestaat op inhoudelijke resultaten.
Verschil in begrotingscyclus en begrotingsmethodiek maakt financieel beheer extra complex De begrotingscyclus van het POP1 week op twee belangrijke punten af van die van Rijk en Provincies. Het eer ste verschil heeft betrekking op het boekjaar. Rijk en Provincies hanteren daarbij het kalenderjaar (1 januari t/m 31 december), terwijl het EUboekjaar loopt van 16 oktober t/m 15 oktober. Het tweede verschil is de lengte van de meerjarenbegroting. Rijk en Provincies hanteren een voortschrijdende meerjarenbegroting van maximaal vijf jaar terwijl het POP1 een programmaduur van zeven jaar kende. Dit heeft het financieel beheer van projecten en programma extra complex gemaakt.
Diverse aanbevelingen uit midterm evaluatie POP1 opgevolgd In de midterm evaluatie POP1 uit 2003 (Ecorys, 2003) zijn diverse aanbevelingen geformuleerd, zowel gericht op de resterende programmaperiode van POP1 als op POP2. Gelet op de beschikbare capaciteit bij onder an dere het Regiebureau POP heeft het Comité van Toezicht keuzes gemaakt bij de implementatie van de aanbeve lingen. Diverse aanbevelingen zijn opgevolgd, waarbij veel aanbevelingen een directe relatie hadden met de voorbereiding van POP2. Dit heeft geleid tot een betere voorbereiding van POP2 en uiteindelijk een wat betreft structuur en inhoud duidelijker programma dan bij POP1 het geval was. Wat betreft de organisatie en uitvoering is een belangrijk deel van de aanbevelingen uit de midterm nog altijd relevant. Het POP2 is complexer dan het POP1.
Monitoringsgegevens niet altijd volledig en betrouwbaar DLG en DR beschikken beide over een geautomatiseerd monitoringssysteem waarin gegevens over alle inge diende (goedgekeurde en afgewezen) projecten is opgeslagen. Tijdens de evaluatie is gebleken dat informatie
283
van DR door capaciteitsproblemen niet altijd even gemakkelijk en snel kon worden aangeleverd. Dit terwijl door de evaluator werd aangenomen dat de benodigde informatie redelijk snel geleverd zou kunnen worden. Daarnaast bleek bij nadere analyse en verwerking dat deze gegevens niet altijd volledig waren en afweken van de gegevens die op programmaniveau door Regiebureau POP werden verstrekt. Ter illustratie: de optelsom van de totale kosten van alle projecten binnen een bepaalde maatregel uit het monitoringssysteem week soms af van het totaal dat op maatregelniveau door Regiebureau POP werd verstrekt. De oorzaak hiervan is dat de fi nanciële gegevens uit een ander systeem komen dan de inhoudelijke gegevens. Daarnaast beschikten deze systemen alleen maar over outputgegevens en ontbraken resultaat (outcome) en impactgegevens. Er is door de POP1autoriteiten geen monitoringssysteem ontwikkeld op resultaat en outcome. Bovendien hebben we bij enkele indicatoren ontdekt dat ze op verschillende wijze geïnterpreteerd en gekwantifi ceerd worden, waardoor de gegevensverzameling niet altijd betrouwbaar is. Bij de opzet van het monitoringssysteem voor het POP2 is ook gefaciliteerd door de Europese Commissie meer rekening gehouden met de benodigde monitoring gegevens.
Aanbeveling Bij de intake van projecten en bij tussentijdse rapportages moet door de betaalorganen strikter getoetst worden of indicatoren juist zijn toegepast en gekwantificeerd om de betrouwbaarheid van de monitoringsgegevens te waarborgen. Hiervoor is het ook noodzakelijk dat zoveel mogelijk eenduidige definities van indicatoren worden toegepast.
Diverse regelingen stonden te ver af van de praktijk Investeringsregelingen gericht op behoud en versterking van duurzaamheid en structuur van de agrarische sec tor waren succesvol en hebben positieve effecten gehad voor individuele bedrijven. Kanttekening hierbij is dat ze wat betreft procedure onvoldoende faciliterend waren naar/toegerust waren op de dagelijkse praktijk. Veel rege lingen kenden slechts één openstelling per jaar, subsidieerden slechts een beperkt aantal activiteiten en waren bedoeld voor verschillende eindbegunstigden. Voor agrariërs was dit onoverzichtelijk; het was bovendien moei lijk te schakelen tussen 'praktijk' en 'regeling.' Een integrale benadering waarbij een agrariër op meerdere mo menten subsidie kon vragen voor verschillende activiteiten ontbrak in het POP1.
Aanbevelingen -
-
Investeringsregelingen voor de agrarische sector behouden in POP2, maar simplificeren en beter toeganke lijk maken, door bijvoorbeeld subsidiabele activiteiten concreet te benoemen (haalbaarheidsstudie, planont wikkeling, onderzoek, ontwikkeling, demonstratie, voorlichting, investering) en regelingen vaker open te stellen; Betrek eindgebruikers en intermediairs bij de voorbereiding en uitvoering van regelingen of regelingen om 'vraag' en 'aanbod' zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen; Het testen van een regeling vooraf ('pilot') door bijvoorbeeld een Provincie of intermediair kan waardevol zijn om risico's en slaag en faalfactoren in beeld te brengen. Hiervoor kan een beperkt budget gereserveerd worden.
Sterke controlelast Het POP1 is gekenmerkt door een sterke controlelast, niet alleen op programmaniveau, maar juist ook op pro jectniveau. Projectuitvoerders werden geconfronteerd met veel, tijdrovende en vaak gedetailleerde controles. Niet alleen van een Provincie of betaalorgaan, maar bij sommige regelingen ook van bijvoorbeeld de Algemene Inspectie Dienst (AID). Controles zijn door projectuitvoerders als heel formeel ervaren met weinig gevoel voor de dagelijkse praktijk en de invloed van externe factoren. Hoewel zij van mening zijn dat veel meer volgens de geest van het programma gehandeld had moeten worden, geven de betaalorganen en het Regiebureau POP juist aan dat hier geen ruimte voor was en dat de Europese Commissie eiste dat volgens de letter gecontroleerd moest worden.
POP1 heeft een belangrijke aanjaagfunctie gehad POP1 is een middel geweest om projecten van de grond te krijgen; één van de vele om plattelandsontwikkeling te stimuleren en projecten te faciliteren. Projecten met een (groot) financieringsbehoefte zijn door POP1 moge
284
lijk gemaakt. In de functie van aanjager en katalysator is POP1 succesvol geweest. Voor de generieke rijksrege lingen was de aanjaagfunctie overigens manifest, omdat het hierbij ging om de uitvoering van bestaand beleid.
Intermediairs zijn belangrijk voor het welslagen van het programma Intermediairs hebben een belangrijke rol vervuld tijdens de uitvoering van het POP1. Met intermediairs worden onder andere programmabureaus, gebiedsbureaus, gebiedsmakelaars en maatschappelijke organisaties (bij voorbeeld LTO, natuurorganisaties) bedoeld. Zij filterden en selecteerden informatie en maakten het POP1 toe gankelijk voor potentiële aanvragers. Bovendien zijn ze in staat geweest om al in een vroeg stadium advies te geven en een inschatting te maken van de haalbaarheid. Een andere belangrijke meerwaarde tot slot is dat zij een gebied vaak goed kennen en daardoor weten waar een gebied behoefte aan heeft.
Aanbeveling Benut in het POP2 nog meer de meerwaarde van intermediairs. Verbeter de informatievoorziening naar interme diairs en eindgebruikers bij verwachte onderuitputting of verschuiving van budgetten naar andere regelingen, zodat zij tijdig actie kunnen ondernemen. Maak intermediairs belangrijk en medeverantwoordelijk.
POP1 is een stimulans geweest voor meerjarenprogrammering Hoewel de programmatische aanpak tijdens het POP1 nog onvoldoende uit de verf is gekomen, heeft het zowel op rijksniveau als op provinciaal niveau wel aangezet tot meerjarig programmeren van beleid voor het landelijk gebied. Een voorbeeld hiervan is de provinciale Meerjarenprogramma's (pMJP's) waarin voor een periode van zeven jaar afspraken zijn gemaakt tussen Rijk en Provincies over doelen, financiering en resultaten van platte landsontwikkeling in Nederland. POP2 is als een van de financieringsregelingen geïntegreerd in de pMJP's. Een ander neveneffect van POP1 is dat Rijk en Provincies werden 'gedwongen' om samen te werken. Dit heeft mede de weg geëffend voor de bestuursovereenkomsten die voor het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) tus sen Rijk en Provincies zijn afgesloten.
5.7
Conclusies en aanbevelingen op maatregelniveau In deze paragraaf worden de belangrijkste conclusies van de zeventien ingezette EUmaatregelen van het POP1 gepresenteerd. Daarbij gaat het vooral om de bereikte resultaten en beoordeling van effectiviteit en efficiëntie. Indien van toepassing worden ook aanbevelingen voor de toekomst geformuleerd, onder andere gericht op de uitvoering van POP2. Tabel 5.2 geeft een overzicht van de kwalitatieve weging en beoordeling van effectiviteit en efficiëntie op maatregelniveau. De tabel laat zien dat de meeste maatregelen positief door ons beoordeeld worden op effectiviteit. Dat be tekent dat de doelen in voldoende mate zijn bereikt als gevolg van POP1. Twee maatregelen maatregel c 'Cur sussen' en z 'Deelname aan voedselkwaliteitsregelingen' scoren zelfs zeer positief. Bij deze maatregelen geldt dat de doelen (nagenoeg) volledig zijn bereikt of overtroffen als gevolg van de inzet van POP1middelen. Daarte genover staat dat van vier maatregelen de effectiviteit negatief is beoordeeld. Hier zijn de doelen enigszins, maar onvoldoende bereikt als gevolg van POP1. Er is één maatregel waar de doelen nauwelijks tot niet bereikt zijn als gevolg van POP1. Het totaalbeeld laat een licht positief oordeel zien wat betreft de effectiviteit van de maatregelen. De beoordeling van de efficiëntie laat een minder positief beeld zien. Allereerst gold dat voor zeven maatre gelen de efficiëntie niet beoordeeld kon worden, veelal vanwege het ontbreken van duidelijke en betrouwbare re ferentiewaarden. De maatregelen waarvan de efficiëntie wel kon worden beoordeeld (in totaal tien) laten een verschillend beeld zien. Bij vier maatregelen wordt de efficiëntie zeer positief beoordeeld ('meer resultaat voor het geld gerealiseerd dan verwacht mocht worden'), bij twee maatregelen geldt een negatieve beoordeling ('met hetzelfde geld had meer resultaat behaald kunnen worden'), terwijl bij vier maatregelen geconcludeerd wordt dat gedaan is wat verwacht had mogen worden.
285
Tabel 5.2
Beoordeling op maatregelniveau en begrote en gerealiseerde uitgaven (in mln. euro's) Publiek (nationaal + EU)
Maatregel Maatregel a. Investeringen in landbouwbe
Begroting a)
Realisatie
Beoordeling
Privaat
Totale
realisatie
realisatie
Effectiviteit
Efficiëntie
64,3
26,7
78,1
104,8
+
++
Maatregel c. Cursussen
4,3
15,0
15,0
++
++
Maatregel e. Probleemgebieden/gebieden
9,8
8,9
8,9
+/
+
89,6
177,2
18,7
195,9
5,6
0,8
1,3
2,1
?
10,5
23,8
21,2
45,0
+/
+
drijven
met specifieke beperkingen op milieugebied Maatregel f. Milieumaatregelen in de land bouw Maatregel g. Verbetering en verwerking af zet landbouwproducten Maatregel h. Bebossing van landbouwgrond Maatregel i Overige bosbouwmaatregelen
54,5
0,5
0,2
0,7
?
213,9
223,1
54,3
277,4
+
++
7,7
6,2
4,1
10,3
+
?
11,0
18,9
8,1
27,0
+
?
29,9
55,4
23,8
79,2
+
?
32,4
33,8
10,8
44,6
?
Maatregel q. Waterbeheer in de landbouw
107,9
192,4
47,9
240,3
+
+
Maatregel r. Ontwikkeling en verbetering
27,8
27,3
5,3
32,6
33,9
54,9
18,9
73,8
+
?
213,6
168,6
56,2
224,8
+
+
0,8
4,7
5,5
++
++
Maatregel k. Herverkaveling Maatregel m. Afzet van kwaliteitslandbouw producten Maatregel n. Dienstverlenende instanties basiszorg Maatregel o. Dorpsvernieuwing en be scherming landelijk gebied Maatregel p. Diversificatie bedrijvigheid
van met ontwikkeling van landbouw samen hangende infrastructuur Maatregel s. Bevordering toeristische en ambachtelijke activiteiten Maatregel t. Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren Maatregel z. Deelname aan voedselkwali teitsregelingen Andere acties b) Totaal
140,6
8,2
12,4
20,6
1.057,4
1.042,5
365,8
1.408,4
Legenda effectiviteit:
Legenda efficiëntie:
++ Zeer positief: doel is '(nagenoeg) volledig behaald of overtroffen' als gevolg van
++ Zeer positief: meer resultaat dan verwacht in relatie tot uitga
POP1. +
Positief: doel is 'in voldoende mate' bereikt als gevolg van POP1, maar niet (nage
Negatief: doel is 'enigszins bereikt maar onvoldoende' als gevolg van POP1.
Zeer negatief: doel is 'nauwelijks tot niet bereikt' als gevolg van POP1.
?
Geen oordeel mogelijk.
ve. +
Positief: naar verwachting, inzet geld heeft opgeleverd wat er
Niet efficiënt: met hetzelfde geld had meer resultaat kunnen
?
Geen oordeel mogelijk.
noeg) volledig.
van verwacht werd. worden geboekt.
a) Bron: Financiële tabellen POP Nederland, begroting van 28 september 2000 voor periode 20002006 en realisatie van 12 oktober 2006 voor periode 2000 2006; b) Andere acties: overgangsmaatregelen, externe evaluaties en reservering voor verplichtingen van vroegere begeleidende maatregelen.
286
Onderstaand is per maatregel een uitwerking gegeven van deze conclusies en (indien van toepassing) de aanbe velingen. Maatregel a Investeringen in landbouwbedrijven
Conclusies De ingezette regelingen onder maatregel a waren alle gericht op investeringen in primaire landbouwbedrijven. De ondersteuning van de investeringen heeft een positieve bijdrage geleverd aan modernisering door bedrijfs ontwikkeling en daarmee aan duurzamere productiesystemen. De investeringen via de SJA en RSG hebben vooral geleid tot een verlaging van de productiekosten en tot productieverbetering. Er is beperkter ingezet op het stimuleren van omschakeling naar nieuwe productiesystemen en nieuwe teelten (Provinciaal Programma A, RSG) en de instandhouding en verbetering van het natuurlijke milieu, de hygiëne en dierenwelzijn. Er is nauwelijks specifieke aandacht geweest voor de verhoging van de kwaliteit van producten en de bevor dering van diversificatie van landbouwactiviteiten. De doelgroepen zijn niet (Provinciaal Programma A), redelijk (RSG) tot zeer goed (SJA) bereikt. Mede door onderuitputting van de RSG en Provinciaal Programma A zijn niet alle mogelijkheden ten volle benut. De RSG en Provinciaal Programma A zijn ten opzichte van de oorspronkelijke begroting met respectievelijk 48% en 4% sterk onderbenut. De SJA was vooraf niet begroot en is uiteindelijk mede door druk vanuit de poli tiek en de praktijk vanaf 2005 gestart. De grote mate van financiering vanuit de private sector onder maatregel a (75%) heeft ervoor gezorgd dat de investeringen vooraf goed zijn overwogen en dat er goede doelgerichte investeringsplannen zijn gemaakt, om onder andere financiering van banken te ontvangen. De investeringen hebben een positief effect gehad op het inkomenspotentieel van de bedrijven en gezinnen. Dit geldt vooral voor de SJA en in mindere mate voor de RSG. Investeringen via de RSG en ook SJA zouden voor een groot deel ook zonder deze subsidie zijn uitgevoerd, maar dan wel in een lager tempo en/of in een latere fase van het ondernemerschap. De investeringen onder maatregel a hebben in doorsnee een versnelde impuls gegeven aan een duurzamer productieproces. Een uitzondering hierop vormen de investeringen onder het Provinciaal Programma A. De doelstelling om een verbetering van de duurzaamheid van het productieproces te realiseren, is dan ook ruim schoots gehaald. Maatregel a is effectief bevonden. De efficiëntie is zeer positief beoordeeld.
Aanbeveling Ook de komende jaren (POP2) is het van belang om in te blijven zetten op het stimuleren van investeringsrege lingen die de duurzaamheid en structuur van de agrarische sector op een hoger peil brengen. De evaluatie heeft aangetoond dat dit positieve effecten teweeg heeft gebracht voor een duurzamere bedrijfsvoering. Om het suc ces te vergroten, adviseren we om bij de opzet of bij wijziging van een regeling de doelgroep en eventueel be langenorganisaties er zoveel mogelijk bij te betrekken. Ook het testen van een regeling om al vooraf zicht te krijgen op succes en faalfactoren en mogelijke risico's is hierbij van belang. Maatregel c Cursussen
Conclusies Het enige instrument binnen deze maatregel is Provinciaal Programma C en dit is vooral ingezet voor het geven van cursussen en scholing op het gebied van duurzame landbouw. De agrariërs die deel hebben genomen aan een cursus of workshop zijn bewuster geworden van hun productiewijze. Een deel van de cursussen had als doel inzicht te geven in het verbeteren van de bedrijfsvoering om zo milieuvriendelijker en gerichter te kunnen werken. Dit heeft geresulteerd in een productiewijze die ten goede komt aan het milieu. Het volgen van cursussen geeft de agrariërs de mogelijkheid hun eigen resultaten te toetsen aan die van an dere bedrijven. Agrariërs hebben van elkaar geleerd en konden hun eigen bedrijfsvoering verder optimaliseren. Dit heeft gezorgd voor een besparing op advieskosten en tot een duurzamere bedrijfsvoering op de langere termijn.
287
De cursussen voorzien in de behoefte aan handvatten voor het vormen van een visie en strategie. Het ver mogen in te spelen op een steeds veranderende omgeving van het bedrijf op het gebied van markt, milieu en ruimtelijke ordening is versterkt. Dit komt mede tot uiting in het maken van meer en beter onderbouwde investe ringsplannen, iets wat de omgeving (financieringsverstrekker, vergunningsverlener) steeds vaker vereist. Een groot aantal cursisten heeft deelgenomen aan de cursussen, workshops en andere bijeenkomsten die mogelijk waren door de financiering van POP1. De cursisten hebben een bewustwording gekregen over het desbetreffende onderwerp en hebben dit toe kunnen passen op bedrijfsniveau. De effectiviteit en de efficiëntie van maatregel c worden als zeer positief beoordeeld.
Aanbeveling Het deelnemen aan cursussen is populair bij de doelgroep, is effectief en efficiënt en heeft een belangrijke stu rende werking in het duurzamer maken van productieprocessen. Onze aanbeveling is om in de toekomst cur sussen of andere regelingen voor kennisontwikkeling te blijven faciliteren en financieren, met POP2 of met andere middelen. Maatregel e Probleemgebieden
Conclusies Nederland heeft een geheel eigen invulling aan het probleemgebiedenbeleid gegeven door het passieve beheer van natuurlijke handicaps uit het probleemgebiedenbeleid te koppelen aan actief natuur en landschapsbeheer door boeren. Onder maatregel e heeft Nederland ingezet op de SAN (Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer), onderdelen passief beheer en overig passief beheer. De extra kosten als gevolg van kleinschaligheid worden op gemiddeld 70 euro per ha geschat en blijven be neden de uniforme probleemgebiedenvergoeding (PGV) van 94 euro per ha. De extra kosten tussen de vijf aan gewezen typen gebieden lopen echter sterk uiteen. Het percentage PGVgebruikers dat vindt dat de regeling een positieve bijdrage levert aan de continuïteit van het bedrijf, loopt voor de gebieden sterk uiteen en varieert tussen de 25 en 75%. Ongeveer de helft van de boeren met PGV vindt dat het tarief gedifferentieerd moet worden, afhankelijk van de ondervonden hinder van de natuurlijke handicaps. De andere helft van de respondenten geeft aan dat ze voorstander zijn van een uniform tarief, vooral omdat dit qua uitvoering het meest praktisch is en relatief minder bureaucratie met zich mee brengt. De koppeling aan de beheerpakketten van SAN is voor de PGVontvangende boeren geen vanzelfsprekende zaak. Er wordt veel getwijfeld aan doorgaan bij afloop van SANpakketten, mede ook beïnvloedt door stijgende marktprijzen van meerdere agrarische producten. De vraag is of de economische prikkel dan nog voldoende is. Voor veel agrariërs biedt de PGV een extra stimulans aan de continuïteit van het bedrijf. In een aantal gebie den met natuurlijke handicaps valt dit echter zwaar tegen. Het doelbereik is, mede door onderuitputting, met een derde van het begrensde areaal niet bereikt. Naast het bevorderen van continuering van landbouw in probleemgebieden is ook het behoud van landschap een doel van het EUprobleemgebiedenbeleid. Vergoeding voor natuurlijke handicaps is echter een vergoeding voor passief beheer, het niet aanpassen van het landbouwkundig gebruik. Zonder deze vergoeding gaan boeren in veenweidegebieden niet direct de bedrijfsvoering intensiveren ten koste van de natuurlijke omstandigheden, maar mogelijk treedt er wel verwaarlozing op als gevolg van te hoge kosten voor landbouwkundig gebruik. Ver waarlozing zou dan meetbaar zijn als een vorm van verruiging (toename van bijvoorbeeld pitrus) of verstruiking. Vooral in veenweidegebieden zou dit ten koste gaan van de weidevogelhabitat. In welke mate verruiging en het verwijderen van landschapselementen optreden en hoe dit samenhangt met het wel of niet ontvangen van een vergoeding voor natuurlijke handicaps is onbekend. De effectiviteit is door gebrek aan dergelijke gegevens moeilijk aan te geven en houdt het midden tussen positief en negatief. De maatregel wordt als efficiënt beoor deeld: de inzet van het geld heeft opgeleverd wat ervan verwacht mocht worden.
288
Maatregel f Milieumaatregelen in landbouw
Conclusies Bij maatregel f zijn investeringen in milieumaatregelen in de landbouw uitgevoerd. Maatregel f draagt bij aan twee prioritaire doelen, te weten 'bevorderen duurzame landbouw' en 'kwaliteitsverbetering natuur en land schap'. De kwaliteitsverbetering van natuur en landschap is gericht op bescherming van natuurlijke hulpbronnen, bescherming van de biodiversiteit en milieuwaarde met grote natuurwaarde op landbouwgrond en tot slot op de instandhouding of verbetering van landschapskwaliteit zoals behoud en herstel van cultuurhistorische waarden op het platteland. Maatregel f bestaat uit de Regeling Beheerovereenkomsten en Natuurontwikkeling (RBON), de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN) vanuit respectievelijk onderdeel beheer en onderdeel landschap, de Regeling Stimulering van omschakeling naar Biologische landbouw (RSBP) en de Stimuleringsregeling Ge biedsgericht Beleid (SGB). In totaal is binnen maatregel f een bedrag van 177 miljoen euro aan overheidsuitga ven gerealiseerd, bijna 138 miljoen euro voor het prioritair doel 'natuur en landschap' en ruim 39 miljoen euro voor het prioritair doel 'duurzame landbouw'. De operationele doelen en bijbehorende streefwaarden wat betreft aantal begunstigden en areaal zijn ruim schoots gehaald. De ecologische effecten van de ingezette regeling met steun vanuit POP1 zijn waarneembaar. De maatregelen gaan echter niet ver genoeg voor het behoud van de biodiversiteit (vooral weidevogels) en cul tuurhistorische waarden in het landelijk gebied. Daarom wordt de effectiviteit van de maatregel als onvoldoende beoordeeld. Continuïteit is belangrijk voor de effectiviteit maar ook voor de efficiëntie. Bij het niet continueren van de maatregelen is de investering voor niets geweest. Het aantal deelnemers dat na het aflopen van de eer ste subsidieperiode de subsidie niet verlengt, is erg groot. De RSBP heeft maar gedeeltelijk bijgedragen aan het operationele doel, stimulering van de omschakeling van gangbare naar biologische landbouw. Het totale biologische areaal is in de POP1periode sterker gestegen dan het areaal onder RSBP. Ondernemers zijn dus ook zonder subsidie omgeschakeld. In de laatste jaren dat de RSBP open stond heeft er ook een onderbesteding plaatsgevonden. Omdat de RSBPsubsidie gerelateerd was aan hectares hebben vooral de grotere grondgebonden bedrijven van deze subsidie geprofiteerd. Voor hokdierbedrijven (varkens en pluimvee), die over het algemeen over weinig grond beschikken, speelde de RSBP geen rol van betekenis. Het gerelateerd zijn aan het aantal hectares had daarnaast nog het gevolg dat de RSBP gepaard ging met relatief hoge uitvoeringskosten. Door de genoemde punten wordt zowel de effectiviteit als de efficiëntie van de RSBP negatief beoordeeld. De RSBP is in 2004 be eindigd. Daarvoor in de plaats is de SSBP gekomen, waarbij de biologische ondernemer gecompenseerd wordt voor de certificeringkosten bij de Stichting Skal. Maatregel f wordt als niet efficiënt en niet effectief beoordeeld.
Aanbeveling De effectiviteit en efficiëntie van soortgelijke regelingen kunnen in de toekomst worden verbeterd door meer sturing op ruimtelijke samenhang, verzwaring van de beheermaatregelen en het stimuleren van continuïteit in het beheer. Maatregel g Verwerking en afzet van landbouwproducten
Conclusies Maatregel g bestond oorspronkelijk uit de Rijksregeling SIMC (onderdeel verwerking en afzet) en het Provinciaal Programma G. Onder de SIMC zijn in de gehele evaluatieperiode geen subsidies verstrekt. De evaluatie van maatregel g richt zich daarom uitsluitend op het Provinciaal Programma G. De financiële uitputting lag voor Provinciaal Programma G over de gehele evaluatieperiode op slechts 15%, met een totaal besteed subsidiebedrag van 840.000 euro. Voor projecten onder dit programma was een eigen bijdrage van minimaal 60% van de kosten verplicht. Hierdoor was de private bijdrage (1,3 miljoen euro) relatief hoog. In totaal zijn 17 projecten onder dit programma goedgekeurd. Het is opvallend dat alleen de zuidelijke provincies (Zeeland, Limburg en NoordBrabant) hebben ingezet op dit programma. Twee redenen kunnen genoemd worden voor de onderuitputting van het Provinciaal Programma G. Ten eer ste is het programma maar door een beperkt aantal Provincies opgenomen waardoor alleen de agrariërs in de ze Provincies toegang hadden tot de subsidies. Ten tweede kan de eigen verplichte bijdrage een struikelblok
289
vormen voor deelname aan dit programma. Anderzijds kan de verplichte eigen bijdrage ook worden gezien als een 'garantie' voor een serieuze projectuitvoering. De eigen bijdrage wordt in de meeste gevallen ook gefinan cierd door derde partijen (bijvoorbeeld banken), waardoor de aanvraag door meerdere marktpartijen is geëvalu eerd en goedgekeurd. Een te ingewikkelde administratieve procedure kan naast deze redenen de oorzaak zijn voor weinig animo voor dit programma onder de ondernemers. Verder is het opmerkelijk dat slechts zeven bedrijven/organisaties gebruik hebben gemaakt van dit pro gramma. Wanneer de administratieve weg rond de subsidieaanvragen een keer bewandeld is, dan is het kenne lijk gemakkelijk om opnieuw een subsidieaanvraag voor een project (of vervolgproject) goedgekeurd te krijgen. De meeste projecten onder Provinciaal Programma G voldeden aan de operationele doelen 'stimuleren ver betering structuur en innovatief vermogen van primaire bedrijven en overige bedrijven in de agrarische sector op het vlak van teelt, productie en afzet' en 'kwaliteitsverbetering en nieuwe producten'. Op de andere twee operationele doelen van Programma G en 'het stimuleren van ketenvorming ten behoeve van verwerking en af zet van agrarische producten' en 'het bevorderen van serviceverlening en operationele doelen' is minder inge zet. Een groot deel van de projecten richtte zich op kwaliteitsverbeteringen door verbeterde oogst en verwerkingsprocessen. Vooral op lokaal niveau hebben de gesubsidieerde projecten bijgedragen aan een verbetering van de struc tuur rond de verwerking en afzet van landbouwproducten op agrarische bedrijven. Maatregel g is niet effectief bevonden omdat de doelen enigszins, maar onvoldoende bereikt zijn. Over de efficiëntie was geen oordeel te geven vanwege het ontbreken van gegevens. Maatregel h Bebossing van landbouwgronden
Conclusies Vanuit maatregel h zijn projecten uitgevoerd gericht op de bebossing van landbouwgronden. Doelstelling van deze maatregel is de verhoging van de kwaliteit van natuur en landschap, met daarnaast het specifieke operati onele doel het vergroten van de omvang en kwaliteit van het bosareaal. Om deze doelstelling te realiseren, zijn vier regelingen ingezet: Stimulering Bosaanleg op Landbouwgrond (SBL), Subsidieregeling Agrarisch Natuurbe heer (SAN) onderdeel tijdelijk bos, Subsidieregeling Natuurbeheer (SN) onderdeel blijvend bos en LIWonderdeel bosaanleg. De totale financiële omvang van de projecten die zijn uitgevoerd binnen maatregel h bedroeg 45 mil joen euro. Voor de aanleg van 'tijdelijk bos' is geen belangstelling geweest van de zijde van de doelgroep (agrarische ondernemers). Bovendien is tijdelijk bos niet duurzaam in het licht van bijvoorbeeld CO2vastlegging. De aanleg van 'blijvend bos' via de SNregeling is populair. De beoordeling van maatregel h voor wat betreft de effectiviteit is voor 'tijdelijk bos' negatief maar voor 'blij vend bos' positief. Het eindoordeel balanceert tussen positief en negatief. Gezien de geringe middelen die zijn ingezet voor bosuitbreiding en de lange ontwikkeltijd van bos mag op nationale schaal geen grote effecten wor den verwacht. Wat betreft de efficiëntie heeft de inzet van het geld opgeleverd wat ervan verwacht mag worden. Maatregel i Overige bosbouwmaatregelen
Conclusies Maatregel i was gericht op het verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap, waarbij specifiek is ingezet op de operationele doelen 'bevorderen van duurzaam beheer' en 'ontwikkeling van bosbouw en bevorderen van onderhoud en kwaliteitsverbetering (onder andere verhogen van natuurwaarde) van bosrijkdommen'. In het kader van het POP1 is slechts één instrument ingezet: het Provinciaal Programma I. Binnen maatregel i is één project uitgevoerd, met een totale financiële omvang van 0,7 miljoen euro. Aangezien slechts één project is gerealiseerd, is de effectiviteit van maatregel i laag. Provincies en andere eindbegunstigden hebben geen gebruikgemaakt van het Provinciaal Programma I als financieringsinstrument bij de financiering van hun eigen regelingen die de aanleg en het beheer van bossen stimuleren. Reden hiervoor is dat het Programma vergelijkbaar is met programma Beheer en het Provinciaal Programma T, die gemakkelijker toegankelijk bleken.
290
Een aantal doelstellingen voor bossen (menging, ouderdom en dood hout) is gehaald of zullen op termijn nog verbeteren. POP1 heeft daar echter geen bijdrage aangeleverd. De efficiëntie kon niet worden beoordeeld door het ontbreken van gegevens.
Aanbevelingen Beheer van bestaande bossen voldoet aan de doelstellingen van het POP1. Middelen uit POP1 zouden de werk gelegenheid en het inkomen in en uit bosbouw kunnen verbeteren, maar de vergoeding per hectare voor beheer van multifunctioneel bos is vele malen lager dan bijvoorbeeld voor agrarisch natuurbeheer. Indien een vergelijk bare regeling in de toekomst wordt voortgezet, wordt aanbevolen om de vergoeding af te stemmen op andere regelingen. Maatregel k Herverkaveling
Conclusies Maatregel k maakt onderdeel uit van EUhoofdstuk IX en heeft betrekking op de prioritaire POP1doelen 'verho gen van de kwaliteit van natuur en landschap' en 'ontwikkelen van een duurzame landbouw'. Doelstellingen van deze maatregel zijn het stimuleren van de verbetering van de structuur en van het innovatieve vermogen van primaire bedrijven en overige bedrijven in de agrarische sector op het vlak van teelt, productie en afzet, het ontwikkelen van duurzame bedrijven door middel van reconstructie van sectoren, het realiseren van een Ecolo gische Hoofdstructuur (EHS) en ecologische verbindingszones, en realisaties Nationale landschapspatroon. Over de periode 2000 2006 is 223,1 miljoen euro uitgegeven door nationale overheid en EU. De particuliere bijdra ge was in totaal 54,3 miljoen euro. Het doel van de verwerving voor realisatie van de EHS is het veiligstellen van de natuurwaarden van de gronden zelf, evenals van de natuurwaarden in de directe omgeving door het vormen van grote eenheden. De effectiviteit van aankoop van gronden op zich is een administratieve handeling en als zodanig niet beoordeel baar. Aankoop van gronden voor realisatie van de EHS is echter een eerste stap. Daarna moeten de gronden worden ingericht en ontwikkelingsbeheer worden uitgevoerd. Deze eerste stap bepaalt de locatie en de moge lijkheden van en voor de vervolgactiviteiten. Het ecologische succes van natuurontwikkeling is afhankelijk van de keuze voor potentierijke locaties en dus de begrenzing in gebiedsplannen. Sleutelfactoren daarbij zijn bijvoor beeld ruimtelijke samenhang van de nieuwe en bestaande natuur, actuele en historische natuurwaarden, en po tenties voor herstel van verschillende sleutelfactoren zoals de waterhuishouding. De aankopen betreffen vooral die onderdelen van de EHS waar het van belang is dat de natuurgebieden aaneensluitend zijn uit ecologisch be lang. De aankoop van gronden is conform de marktwaarde en op basis van vrijwilligheid. De aankoop kan daar om economisch gezien niet efficiënter. Dit geldt onder de voorwaarde dat er geen sprake is van een verstoorde markt, zodat de prijzen de reële waarde uitdrukken. Er is onvoldoende onderbouwing om ervan uit te gaan dat de grondmarkt wat deze transacties betreft zodanig verstoord is dat verwerving niet efficiënt zou zijn. De effectiviteit van maatregel k wordt positief beoordeeld: de doelen zijn in voldoende mate bereikt maar niet volledig. De efficiëntie wordt als zeer positief beoordeeld.
Aanbeveling In Natuurgebiedsplannen kan beter gestuurd worden op de ruimtelijke samenhang van de EHS. Maatregel m Afzet van kwaliteitslandbouwproducten
Conclusies Maatregel m bestaat uit Provinciaal Programma M. Onder maatregel m worden geen directe investeringen in in dividuele agrarische bedrijven verricht, maar in samenwerkingsverbanden, zoals productenorganisaties, land bouworganisaties, marketingorganisatie of stichtingen. De financiële uitputting lag over de hele periode op 81%, met een totaal besteed subsidiebedrag van 6,2 mil joen euro. In totaal zijn 53 projecten binnen dit programma goedgekeurd. De projecten kwamen pas in het jaar 2002 goed op gang, vooral door onduidelijkheden in de beginjaren rond de goedkeuring van het POP1 in Brus sel.
291
De meeste projecten onder Provinciaal Programma M voldoen aan de voor dit programma geldende opera tionele doelen. De doelen 'het bevorderen van samenwerkingsverbanden' en 'het stimuleren van ketenvorming' zijn daarbij sterker vertegenwoordigd dan het doel 'de verbetering van de structuur en innovatief vermogen van primaire bedrijven'. Een groot deel van de projecten heeft als onderwerp ketenversterking en verbetering van afzet en marketing van al dan niet biologisch geproduceerde streekproducten. De projecten onder Provinciaal Programma M zijn niet landsdekkend uitgevoerd, maar concentreren zich op een aantal provincies in het zuiden en oosten van het land. Er is op lokale en regionale schaal een aantal suc cesvolle en duurzame projecten uitgevoerd. Deze projecten dragen onder andere door streekproducten bij aan de versterking van de regionale identiteit en aan de verbreding van agrarische bedrijven. Engagement van de provinciale POP1coördinator en een goed persoonlijk contact tussen provincie en uitvoerende organisatie ble ken een belangrijke succesfactor te zijn voor tot stand komen van deze projecten. In vergelijking met maatregel g, die een vergelijkbare doelstelling heeft, maar gericht is op individuele land bouwbedrijven, is maatregel m gezien het aantal uitgevoerde projecten relatief succesvol. De belangrijkste re den hiervoor is dat bij maatregel m gewerkt is met intermediairs, zoals landbouworganisatie en projectuit voeringbureau. De intermediairs hebben het hele proces van POP1aanvragen tot subsidieontvangst voor hun rekening genomen. Voor individuele bedrijven was dit in veel gevallen een te grote administratieve belasting. De effectiviteit van maatregel m wordt positief beoordeeld (doelen zijn in voldoende mate bereikt). De effici entie was echter niet te beoordelen door het ontbreken van gegevens.
Aanbeveling Het werken met intermediairs blijkt een succesvolle aanpak te zijn. Uiteindelijk profiteren ook de individuele be drijven van het werk van de intermediairs, omdat de individuele bedrijven de te vermarkten producten produce ren. Maatregel n Dienstverlenende instanties basiszorg
Conclusies Vanuit maatregel n zijn projecten ondersteund, gericht op dienstverlenende instanties voor de basiszorg. Maat regel n behoort tot het prioritaire doel 'leefbaarheid'. Doelstelling van deze maatregel was het op peil houden en vergroten van het draagvlak voor de voorzieningen in de woonkernen op het platteland. Binnen maatregel n is in POP1 slechts één instrument ingezet: het Provinciale Programma N. In totaal zijn 31 projecten uitgevoerd waarvan bijna de helft in OostNederland die hebben geleid tot realisatie of aanpassing van basisvoorzieningen en planvorming om te komen tot deze voorzieningen. Daarnaast hebben deze projecten ook diverse neveneffec ten gerealiseerd, zoals een toename van vrijwilligerswerk, een betere samenwerking tussen lokale organisaties en een sterkere sociale integratie en participatie. De effectiviteit van deze maatregel is positief beoordeeld. Geconcludeerd kan worden dat de projecten bij gedragen hebben aan een verwezenlijking van de (sub)doelstellingen van maatregel n. De projecten hebben bij dragen tot het in stand houden of verbeteren van het voorzieningenniveau en/of het versterken van de sociale cohesie. De efficiëntie kon niet beoordeeld worden door het ontbreken van gegevens. Maatregel o Dorpsvernieuwing en bescherming landelijk gebied
Conclusies Tot maatregel o behoort alleen het Provinciale Programma O. Maatregel o behoort tot het prioritaire doel 'leef baarheid'. De inzet van dit programma heeft vooral geresulteerd in herstel van cultuurhistorische objecten en herinrichting van kleine kernen. Daarnaast zijn door het integrale karakter van veel projecten ook resultaten bereikt op het gebied van verkeersveiligheid, toerisme (aanleg toeristische infrastructuur) en natuur en water beheer. Projecten hebben bijgedragen tot een verbeterde uitstraling van kleine kernen, die niet alleen positief is voor de lokale bevolking, maar ook een stimulans betekent voor het toerisme. Naast een maatschappelijke component, heeft deze maatregel dus ook een duidelijke economische component. Met een totale investering van ruim 79 miljoen euro en een realisatie van 137 projecten is deze maatregel de belangrijkste maatregel ge
292
weest voor het thema leefbaarheid. Op aanbeveling van de midterm evaluatie is het budget ook verhoogd. Veel organisaties hebben meer dan eens subsidie verkregen uit dit programma. De effectiviteit van deze maatregel wordt positief beoordeeld. Projecten hebben duidelijk bijgedragen aan de realisatie van de doelstelling(en) van deze maatregel. De efficiëntie kan mede door het ontbreken van referen tiewaarden niet beoordeeld worden.
Aanbevelingen Projecten gericht op dorpsvernieuwing en bescherming cultureel erfgoed hebben een positieve uitstraling voor de eigen inwoners en voor buitenstaanders (onder andere toeristen) tot gevolg. Dit draagt positief bij aan de so ciaalmaatschappelijke leefbaarheid van het platteland, maar heeft vaak ook een economisch belang (groei toe risme). Voor de leefbaarheid van het platteland zijn dergelijke initiatieven (samen met initiatieven gericht op instandhouding voorzieningenniveau maatregel n) onmisbaar en dienen dan ook (financieel) gefaciliteerd te worden. Maatregel p Diversificatie van bedrijvigheid
Conclusies Maatregel p, bestaande uit de regelingen Provinciaal Programma P en SGBdiversificatie, heeft niet in voldoende mate bijgedragen aan een versterking van de economische basis van het landelijk gebied. Het Provinciaal Pro gramma P heeft zich gericht op de doelgroep agrariërs met verbredingmogelijkheden, maar is relatief laat en slechts in vijf provincies ingezet. De landelijke impact is daardoor beperkt. De regeling heeft geleid tot behoud van werkgelegenheid op de ondersteunde bedrijven. Deze bedrijven hebben in doorsnee ook een beter inko mensperspectief gekregen. De regeling heeft maar beperkt geleid tot nieuwe werkgelegenheid op het platte land. De regeling SGBdiversificatie heeft zich niet gericht op die doelen die gerelateerd zijn aan de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven. De regeling heeft wel een aanzienlijke bijdrage geleverd aan het operationeel doel 'meer afstemming tussen ruimtegebruikers van het platteland door een verbeterde toegankelijkheid.' Dit heeft in een aantal regio's geleid tot meer economische bedrijvigheid op het platteland door meer recreatief gebruik. De economische kracht van deze toename voor deze regio's moet zich op termijn verder bewijzen. Doordat de SGB in een laat stadium van POP1 is uitgezet, is geen duidelijk oordeel over de outcome te geven. De SGB diversificatie is zodanig ingestoken dat die (of delen ervan) ook onder drie andere thema's uitgezet had kunnen worden (leefbaarheid, 'recreatie en toerisme', of 'natuur en landschap'). De regeling SGBdiversificatie is erg divers ingezet en heeft zich gericht op de toegankelijkheid van het landelijk gebied. De implementatie van de regeling stuitte in de praktijk regelmatig op problemen rond de gestelde voorwaarden. Op basis van de vastgelegde output is het niet mogelijk de efficiëntie van de regeling goed in beeld te brengen. Ook het Provinciaal Programma P is divers ingezet. De ondersteuning heeft bijgedra gen aan de implementatie en/of verdere ontwikkeling van verbredingsactiviteiten op agrarische bedrijven. Het inkomenseffect is niet gemeten, maar zal er naar verwachting voor veel bedrijven wel zijn, variërend van klein tot substantieel. Het advies uit de midterm evaluatie om meer informatie vast te leggen over de werkgelegen heidseffecten van deze regelingen is niet in de praktijk gebracht. De potentiële doelgroep 'agrarische bedrijven met nieuwe of verdere ontwikkeling van verbreding' is onder maatregel p ten dele bereikt. Maatregel p heeft niet bijgedragen aan de operationele doelen 'het vermarkten van agrarische (regio)producten' en 'het bevorderen van het beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven.' Ook het creëren van nieuwe werkgelegenheid op het platteland is in onvoldoende mate gerealiseerd. Opvallend is dat nauwelijks is ingezet op het ontwikkelen van andere kleinschalige bedrijvigheid op het platte land. Maatregel p heeft zich gericht op 'verbredingsmogelijkheden op agrarische bedrijven' en 'de toegankelijkheid van het landelijk gebied.' De inkomens en werkgelegenheidseffecten zijn zowel op bedrijfsniveau als op regio naal niveau beperkt. In zijn totaliteit heeft maatregel p niet geleid tot duidelijke nieuwe economische pijlers en daarmee niet tot een economisch draagkrachtig platteland met voldoende werkgelegenheid (effectiviteit is negatief). Uitgave van
293
gelden in een laat stadium en onderuitputting bij Provinciaal Programma P hebben dit mede veroorzaakt. De ef ficiëntie kon niet worden beoordeeld door het ontbreken van gegevens.
Aanbeveling Gezien het belang van de maatregel wordt voor de toekomst geadviseerd om dergelijke initiatieven te richten op het stimuleren van de multifunctionele landbouw (individuele bedrijven) en landsdekkend in te zetten. In alle regi o's in Nederland bestaan specifieke kansen rond multifunctionele landbouw. Het thema sluit aan bij de doelen van de Taskforce Multifunctionele Landbouw. Maatregel q Waterbeheer in de landbouw
Conclusies Via maatregel q zijn projecten ondersteund die primair gericht zijn op het prioritair doel 'duurzaam waterbeheer', maar daarnaast een belangrijke bijdrage leveren aan de 'prioritaire doelen 'duurzame landbouw' en 'natuur en landschap'. Maatregel q omvatte de rijksregelingen GeBeVe (in 2001 beëindigd en ondergebracht bij SGB), SGB onderdeel waterbeheer (sinds 2002), Landinrichtingwerken (LIW) onderdeel waterbeheersing) en het Provinciaal Programma Q. Met een totaalbudget van 240 miljoen euro zijn binnen maatregel q 450 projecten uitgevoerd, met een breed scala aan doelen. Projecten hebben geleid tot een verbetering van het peilbeheer van natuur en landbouwgebieden, de realisatie van rioolaansluitingen en de sanering van (ongezuiverde) lozingen. Bij ongeveer 6% van het verdroogde areaal natuur in Nederland is actie ondernomen ter verbetering van het peilbeheer, zon der dat daarbij overigens bekend is in welke mate de natuur hydrologisch is hersteld. Bij circa 5% van het Ne derlands agrarisch areaal is een verbeterd peilbeheer gerealiseerd. Hoewel de reductie van het aantal lozingen en het aansluiten op de riolering zeker hebben bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen van de Kader richtlijn Water voor chemische waterkwaliteit, is het voor dit onderdeel niet mogelijk om de outcome te bepalen. Tevens zijn via maatregel q natuurvriendelijke oevers gerealiseerd, waterlopen verbeterd en diverse retentiebek kens aangelegd. De maatregel is effectief geweest. Er zijn veel integrale projecten uitgevoerd, waarbij door de aanpak van het watersysteem meerdere problemen konden worden aangepakt. Projecten hebben duidelijk bijgedragen aan de realisatie van de doelstellingen van deze maatregel, waardoor de duurzaamheid van het waterbeheer in het landelijk gebied is toegenomen. De waterbeheersingsprojecten, waarbij het peilbeheer voor natuur en land bouwgebieden is verbeterd, hebben goede resultaten laten zien. Daarentegen zijn de rioleringsprojecten relatief duur geweest. Door de grote verscheidenheid in de uitgevoerde projecten en het ontbreken van referentiewaar den is het niet mogelijk een afgewogen oordeel te geven over de efficiëntie van de ingezette middelen. Belang rijk is dat als gevolg van de integrale aanpak de beschikbare middelen wel ingezet zijn op gehele watersystemen in plaats van op deelaspecten van het bestaande probleem.
Aanbevelingen De inzet van vier regelingen voor maatregel q heeft tot veel onduidelijkheid geleid. Aanbeveling is om voor maat regelen op het gebied van waterbeheer slechts één regeling in te zetten. Om een maximale bijdrage aan de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water te realiseren en de kosten per eenheid te beperken, wordt gepleit voor de ontwikkeling en uitvoering van integrale projecten. Op deze wijze kan het beschikbare budget het meest ef fectief en efficiënt worden ingezet. Maatregel r Samenhangende infrastructuur
Conclusies Maatregel r bestaat uit twee regelingen: Provinciaal Programma R en Landinrichtingswerken (LIW), onderdeel ontsluiting. Maatregel r is gericht op het verbeteren van de ontsluiting van plattelandsbedrijven (LIW ontsluiting) en het verbeteren van de verkeersveiligheid op het platteland (Provinciaal Programma R). De maatregel heeft dan ook een directe relatie met de prioritaire doelen 'duurzame landbouw' en 'leefbaarheid'. De gerealiseerde projecten binnen beide regelingen hebben geleid tot een aanzienlijk aantal nieuwe km wegen (180 km), fietspa den, wandelpaden en ruiterpaden (samen 44 km). De investeringen in de infrastructuur hebben bijgedragen tot
294
een verbeterde ontsluiting van agrarische bedrijven (332 bedrijven). Hoewel aangenomen wordt dat ook de ver keersveiligheid is toegenomen, is dat nog niet uit het onderzoek gebleken, hiervoor ontbreken vooralsnog cij fers. Een kritische kanttekening hierbij is dat de projecten ook gescoord hebben op indicatoren die niets te maken lijken te hebben met de doelstelling van deze maatregel, zoals de verbetering van waterlopen en het her stel van cultuurhistorische objecten. Het doel van deze maatregel is slechts in beperkte mate gerealiseerd en daarnaast is veel geld besteed aan projecten en activiteiten die niet bijgedragen hebben aan de doelstelling. Dit duidt op ondoelmatig gebruik van de beschikbare middelen. De effectiviteit en efficiëntie worden dan ook negatief beoordeeld.
Aanbevelingen Een veilige verkeerssituatie en het gevoel van verkeersveiligheid zijn belangrijke factoren voor een leefbaar plat teland. Het is opvallend dat in deze maatregel niet gemeten is in hoeverre de verkeersveiligheid ook daadwerke lijk is behouden of toegenomen. Een (verplicht) onderzoek naar de subjectieve veiligheid in de oude en nieuwe situatie om meer inzicht te geven in de mate van doelbereik zou hiervoor een methode kunnen zijn. Maatregel s Bevordering toeristische en ambachtelijke activiteiten
Conclusies Voor maatregel s bevordering toeristische activiteiten en ambachtelijke activiteiten , wordt geconcludeerd dat de doelen in voldoende mate zijn bereikt. POP1gelden hebben daarbij als een belangrijke katalysator gewerkt om projecten te realiseren die toeristische activiteiten op het platteland verder ontwikkeld hebben. In bepaalde projecten hadden de subsidies efficiënter kunnen worden ingezet. Een onderbouwd voorbeeld hiervan is dat de fietspaden gerealiseerd binnen de regeling LIW relatief dure fietspaden zijn. Een totale beoor deling van de efficiëntie was echter niet mogelijk door het ontbreken van gegevens. Er kan ook worden geconcludeerd dat de aanbevelingen uit de midterm niet tot onvoldoende zijn opgevolgd om de doelen te realiseren. Ook in de tweede periode (20042006) lag de nadruk niet op projecten die bijdra gen aan het creëren van een nieuwe identiteit van het gebied. Ook aan de aanbeveling versterking van de effec tiviteit door het element van samenwerking meer centraal te stellen is in de tweede periode geen gehoor gegeven. Het POP1 was vooral gericht op het realiseren van 'hardware': routes en paden.
Aanbeveling Een algemene aanbeveling is dat er concreter moet worden gemonitored om conclusies te trekken over de ef fectiviteit en efficiëntie van de ingezette regelingen onder maatregel s. Per project moet bekend zijn aan welke doelen projecten bijdragen, de wijze waarop, en wat de resultaten en kosten zijn. Maatregel t Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbe tering welzijn dieren
Conclusie Onder maatregel t zijn investeringen in landschap, natuur, en milieumaatregelen in de landbouw uitgevoerd. Doelstellingen van deze maatregel zijn het verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap en het ontwikkelen van een duurzame landbouw. Binnen maatregel t zijn de volgende regelingen ingezet: Landinrichtingswerken (LIW), onderdeel milieumaatregelen, LIW, onderdeel inrichting reservaten en natuurgebieden, Subsidieregeling Natuurbeheer (SN), onderdeel inrichting natuur, Subsidieregeling Demonstratie en bewustmakingsprojecten duurzame landbouw (DEMO) en tot slot het Provinciaal Programma T. Door de brede formulering van de doel stelling van maatregel t is sprake van overlap met maatregel f voor bevordering van agrarisch natuurbeheer met behulp van de SAN en maatregel k voor realisatie van de EHS met regelingen als de LIW, VS en RPTO. In het kader van maatregel t zijn projecten uitgevoerd met een totale financiële omvang van 225 miljoen euro. Het grote aantal projectaanvragen van subsidieregeling DEMO getuigt van een grote animo voor deze pro jecten onder de ondernemers. Ook was de belangstelling voor de uitgevoerde projecten groot. De pioniersfunc tie van een aantal projecten had in veel gevallen het effect dat andere ondernemers de trend volgden. Op die
295
manier hebben de DEMOprojecten bijgedragen aan een verspreiding van milieu en natuurvriendelijke productie technieken in de land en tuinbouw. DEMO wordt daarom als zeer effectief beoordeeld. Van de outcome van de projecten van Provinciaal Programma T is weinig informatie beschikbaar. Alle gege vens zijn opgeslagen in papieren dossiers. Bovendien zijn de projecten zo verschillend van aard waardoor de outcome ook zeer verschillend zal zijn. De outputindicatoren lijken niet altijd een betrouwbaar resultaat van de regeling te zijn. Achtergrondgegevens onder andere uit de dossiers zelf zijn nodig voor een goede interpretatie. Voordeel van de integrale projecten en een brede definitie van projectmogelijkheden en een groot aantal moge lijke begunstigden is dat maatwerk kan worden geleverd. Projecten die inhoudelijk zeer waardevol waren maar anders buiten de boot vielen konden met deze regeling worden uitgevoerd. Inrichting van nieuwe natuur voor realisatie van de EHS wordt vooral uitgevoerd in de regeling Landinrich tingswerken (LIW) of door beheerders en particulieren zelf met subsidie van de SN. In beide regelingen worden de voorgestelde maatregelen en de gewenste effecten en doelen in detail beschreven in een inrichtingsplan met bijbehorend bestek. DLG beoordeelt of met de opgevoerde maatregelen de gewenste doelen kunnen worden bereikt en hanteert voor beoordeling van het bestek een 'normkostenboek'. Gezien de effecten die men op korte termijn verwacht bij natuur met een lange ontwikkelingstijd, zijn de eer ste resultaten positief. De natuurdoelen zijn nog niet volledig gehaald, maar wel in voldoende mate (de effectivi teit wordt positief beoordeeld). In principe kan de regeling niet efficiënter, tenzij grote gebieden in één keer ingericht worden wat de efficiëntie verhoogt.
Aanbevelingen Het knelpunt van de DEMOregeling is de voorfinanciering van de kosten waardoor met name kleinere bedrijven in veel gevallen in de problemen komen. Het is jammer als hierdoor waardevolle projecten niet door kunnen gaan. In principe is de DEMOregeling een effectieve regeling voor het verspreiden van kennis. Aanbevolen wordt om de voorwaarden rond de financiering aan te passen. Het gesubsidieerde bedrag voor SNinrichting is erg laag voor kleine terreinen waar veel vooronderzoek en/of afgraven van de bovengrond noodzakelijk is. Ook vallen planonderdelen met een hoge effectiviteit, maar niet tot de natuurdoelen behorend, buiten de boot. Aanbevolen wordt na beoordeling van een deskundigenteam, de vergoedingen voor inrichting flexibeler toe te passen. De effectiviteit van het Provinciale Programma T is moeilijk beoordeelbaar vanwege gebrek aan gegevens. Aanbevolen wordt om ongeacht de variatie van de projecten aandacht te besteden aan de monitoring van effec ten en deze digitaal in een database beschikbaar te maken. Maatregel z Deelname aan voedselkwaliteitsregelingen
Conclusies De EUmaatregel 'deelname aan voedselkwaliteitssystemen' is in 2006 opgenomen, nadat aan de EU Kaderverordening een aantal maatregelen was toegevoegd. In Nederland valt alleen de Subsidieregeling Stimu lering Biologische Productie (SSBP) onder maatregel z, die deel uitmaakt van het prioritaire doel 'duurzame landbouw'. Er zijn geen operationele doelen geformuleerd. De subsidies in het kader van de SSBP vergoeden de certificeringskosten die bedrijven moeten maken bij aansluiting bij Stichting Skal. De kosten bestaan uit een eenmalige aansluitingsbijdrage van 300 euro en een jaarlijkse basisbijdrage van 650 euro. De subsidie vergoedt alle kosten (exclusief btw) in de eerste 5 jaar na omschakeling. In 2006 is in totaal 814.000 euro aan subsidiegelden naar deze regeling gegaan en is er door de private sector 4,7 miljoen euro geïnvesteerd. In 2006 zijn in totaal 1.349 aanvragen onder maatregel z goedgekeurd. Alle aanvragen betroffen de certificering van biologische producten van bedrijven die zich aan hebben gesloten bij Stichting Skal. In 2006 stonden 1.362 bedrijven geregistreerd bij Stichting Skal (Biologica 2006). De 1.349 aanvragen betekenen dus een doelbereik van 99%. De uitvoering en controle van deze regeling is eenvoudig met lage administratieve lasten. Het toegekende subsidiebedrag is niet afhankelijk van aantal hectares of type gewas van het bedrijf. Ook hoeft niet gecontro leerd te worden of het bedrijf op de aangegeven hectares daadwerkelijk biologisch produceert. Ten opzichte van uitvoering en controle is deze regeling daarom efficiënter dan de oude RSBP. Maatregel z ondersteunt op een eenvoudige en effectieve manier biologische boeren in de eerste jaren na omschakeling. Het is een goede
296
aanvulling op de andere onderdelen van het Nederlandse beleid rond biologische productie dat zich meer richt op het stimuleren van de vraag naar en de markt van biologische producten. De effectiviteit en efficiëntie worden als zeer positief beoordeeld.
297
Literatuur en websites Algemene Rekenkamer, Resultaten van plattelandsontwikkelingsprojecten met Europese subsidie. Tweede Ka mer, vergaderjaar 20022003, 28 800, nrs. 12, 2003. Algemene Rekenkamer, Ecologische hoofdstructuur. KST 100389. Sdu Uitgevers, Den Haag, 2006. Altena, H.J. en M.J.M. Oomes, De invloed van 20 jaar verschraling op de produktie en de vegetatie van een zandgrasland: ABDLO. 1995. Anonymus, Integrale gebiedsgerichte aanpak waterconservering NoordBrabant en Limburg. Stuwkracht. www.waterconservering.nl, brochure eindrapport waterconservering 2e generatie. Arcadis, De toekomst van het GGOR. Hoofdrapport en 2 deelrapporten. Arcadis, Deventer, 2000. Arends, W., J. Leferink en E. Regouin, Trekken en duwen aan het biologische product. Expertisecentrum LNV, Ede, 2002. Baas, H., B. Mobach en H. Renes, Leestekens van het landschap. 188 landschapselementen in kort bestek. Landschapsbeheer Nederland. Utrecht, 2005. B&A en DLV Groen en Ruimte, Tussentijdse evaluatie Programma Beheer. Eindrapport. B&A Groep, Den Haag, 2003. Bakker, A. (red.), Jaarverslag 2006 Stichting WandelplatformLAW. Stichting Wandelplatform, Amersfoort, 2007. Bakker, A. (red.), Jaarverslag 2003 Stichting WandelplatformLAW. Stichting Wandelplatform, Amersfoort, 2004. Bakker, J.P., Hooien zonder bemesting: hoe langer, hoe schraler. De levende natuur 86 (1985), pp. 149153. Bakker, P. en A. van den Berg, Beschermingsplan akkerplanten 20002004. Ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit, Den Haag. 2000. Beersma, P. en W. Beersma, Hoogstamboomgaarden en steenuilen. Steenuilenoverleg Nederland. Nieuwsbrief STONE, 6 (2002), pp. 1415. Berendse, F., M.J.M. Oomes, H.J. Altena en W.Th. Elberse, Experiments on the restoration of speciesrich meadows in the Netherlands. Biological Conservation.,62 (1992), pp. 5965. Beugelink, G.P., et al., Hotspotkaart verdrogingsbestrijding, 83 p. Milieu en Natuur Planbureau, Bilthoven, 2006. Bijlsma, R.J., H. van Blitterswijk, A.P.P.M. Clerkx, J.J. de Jong, M.N. van Wijk en L.J. van Os, Bospaden voor bosplanten; Bospaden als transportroute, vestigingsmilieu, refugium en uitvalsbasis voor bosplanten. Rapportnr. 193. Alterra, Wageningen, 2001. Biljouw, J. van, Herinrichting Beeksedijkwest Waterberging en natuurontwikkeling. Adviesbureau De Meent bv, Boxtel, 2008. Biologica, BioMonitor 2006. Biologica, Utrecht, 2006.
298
Blaeij, A. de, Elst, M. van der en J. van Dijk, Een zorg(e)loze oude dag op het platteland; vergrijzing en vrijwilli gerswerk op het platteland. LEIrapport 2008011. LEI, Den Haag, 2008. Bommel, K.H.M. van, et. al., De baten van de KRW, Een eerste inventarisatie naar de potentiële baten van scho ner water voor de land en tuinbouw. LEI, Den Haag, 2007. Boone, K. K. de Bont, K.J. van Calker, A. van der Knijff, H. Leneman, Duurzame landbouw in beeld. Resultaten van de Nederlandse land en tuinbouw op het gebied van people, planet en profit. LEIrapport 2.07.09. LEI, Den Haag, 2007. Bureau Terp, Eindrapport Ex post evaluatie 5bprogrammas's Nederland 19941999. Delen I en II. 2001. Busser, M., van Golen, B., Gijsbertse, H. en K. Koreman, Balansboek. Stichting Recreatie, Kennis en innovatie centrum, Den Haag, 2003. Busser, M., B. van Golen, H. Gijsbertse en K. Koreman, Balansboek, 2003. Butter, M.E. en R. Snieders, Riooloverstorten, rioolzuivering en volksgezondheid. Een literatuuronderzoek naar de microbiële belasting van oppervlaktewater. ISBN 90 367 10952, 76 p., 1999. CBS, Statistische cijfers verkeersveiligheid [CBS Statline, bewerking LEI]. Den Haag, 2008. CBS Webmagazine, Herziene versie: aantal voorzieningen daalt minder op platteland dan in stad. CBS, 2007. Commissie Waterbeheer 21e eeuw, Waterbeleid voor de 21e eeuw. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Den Haag, 2000. Delft, S.P.J. van, Natuurontwikkeling in een Achterhoeks beekdal: Toch maar niet afgraven! Vakblad Natuur Bos Landschap, 1 (7), pp. 59. 2004. Dirkse, G.M., W.P. Daamen, H. Schoonderwoerd, M. Japink, M. van Jole, R. van Moorse, P. Schnitger, W.J. Stouthamer en M. Vocks, Meetnet Functievervulling bos 20012005, Vijfde Nederlandse Bosstatistiek. DK rap portnr. 2007/065. Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Directie Kennis, Ede, 2007. Dirkx, G.H.P., Historische ecologie van De Brand en De Mortelen (NoordBrabant). Alterra rapportnr. 391. Alter ra, Wageningen, 2002a. Dirkx, G.H.P., Historische ecologie van hooimaatjes in 'De Wildernis' (Overijssel). Alterra rapportnr. 392. Alterra, Wageningen, 2002b. DLG, Objectivering Doelpakketten Versie aanvraagjaar 2006. Dienst Landelijk Gebied, Ministerie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Den Haag, 2005. DLG, GeBeVe Eindrapportage. DLG, Utrecht, 2004. DR, Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer 2000. Aanvraagperiode 2006. Brochure. Pakketten. Toelichting. Dienst Regelingen, Ministerie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Den Haag, 2005a. DR, Subsidieregeling natuurbeheer 2000. Aanvraagperiode 2006. Brochure. Pakketten. Toelichting. Dienst Re gelingen, Ministerie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Den Haag, 2005b. Ecorys, Midterm evaluatie van het Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland 20002006. Ecorys, Rotter dam, 2003.
299
Ecorys, Minder en Beter. Ex post evaluatiekader voor POPNederland. Rotterdam, april 2006. Ellenberg, H., Zeigerwerte von Pflanzen in Mitteleuropa. Scripta Geobotanica XVIII, 1991. Europese Commissie, Evaluatie van de programma's voor plattelandsontwikkeling 20002006 die worden ge steund door het Europees Orientatie en Garantiefonds voor de landbouw. DOC VI/8865/99Rev, 1999. Europese Commissie, Gemeenschappelijke evaluatievragen met criteria en indicatoren. DOC VI/12004/00, de cember 2000. Europese Commissie, Documenten van de landbouwconferentie van de Lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap te Stresa van 3 tot 12 juli 1958. Publikatiedienst van de EG, Luxemburg, 1958. Europese Commissie, Memorandum inzake de hervorming van de landbouw in de Europese Economische Ge meenschap. Supplement bij het Bulletin van de EG, no. 1, Brussel, 1968. European Commission, Proposal for a Council Regulation on support to Rural Development by the European Ag ricultural Fund for Rural Development (EAFRD). Commission of the European Communities. COM(2004)490 final, Brussels, 2004. Europese Commissie. Proposal for a Council Regulation establishing common rules for direct support schemes for farmers under the common agricultural policy and establishing certain support schemes for farmers. COM (2008) 306/4. Brussels, 2008. Europese Raad, Verordening (EG) Nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelands
ontwikkeling uit het Europees Oriëntatie en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instel ling van een aantal verordeningen. Brussel, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, L 160/80, 26.6.1999. Fischer, E. L. Goemans, A. Oostdijk, S. van Klaveren, De kunst van het loslaten, evaluatie van de SGB Eindrap port. Bureau Mentink, Research voor Beleid. B3028, Leiden, 2005. Geertsema, W., W. van Wingerden, F. van Alebeek en J. Rovers, Groenblauwe dooradering in de Hoeksche Waard: een schets van de gewenste situatie voor natuurlijke plaagonderdrukking. Alterra, Wageningen. 2004. Geertsema W., Spatial dynamics of plant species in an agricultural landscape in the Netherlands. Plant Ecology, 178, pp. 237247. 2005. Gezondheidsdienst dieren, GD Varken 46, juni 2007. Haartsen, A.J., A.P. de Klerk, J.A.J. Vervloet en G.J. Borger, Levend verleden. Een verkenning van de cultuurhis torische betekenis van het Nederlandse landschap. Ministerie van Landbouw en Visserij, Den Haag, 1989. Haveman, R., J. Burgers, W.J. Dimmers, H.P.J. Huiskes, G.A.J.M. Jagers op Akkerhuis, R.J.M. van Kats, D.R. Lammertsma en G.F.P. Martakis, Evertebraten in faunaranden en natuurbraak; een detailstudie in Noordoost Groningen. Alterra rapportnr. 1076. Alterra, Wageningen, 2005. Helmer, W. en W. Overmars, Natuurontwikkeling en geomorfologie. Natura, 1999 (4), pp. 106109. 1999. Henkens, R.J.H.G., J.G de Molenaar en F.G.W.A. Ottburg, Recreatief medegebruik van EVZ, HEN en SED in Wa terschap Rijn en Ijssel. Ecologische effecten en inpassingsbeoordeling. Alterrarapport 1514. Wageningen, Alter ra, 2007.
300
Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden, Waterbeheersplan Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlan den 20032007. Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden, Houten, 2003. Informatie en Kenniscentrum, Plattelandsontwikkelingsplan (POP) Nederland. Verordening (EG) nr. 1257/1999. Ex ante evaluatie. Ede/Wageningen, december 1999. IPO, Interprovinciale rapportage Milieu, Water, Landbouw en Natuur Interprovinciaal overleg. Lelystad, 2002. Jager, J., 'Biologische melkveehouderij: inkomen gestegen, wel lager dan gangbaar'. In: AgriMonitor 12, 2006, p. 3. Jagers op Akkerhuis, G.A.J.M., S.M.J. Wijdeven, L.G. Moraal, M.T. Veerkamp en R.J. Bijlsma, Dood hout en bio
diversiteit. Een literatuurstudie naar het voorkomen van dood hout in de Nederlandse bossen en het belang er van voor de duurzame instandhouding van geleedpotigen, paddenstoelen en mossen. Rapportnr. 1320, Alterra, Wageningen, 2006. Kemmers, R.H., A.T. Kuiters, B. van Delft, P.A. Slim, J.P. Bakker en Y. de Vries, Haalbaarheid natuurdoelen op fosfaatverrijkte gronden; Dertig jaar natuurontwikkeling op voormalige landbouwgronden. Alterra rapportnr. 1040. Alterra, Wageningen, 2005. Kemmers, R.H., A.T. Kuiters, P.A. Slim en J.P. Bakker, Is ontgronden noodzakelijk voor natuurherstel op voor malige landbouwgronden? De Levende natuur. 107 (4), pp. 170175. 2006. Kleijn, D., F. Berendse, R. Smit, N. Gillissen, B. Brak, J. Smit en R. Groeneveld, Evaluatie van de effectiviteit van beheersovereenkomsten in Nederland. Wageningen UR, Leerstoelgroep Natuurbeheer en Plantenecologie, 2001. Kleijn, D., F. Berendse, R. Smit en N. Gilissen, Agrienvironment schemes do not effectively protect biodiversity in Dutch agricultural landscapes? Nature 413, pp. 723725. 2001. Kleijn, D. en W.J. Sutherland, How effective are European agrienvironment schemes in conserving and promot ing biodiversity? Journal of Applied Ecology, 40 (6), pp. 947969. 2003. Klooker, J., R. van Diggelen en J.P. Bakker, Natuurontwikkeling op minerale gronden. Ontgronden: nieuwe kan sen voor bedreigde plantensoorten. Laboratorium voor Plantenoecologie, Rijksuniversiteit Groningen, 1999. Klunder, W., Met melk meer kans, Plan van uitvoering inplaatsing melkveehouderij veenkoloniën. NLTO Projecten BV, Drachten, 2003. Koomen, A.J.M., W. Nieuwenhuizen, D.J. Brus, L.J. Keunen, G.J. Maas, T.N.M. van der Maat en T.J. Weijschede, Steekproef Landschap Actuele veranderingen in het Nederlandse Landschap. Alterra rapportnr. 1049. Alterra, Wageningen, 2004. Koomen, A.J.M. en T.J. Weijschedé, Evaluatie landschapsbeleid voor de Natuurbalans 2002. Alterra, 2002. Koopmans, L., A.H.E.M. Wellink, C.A. de Kam en H.J. Woltje, Overheidsfinanciën, 1996. Korevaar, H. , M.J.M. Oomes en J.H. Vliet, Bodem, vegetatie, produktie en graskwaliteit van grasland met be heersbeperkingen. Lelystad, Proefstation voor de Rundveehouderij, Schapenhouderij en Paardenhouderij, 1989. Lagcher, M. en R. van Mook, Werken aan een beter natuurresultaat. Van natuurplan naar natuur; een evaluatie van natuurontwikkelingsprojecten op voormalige landbouwgronden. Afstudeerscriptie Larenstein, Dienst Lande lijk Gebied, Utrecht, 2005.
301
Lammers, G.W., A. van Hinsberg, W. Loonen, M.J.S.M. Reijnen en M.E. Sanders, Optimalisatie Ecologische Hoofdstructuur. Rapportnr. 408768003. Milieu en Natuurplanbureau, Bilthoven, 2005. Lammerts, E.J. en B.A. de Jong, Werk in uitvoering: Natuurontwikkeling Geeserstroom. De Levende natuur, 107 (1), pp. 2829. 2006. LEI/CBS, Land en tuinbouwcijfers 2007. Den Haag, Heerlen, 2007. LNV, Natuurbeleidsplan. Ministerie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Den Haag, 1990. LNV, Reconstructie in Beeld. Ministerie van LNV, Den Haag, 2008. Londo, G., Bos en Natuurbeheer in Nederland. Deel 6 Natuurontwikkeling. Leiden, 1997. Meer, R. vd, 'Biologische akkerbouw/groentebedrijven: inkomen fors gestegen'. In: AgriMonitor 14, p. 3. 2008. Melman, Th.C.P., C. GrashofBokdam, R. Huiskes, W. Bijkerk, J.E. Plantinga, Th. Jager, R. Haveman en A. Cor poraal, Evaluatie beheer van natuur. Veldtoets graslanden; SAN, SN en SBB terreinen. WOT rapport in prep. Al terra, Wageningen, 2007. Ministerie van LNV, Kiezen voor recreatie; beleidsnota openluchtrecreatie 19922010; Regeringsbeslissing. Mi nisterie van LNV, Den Haag, 1993. Ministerie van LNV, Meerjarenprogramma Vitaal Platteland. Ministerie van LNV, Den Haag, 2004. MNP, Natuurbalans 2005. Milieu en Natuurplanbureau, Bilthoven, 2005. MNP, Evaluatie regelingen voor natuurbeheer. 2007a. MNP, Natuurbalans 2007. Milieu en Natuurplanbureau, Bilthoven, 2007b. MNP, Van aankoop naar beheer. Verkenning kansrijkheid omslag natuurbeleid II. Rapport in prep., Milieu en Na tuurplanbureau, Bilthoven, 2007c. Natuurmonumenten, Bomen over bos. Een evaluatie van bosbeleid en beheer bij Natuurmonumenten. Vereni ging Natuurmonumenten, 'sGraveland, 2003. Nederland leeft met water, Ruimte maken voor water vier voorbeelden. Ministerie van V&W, IPO, UVW, VNG, Den Haag, 2003. Nieuwland Advies, Landschapsontwikkelingsplan Haaksbergen en Hof van Twente. Nieuwland Advies, Wagenin gen, 2005. Novioconsult, Evaluatie Regiebureau POP. 2002. OECD (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling), The New Rural Paradigm: Policies and Governance. OECD Rural Policy Reviews, Parijs, 2006a. OECD, Reinventing Rural Policy. Policy Brief. Parijs, 2006b. OECD, Rural Policy Review of the Netherlands. Parijs, 2008.
302
Oomes, M.J.M., 'De invloed van lage bemestingsgiften op de botanische samenstelling van grasland onder ge bruiksbeperkingen'. In: Onderzoek naar aangepaste landbouw. Jaaroverzicht 1982. Nationale raad voor land bouwkundig Onderzoek, 1983. Oomes, M.J.M. en H.J. Altena, Drogestof productie en mineralenoogst bij verschralend beheer. De Levende na tuur, 88 (6), pp. 284253. 1989. Oomes, M.J.M., Yield and species density of grasslands during restoration management. Journal of Vegetation Science, 3, pp. 271274. 1992. Oostdijk. A., et al., De kunst van het loslaten, evaluatie van de SGB, Eindrapport. Research voor Beleid, Leiden, 2005. Oosterbaan, A., C.A. van den Berg, H. van Blitterswijk, A.J. Grifioen, J.Y. Frissel, H.G. Baas en M.S. Pels, Meet
net Kleine Landschapselementen. Studie naar methodiek, haalbaarheid en kosten aan de hand van proefinventa risaties. Alterra rapportnr. 897. Alterra & Landschapsbeheer Nederland, Alterra, Wageningen, 2004. Opdam, P., C. Grashof en W. van Wingerden, Groene dooradering, een ruimtelijk concept voor functiecombina ties in het agrarische landschap. Landschap 17, pp. 4551. 2000. Opdam, P. en W. Geertsema, Agrarisch natuurbeheer: meer rendement door ruimtelijke samenhang. Landwerk, 3. 2002. Paasman, J.M., Het inventarisatiedocument Bosverkenning. Bosinformatie gericht op regionale verschillen. Rap port IKCNBLF nr. 3. Informatie en Kenniscentrum Natuur, Bos, Landschap en Fauna, Wageningen, 1994. Peters, B.W.E., E. Kater en G.W. Geerling, Cyclisch beheer in uiterwaarden Natuur en veiligheid in de praktijk. Centrum voor Water en Samenleving, Radboud Universiteit, Nijmegen, 2006. Programmabureau Groene Hart. De balans van het Groene Hart. Programmabureau Groene Hart, Utrecht, 2005. Riool in Cijfers, 20052006. Provincie ZuidHolland, Monitoring kleine landschapselementen en maïsteelt in de Alblasserwaard en Vijfheeren landen. Provincie ZuidHolland, Den Haag, 2004. Raad voor Vastgoed Rijksoverheid, Kennisgids, Aspecten rond verwerving en beheer van vastgoed in het lande lijk gebied. Raad voor Vastgoed Rijksoverheid, Den Haag, 2006. Regiebureau POP, Voortgangsrapportage. Regiebureau, Utrecht, diverse jaren. Research en Beleid en Bureau Mentink, 'De kunst van het loslaten'. Evaluatie SGB. Leiden, 2005. Ridder, R.P. de, M.P. Dormans, N.L.M. Gilissen, W.J.M. Kok en M.C. Scherpenisse, Vuistregels voor inrichting. Praktijkervaringen met inrichtingsmaatregelen voor natuurontwikkeling op voormalige landbouwgronden. Inclu sief CD 'Natland'. Dienst Landelijk Gebied, Utrecht, 1998. RUG, Verslag ontgrondingsenquête (inclusief DLGenquête Natland). Intern verslag Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, 2002. Schelhaas, M.J., M.N. van Wijk, G.J. Nabuurs, Koolstofvastlegging in bossen: een kans voor de boseigenaar? Al terrarapport 553. Wageningen, Alterra, 2002.
303
Schoonderwoerd, H. en W.P. Daamen, Houtoogst en bosontwikkeling in het Nederlandse bos: 19841997. Stichting Bosdata, Wageningen. 1999. Schoonderwoerd, H. en W.P. Daamen, Kwantitatieve aspecten van bos en bosbeheer in Nederland: resultaten houtoogststatistiek 19951999. Stichting Bosdata, Wageningen, 2000. Schouten, M., Less Favoured Area Measure in the Netherlands: a welcome or negligible addition? Master thesis report Wageningen UR. Wageningen, 2008. Schuyf, J., Plaats en waardering van fossiele elementen in het Nederlandse landschap. Reeks landschapsstudies 6. Pudoc, Wageningen, 1986. Sierdsema, H., Broedvogels en beheer. Het gebruik van broedvogelgegevens in het beheer van bos en natuur terreinen. SBBrapportnr. 19951, SOVONonderzoeksrapport 1995/04, SBB/SOVON, Driebergen/Beek Ubbergen. 1995. Stichting Landelijk Fietsnetwerk, Jaarverslag 2006 Stichting Landelijk Fietsnetwerk. Stichting Landelijk Fietsnet werk, Amersfoort, 2007. Sukkel, W., B. vd Waal en D. van Balen, Quick Scan Omschakeling naar Biologische Landbouw anno 2007. PPO rapport 363. Wageningen, 2007. Taen, R.J.M., L.H. van Dalen, P.P.M. de Ruijter, Biologisch meer gangbaar Nota biologische landbouw 2001 2004. IME Consult, Arnhem, 2004. Terluin, I., Gaaff, A., Polman, N., Post, J., Rijk, P., Schouten, M., Bergboeren in Nederland. LEI Rapport 2008 023. Den Haag, 2008. Verboom, B., The use of edge habitats by commuting and foraging bats. IBN Scientific Contributions 10, Proef schrift. Universiteit Wageningen, Wageningen, 1998. Vogelzang, T.A., G.B.C. Backus, H.H.W.J.M. Sengers, G.J.F. van den Elzen, M. Breet, Realisatie Agrarisch Ves tigingsgebied Nederweert. Rapport 7.03.01. LEI, Den Haag, 2003. Vogelzang, T.A., et al. Boeren op hoog water; Een studie naar de toekomstperspectieven voor landbouw opnat te veengronden in het Groene Hart. Rapport 3.04.10. LEI, Den Haag, 2004. Vos, J.A. de, P.J.T. van Bakel en I.E. Hoving, Waterpas nat en droogteschadeberekeningen ten behoeve van landbouwkundige doelrealisatie; Plan van aanpak. 66 p. Alterra, Wageningen, 2008. VROM, Rapportage sanering lozingen van huishoudelijk afvalwater in het buitengebied. Ministerie van Volkshuis vesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Den Haag, 2006. VROM, Nota Ruimte, ruimte voor ontwikkeling. Deel 4: Tekst na parlementaire instemming. Ministerie van Volks huisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Den Haag, 2006. V&W, Vierde Nota waterhuishouding. Regeringsbeslissing. 165 p. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Ministe rie van V&W, Den Haag, 1998. V&W, Water in beeld 2005. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Ministerie van V&W, Den Haag, 2005. V&W, Water in beeld 2006. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Ministerie van V&W, Den Haag, 2006.
304
V&W, Water in beeld 2007. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Ministerie van V&W, Den Haag, 2007. Waterschap Roer en Overmaas, Waterbeheersplan Waterschap Roer en Overmaas 20042007. Waterschap Roer en Overmaas, Sittard, 2004. Waterschap Rivierenland, Integraal Waterbeheersplan Gelders Rivierengebied 20022006. Waterschap Rivieren land, Tiel, 2002.
Geraadpleegde websites De Hoeve, 'Bedrijfsprofiel' [online informatie], http://www.dehoevebv.nl/info/profiel.html. Geraadpleegd op 22 april 2008. DNA (Dutch Nurseries Association), 'QualiTree' [online information], http://www.dnaonline.nl/default2.htm?qualitree.htm~DnaMain. Geraadpleegd op 16 mei 2008. Emissie registratie. www.emissieregistratie.nl. Geraadpleegd op 15 mei 2008. Greenport regio Boskoop. www.greenportregioboskoop. Geraadpleegd op 7 mei 2008. Groningen leeft met water. www.groningenleeftmetwater.nl. Geraadpleegd op 7 mei 2008. Hoogheemraadschap van Delfland, 'Delfland opent waterberging aan Kerklaan De Lier' [online persbericht 25 november 2005], http://www.hhdelfland.nl. Geraadpleegd op 13 mei 2008. Hoogheemraadschap van Delfland, 'Meer ruimte voor water in Delfland' [online persbericht 17 juni 2006], http://www.hhdelfland.nl. Geraadpleegd op 13 mei 2008. Landerijk, http://www.landerijk.nl. Geraadpleegd op 15 mei 2008. LNV loket, http://www.hetlnvloket.nl. Geraadpleegd op 23 juni 2008. Milieu en Natuurcompendium. www.milieuennatuurcompendium.nl. Geraadpleegd 25 april 2008. Nederland leeft met water, 'Automatisering van stuwen in Rivierenland' [online informatie], http://projecten.nederlandleeftmetwater.nl/html/topic_8_250.htm. Geraadpleegd op 12 mei 2008. Optimalisatie waterbeheer in de landbouw. www.waterconservering.nl/Publicaties/Waterkatern.pfd Project Optimaal waterbeheer in de landbouw in Noord en Midden Limburg. www.lltb.nl Skal, 'Informatieblad Certificatie en Toezicht' [online informatie], http://www.skal.nl Geraadpleegd op 8 juni 2008. SMK (Stichting Milieukeur), 'Milieukeur agro/food' [online informatie], http://www.milieukeur.nl/nl NL/Content.aspx?type=content&id=24&menu=3&pct=milieukeuragrofood. Geraadpleegd op 16 mei 2008. SPN, 'licentiehouders' [online informatie],< http://www.erkendstreekproduct.nl>. Geraadpleegd op 16 mei 2008. VWA, 'haccp' [online informatie], http://www.vwa.nl/portal/page?_pageid=119,1640187&_dad=portal&_schema=portal
305
Geraadpleegd op 23 mei 2008. Waterschap Roer en Overmaas, 'Projectensites' [online informatie], http://www.overmaas.nl/projecten/projectensites. Geraadpleegd op 12 mei 2008. Waterschap Peel en Maasvallei. www.waterschappeelenmaasvallei.nl. Geraadpleegd op 6 mei 2008. Waterschap Vallei en Eem. www.wve.nl. Geraadpleegd op 15 mei 2008. Werkgroep Ecologisch Waterbeheer. www.wew.nu. Geraadpleegd op 15 mei 2008. Zuivelonline, 'Koe&Boerderij, de potstal' [online informatie], http://www.zuivelonline.nl/?PageID=68 Geraadpleegd op 22 mei 2008.
306
Ex post evaluatie van het Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland 2000 2006 (POP1) Deel 2, bijlagen
G.S. Venema (LEI) L.C. van Staalduinen (LEI) K.H.M. van Bommel (LEI) F.G. Boonstra (Alterra) M.E. Sanders (Alterra) A.P.M. Linders (ERAC)
De ex post evaluatie POP1 is tot stand gekomen onder de verantwoordelijkheid van de minister van LNV.
Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling: Europa investeert in zijn platteland.
Projectcode 31218 December 2008 Rapport 2008073 LEI Wageningen UR, Den Haag
1
Het LEI kent de werkvelden: Internationaal beleid Ontwikkelingsvraagstukken Consumenten en ketens Sectoren en bedrijven Milieu, natuur en landschap Rurale economie en ruimtegebruik
Dit rapport maakt deel uit van het werkveld Internationaal beleid.
De evaluatie is uitgevoerd door een consortium bestaande uit: LEI en Alterra van Wageningen UR en ERAC.
Foto omslag: Theo Tangelder
2
Ex post evaluatie van het Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland 2000 – 2006 (POP1); Deel 2, bijlagen Venema, G.S, L.C. van Staalduinen, K.H.M. van Bommel, F.G. Boonstra, M.E. Sanders, A.P.M. Linders Rapport 2008073 ISBN/EAN: 9789086152803; Prijs € 26,50 (inclusief 6% btw) 162 p., fig., tab., bijl.
Aan de hand van het EUevaluatiekader van de plattelandsprogramma’s is een ex post evaluatie van het eerste Nederlandse Plattelandsontwikkelingsprogramma 20002006 (POP1) uitgevoerd. Het POP1 is de Nederlandse uitwerking van het EUplattelandsontwikkelingsbeleid in deze periode en is opgebouwd rond zes prioritaire doe len op het gebied van duurzame landbouw, natuur en landschap, duurzaam waterbeheer, diversificatie economi sche dragers, recreatie en toerisme en leefbaarheid. In totaal is in de programmaperiode ruim 1,4 miljard euro besteed. De evaluatie richt zich op de vraag of met het POP1 de gestelde beleidsdoelen bereikt zijn (effectivi teit), of de maatregelen en instrumenten efficiënt zijn ingezet en hoe output, outcome en (duurzaamheid van de) impact kunnen worden verklaard (succes en faalfactoren in organisatie en uitvoering van het programma en ex terne invloeden).
An ex post evaluation of the first Dutch rural development programme 20002006 (RDP) has been carried out by using the EU evaluation framework for rural programmes. The RDP is the Dutch elaboration of the EU’s rural de velopment policy in this period, constructed around six priority objectives related to sustainable agriculture, na ture and landscape, sustainable water management, economic diversification, recreation and tourism and quality of life. In total over 1,4 billion euros was invested in the RDP. This evaluation assesses whether RDP has achieved the set of policy objectives (effectiveness), whether the measures and instruments were efficiently de ployed and how the output, outcome and impact (and sustainability of that impact) can be explained (success and failure factors in organisation and implementation of the programme and external influences).
Bestellingen Telefoon: 0703358330 Email:
[email protected] © LEI, 2008
Het LEI is ISO 9000 gecertificeerd.
3
Bijlagen
4
B1
Bekendmaking aanbesteding
5
B2
Samenstelling Begeleidingscommissie en Klankbordgroep
8
B3
Opvolging aanbevelingen eerdere evaluaties
9
B4
Logical Diagram of Impacts (LDI's) per prioritair doel
16
B5
Respondenten interviews en deelnemers expert meeting B5.1 Overzicht van de uitgevoerde interviews B5.2 Expert meeting: programma en deelnemerslijst
44 44 46
B6
Waarnemingen op de indicatoren: programma specifieke evaluatievragen B6.1 Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN) B6.2 Subsidieregeling Natuurbeheer (SN) B6.3 Regeling Particuliere Terreinbeherende Organisaties (RPTO) B6.4 Landinrichtingswerken (LIW) B6.5 Regeling Subsidiëring Gebiedsgericht Beleid en reconstructie concentratiegebieden (SGB) B6.6 Regeling Stimulering Biologische Productiemethoden (RSBP) B6.7 Subsidieregeling Verwerving Staat (VS) B6.8 Regeling Bedrijfshervestiging en beëindiging (RBB) B6.9 Subsidieregeling Stimulering Biologische Productiemethode (SSBP) B6.10 Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw (RSG) B6.11 Subsidieregeling Jonge Agrariërs (SJA) B6.12 Provinciaal Programma A: Investeringen in landbouwbedrijven B6.13 Provinciaal Programma C: Opleiding B6.14 Provinciaal Programma I: Overige bosbouwmaatregelen B6.15 Provinciaal Programma K: Herverkaveling B6.16 Provinciaal Programma N: Dienstverlenende instanties basiszorg B6.17 Provinciaal Programma O: Dorpsvernieuwing en ontwikkeling B6.18 Provinciaal Programma P: Diversificatie landbouwbedrijvigheid B6.19 Provinciaal Programma Q: Waterbeheer in de landbouw B6.20 Provinciaal Programma R: Ontwikkeling en verbetering van de met de ontwikkeling van de landbouw samenhangende infrastructuur B6.21 Provinciaal Programma S: Bevordering van toeristische en ambachtelijke activiteiten B6.22 Provinciaal Programma T: Milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van het welzijn van dieren
48 48 53 56 56 64 66 69 70 72 72 75 75 77 78 78 79 82 84 86 90 91 93
B7
Waarnemingen op de indicatoren: gemeenschappelijke evaluatievragen B7.1 EUhoofdstuk I Investeringen in landbouwbedrijven B7.2 EUhoofdstuk III Opleiding B7.3 EUhoofdstuk V Probleemgebieden en gebieden met specifieke beperkingen op milieugebied B7.4 EUhoofdstuk VI Milieumaatregelen in de landbouw B7.5 EUhoofdstuk VII Verbetering van de verwerking en afzet van landbouwproducten B7.6 EUhoofdstuk VIII Bosbouw B7.7 EUhoofdstuk IX Bevordering van de aanpassing en de ontwikkeling van plattelandsgebieden
98 98 103 105 109 131 131 145
B8
Waarnemingen op de indicatoren: transversale vragen
153
Bijlage 1 Bekendmaking aanbesteding Afdeling I: Aanbestedende dienst I.1) Naam, adressen en contactpunt(en) Regiebureau POP Postbus 2755 3500 GT Utrecht (NL) Fax.: 078 6395394 Email:
[email protected] Adres van de aanbestedende dienst: Dienst Regelingen Postbus 1191 3300 BD Dordrecht (NL) t.a.v.: Team Projectsubsidies Fax.: 078 6395394 Email:
[email protected] URL: www.minlnv.nl Bestek en aanvullende documenten (zoals documenten voor een concurrentiegerichte dialoog en een dyna misch aankoopsysteem) zijn verkrijgbaar op: Dienst Regelingen Postbus 1191 3300 BD Dordrecht (NL) t.a.v.: Team Projectsubsidies Fax: 078 6395394 Email:
[email protected] Inschrijvingen of aanvragen tot deelneming moeten worden gericht aan: Dienst Regelingen Postbus 1191 3300 BD Dordrecht (NL) t.a.v.: Team Projectsubsidies Fax: 078 6395394 Email:
[email protected] I.2) Type aanbestedende dienst en hoofdactiviteit of activiteiten: Ministerie of andere nationale of federale instantie, met de regionale of plaatselijke onderverdelingen ervan. Algemene diensten van de overheden. De aanbestedende dienst koopt aan namens andere aanbestedende diensten: neen.
Afdeling II: Voorwerp van de opdracht II.1) II.1.1)
Beschrijving: Door de aanbestedende dienst aan de opdracht gegeven benaming: Ex post evaluatie POP1 Nederland
5
II.1.2)
II.1.3) II.1.4) II.1.5)
II.1.6) II.1.7) II.1.8) II.1.9) II.2) II.2.1) II.2.2) II.3)
Type opdracht en plaats van uitvoering van de werken, levering van de goederen of verlening van de diensten: diensten; categorie diensten: nr. 08; Regiebureau POP; NUTS code. De aankondiging betreft: Een overheidsopdracht. Inlichtingen over een raamovereenkomst: Korte beschrijving van de opdracht of de aankoop/aankopen: De opdracht behelst de ex post evaluatie van het Nederlandse plattelandsontwikkelingsprogramma voor de periode 2000 2006 (POP1). Het verzamelen van (een deel van de) benodigde gegevens vormt een onderdeel van de opdracht. CPVclassificatie (Gemeenschappelijke woordenlijst overheidsopdrachten): 73110000 Opdracht valt onder de Overeenkomst betreffende overheidsopdrachten (GPA): Ja. Verdeling in percelen: Neen. Varianten worden geaccepteerd: Neen. Hoeveelheden of omvang van de opdracht Totale hoeveelheid of omvang: Opties: Neen. Looptijd of uitvoeringstermijn van de opdracht: Begin: 01/01/2008. Voltooiing: 31/12/2008.
Afdeling III: Juridische, economische, financiële en technische inlichtingen III.1) III.1.1) III.1.2) III.1.3)
III.1.4) III.2) III.2.1)
III.2.2)
III.2.3)
III.2.4) III.3) III.3.1) III.3.2)
6
Voorwaarden met betrekking tot de opdracht Verlangde borgsommen en waarborgen: Belangrijkste financiering en betalingsvoorwaarden en/of verwijzing naar de voorschriften dienaangaande: Regiebureau POP. De vereiste rechtsvorm van de combinatie van ondernemers waaraan de opdracht wordt gegund: Indien voor de uitvoering van (onderdelen van) de opdracht een (tijdelijke) combinatie wordt gevormd met andere bedrijven, wordt van alle leden van die combinatie verlangd dat zij zich in een schriftelijke verklaring gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de juiste financiële en techni sche uitvoering van de opdracht. Andere bijzondere voorwaarden voor de uitvoering van de opdracht: Neen. Voorwaarden voor deelnemen Persoonlijke situatie van ondernemers, waaronder vereisten in verband met de inschrijving in het be roeps of handelsregister: Inlichtingen en formaliteiten om na te gaan of aan de vereisten is voldaan: Zie bestek. Economische en financiële draagkracht: Inlichtingen en formaliteiten om na te gaan of aan de vereisten is voldaan: Zie bestek. Eventueel vereiste minimumeisen: Vakbekwaamheid: Inlichtingen en formaliteiten om na te gaan of aan de vereisten is voldaan: Zie bestek. Eventueel vereiste minimumeisen: Voorbehouden opdrachten: Neen. Voorwaarden betreffende een opdracht voor dienstverlening Het verrichten van de dienst is aan een bepaalde beroepsgroep voorbehouden: Neen. Rechtspersonen moeten de namen en beroepskwalificaties opgeven van het personeel dat met de uitvoering van de dienstverleningsopdracht wordt belast: Ja.
Afdeling IV: Procedure IV.1) IV.1.1) IV.2) IV.2.1)
IV.2.2) IV.3) IV.3.1) IV.3.2) IV.3.3)
IV.3.4) IV.3.5) IV.3.6) IV.3.7)
IV.3.8)
Type procedure Type procedure: Openbaar. Gunningscriteria Regiebureau POP Gunningscriteria: Economisch meest voordelige aanbieding, gelet op de in het bestek, in de uitnodiging tot inschrijving of tot onderhandeling vermelde criteria. Er wordt gebruik gemaakt van een elektronische veiling: Neen. Administratieve inlichtingen Referentienummer van het dossier bij de aanbestedende dienst: ond/2007/13 Eerdere aankondigingen betreffende dezelfde opdracht: Neen. Voorwaarden voor de verkrijging van bestekken en aanvullende documenten of een beschrijvend document: Termijn voor ontvangst van aanvragen voor documenten of voor toegang tot documenten: 23/10/2007 13:30:00 Tegen betaling verkrijgbare documenten: Neen. Termijn voor ontvangst van inschrijvingen of deelnemingsaanvragen: 23/10/2007 13:30:00. Datum van verzending van uitnodigingen tot inschrijving of deelneming aan geselecteerde gegadig den: Taal of talen die mogen worden gebruikt bij inschrijvingen of verzoeken tot deelneming: Nederlands. Minimumtermijn waarin de inschrijver zijn inschrijving gestand moet doen: Periode in maanden: 3 maanden (vanaf de opening van de inschrijving) (vanaf de datum van ontvangst van de inschrijvingen) Omstandigheden waarin de inschrijvingen worden geopend: 23/10/2007 14:00:00.
Plaats: Burgemeester de Raadtsingel 59 3311 JG te Dordrecht Personen die de opening van de inschrijvingen mogen bijwonen: ja. Vertegenwoordigers van de Inschrijvers zullen in de gelegenheid worden gesteld hierbij aanwezig te zijn. Per In schrijver kunnen maximaal twee personen bij deze bijeenkomst aanwezig zijn. Inschrijvers worden verzocht dat zij vooraf schriftelijk te kennen geven of zij van deze gelegenheid gebruik willen maken. Regiebureau POP.
7
Bijlage 2 Samenstelling Begeleidingscommissie en Klankbordgroep Samenstelling Begeleidingscommissie Ex post evaluatie POP1: Mr. Drs. Annemiek Nap Ing. Aart Vorstenburg Drs. Ilse Oppedijk Ir. Hugo Lieffijn
(Regiebureau POP) tot 1 maart 2008 (Regiebureau POP) vanaf 1 maart 2008 (Regiebureau POP) vanaf 1 maart 2008 (Ministerie van LNV, Directie Kennis).
Samenstelling Klankbordgroep Ex post evaluatie POP1: Mr. Drs. Annemiek Nap Ing. Aart Vorstenburg Drs. Ilse Oppedijk Ir. Hugo Lieffijn Ir. Sophieke Nijhuis Ir. Ton Klapwijk Ir. Melanie Brunings Saskia Joha Van Abswoude Drs. Frank Mugge Ir. Monique Remmers Drs. Willem Schoustra Drs. Annette Wijering Wim de Bruijn Ir. Mart Mensink
8
(Regiebureau POP) tot 1 maart 2008 (Regiebureau POP) vanaf 1 maart 2008 (Regiebureau POP) vanaf 1 maart 2008 (Ministerie van LNV, Directie Kennis) (Ministerie van LNV, Dienst Landelijk Gebied) (Ministerie van LNV, Dienst Regelingen) tot 1 mei 2008 (Ministerie van LNV, Dienst Regelingen) vanaf 1 mei 2008 tot 1 juli 2008 (Ministerie van LNV, Dienst Regelingen) vanaf 1 juli 2008 (Ministerie van LNV, Directie Natuur) (Ministerie van LNV, Directie Platteland) (Ministerie van LNV, Directie Landbouw) (Ministerie van LNV, Directie Landbouw) (Provincie Drenthe) (Provincie Gelderland)
Bijlage 3 Opvolging aanbevelingen eerdere evaluaties In deze bijlage wordt kort ingegaan op de conclusies en aanbevelingen uit eerdere evaluaties die betrekking hebben op POP1 of een deel daarvan. Tot 2003 (vier stuks) zijn deze in de midterm evaluatie van POP1 behan deld en hier integraal overgenomen (Ecorys, 2003, Bijlage III). Aangeven wordt of de aanbevelingen opgevolgd zijn in POP. De resultaten van de Evaluatie Regiebureau POP in 2002, opgesteld door bureau Novioconsult naar het func tioneren van het Regiebureau POP (juli 2002), zijn al opgenomen in paragraaf 4.3 van de midterm evaluatie POP (Ecorys, 2003) over uitvoering en toezicht. Deze ex post evaluatie diende in de geest van de midterm evaluatie POP (Ecorys, 2003) uitgevoerd te worden, zodat een vergelijking mogelijk is. De midterm evaluatie is uiteraard een hele waardevolle bron geweest voor het op stellen van deze ex post evaluatie. In deze ex post evaluatie wordt regelmatig verwezen naar aanbevelingen uit de midterm en hoe deze een opvolging hebben gekregen in de laatste drie jaren van POP1 (zie paragraaf 4.3 en para graaf 4.8 uit Deel 1 van de rapportage). Er wordt in deze bijlage dan ook geen samenvatting gegeven van de conclu sies en aanbevelingen van de midterm evaluatie. Daarnaast worden de belangrijkste conclusies gepresenteerd van de evaluatie van de SGB door Research en Beleid en Bureau Mentink, en de evaluatie van het Programma Beheer (regelingen SAN en SN) door het MNP. Omdat de SGB evaluatie bijna aan het einde van de POP1periode is verschenen en de evaluatie van het Pro gramma Beheer pas na de POP1periode, wordt er geen beschrijving gegeven van de opvolging in POP1. Wel zijn de resultaten van beide evaluaties gebruikt bij de betreffende onderdelen in deze ex post evaluatie. De volgende evaluaties worden kort behandeld: - ex ante evaluatie Plattelandsontwikkelingsplan (POP) Nederland, opgesteld door het Informatie en Kenniscen trum LNV (1999); - ex post evaluatie 5bprogramma's Nederland 19941999 opgesteld door Bureau Terp, bestaande uit twee delen: Deel I algemeen deel voor Nederland en Deel II regionaal deel, te weten 5b regio NoordwestOverijssel en de Vechtstreek; 5b regio Friesland; 5b regio Groningen/ZuidwestDrenthe; 5b regio Noord en MiddenLimburg; 5b regio ZeeuwsVlaanderen (november 2001); - evaluatieonderzoek van de Algemene Rekenkamer naar de Resultaten van plattelandsprojecten met Europese subsidie, aangeboden aan de Tweede Kamer, en betrekking hebbend op de plattelandsprojecten die in de periode 19941999 mede met EUsubsidie werden gefinancierd (2003); - tussentijdse evaluatie Programma Beheer opgesteld door B&A groep (mei 2003); - evaluatie van Research voor Beleid en Bureau Mentink naar de regeling Subsidiëring Gebiedsgericht Beleid en reconstructie concentratiegebieden (SGB), in opdracht van het ministerie van LNV, en betrekking hebben de op het concretiseren van het onderzoeksplan, het analyseren van de totstandkoming en opzet van de re geling en de achtergrondgegevens over de gebieden (juli 2005); - ecologische hoofdstructuurevaluatie opgesteld door de Algemene Rekenkamer (2006); - ecologische evaluatie regelingen voor natuurbeheer; Programma Beheer en Staatsbosbeheer 20002006. Opge steld door Milieu en Natuurplanbureau in samenwerking met Wageningen UR (mei 2007); - OECD Rural Policy Review Netherlands, opgesteld door de OECD (juni 2008).
Aandachtspunten en opvolging ex ante evaluatie POP Nederland 200072006 (verschenen in 1999). De midterm zegt daar het volgende over:
9
‘Causaliteit Het POP beoogt de volgende reeks te realiseren: analyse gewenste situatie doelen operationele doelen maatregelen instrumenten output resultaat effect. De relatie analyse gewenste situatie doelen opera tionele doelen maatregelen mist motiveringen en de aanduiding van gemaakte keuzes. De specifieke relatie tussen operationele doelen instrumenten is niet inzichtelijk gemaakt. Instrumenten zijn niet eenduidig gerela teerd aan (operationele) doelen.
Opvolging in POP De relatie tussen doelen en instrumenten blijkt zeer complex en niet eenduidig. Eén instrument wordt ingezet voor verschillende doelen, en voor één doel zet men verschillende instrumenten in. Hierdoor is het onmoge lijk om na te gaan welk instrument in welke mate bijgedragen heeft aan een bepaald effect. Daarnaast is het moeilijk, zo niet onmogelijk, om in een bereikte situatie de invloed van het POP aan te geven, aangezien ef fecten door veel andere factoren bepaald kunnen worden.
Evalueerbaarheid Dit onderdeel is operationeel nog niet ver uitgewerkt. De aanwezigheid van streefwaarden voor de gewenste situatie, (referentie)kengetallen voor de uitgangsituatie, indicatorensets, contouren van monitoringssystemen maakt dat het plan de intentie heeft evalueerbaar te zijn voor latere evaluaties (midterm, ex post). Dit is ech ter niet gebeurd. Toetsing leert dat er nog de nodige aan en invullingen zijn te maken voordat er sprake kan zijn van een operationele beschrijving. Het complex van uiteenlopende maatregelen en instrumenten en de hoeveelheid instrumenten dat men beoogt te effectueren, zal specifieke zorg voor monitoring op operatio neel niveau moeten vergen.
Opvolging in POP Tijdens de midterm evaluatie is gebleken dat evaluatie op indicatoren, streefwaarden en bereikte effecten op een (groot) aantal punten moeilijk is door het ontbreken dan wel het niet kunnen weergeven van gevraagde informatie. Daarnaast blijkt dat beschikbare gegevens vaak voor meerdere uitleg vatbaar zijn. De intentie van het POP voor het uitvoeren van evaluaties is goed, echter in de praktijk blijkt dat inhoudelijke toetsing slecht beperkt mogelijk is.' (Ecorys, 2003; pagina 311 en 312).
Aandachtspunten en opvolging Ex post evaluatie programma 5b (199471999), verschenen in 2001. De midterm zegt daar het volgende over: 'Bij de aanwijzing van gebieden dient meer rekening gehouden te worden met regionale samenhang in soci aaleconomisch functioneren om programmamiddelen zo effectief en efficiënt mogelijk in te kunnen zetten. Versnippering moet dus zoveel mogelijk worden voorkomen.
Opvolging in POP Bij het opstellen van de POP is door de vier regio's een specifiek ROP opgesteld, die als basis heeft gediend voor de opstelling van het POP. Het POP kent een grote diversiteit aan instrumenten. De Provincies hebben gekozen voor het inbrengen van een groot aantal Provinciale Programma's. Doordat Provincies kiezen welke Provinciale Programma's zij voor hen van toepassing verklaren, is een zekere regionale uitwerking en diffe rentiatie mogelijk. Onverlet de verantwoordelijkheid van afzonderlijke cofinanciers, dient ook versnippering als gevolg van afwijkende regelgevingen te worden voorkomen; fondsvorming en beperking van het aantal verschillende maatregelen kunnen hiertoe bijdragen.
Opvolging in POP
Het POP kent een groot en divers aantal maatregelen met zeer uiteenlopende doelstellingen en regelgevin gen. Genoemd aandachtspunt lijkt in het POP niet overgenomen. De uitvoering van programma's, in het bijzonder het genereren en committeren van projecten dient gelijkma tiger in te tijd plaats te vinden. Dit vergroot de bijsturingmogelijkheden en bevordert daarnaast de afwe gingsmogelijkheid tussen projecten, wat de effectiviteit alleen maar ten goede kan komen.
Opvolging in POP Financiële overzichten van de Betaalorganen signaleren onvoldoende dreigende onderuitputting op maatre gel en instrumentniveau. Dit is wel van wezenlijk belang voor adequate bijsturing van het POP. Tot nu toe opereren regelingseigenaren te weinig proactief en zoeken zij hun toevlucht tot noodoplossingen (bijvoor beeld de inzet op grondverwerving).
10
In plattelandsprogramma's moet rekening gehouden worden met een geringere absorptiecapaciteit van de landbouwsector. Duidelijkheid over de (belangrijke) rol van en vroegtijdige betrokkenheid van landbouworga nisaties kan bijdragen aan de absorptie.
Verdere uniformering van rapportages en monitoring is gewenst1 Het opnemen van onderdelen in rapportages waarvan de relatie met de feitelijk uitgevoerde activiteiten on duidelijk of discutabel is (zoals uitgebreide milieuprofielen) zou kritisch moeten worden bezien.
Opvolging in POP: PM.
Opvolging in POP
Het POP kent een geheel eigen complexe evaluatiesystematiek. De voorgeschreven wijze van rapporteren bevat geen overbodige onderdelen. De blijvende integratie van ESFinzet bij regionale programma's is een punt van zorg. Hoewel de daadwerke lijke synergie tussen EOGFL/EFRO en ESF in de zin van projecten zeer beperkt was, kan de regionale inbed ding van arbeidsmarktmaatregelen naast overig regionaal stimuleringsbeleid als waardevol aangemerkt worden. Continuering moet ook in nieuwe programma's nagestreefd worden door goede (regionale) afstem ming tussen doelstelling 2 en doelstelling 3 programma's.
Opvolging in POP: PM ' (Ecorys, 2003; pagina 312 en 313). Aandachtspunten en opvolging Evaluatie plattelandsprojecten 1994799 Algemene Rekenkamer (ver7 schenen in 2003). De midterm zegt daar het volgende over:
Conclusies -
Teveel nadruk op financiële voortgang Door de nadruk op de financiële voortgang van de programma's ging de aandacht van de betrokken actoren duidelijk minder uit naar de beoogde en gerealiseerde (nietfinanciële) resultaten van de plattelandsprojecten. Voor het POP geldt dit ook, omdat getracht wordt de onderuitputting beperkt te houden door extra grondaankopen te financieren.
Opvolging in POP In de midterm evaluatie van het POP wordt geconcludeerd dat alsnog de sturing van het POP vooral vanuit de financiën plaatsvindt. Onderuitputting van het programma wordt beperkt gehouden door extra grondaan kopen te doen. De begrote uitgaven voor grondverwerving in de periode 20002006 zijn in de periode tot 2002 bijna benut, terwijl de verwachting is dat ook in 2003 weer ingezet wordt op grondverwerving om de beschikbare POPgelden te benutten. Het gevolg van deze trend is dat er (te) weinig aandacht is voor de in houdelijke component van het POP. Het POP is een programma met inhoudelijke (operationele) doelstellingen die hierdoor moeilijk zijn te behalen. -
Beoogde doelen en effecten te algemeen en onvergelijkbaar Voor een aantal indicatoren is inzichtelijk wel aan te geven welke concrete zaken en/of diensten de projecten hebben opgeleverd, maar over de effecten en het bereiken van doelen kunnen nauwelijks uitspraken gedaan worden. Dit geldt nog steeds doordat vele streefwaarden niet gedefinieerd en effecten onduidelijk zijn.
Opvolging in POP Bij de beantwoording van de evaluatievragen in de midterm evaluatie komt naar voren dat specifieke infor matie over voorgeschreven indicatoren ontbreekt; wel is soms informatie beschikbaar over andere indicato ren waar soms vragen mee zijn te beantwoorden. Streefwaarden ontbreken bij een groot aantal indicatoren, waardoor uit de evaluatie vaak niet blijkt of doelstellingen en al helemaal niet of beoogde effecten worden bereikt. Gegevensverzameling en monitoring op de voorgeschreven indicatoren is van wezenlijk belang voor het goed uitvoeren van een evaluatie van het programma.
1
Overigens wordt hieraan in de nieuwe programmaperiode al aandacht gegeven, wat betreft monitoring en indicatorenset.
11
Informatie over resultaten onvoldoende betrouwbaar Onzekerheid over de precieze resultaten hangt ook samen met het feit dat de betrouwbaarheid van de be leidsinformatie, die op projectniveau beschikbaar is over prestaties, effecten en doelrealisatie, onvoldoende gewaarborgd is. De betrouwbaarheid van de informatie is nog steeds een punt van aandacht.
Opvolging in POP Monitoring van het programma op effecten en resultaten vindt slechts beperkt plaats. Op een aantal punten is gegevens beschikbaar, maar de betrouwbaarheid van de informatie is nog steeds een punt van aandacht. -
Succesfactoren en knelpunten Plattelandsprojecten zijn van de grond gekomen, waarvan sommige als succesvol en andere als minder suc cesvol of mislukt kunnen worden beschouwd. De Algemene Rekenkamer heeft een inventarisatie gemaakt van de succesfactoren en knelpunten.
Opvolging in POP Bij de samenstelling van het POP is nadrukkelijk aandacht geweest voor de diversiteit van projec ten/regelingen die binnen de plattelandsontwikkeling wordt nagestreefd. Daarbij is zowel rekening gehouden met inhoudelijke doelstellingen als met de behoefte (vraag) in het veld. Tijdens de midterm evaluatie blijkt dat sommige onderdelen van het POP minder positief worden beoordeeld; dit gebeurt bijvoorbeeld door concur rerende regelingen, geen interesse (voordeel) bij beoogde doelgroep of het minder actueel worden van na gestreefde doelstellingen. Bij het samenstellen van het subsidieprogramma over langere periode is dit echter een enigszins vanzelfsprekend gegeven. Over het algemeen zijn de inhoudelijke resultaten van het POP posi tief.
Aanbevelingen -
Aansluiting tussen de doelstellingen van de Provinciale Programma's onderling en met de doelstellingen van het landelijke plattelandsontwikkelingsprogramma. Deze doelstellingen moeten voor zover mogelijk op vergelijkbare wijze in toetsbare termen worden geformu leerd en daarnaast geoperationaliseerd in meetbare beoogde prestaties en effecten. Dit geldt zowel op regi onaal programmaniveau als op projectniveau. Het implementeren van een uniforme indicatorenset is hierbij aan te bevelen. De operationalisering van de beoogde prestaties en effecten dient nog plaats te vinden.
Opvolging in POP De meeste van de indicatoren/doelstellingen op Provinciaal Programma of rijksregelingenniveau zijn verge lijkbaar opgesteld, waardoor een vertaling naar EUniveau mogelijk is. Uit de evaluatie blijkt dat vaak geen adequate gegevensverzameling plaatsvindt (soms ook niet mogelijk is) op indicatoren. Het beschrijven van beoogde programmaeffecten (bijvoorbeeld toename werkgelegenheid/inkomen of toename diversiteit na tuur) lijkt op voorhand niet mogelijk, aangezien deze effecten mogelijk door heel andere factoren beïnvloed kunnen worden. Daarmee wordt geconcludeerd dat voor een juiste beoordeling van het POP niet altijd de juiste indicatoren zijn geformuleerd. -
Een systeem dat op adequate wijze de beleidsinformatie genereert die nodig is voor de voortdurende moni toring van het plattelandsprogramma en voor de periodieke evaluaties van de gerealiseerde resultaten. Behalve informatie over de financiële voortgang gaat het daarbij ook om de informatie over de gerealiseerde prestaties en effecten van de projecten en de programma's. De uniformiteit en betrouwbaarheid van deze in formatie moeten expliciet worden gewaarborgd. Deze taak heeft het regiebureau op zich genomen. Of spra ke is van een systeem is onduidelijk (waarschijnlijk wel), maar de uniformiteit en betrouwbaarheid laten te wensen over.
12
Opvolging in POP De conclusie is dat binnen het POP vooral gestuurd wordt op financiën. Daarnaast wordt opgemerkt dat op niet alle punten inzicht bestaat in de inhoudelijke voortgang van het POP, waardoor het moeilijk is daarop bij te sturen. -
Een goede invulling van de regierol door de provincies en de toezichtrol door het Comité van Toezicht. Daarbij dient aandacht te worden geschonken aan het spanningsveld dat kan ontstaan tussen de grote be stedingsdruk binnen het programma en het toezicht op de kwaliteit van de projectvoorstelling en het monito ren van de beoogde (nietfinanciële) prestaties en effecten. De regierol is nu in handen van een regiebureau, maar wat is haar invloed op bijvoorbeeld de Provincies?
Opvolging in POP Het Regiebureau heeft een duidelijke regierol binnen de complete uitvoering van het programma en heeft nauwe samenspraak met het Comité van Toezicht (LNV en provincies).' (Ecorys, 2003; pagina 313315).
Aandachtspunten en opvolging Tussentijdse Evaluatie Programma Beheer, B&A Groep (verschenen mei 2003). De midterm zegt daar het volgende over: 'Het programma beheer (SAN en SN) is een onderdeel van diverse maatregelen van het POP. In de tussentijdse evaluatie van het Programma Beheer (2003, B&A Groep DLV) worden diverse aanbevelingen gedaan. Deze zijn gericht om het negatieve imago van Programma Beheer te verbeteren; vooral de organisaties zijn kritisch tot zeer kritisch over de uitvoering van het Progamma. Deze aanbevelingen zijn ook van positieve invloed op de maatregelen van het POP. Het betreft de volgende aanbevelingen: - krachtiger regie en sturingsrol door ministerie van LNV (dus sturen op hoofdlijnen); - regionalisering overlegstructuur om aanvraag en behandelingsperioden in te korten. Mogelijk kan DLG een belangrijkere rol spelen in de advisering naar de subsidieontvangers; - hoeveelheid pakketten handhaven, maar wel beperkt aantal pakketten aanpassen dan wel uitbreiden om re gionale variatie beter mee te nemen.' (Ecorys, 2003; pagina 316).
Opvolging in POP De uitkomsten van deze evaluatie hebben veel verandering te weeg gebracht. Het programma Beheer is op de schop gegaan. Deze veranderingen waren direct te merken binnen de betreffende regelingen die onder POP1 vielen. Evaluatie van Research voor Beleid en Bureau Mentink naar de regeling Subsidiëring Gebiedsgericht Beleid en reconstructie concentratiegebieden (SGB), in opdracht van het ministerie van LNV, en betrekking hebbende op het concretiseren van het onderzoeksplan, het analyseren van de totstandkoming en opzet van de regeling en de achtergrondgegevens over de gebieden (juli 2005).
Belangrijkste conclusies Evaluatie van de SGB, door Research voor Beleid en Bureau Mentink (ver7 schenen juli 2005). Algemeen -
De SGB voldeed niet aan de verwachtingen. De uitvoering van de SGB was weinig effectief, maar desondanks heeft de regeling wel een positieve bijdra ge geleverd aan het gebiedsgericht werken.
Filosofie achter de SGB -
Ontschotting vindt alleen procesmatig plaats, niet inhoudelijk. De SGB is als aanbouwregeling mislukt. Gebieden hebben smeerolie nodig.
13
Werkbaarheid van de regeling -
Gebrek aan structurele communicatie bleek een van de belangrijkste faalfactoren. De huidige monitoring schiet tekort. Doelen en middelen waren niet gekoppeld. De SGBregeling is werkbaar, maar vergt een grote professionaliteit van de betrokken partijen. Deze evaluatie is in 2005 verschenen, redelijk aan het einde van de POP1periode.
Belangrijkste conclusies evaluatie van de Ecologische hoofdstructuur (EHS). Opgesteld door de Al7 gemene Rekenkamer (2006). 'EHSbeleid: De biodiversiteit in Nederland staat onder druk, zowel op het land als in het water. De overheid heeft met het EHSbeleid in principe een geschikt instrument gekozen om de biodiversiteit te beschermen. Dit instrument past bovendien binnen de internationale verplichtingen die Nederland heeft op grond van mon diale verdragen en Europese richtlijnen. De doelstellingen van het EHSbeleid zijn op een aantal punten echter onduidelijk geformuleerd. Dit geldt om te beginnen voor de beoogde omvang van de EHS (728.500 ha natuur op het land). De taakstellingen die bij deze omvangdoelstelling horen, zijn in de loop van de tijd veelvuldig veranderd en de redenen daarvoor wa ren niet altijd duidelijk. Bij de doelstellingen die zijn geformuleerd voor de kwaliteit van de soorten natuur waaruit de EHS moet bestaan, worden veel verschillende typologieën naast elkaar gehanteerd. Voor de ver eiste milieukwaliteit per EHSgebied blijken bovendien nog geen specifieke en meetbare doelstellingen te zijn geformuleerd. Ook bestaat er onduidelijkheid over de beoogde samenhang binnen de EHS, doordat er geen criteri um is voor de minimale grootte van EHSgebieden. Verder is de beleidsinformatie die beschikbaar is voor de monitoring van de realisatie van de EHS niet volle dig, niet betrouwbaar en niet consistent. Er is geen centrale coördinatie voor de monitoring van de EHS. Dit bemoeilijkt het meten van de voortgang van het beleid en doet bovendien afbreuk aan de bruikbaarheid van de realisatiecijfers over de EHS in het jaarverslag van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwali teit (LNV). Daardoor is het voor de ministers en de Tweede Kamer lastig te beoordelen of de doelstellingen van het EHSbeleid zijn gehaald en of eventueel bijsturing nodig is. Realisatie van de doelen: Wat de uitvoering van het EHSbeleid betreft constateert de Rekenkamer dat er nog veel moet gebeuren om in 2018 het beoogde samenhangende netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden te realiseren. Van de beoogde uitbreiding van de EHS op het land (275.000 ha) was begin 2005 38% (106.000 ha) gereed. Vooral de inrichting van nieuwe EHSgebieden en de realisatie van nieuwe natuur door particulier natuurbeheer lopen achter. Verder ligt een kwart van de uitbreiding buiten de EHS zo als die is opgenomen in de Nota Ruimte (de zogenoemde nettoEHS). Bij agrarisch beheer is bovendien de continuïteit onvoldoende gewaarborgd omdat deze gebieden niet planologisch beschermd worden. Tot slot wordt de subsidie verleend voor slechts 6 jaar. Over de gerealiseerde natuurkwaliteit kan nauwelijks een uitspraak worden gedaan omdat de realisa tie van dat doel niet gemeten wordt en een nulmeting ontbreekt. Daardoor wordt bij de uitvoering van het be leid te weinig rekening gehouden met de kwaliteit van de natuur in de EHSgebieden. De milieucondities zijn weliswaar verbeterd, maar in veel EHSgebieden is de kwaliteit van het milieu nog niet goed genoeg om de natuurdoelen te kunnen realiseren. Dit geldt voor de depositie van stikstof en verzurende stoffen en voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Ook de verdroging blijft een groot probleem. Er is nog geen duidelijk plan met concrete maatregelen om de milieucondities in de EHSgebieden te verbeteren. Een deel van de maatregelen die bijdragen aan ruimtelijke samenhang is goed op gang gekomen: er worden natuurvriendelijke oevers en vispassages aangelegd, de rijksinfrastructuur wordt ontsnipperd en het aantal grote natuurgebieden en landschappelijke eenheden neemt toe. Toch blijven er ook nog veel kleine gebieden bestaan die geen deel uitmaken van een netwerk en met het aanleggen van verbindingen tussen EHSgebieden is nog maar net een begin gemaakt. Verder zijn er planologische problemen. Het is nog niet helemaal duidelijk waar de EHS precies moet komen te liggen. De planologische bescherming van de EHS is bovendien nog onvoldoende. Provincies ver
14
schillen in de manier waarop zij de EHS hebben opgenomen in hun streekplannen. De betreffende gebieden zijn in de provinciale streekplannen vaak niet duidelijk herkenbaar als EHS. Daardoor is het voor gemeenten, burgers en bedrijven lastig om bij het ontwikkelen van andere ruimtelijke plannen rekening te houden met de EHS. Er is geen overzicht van de stand van zaken van de planologische bescherming van de EHS in ge meentelijke bestemmingsplannen, maar er zijn aanwijzingen dat veel gemeenten nog verouderde bestem mingsplannen hebben, waarin de EHS onvoldoende wordt beschermd. Aangezien het bestemmingsplan het enige juridisch bindende instrument in de ruimtelijke ordening is, betekent dit dat de continuïteit van de na tuur en de investeringen daarin onvoldoende gewaarborgd zijn.' (Algemene Rekenkamer, 2006).
Aanbevelingen Om de realisatie van de EHS te kunnen waarborgen: - moet de sturing van het EHSbeleid verbeteren en de knelpunten in de uitvoering moeten weggenomen worden; - moeten eenduidige doelen worden geformuleerd voor de EHS en moet er gezorgd worden voor een goede monitoring, zodat de regering en de Tweede Kamer zicht kunnen houden op de voortgang van de EHS. Om de knelpunten in de uitvoering van het EHSbeleid weg te nemen wordt aanbevolen: - de EHS duidelijker te lokaliseren; - de planologische bescherming van de EHS te bevorderen; - de toepassing van het principe van vrijwilligheid te evalueren en eventueel te heroverwegen; - zorgvuldiger te kiezen uit realisatiewijzen; - de mogelijkheden te onderzoeken om de continuïteit van agrarisch natuurbeheer te bevorderen; - ervoor te zorgen dat er een integraal plan voor natuurdoelen en milieucondities komt.
Opvolging in POP Dit is niet aan de orde gezien het tijdstip van publicatie in het laatste jaar van POP1.
Ecologische evaluatie regelingen voor natuurbeheer; Programma Beheer en Staatsbosbeheer 20007 2006. Opgesteld door MNP in samenwerking met Wageningen UR (mei 2007). De in dit kader verzamelde data, ontwikkelde modellen, inzichten, kennis en uitkomsten zijn direct gebruikt in de ex post evaluatie POP1. Deze studie is in 2007 verschenen waardoor van enige opvolging in POP1 geen sprake meer kon zijn.
Aandachtspunten OECD Rural Policy Reviews Netherlands. Opgesteld door de OECD (juni 2008). Nederland heeft wat betreft het plattelandsbeleid de ambitie om initiatieven op gebiedsniveau sterker te integre ren. Er is een streven naar een meer horizontale coördinatie van (plattelands)beleid, waarbij beleid wordt ge maakt vanuit een territoriale benadering. Hierbij staan gebieden in plaats van sectoren centraal en zijn investeringen het belangrijkste instrument. De OECD spreekt in dit geval van een 'nieuw plattelandsparadigma'. Volgens de OECD heeft Nederland met de Agenda Vitaal Platteland, waarbij provinciale en lokale overheden be leid omzetten in concrete acties en deze integreren in regionale en lokale plannen, al een voorzichtig begin ge maakt met de territoriale benadering (OECD, 2006a; 2006b). Echter, het Nederlandse plattelandsbeleid is volgens de OECD nog wel sterk eenzijdig gericht op landbouw en natuur. Daarnaast is in het regionaal econo misch beleid geen echte focus op het platteland. Het is volgens de OECD goed om het plattelandsbeleid meer te verbinden met beleid op andere terreinen. Hierbij kan Nederland leren van Engeland en Finland, landen waar vol gens de OECD concreet wordt gestreefd naar meer coherentie in het plattelandsbeleid (OECD, 2008).
15
Bijlage 4 Logical Diagram of Impacts (LDI's) per prioritair doel Deze bijlage behoort bij hoofdstuk 3 uit Deel 1 van de rapportage. In fase 1 van de evaluatie, de structurering, zijn we begonnen met het opstellen van een Logical Diagram of Im pacts (LDI's) voor ieder prioritair doel. De LDI's geven de verwachte outputs, outcomes en impacts en de ver onderstelde relaties daartussen weer. In de LDI's is tevens aangegeven welke EU indicatoren (die gekoppeld zijn aan EUvragen) gebruikt worden om bepaalde effecten te meten en welke aanvullende/nieuwe indicatoren ge bruikt worden. Dit laatste geldt vooral bij de output resultaten. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het aantal pro jecten, aantal investeringen, aantal activiteiten, aantal voorzieningen, enzovoort. In deze bijlage wordt per prioritair doel de LDI gepresenteerd en de logica beschreven. Daarnaast wordt kort ingegaan op de daarbij horende (en vooraf) geïnventariseerde externe ontwikkelingen die van bepalende in vloed kunnen zijn op het resultaat van POP1, zoals grondprijsontwikkeling, conjunctuur ontwikkelingen enzo voorts.
1. Ontwikkelen van een duurzame landbouw Logica 1 (met betrekking tot Provinciale Programma's A, G, M; en DEMO) Investeringen in het innovatief vermogen rond productie en afzet op primaire bedrijven verbetert de kwaliteit van producten. Dit bevordert de marktsituatie van land en tuinbouwproducten en houdt tevens het inkomen van de plattelandsgemeenschap op peil.
Externe invloeden De mate van risicobeheersingsinnovaties door overige ondersteuning van innovatieprocessen door overheden en keten. Marktpositie primaire bedrijf binnen betreffende keten. Algemene marktontwikkeling.
Logica 2 (met betrekking tot Provinciaal Programma A; en DEMO) Door te investeren in het innovatief vermogen en in nieuwe teelten en oogstmethoden op primaire bedrijven wordt de factorproductiviteit verhoogd. Dit heeft een positieve invloed op het bruto inkomen van primaire bedrij ven en levert daarmee een bijdrage aan het verbeteren van het inkomen van de plattelandsgemeenschap.
Externe invloeden Marktpotentie nieuwe teelten, technische ontwikkeling.
Logica 3 (met betrekking tot Provinciaal Programma's A, G en M) Door het bevorderen van samenwerkingsverbanden verbetert de productkwaliteiten (onder andere door de in voering van kwaliteitslabels) en kunnen (nieuwe) producten beter in de markt gezet worden. Hierdoor verbetert de marktsituatie voor basisproducten uit de land en tuinbouw.
Externe invloeden Algemene en specifieke marktsituatie
Logica 4 (met betrekking tot Provinciale Programma's G en M) Het stimuleren van ketenvorming tussen producten, verwerking van afzet van agrarische producten, bevordert de samenwerking en het vertrouwen tussen de verschillende schakels in de keten. Door deze bundeling van krachten wordt de marktsituatie voor basisproducten uit de land en tuinbouw verbeterd.
Externe invloeden Mogelijke economische voordelen voor alle samenwerkende partijen.
Logica 5 (niet op ingezet)
16
Logica 6 (met betrekking tot Provinciaal Programma A en RSBP) Het stimuleren van de omschakeling naar biologische landbouw vergroot het biologische landbouwareaal en het aantal biologische bedrijven. Hierdoor neemt: het inkomen van de omgeschakelde agrariërs toe en verbetert daarmee ook het inkomen van de gehele plattelandsgemeenschap; het gebruik van minerale meststoffen en gewasbeschermingmiddelen af, waardoor een bijdrage gele verd wordt aan de bescherming en verbetering van het milieu; het gebruik van kwaliteitslabels (bijvoorbeeld EKOlabels) toe, waardoor de marktsituatie van basispro ducten uit de land en tuinbouw wordt verbeterd.
Externe f invloeden Marktontwikkeling biologische producten (onder andere door stimulering biologische producten door overheid).
Logica 7 (met betrekking tot Provinciaal Programma A en RSG) Het ontwikkelen van duurzame bedrijven door reconstructie van sectoren rust bedrijven toe op toekomstige marktontwikkelingen. Een verbeterde structurering van sectoren zal leiden tot modernisering en schaalvergro ting. Dit traject leidt tot een verbetering van de inkomenspositie van gesubsidieerde bedrijven, en waardoor dus ook een bijdrage wordt geleverd aan het op peil houden en verbeteren van het inkomen van de plattelandsge meenschap. Modernisering en schaalvergroting zullen leiden tot een verbetering van de milieupositie van bedrij ven en daarmee de sector. Ook kan modernisering door toepassing van de nieuwste technieken leiden tot een verbetering van de arbeidsomstandigheden.
Externe invloeden Ruimtelijke Ordeningsbeleid en technische ontwikkelingen binnen sectoren (mate van vernieuwing).
Vervolg Logica 7 (met betrekking tot Provinciaal Programma K, VS, RBB, LIWkavelaanvaarding, SGB Milieu, LIW Milieu, LIWInrichting en DEMO) De regeling Verwerving Staat (VS) wordt door de BBL (Bureau Beheer Landbouwgronden) gebruikt om land bouwgrond op te kopen. De grond wordt daarna tijdelijk verpacht of ingezet voor natuur. Dit heeft tot gevolg dat agrariërs door de verkoop van de grond het geld kunnen gebruiken om te investeren in het bedrijf. Voor de na tuur betekent dit dat de landschappen worden behouden/verbeterd. Het effect is het inkomen van de platte landsgemeenschap te verbeteren door de nieuwe investeringen en bescherming van het milieu.
Externe invloeden Grondprijsontwikkeling, natuurbeleid. De RBB is ingezet voor het kopen van bedrijven voor hervestiging en bedrijven voor bedrijfsbeëindiging. Door het kopen van de gronden met als doel reconstructie, konden de sectoren duurzaam worden ontwikkeld. Het gevolg is dat het landbouwinkomen op peil is gehouden of verbeterd. Het zorgt tevens voor het afremmen van de ontvolking op het platteland bij gronden/bedrijven die zijn gekocht voor hervestiging.
Externe invloeden Ruimtelijke ordeningsbeleid. De LIWKavelaanvaarding is ingezet om aan de wettelijke bepaling te voldoen dat een eigenaar in het ruilproces grond terugkrijgt van dezelfde aard en hoedanigheid als hij bezat. Dit kan een verandering van het bruto inkomen op landbouwbedrijven tot gevolg hebben. De LIWKavelaanvaarding zorgt er tevens voor dat productieve structu ren in stand worden gehouden of verbeterd. Een indirect effect is er op de investeringen die gedaan worden in de landbouw. Het Provinciaal Programma K richt zich op de te maken kosten die komen bij het proces van herverkaveling. Dit heeft tot gevolg dat de bedrijven een gelijkwaardige of verbeterde perceelstructuur krijgen. Tevens kan dit leiden tot een verbeterde inkomenspositie van de begunstigde landbouwers. De regelingen DEMO, LIWMilieu, LIWInrichtinbg en SGBMilieu richten zich op de verduurzaming van bedrij ven door reconstructie van sectoren. Hierdoor verbeteren de milieuprestaties (bijvoorbeeld bij energie, nutriën ten en gewasbescherming). Dit levert een bijdrage aan de bescherming en verbetering van het milieu.
17
Logica 8 Het Provinciaal Programma C is ingezet om invulling te geven aan het doel scholing en begeleiding van onder nemers, gericht op maarschappelijk georiënteerd ondernemerschap. Dit zorgt ervoor dat ondernemers meer in zicht krijgen in hun eigen bedrijf en bedrijfsvoering om zo betere keuzes te kunnen maken. Tevens zijn ondernemers minder afhankelijk van externe adviseurs, wat een kostenbesparing op bedrijfsniveau tot gevolg heeft.
Externe invloeden Meer sturing op ondernemerschap door bijvoorbeeld overheid bij subsidieverlening en banken bij kredietverle ning. Algemeen opleidingsniveau startende agrariërs.
2. Verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap Logica -
Logica 1: door het nemen van milieu en beheersmaatregelen in de landbouw te stimuleren met subsidie neemt de milieudruk op natuur af waardoor de natuurwaarden (biodiversiteit) worden behouden of verhoogd. Logica 2: door aankoop van gronden kunnen terreinen worden ingericht als natuurgebied en onder beheer gebracht van natuurorganisaties waardoor natuurlijke leefgebieden van soorten worden vergroot. Logica 3: uitbreiding van bos door aanplant op landbouwgronden binnen de EHS (Ecologische hoofdstruc tuur) of belangrijke recreatieve gebieden kan de ecologische, economische en maatschappelijke functies van een gebied versterken.
Achtergrond logica 1 Het prioritaire doel 'Natuur en Landschap' richt zich op het behoud en herstel van onder andere natuurwaarden in het landelijk gebied. Voor behoud van de biodiversiteit van natuur is het belangrijk dat de bedreigingen van bij voorbeeld vermesting door een overschot van stikstof uit de landbouw flink wordt verminderd. Om de vermes ting tegen te gaan worden milieumaatregelen genomen en andere beheeractiviteiten door boeren uitgevoerd. Deze maatregelen zijn geoperationaliseerd in verschillende regelingen voor bijvoorbeeld agrarisch natuurbeheer (SAN en RBON). Een belangrijke beheersafspraak in de SAN is het verbod op het gebruik van mest of van een specifieke soort of hoeveelheid mest. De effecten zijn direct dat de productie van deze gronden vermindert en dat de diversiteit van soorten toeneemt. Echter, de afname in productie leidt tot een achteruitgang in inkomen van de betreffende boer. Dit wordt gecompenseerd door de SANsubsidie. Externe invloed: de deelnamebereid heid van boeren. Voor behoud van de biodiversiteit staat in de regelingen dat boeren bepaalde maatregelen nemen en/of be heeractiviteiten uitvoeren die de aanwezige biodiversiteit vergroten. Denk hierbij aan uitgesteld maaibeheer, wat belangrijk is voor de overleving van de weidevogelkuikens. Uitgesteld maaibeheer leidt tot een afname van de productie, maar beïnvloedt ook de kwaliteit van de eerste snede. Ook hier geldt: de afname in productie leidt tot een achteruitgang in inkomen van de betreffende boer, wat gecompenseerd wordt door de SANsubsidie. Exter ne invloed is de deelnamebereidheid van boeren maar ook bijvoorbeeld de overleving van de vogels op hun trek naar en overwintering in Afrika.
Achtergrond logica 2 Een andere manier die in Nederland toegepast wordt om behoud van natuurwaarden te realiseren en/of te be houden is natuurbeheer door Particuliere Natuurbeherende organisaties van natuurterreinen die zij bezitten. De toegepaste regelingen zijn naast de SN, Provinciaal Programma T en de Regeling Particuliere Terreinbeherende Organisaties (RPTO). In de RPTO en Provinciaal Programma T wordt grond aangekocht en ingericht voor herstel van natuurwaarden. Door vergroting van een natuurgebied neemt ook de milieudruk op dat gebied af en worden leefgebieden van soorten vergroot. Externe invloed: de grondmarkt, in de vorm van beschikbaarheid van ge schikte te verwerven gronden en de prijs.
Achtergrond logica 3 Bossen in Nederland hebben een belangrijke natuur en recreatiefunctie. Uitbreiding van bos op landbouwgrond binnen de EHS of belangrijke recreatieve gebieden kan de economische, ecologische en maatschappelijke func
18
ties van een gebied versterken. Bosuitbreiding binnen de EHS kan bijvoorbeeld habitatgebieden beschermen te gen externe milieuinvloeden en gebieden met elkaar verbinden, zodat de ruimtelijke samenhang wordt vergroot. Externe invloed: de deelnamebereidheid van boeren om landbouwgrond te verkopen of te beplanten.
3. Omschakelen naar duurzaam waterbeheer Logica -
-
Logica 1: het watersysteem wordt aangepast, waardoor minder gebiedsvreemd water hoeft te worden inge laten. Hierdoor neemt de kwalitatieve verdroging af en de biodiversiteit toe. Logica 2: door een verbetering van het peilbeheer neemt de verdroging van natuur en landbouwgrond af. Hierdoor neemt voor de natuur de biodiversiteit toe en voor de landbouw neemt het inkomen toe. Dit komt doordat de productie toeneemt en/of minder beregend hoeft te worden, waardoor kosten worden bespaard; dit heeft een positief effect op het inkomen. Er dient wel opgemerkt te worden dat de belangen van de land bouw en natuur tegenstrijdig kunnen zijn, omdat de optimale waterpeilen verschillen. Logica 3: door het saneren van riooloverstorten en aanleg van riolen en rioolvervangende systemen neemt de kwaliteit van het water toe, met positief effect op de biodiversiteit. Logica 4: door peilbeheer in veenweidegebieden aan te passen wordt de bodemdaling vertraagd, waardoor een waardevol cultuurlandschap wordt behouden. Logica 5: door het aanleggen van retentiebekken en inrichten van calamiteitenpolders neemt de veiligheid voor het platteland en de stad toe. Logica 6: doordat de waterkwaliteit van het grond en oppervlaktewater verbetert, kunnen agrariërs grond en oppervlaktewater gebruiken voor het drenken van vee en voor beregening, waardoor de kosten afnemen en/of de opbrengsten toenemen; hierdoor stijgt het inkomen van de agrariër.
Externe invloeden: klimatologische ontwikkelingen, waardoor extremere neerslag. Bereidheid van agrariërs om mee te werken in antiverdrogingsmaatregelen. De landbouwmilieumaatregelen, zoals onder andere de Nitraat richtlijn, en de positieve effecten van de Kaderrichtlijn Water. 4. Bevorderen diversificatie economische dragers Binnen het opgestelde LDI voor het prioritaire doel Diversificatie zijn de volgende verbanden verondersteld: de regeling SGBDiversificatie is van invloed op de inkomenspositie van de begunstigde landbouwers. De subsidie moet ertoe leiden dat de inkomenspositie verbetert, en daarmee het behoud van werkgelegenheid op bedrijf en de regio; het Provinciaal Programma P richt zich op het ontwikkelen van alternatieve activiteiten op agrarische bedrij ven. Dit heeft een positieve invloed op de inkomens en daarmee op de werkgelegenheid op het bedrijf en in de regio; het doel (het bevorderen van optimale afstemming tussen alle ruimtegebruikers van het platteland) betekent een toename van vooral recreanten en daarmee een groter bereik en meer potentie voor economische dra gers op het platteland; het stimuleren van de ontwikkeling van primaire bedrijven die agrarische producten verwerken of vermarkten heeft geen invulling gekregen binnen het prioritaire doel ‘Diversificatie’. Wel zijn onder het prioritaire doel 'Duurzame landbouw' de Provinciale Programma's G en M ingezet om dit doel te behalen. Verwerking geeft extra toegevoegde waarde op het bedrijf en daarmee op het inkomen. Een verbeterde afzetmethode van producten geeft meer kans op het genereren van winst (inkomen) en een toenemende toekomstige afzet; het bevorderen van het beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven zal leiden tot een aantrekkelijker regio voor recreatie en toerisme; dat heeft economisch gezien een positief effect op de regio. Ook zal landschapsbeheer leiden tot iets meer regionale werkgelegenheid.
Externe invloeden Behalve via POP1 wordt in Nederland beleid in het kader van diversificatie uitgevoerd door onder andere de Agenda voor een Vitaal Platteland (AVP) en de Taskforce Multifunctionele Landbouw. Het AVP geeft nationaal het
19
beleidsmatige kader voor de programma's die voor de periode na 2006 zullen worden opgesteld. Provinciaal beleid is hier mede op afgestemd, in het bijzonder via het ILG (Investeringsbudget Landelijk Gebied). Het AVP gaat uit van een integraal perspectief en richt zich op de economische, ecologische en sociaalculturele aspec ten van het platteland. De Taskforce Multifunctionele Landbouw heeft zich als beleidsdoel gesteld in de periode 20082011 een forse impuls te geven aan de multifunctionele invulling van een ondernemend en veelzijdig plat teland.
5. Bevorderen van recreatie en toerisme Logica Op basis van de door ons opgestelde LDI voor het prioritaire doel Recreatie en toerisme worden de volgende verbanden vastgesteld: - investeringen in de aanleg van fiets, wandel en ruiterpaden, verbeteren en versterken de toeristisch recrea tieve infrastructuur. Een toegankelijker landelijk gebied trekt extra recreanten en toeristen aan; - de verbeterde infrastructuur en het ondersteunen van bedrijven met verbrede inkomensmogelijkheden bieden meer kans voor toerisme op agrarische bedrijven, en daarmee behoud of toename van werk, omzet en in komen. Een hoger inkomen heeft een positief effect op de levensvatbaarheid van de bedrijven; - samenwerkingsverbanden bij (nieuwe) toeristische activiteiten. Dit biedt bij een toename van toeristen meer mogelijkheden tot een versterking van de economische positie van agrarische bedrijven, maar ook van ande re economische dragers op het platteland (zoals horeca, winkels en dergelijke).
Externe invloeden De resultaten worden in sterke mate beïnvloed door factoren als weersomstandigheden in Nederland en de heersende economische conjunctuur. Een negatieve conjunctuurontwikkeling kan leiden tot meer thuis blijven, maar ook tot kiezen voor binnenlandse vakanties in plaats van naar het buitenland te gaan. Laatstgenoemde ontwikkeling beïnvloedt de Nederlandse recreatie en het toerisme op een positieve wijze.
6. Bevorderen van de leefbaarheid Logica -
Het prioritaire doel Leefbaarheid richt zich op behoud en versterking van de sociaaleconomische leefbaar heid van plattelandskernen. Hiervoor is het noodzakelijk dat werkgelegenheid wordt behouden en dat kernen blijven voorzien in diverse sociaalmaatschappelijke voorzieningen (kwantitatief en kwalitatief). Daarnaast is het van belang dat de culturele identiteit, sociale samenhang en sociale en fysieke veiligheid worden behou den en verbeterd. Om dit te realiseren stimuleert het POP diverse maatregelen. Directe effecten zijn bij voorbeeld de realisatie en instandhouding van sociaalmaatschappelijke (multifunctionele) en culturele voorzieningen, investeringen in kleine kernen en versterking veiligheid door verbeterde (land bouw)infrastructuur. De verwachte impact is een behoud van de leefbaarheid van het platteland en daaraan gerelateerd behoud van werkgelegenheid en plattelandsbevolking (voorkómen ontvolking).
Externe invloeden zijn bereidheid van overheden en andere maatschappelijke organisaties om mee te financieren in voorzieningen (zoals OV) en de mate waarin inwoners zich gebonden voelen aan hun dorp (sociale binding). Andere externe factoren zijn de woningmarkt (stijgende prijzen door concurrentie van kapitaalkrachtige stedelin gen), nationaal beleid voor openbaar vervoer en een restrictief ruimtelijk beleid.
20
Bijlage 5 Respondenten interviews en deelnemers expert meeting B5.1 Overzicht van de uitgevoerde interviews In onderstaande bijlage wordt per onderdeel (maatregelen, Provinciale Programma's, EUhoofdstukken en analyse succes en faalfactoren) een overzicht gegeven van de respondenten die geïnterviewd zijn.
Uitgevoerde interviews Provinciaal Programma A: S. Melis J. Wandel L. le Grand
Provincie NoordHolland Provincie Zeeland Provincie Utrecht
Uitgevoerde interviews Provinciaal Programma G: J. Wandel
Provincie Zeeland
Uitgevoerde interviews Provinciaal Programma K: W. de Bruijn
Provincie Drenthe
Uitgevoerde interviews Provinciaal Programma M: H. Dekkers M. van de Ende B. Jaspers L. Lardinois A. Winkelmolen
LLTB ontwikkeling De Hoeve B.V. Stichting Stimuland Provincie Limburg Arvalis/Stichting Streekproducten Limburg
Uitgevoerde interviews Provinciaal Programma N: dhr. Van der Werff dhr. Baaijens dhr. Biesheuvel mevr. Engels dhr. Ruijter
AOC Friesland Stichting Habicura & Stichting Vizier Stichting Land van Altena Provincie Limburg Gemeente Wieringermeer
Uitgevoerde interviews Provinciaal Programma O: mevr. Heeres dhr. Gerrits dhr. Colen mevr. Van den Akker dhr. Broos
Gemeente Wunseradiel Gemeente Buren Gemeente Overbetuwe Gemeente GemertBakel Recreatief Midden Nederland
Uitgevoerde interviews Provinciaal Programma R: dhr. Van Staveren Gemeente Dalfsen dhr. Rijken en dhr. OudeGriep Gemeente GemertBakel
Uitgevoerde interviews maatregel c: R. Nolet
Melkvee academie
Uitgevoerde interviews maatregel f: J. Beugelsdijk K. van Bohemen
44
LTO Noord ZLTO
Platform Biologica
(geen expertise rond RSBP meer aanwezig)
Uitgevoerde interviews maatregel p: W. de Bruijn H. Swienink
Provincie Drenthe LTO Noord Advies
Uitgevoerde interviews en geraadpleegde experts maatregel q/Provinciaal Programma Q: S. van Adrichem dhr. Bartelds G. Beugelink J. Beugelsdijk H. Flikkema R. Hermans K. van Rooijen K Stoutjesdijk A. Willemsens, H. Winterraken
LTO Noord Waterschap Hunze en Aa's Planbureau voor de Leefomgeving LTO Noord Wetterskip Fryslan Rioned LTO Noord Waterschap Hollandse Delta. LTO Noord Waterschap Roer en Overmaas
Uitgevoerde interviews maatregel s: J. ten Have H. Gröninger J. Zwienink F. Huis N. van der Velde M. Meijers J. Wandel M. ter Haar
Recreatieschap AchtehoekLiemers DLG kantoor Tilburg LTO Noord Stichting Recreatie Kennis en Informatiecentrum LNV Directie Platteland LNV Directie Platteland Provincie Zeeland Stichting Landelijk Fietsplatform
Uitgevoerde interviews maatregel t: B. Jaspers J. Ammerlaan J. Kamp L. Mooiman P. Reinout
Stichting Stimuland Themato Advies Wageningen UR (PPO Akkerbouw, Groene Ruimte en vollegrondsgroen teteelt), toen Qpoint LTO Noord VIGEF
Uitgevoerde interviews maatregel z: E. Zanding
Stichting Skal
Uitgevoerde interviews Analyse Succes en Faalfactoren: C. van Alphen W. de Bruijn M. van Hooijdonk L. le Grand J. de Jong T. Klapwijk P. Louwerse K. Pieters M. Remmers J. van Rheenen J. Wandel H. Zwetsloot
Ministerie van LNV/ DL Provincie Drenthe ZLTO Provincie Utrecht Stichting Natuur en Milieu Ministerie van LNV/ DR Provincie Overijssel Provincie Gelderland Ministerie van LNV/ DP Ministerie van LNV/ DLG Provincie Zeeland Regiebureau POP
45
B5.2 Expert meeting: programma en deelnemerslijst Op 11 juni 2008 is een expert meeting gehouden met mensen die betrokken waren bij POP1. Deze meeting vond plaats in het kader van de volgende evaluatieonderdelen: a. analyse van de succes en faalfactoren en externe factoren, en b. het trekken van lessen en aanbevelingen ten behoeve van het plattelandsontwikkelingbeleid. Op basis van de kennis en ervaringen van de POP1 experts zijn nadere inzichten verworven in de uitvoering en resultaten van het POP1.
Programma Expert meeting Ex post evaluatie POP1 Woensdag 11 juni 2008. Directie Kennis, Ede.
Dagvoorzitter: Luc Broos (ERAC). Programma: 9.30 10.00 10.05 10.15 10.35 11.00 11.15
12.15 13.15
14.15 15.00 15.15 15.30
46
Ontvangst Woord van welkom De heer Ir. Hans Zwetsloot, hoofd Regiebureau POP Toelichting programma De heer drs. Luc Broos (ERAC) POP1 door de ogen van een eindbegunstigde De heer Bart Jaspers (directeur Stimuland) POP1 door de ogen van de evaluator Mevrouw Ir. Laan van Staalduinen, projectleider ex post evaluatie (LEI) Gelegenheid tot stellen van vragen Eerste ronde workshops Groep 1.A: Rol van intermediairs Groep 1.B: Organisatorische complexiteit Groep 1.C: Complexiteit wet en regelgeving Groep 1.D: Programmatisch werken Lunch Tweede ronde workshops Groep 2.A: Rol van intermediairs Groep 2.B: Organisatorische complexiteit Groep 2.C: Complexiteit wet en regelgeving Groep 2.D: Programmatisch werken Plenaire terugkoppeling workshops; Pauze Synthese en afsluiting Einde
Deelnemerslijst Expert meeting Ex post evaluatie POP1 Woensdag 11 juni 2008, Ede In cursief de namen van personen die zich wel hadden aangemeld, maar uiteindelijk niet aanwezig wa ren. Naam:
Organisatie:
A. Vorstenburg H. Zwetsloot H. Lieffijn
Regiebureau POP Regiebureau POP Ministerie van LNV
J.M. van Wissen M.A. van Ruremonde
Ministerie van LNV Ministerie van LNV
M. Brunings C.A.M. van Alphen T. Balnikker A.S. NijhuisBouma P.A. van Vugt
Ministerie van LNV Ministerie van LNV Ministerie van VROM Dienst Landelijk Gebied Dienst Landelijk Gebied
M.J.T Dijk
Dienst Landelijk Gebied
J. van Rheenen
Dienst Landelijk Gebied Zuid
A. Ijlst J.K. Wandel L. le Grand
Provincie NoordBrabant Provincie Zeeland Provincie Utrecht
G. Gielen M. Mensink
Provincie Flevoland Provincie Gelderland
P. Louwerse
Provincie Overijssel
W. de Bruijn
Provincie Drenthe
H. Bouman
Provincie Groningen
G. Kuneman B. Voortman B. Jaspers E. van der Meij M.A. van Hooijdonk F. Boonstra S. van Bommel M. Sanders G. Venema K. van Bommel L. van Staalduinen P. Berkhout L. Broos L. Linders H. Smulders F. van der Zee
Netwerk Platteland Projecten LTO Noord Sichting Stimuland Waterschap Hollandse Delta ZLTO Nederland Alterra Alterra Alterra LEI LEI LEI LEI ERAC ERAC ERAC TNO
47
Bijlage 6 Waarnemingen op de indicatoren: programma specifieke evaluatievragen Deze bijlage beschrijft de waarnemingen op de indicatoren die gebruikt zijn bij het beantwoorden van de programmaspecifieke evaluatievragen (voor de rijksregelingen en Provinciale Programma's) die in para graaf 4.3 uit Deel 1 van de rapportage worden beantwoord en beargumenteerd. De waarnemingen zijn zo veel mogelijk bepaald op basis van kwantitatieve bronnen.
Regeling Beheerovereenkomsten en Natuurontwikkeling (RBON) Er zijn geen indicatoren opgenomen voor de RBON. Vanaf 2000 kunnen geen nieuwe subsidiecontracten worden afgesloten en kunnen agrariërs met aflopende contracten opnieuw subsidie aanvragen via de SAN. De overgang RBONSAN in periode POP1 is te vinden bij de waarneming op indicator SAN.12.
Stimuleringsregeling bosuitbreiding op landbouwgronden (SBL) De oppervlakte SBL (in ha) eind 2006 is 2.362 ha. Na 2000 zijn geen nieuwe aanvragen meer inge diend. Het oppervlak is dus een overloop van aanvragen uit 19922000. SBL wordt uitgefinancierd in 15 tot 20 jaar. POP1 financiert deze aangegane verplichtingen. De SANsubsidie financiert nieuwe aanvra gen voor tijdelijk bos op landbouwgrond na 2000.
B6.1 Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN) -
Onderdeel Landschap Onderdeel Beheer inclusief Groene Hart en Waterland, exclusief Ganzen Onderdeel Tijdelijk bos op landbouwgrond
De tabellen B6.1 en B6.2 geven de beschikbare gegevens van de SAN (bron: VBTB peildatum 31 december 2006 Dienst Regelingen). De totale oppervlakte met subsidie die DR rapporteert aan de EU komt niet overeen met de totale oppervlakten die DR rapporteert voor de VBTB. Niet alle SANpakketten en niet alle relaties (begunstigden) komen namelijk in aanmerking voor cofinanciering vanuit de EU. Voor de evaluatie van POP1 zijn toch de VBTBgegevens gebruikt omdat de EUrapportages niet tot op het pakketniveau gaan. Dit detailniveau is noodzakelijk voor het beantwoorden van de EUvragen en indicatoren, bijvoorbeeld de output van 'oppervlakte met verminderde bemesting'. Bovendien is het erg lastig om een onderscheid te maken tussen landbouwgrond met en zonder SANsubsidie voor bijvoor beeld het bepalen van de trends van weidevogels, zonder de SANgebieden ook nog te moeten opdelen in met en zonder POP1financiering. De aanname is dus dat SAN met POP1 niet anders is dan SAN zon der POP1. In deze evaluatie zijn daarom de volledige regelingen geëvalueerd die (Europese co)financiering vanuit het POP1 ontvangen en niet pakket/relatiecombinaties.
48
Tabel B6.1
SAN, onderdeel landschap: gesommeerde oppervlakten, aantallen en lengte van beschikte landschapspakketten in de SAN
Pakket7
Landschapssubsidie
Eenheid
groep
Nederland
Omrekenings7
Nederland
(bruto)
factor
(netto in ha)
350
Houtwal
ha
73
73
351
Houtkade en landscheiding
ha
2
2
352
Landweer
ha
0
0
353
Singel
ha
147
147
354
Elzensingel
m
1.453.847
355
Geriefhoutbosje
ha
192
356
Knip en scheerheg
m
357
Struweelhaag
m
358
Knotbomenrij
aantal
359
Grubbe en holle weg
ha
360
Hoogstamboomgaard
aantal
361
Eendenkooi
ha
362
Poel
aantal
363
Rietzoom en klein rietperceel
ha
26
364
Raster
m
2.632.558
365
Houtkade, houtwal, haag en
ha
464
Bomenrij
m
25.872
Totaal landschapspakketten
ha
926
Totaal landschapspakketten
m
1.969.528
0,0025
3.635
435.376
0,0025
1.088
54.433
0,0025
136
127.865
0,0067
852
0,0067
326
192
1
1
48.956 21
21
2.396
0,2000
479 26
telt niet mee 464
singel 366
0,0025
65
(excl. raster) Totaal landschapspakketten
stuks
Totaal landschapspakketten
ha
179.217 7.508
(netto) Bron: VBTBcijfers 2006, Dienst Regelingen (DR).
Tabel B6.2
San, onderdeel beheer en tijdelijk bos op landbouwgrond: gesommeerde opper7 vlakten van beschikte beheerpakketten in groepen in de SAN
Pakket7
Beheerssubsidie
Eenheid
groep
Nederland
Nederland
(netto)
(bruto)
301309
botanische pakketten
ha
18.862
18.862
310
Landschappelijk waardevol grasland (regulier)
ha
1.834
1.834
311317
Weidevogelgrasland met rustperiode
ha
15.173
15.173
318321
Collectieve weidevogelpakketten
ha
22.832
136.409
322335
Akker flora & fauna
ha
3.466
3.466
331
Snelgroeiend loofbos
ha
18
18
332
Snelgroeiend naaldbos
ha
0
0
333
Landbouw met natuurlijke handicaps
ha
13.677
13.677
20
Probleemgebiedenvergoeding /toeslag
ha
58.831
58.831
Totaal beheerspakketten (excl. pakketgroep 20)
ha
75.861
189.439
In de collectieve weidevogelpakketten tellen een aantal beheermogelijkheden zoals nestbescherming maar in beperkte mate mee voor het totale quotum aan agrarisch natuurbeheer. Bijvoorbeeld: 1 ha nestbescherming telt mee voor 5, 7,5, 10 of 12,5% afhankelijk van de weidevogeldichtheid. Bron: VBTBcijfers 2006, Dienst Regelingen (DR).
49
Evaluatievraag SAN.1: In welke mate is via de SAN gebruik gemaakt van de verschillende subsidie vormen? Indicator SAN.11 Aantal ha waarvoor beschikkingen afgegeven zijn per subsidievorm (beheerssubsidie, subsidie natuurlijke han dicaps) in het kader van SAN.
Streefwaarde: Toename aantal ha beschikkingen SAN.12 Aantal ha, km en objecten (ook solitaire bomen en poelen) afgegeven beschikkingen voor inrichtingssubsidie landschappelijke elementen in het kader van SAN. Streefwaarde: toename aantal beschikkingen
Waarneming op indicator SAN.11 Beschikkingen afgegeven per subsidievorm (in hectare; zie tabel B6.2): - beheerssubsidie: 62.185 ha netto, 175.762 bruto; 1 - subsidie natuurlijke handicaps: 13.677 ha pakket Landbouw met natuurlijke handicaps + 58.831 ha toeslag natuurlijke handicaps (aanvullende vergoeding in beheerpakketten) = 72.508 ha. Er is een toename van het aantal beschikkingen in het kader van de SAN tussen 2000 en 2006.
Waarneming op indicator SAN.12 Gegevens over 'inrichtingssubsidie landschappelijke elementen in het kader van SAN' zijn niet direct be schikbaar bij Dienst Regelingen. Wel beschikbaar zijn afgegeven beschikkingen voor beheer van land schappelijke elementen (zie tabel B6.1) en afgegeven beschikkingen inrichtingsubsidie. Combinatie van GISbestanden van beide voor punt, lijn en vlakelementen (pbd_shape feb 2007) geeft onderstaande ta bel B6.3. Tabel B6.3
Oppervlakte en lengte landschapselementen in de SAN met inrichtingsubsidie (dec. 2006)
Pakketcode
Pakket naam
Oppervlakte
Lengte
(ha)
(km)
307
Bonte weiderand
7
308
Bonte hooirand
5
309
Kruidenrijke zoemen
6
354
Elzensingel
355
Geriefhoutbosje
356
Knip en scheerheg
358
Knotbomen
360
Hoogstamboomgaard
362
Poelen
363
Rietzoom en klein rietperceel
364
Raster
69
365 e.a.
Houtkade, houtwal, haag en singel
38
366
Bomenrij
3 14 28 43 162 0
0
2
Bron: DR.
Er is een toename van het aantal beschikkingen inrichting van landschapselementen in het kader van SAN tussen 2000 en 2006.
1
In de collectieve weidevogelpakketten tellen een aantal beheermogelijkheden zoals nestbescherming maar in beperkte mate mee voor het totale quotum aan agrarisch natuurbeheer. Bijvoorbeeld: 1 hectare nestbescherming telt mee voor 5, 7.5, 10 of 12,5% af hankelijk van de weidevogeldichtheid.
50
Evaluatievraag SAN.2: In hoeverre is via SAN het beheer van natuur en landschap door agrarische bedrijven bevorderd? Indicator SAN.21 Areaal (ha) agrarisch natuurbeheer voor natuur en landschap door SAN: nieuwe beheer en natuurlijke handi caps.
Streefwaarde: areaal bedraagt 23.000 ha (Ecorys 2003) voor nieuw beheer en natuurlijke handicaps in 2006 (totaal voor beide).
Waarneming op indicator SAN.21 De SAN is in 2000 van start gegaan. Op 31 december 1999 werd het agrarisch natuurbeheer gefinan cierd door de Regeling Beheerovereenkomsten en Natuurontwikkeling (RBON). Deze regeling liep in cir ca 6 jaar af en agrariërs konden het agrarisch natuurbeheer continueren in de SAN. De nieuwe overeenkomsten in de SAN kunnen dus afkomstig zijn van de RBON (geen nieuw agrarisch natuurbe heer) of van boeren met gangbare landbouw die overgaan op agrarisch natuurbeheer (= nieuw beheer). De toename in agrarisch natuurbeheer inclusief natuurlijke handicaps in het kader van de SAN tussen 2000 en 2006 is 75.861 ha netto en 189.439 ha bruto (zie voetnoot indicator SAN.11). De werkelijke hoeveelheid nieuw agrarisch natuurbeheer is veel kleiner door de overgang van de RBON naar de SAN (zie figuur B6.1). Bovendien neemt de hoeveelheid netto minder snel toe omdat niet alle agrariërs het beheer continueerden na afloop van de RBON. Netto gezien loopt het agrarisch natuurbeheer op schema voor het behalen van het einddoel (120.000 ha) en bruto gezien (dus inclusief nestbescherming) zijn de streefwaarden van 23.000 ha toe name ruimschoots gehaald. Figuur B6.1
Oppervlakte agrarisch natuurbeheer: overgang RBON7SAN
* 1000 hectare
90 80 70 60 50
SAN
40 30
RBON
20 10 0 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 00 01 02 03 04 05 06 07 jaartal
Evaluatievraag SAN.3: In welke mate is via SAN de kwaliteit van natuur en landschap toegenomen? Indicator SAN.31 Aantal ha beoogde ecosystemen, te weten: open water (zout, zoet), kwelder, moeras, droog en nat schraal land, hoogveen, heide, grasland, bos / struweel en meetsoorten.
Streefwaarde: worden voor ecosystemen en soorten in overleg met provincies vastgesteld. SAN.32 NEMindicatoren voor planten en diersoorten: haas, eekhoorn, konijn, ree, vos en 95 broedvogels. Streefwaarde: wordt in overleg met provincies nader vastgesteld, gebaseerd op de stand van zaken in 1992. SAN.33 Aantal landschapselementen (via meetdoelen Meetnet Landschap) (in voorbereiding) Streefwaarde: in nader overleg met provincies nulsituatie vaststellen en daarvan afgeleid de streefwaarde vaststellen.
Waarneming op indicator SAN.31 De genoemde ecosystemen zijn geen doelstelling van de SAN. De SAN omvat vooral agrarische gras landen (botanische graslanden, perceelranden en weidevogelgraslanden), akkers en akkerranden (zie
51
tabel B6.2) en landschappelijke elementen (zie tabel B6.1). De kwaliteit van natuur en landschap is in de SAN gedefinieerd als het aantal inheemse plantensoorten en weidevogels.
Waarneming op indicator SAN.32 De kwaliteit van natuur en landschap is in de SAN gedefinieerd als het aantal inheemse plantensoorten en weidevogels. De NEMindicatoren (indicatoren van het Netwerk Ecologische Monitoring zoals trends in soortenaantallen) en andere beschikbare gegevens om de veranderingen in natuurkwaliteit vast te stellen zijn te vinden bij 'Waarneming op indicator VI.2.A3.2.'
Waarneming op indicator SAN.33 Het aantal landschapselementen in beheer (figuur B6.2) met subsidie van de SAN, SN en beheerd door Staatsbosbeheer (SBB). De kwaliteit van de beheerde landschapselementen kan worden afgemeten aan de beheerurgentie (zie figuur B6.3). Figuur B6.2
De totale oppervlakte aan landschapspakketten in Nederland eind 2005
Bron: MNP, 2007a; DR, 2005.
Figuur B6.3
Effect van landschapssubsidie voor het pakket houtkade, 7wal, haag of singel op de beheerurgentie op basis van een paarsgewijze vergelijking van houtwal7 len beschreven in de Monitor Kleine Landschapselementen (N=31)
Bron: MNP, 2007a; Oosterbaan et al., 2004; DR, 2005a/b.
52
De kwaliteit van landschapselementen neemt dus toe door POP1 gesubsidieerd beheer.
Evaluatievraag SAN.4: In welke mate zijn via SAN met de inrichtingssubsidie landschappelijke elemen ten toegevoegd? Indicator SAN.41 Aantal ha, km en objecten waarvoor een landschapspakket is gerealiseerd in het kader van SAN. Streefwaarde: toename aantal gerealiseerde landschapselementen
Waarneming op indicator SAN.41 (zie ook SAN.12) Gegevens over realisatie 'inrichtingssubsidie landschappelijke elementen in het kader van SAN' zijn niet beschikbaar bij Dienst Regelingen. Wel beschikbaar zijn afgegeven beschikkingen (zie SAN.12).
Evaluatievraag SAN.5: In welke mate is via de SAN gebruik gemaakt van de subsidie voor tijdelijk bos? Indicator SAN.51 Het aantal hectares waarvoor beschikkingen zijn afgegeven voor de subsidie tijdelijk bos in het kader van de SAN.
Streefwaarde: toename van het aantal hectare bos, afgemeten aan het aantal afgegeven beschikkingen.
Waarneming op indicator SAN.51 Het aantal hectares waarvoor beschikkingen zijn afgegeven voor de subsidie tijdelijk bos in het kader van de SAN is 18 ha (zie tabel B6.2; snelgroeiend loofbos (18) + snelgroeiend (0) naaldbos is hetzelfde als tijdelijk bos onder de SAN). Deze hectares zijn wel beschikt in 2006, maar betalingen vonden pas na 2006 plaats. Streefwaarde is niet gehaald.
Evaluatievraag SAN.6: In hoeverre is via de SAN het areaal bos op landbouwgronden toegenomen? Indicator SAN.61 Areaal tijdelijk bos op landbouwgrond als gevolg van de SAN. Streefwaarde: 1.500 hectare toename van areaal tijdelijke bos in 2006 ten opzichte van de peildatum 1 januari 2000 (Ecorys 2003).
Waarneming op indicator SAN.61 Zie Waarneming op indicator SAN.51. Streefwaarde is niet gehaald.
B6.2 Subsidieregeling Natuurbeheer (SN) -
Onderdeel inrichting natuur Onderdeel blijvend bos op landbouwgrond
Tabel B6.4 geeft de beschikbare gegevens van de SN (bron: VBTBpeildatum 31 december 2006 Dienst Regelingen). De totale oppervlakte met subsidie die DR rapporteert aan de EU komt niet overeen met de totale oppervlakten die DR rapporteert voor de VBTB. Niet alle SNpakketten en niet alle relaties (begunstigden) komen namelijk in aanmerking voor cofinanciering vanuit de EU. Voor de evaluatie van POP1 zijn toch de VBTBgegevens gebruikt omdat de EUrapportages niet tot op het pakketniveau gaan. Dit detailniveau is echter noodzakelijk voor het beantwoorden van de EUvragen en indicatoren. In deze evaluatie zijn daarom de volledige regelingen geëvalueerd die (Europese co)financiering vanuit het POP ontvangen en niet pakket/relatiecombinaties.
53
Tabel B6.4
Onderdeel inrichting: gesommeerde oppervlakten van beschikte inrichting van natuur binnen begrensd gebied (=Ecologische hoofdstructuur) en bos binnen en buiten begrensd gebied
Pakketgroep
Inrichtingssubsidie
Eenheid
Nederland
101
Inrichting bos (niet begrensd)
hectare
2.331
100
Inrichting natuur/landschap (begrensd)
hectare
5.247
101
inrichting bos (begrensd)
hectare
616
Inrichting (begrensd)
hectare
5.862
Totaal inrichtingssubsidie
hectare
8.193
Bron: VBTBcijfers (2006) DR.
De regeling Effectgerichte Maatregelen (EGM) maakt geen onderdeel uit van de SN en ontvangt geen subsidie van POP1 (geen Nederlandse en geen Europese bijdrage). De evaluatievragen (SN 5, 6, 9, en 10) en indicatoren die betrekking hebben op EGM zijn daarom vervallen.
Evaluatievraag SN.1: In hoeverre is via de SN gebruik gemaakt van inrichtingssubsidie voor uitbrei ding van het areaal natuurterrein? Indicator SN.11 Aantal ha natuurterrein in de EHS waarvoor beschikkingen voor inrichtingssubsidie zijn afgesloten in het kader van de SN.
Streefwaarde: toename van het aantal hectare natuurterrein, afgemeten aan het aantal afgegeven beschikkingen.
Waarneming op indicator SN.11 Oppervlakte natuurterrein in de EHS waarvoor beschikkingen voor inrichtingssubsidie zijn afgesloten in het kader van de SN is 5.862 ha (zie tabel B6.4). Er is dus een toename van het aantal hectare natuur terrein afgemeten aan het aantal beschikkingen. De streefwaarde is gehaald.
Evaluatievraag SN.2: In welke mate is met de inrichtingssubsidie van de SN de omvang van de EHS gerealiseerd of toegenomen? Indicator SN.21 Aantal ha natuurterrein in de EHS gerealiseerd via de SN. Streefwaarde: in 2006 moet het areaal natuurterrein met 7.200 ha zijn toegenomen (Ecorys 2003).
Waarneming op indicator SN.21 De omvang van de EHS is met 5.862 ha (zie tabel B6.4) toegenomen. In hoeverre de inrichtingsmaatre gelen zijn genomen en de gewenste natuurkwaliteit is bereikt, is onbekend. Gezien de lange ontwikkeltijd van natuur is het onwaarschijnlijk dat de natuurdoelen in deze gebieden zijn bereikt. De streefwaarde van 7.200 ha is niet gehaald.
Evaluatievraag SN.3: In hoeverre wordt via de SN gebruik gemaakt van het onderdeel inrichtingssub sidie voor aanleg van landschappelijke elementen? Indicator SN.31 Aantal hectare, km en objecten (ook solitaire bomen en poelen) afgegeven beschikkingen voor inrichtingssubsi die landschappelijke elementen in het kader van SN.
Streefwaarde: toename aantal beschikkingen.
Waarneming op indicator SN.31 Gegevens over 'inrichtingssubsidie landschappelijke elementen in het kader van SN' zijn niet direct be schikbaar bij Dienst Regelingen. Wel beschikbaar zijn afgegeven beschikkingen voor beheer van land
54
schappelijke elementen en afgegeven beschikkingen inrichtingsubsidie. Combinatie van GISbestanden van beide voor punt, lijn en vlakelementen (pbd_shape feb 2007) geeft tabel B6.5. Er is dus een toena me van het aantal beschikkingen; de streefwaarde is gehaald. Tabel B6.5
Oppervlakte en lengte landschapselementen in de SN met inrichtingsubsidie (de7 cember 2006)
Pakketcode
Pakketnaam
454
Elzensingel
455
Geriefhoutbosje
456
knip en scheerheg
458
Knotbomen
460
Hoogstamboomgaard
462
Poelen
463
Rietzoom en klein rietperceel
464
Raster
466
Bomenrij
465 e.a.
Houtkade, houtwal, haag en singel
Oppervlakte
Lengte
(ha)
(km) 2
5 5 9 14 1
1 40 1
1
32
Bron: DR.
Evaluatievraag SN.4: In welke mate zijn via de SN met de inrichtingssubsidie landschappelijke elemen ten toegevoegd? Gegevens over realisatie 'inrichtingssubsidie landschappelijke elementen in het kader van SN' zijn niet beschikbaar bij Dienst Regelingen. Wel beschikbaar zijn afgegeven beschikkingen (zie SN.3)
Evaluatievraag SN.7: In hoeverre wordt via de SN gebruik gemaakt van inrichtingssubsidie voor blij vend bos? Indicator SN.71 Aantal ha afgegeven beschikkingen inrichtingssubsidie voor blijvend bos in het kader van de SN. Streefwaarde: toename aantal hectare bos, afgemeten aan aantal afgegeven beschikkingen.
Waarneming op indicator SN.71 Oppervlakte blijvend bos waarvoor beschikkingen voor inrichtingssubsidie zijn afgesloten in het kader van de SN is 2.947 ha (zie tabel B6.4: 2.331 + 616). De streefwaarde, toename aantal hectare bos af gemeten aan het beschikte oppervlak, is dus gehaald.
Evaluatievraag SN.8: In hoeverre is via de SN de oppervlakte blijvend bos op landbouwgronden uitge breid? Indicator SN.81 Aantal ha blijvend bos op landbouwgrond dat in het kader van de SN is gerealiseerd. Streefwaarde: in 2006 moet het areaal bos op landbouwgrond met 2.100 hectare zijn toegenomen (Ecorys 2003).
Waarneming op indicator SN.81 Oppervlakte blijvend bos waarvoor beschikkingen voor inrichtingssubsidie zijn afgesloten in het kader van de SN is 2.947 ha (zie tabel B6.4). In hoeverre de inrichtingsmaatregelen zijn genomen en de ge wenste kwaliteit is bereikt, is onbekend. Gezien de lange ontwikkeltijd van bos is het onwaarschijnlijk dat de natuurdoelen in deze gebieden zijn bereikt.
55
B6.3 Regeling Particuliere Terreinbeherende Organisaties (RPTO) Tabel B6.6 geeft de beschikbare gegevens van de RPTO (bron: DLG peildatum 31 december 2006). Er is dus een toename van het aantal beschikkingen; de streefwaarde is gehaald. Tabel B6.6
Gesommeerde oppervlakten en aantal projecten waarbij grond is aangekocht en ingericht voor de Ecologische hoofdstructuur
Regeling
Outputindicator
Aantal
Hectares
projecten RPTO (K26)
Aangekochte (overgedragen) grond voor EHS
94
2.015
RPTO (K26) RPTO (K26)
Ingerichte grond voor EHS
1
17
Aangekochte grond voor realisering landschapselementen
1
60
Bron: DLG.
Evaluatievraag RPTO.1: Zijn er via RPTO gronden verworven door terreinbeherende organisaties ten behoeve van de Ecologische hoofdstructuur en/of verbindingszones? Indicator RPTO.11 Aantal ha verworven agrarische gronden voor natuur en landschap binnen de reconstructiegebieden via RPTO. Streefwaarde: 8.300 ha verworven gronden (Ecorys 2003). RPTO.12 Aantal ha verworven agrarische gronden voor natuur en landschap buiten de reconstructiegebieden via RPTO. Streefwaarde: 27.500 ha verworven gronden (Ecorys 2003).
Waarneming op indicator RPTO.11 en 12 Oppervlakte verworven agrarische gronden voor natuur en landschap via RPTO is 2.015 + 60 = 2.075 ha. Er is geen onderscheid gemaakt in verworven gronden binnen of buiten reconstructiegebieden om dat de ruimtelijke ligging en omvang van de verworven gronden niet beschikbaar zijn. Echter in beide gevallen is het oppervlak verworven gronden via de RPTO te weinig voor het behalen van de streefwaar den.
B6.4 Landinrichtingswerken (LIW) De LIW bestaat uit verschillende onderdelen, die ieder afzonderlijk onder een ander EUmaatregel vallen: - LIW bosaanleg landbouwgronden (H38c1a) valt onder maatregel h Bebossing van landbouwgrond; - LIW kavelaanvaarding valt onder maatregel k Herverkaveling; - LIW waterbeheer valt onder maatregel q Waterbeheer in de landbouw; - LIW ontsluiting valt onder maatregel r Ontwikkeling en verbetering infrastructuur landbouw; - LIW inrichting recreatie valt onder maatregel s Bevordering toeristisch ambachtelijke activiteiten; - LIW milieumaatregelen (T38g) valt onder maatregel t Milieubehoud, land en bosbouw en land schapsbeheer; - LIW inrichting reservaten en natuurgebieden (T38c2) valt onder maatregel t Milieubehoud, land en
bosbouw en landschapsbeheer.
56
Evaluatievraag LIW.1: Zijn er projecten uitgevoerd in het kader van reconstructie van de veehouderij? Indicator LIW.11 Aantal projecten dat in het kader van de LIW is uitgevoerd. Streefwaarde: minimaal één project. LIW.12 Aantal ha per project in het kader van LIW. Streefwaarde: toename betrokken bij landinrichting. LIW.13 Aantal ha landbouwgrond per project in het kader van LIW. Streefwaarde: toename ha landbouwgrond in reconstructie.
Waarnemingen indicator LIW.11 Aantal projecten uitgevoerd onder LIW: 2000: 0 2001: 1 2002: 43 2003: 51 2004: 35 2005: 52 2006: 74 Bron: DLG.
Waarnemingen indicator LIW.12 Bij 131 projecten was in totaal 87.930 hectare betrokken. Het aantal hectare per project komt hiermee op gemiddeld 671. Per jaar is het aantal hectare betrokken bij de LIW (aantal projecten): 2001: 69 (1) 2002: 4.317 (22) 2003: 25.726 (21) 2004: 12.885 (18) 2005: 18.803 (25) 2006: 26.130 (44) Bron: DLG
Waarnemingen indicator LIW.13 Deze gegevens zijn niet vastgelegd. Daardoor is het niet mogelijk een antwoord te geven op deze indi cator.
Evaluatievraag LIW.2: In hoeverre is door reconstructie de duurzaamheid van de veehouderijbedrijven bevorderd? Indicator LIW.21 Percentage van areaal (ha) met <2 GVE/ha na uitvoering LIW ten opzichte van areaal voor uitvoering LIW. Streefwaarde: percentage van areaal met <2 GVE/ha is met X% toegenomen.
Waarnemingen indicator LIW.21 Tabel B6.7
Aandeel (%) areaal op bedrijven met minder dan 2 GVE per hectare 1999
2007
Alle melkvee bedrijven
31,5
51,3
in concentratiegebied
13,1
26,1
op begunstigde bedrijven in concentratiegebieden
22,5
43,8
Bron: DLG, peildatum 31 december 2006
57
Evaluatievraag LIW.5: In hoeverre hebben de projecten bijgedragen aan de realisering en het beheer van de EHS? Indicator LIW.51 Aantal ha dat door het project LIW bijgedragen heeft aan de realisering van de EHS en de ecologische verbindingszones.
Streefwaarde: in 2006 toename ha EHS (EHS gereed in 2018 en omvat 700.000 ha, waarvan 250.000 nieuwe natuur, daarvan 80.000 gereed en tienduizenden ha in voorbe reiding).
Waarneming op indicator LIW.51 Oppervlakte dat door het project LIW bijgedragen heeft aan de realisering van de EHS en de ecologi sche verbindingszones (zie tabel B6.8). - Gerealiseerde (natte) ecologische verbindingszone: 6+9+1+4 = 20 km - Ingerichte grond voor de EHS: 80 + 2.797 + 23 = 2.900 ha De genoemde streefwaarden hebben geen betrekking op de periode van het POP1. In het algemeen loopt de verwerving en inrichting van gronden ter realisatie van de EHS achter op schema (MNP 2007b). Streefwaarden zijn niet gehaald. Tabel B6.8 geeft de beschikbare gegevens van de LIW (bron: DLG, peildatum 31 december 2006). Tabel B6.8
Gesommeerde oppervlakten aantallen, kilometers en aantal projecten per re7 geling
Regeling
Outputindicator
Aantal
Stuks
Ha
Km 0
projecten H38c1a
Aangelegd bos
2
0
103
H38c1a
Bedrijven met agrarisch natuurbeheer
1
254
0
0
H38c1a
Gerealiseerde ecologische verbindingszone
1
0
0
6
H38c1a
Gerealiseerde landschapselemen
2
0
29
40 0
ten/beplanting H38c1a
Ingerichte grond voor EHS
1
0
80
T38c2
Aangelegd bos
1
0
25
0
T38c2
Aangelegd of verbeterd fiets, wandel of rui
5
0
0
16
terpad T38c2
Aangelegde en ingerichte retentiebekkens
3
17
0
0
T38c2
Aangelegde natuurvriendelijke oevers
5
0
0
26
T38c2
Aangelegde of verbeterde weg
2
0
0
3
T38c2
Aangelegde recreatieweg
2
0
0
6
T38c2
Aangelegde waterloop
1
0
0
1
T38c2
Behoud, herstel en ontwikkeling bos en
3
0
19
5
1
2
0
0
landschap T38c2
Gebieden met verbeterde waterbeheersing
T38c2
Gerealiseerde ecologische verbindingszone
T38c2
Gerealiseerde landschapselemen
3
0
0
9
11
0
100
47 1
ten/beplanting T38c2
Gerealiseerde natte verbindingszone
1
0
0
T38c2
Ingerichte grond voor EHS
30
0
2.797
0
T38c2
Natuurbeheer met beter peilbeheer
12
8
891
0
T38c2
Opgestelde en uitgevoerde inrichtingsplan
1
1
0
0
nen
58
Tabel B6.8
Gesommeerde oppervlakten aantallen, kilometers en aantal projecten per re7 geling (vervolg)
Regeling
Outputindicator
Aantal
Stuks
Ha
Km
0
18
projecten T38c2
Verbeterde waterloop
1
0
T38g
Gerealiseerde ecologische verbindingszone
2
0
0
4
T38g
Gerealiseerde landschapselemen
1
0
0
11
ten/beplanting T38g
Ingerichte grond voor EHS
1
0
23
0
T38g
Opgestelde en uitgevoerde inrichtingsplan
2
2
0
0
2
25
0
0
nen T38g
Sanering Waterbodems
Bron: DLG.
Evaluatievraag LIW.6: In hoeverre hebben de projecten bijgedragen aan het verhogen van de kwaliteit van natuur en landschap? Indicator LIW.61 Aantal ha grond in de EHS met hoge ecologische waarde voor natuur als gevolg van LIW ten opzichte van to taal aantal ha grond.
Streefwaarde: in 2006 toename ha EHS met hoge mate van natuurlijkheid (van EHS heeft in 2018 circa 200.000 ha hoge graad van natuurlijkheid). LIW.62 Aantal ha NLP totaal (en het deel binnen EHS) als gevolg van LIW ten opzichte van totaal aantal ha NLP. Streefwaarde: in 2006 toename ha NLP (6.000 ha Nationaal Landschapspatroon, waarvan 4.500 ha binnen de EHS).
Waarneming op indicator LIW.6.1 In hoeverre in de projecten de gewenste natuurkwaliteit is bereikt, is onbekend. Gezien de lange ontwik keltijd van natuur is het onwaarschijnlijk dat de natuurdoelen in deze gebieden zijn bereikt. Hoge ecolo gische waarden in het landelijk gebied bevinden zich meestal in bestaande natuur. LIW kan hier alleen indirect een bijdrage aan leveren door de milieudruk vanuit de omgeving te verlagen.
Waarneming op indicator LIW.6.2 Onderscheid in bijvoorbeeld gerealiseerde landschapselementen/beplantingen binnen of buiten NLP is niet mogelijk, omdat de ruimtelijk ligging en omvang van NLP niet (op kaart) beschikbaar zijn. Het NLP is een verouderde beleidscategorie.
LIW onderdeel Waterbeheer Evaluatievraag LIW.7: Zijn er waterbeheersingswerken uitgevoerd, met name in het kader van recon structie van de veehouderij? Indicator LIW.71 Aantal en aard uitgevoerde projecten met betrekking tot waterbeheersing in het kader van LIW. Streefwaarde: toename uitgevoerde werken onderscheiden naar hiernaast vermelde aspecten.
Waarnemingen indicator LIW.71 In totaal zijn er 87 projecten1 in het kader van LIW uitgevoerd, waarvan 9 in reconstructiegebieden. De projecten omvatten de volgende onderwerpen: verbeteren peilbeheer landbouwgrond (45 projecten), verbeteren peilbeheer natuurgrond (22), aanleggen van waterlopen (7), verbeteren van waterlopen (26),
1
Het is mogelijk dat per project meerdere onderwerpen zijn aangegeven. Hierdoor komt de som van alle onderwerpen op
135.
59
verbeteren productieomstandigheden cultuurgrond (2), realisatie randvoorzieningen riooloverstorten (2), realisatie retentiebekkens (4), gerealiseerde kunstwerken ten behoeve van waterkwaliteitsbeheersing (14) aanleggen van natuurvriendelijke oevers (11) en realisatie ecologische verbindingszones (2).
Achtergrond reconstructie In 1997 brak de klassieke varkenspest uit in Nederland, waardoor 429 bedrijven (LNV, 2008) besmet werden verklaard en ongeveer 10 miljoen varkens werden geruimd. De totale kosten bedroegen 1,4 mil jard euro. Dit speelde hoofdzakelijk op de zandgronden in Oost en ZuidNederland, waar een hoge con centratie van intensieve veehouderij aanwezig was. Daarbij kwam dat de intensieve veehouderij op gespannen voet stond met andere functies in het landelijk gebied, zoals natuur, recreatie en wonen. Kort na de varkenspest is een proces van grootschalige revitalisering van start gegaan onder de naam 'Reconstructie Zandgebieden'. Het reconstructiegebied had betrekking op ongeveer in totaal 1 miljoen hectare, gelegen in de provincies Utrecht, Gelderland en Overijssel (reconstructiegebied Oost) en Bra bant en Limburg (reconstructiegebied Zuid; zie figuur B6.4). Figuur B6.4
Reconstructiegebieden in Nederland
Bron: Vitaal platteland, 2006.
Reconstructie en water Binnen de reconstructiegebieden zijn twee belangrijke thema's: verdroging van natuur en wateroverlast in extreem natte perioden. Voor de bestrijding van de verdroging moet het gevoerde peilbeheer worden aangepast en om wateroverlast tegen te gaan moet waterberging worden gerealiseerd, bijvoorbeeld door retentiebekken of natuurlijke overloopgebieden bij beekdalen. Binnen de reconstructiegebieden zijn negen projecten uitgevoerd, waarbij verbetering van de water beheersing een belangrijk doel was. Hiervoor zijn twee gemalen gebouwd (Nijkerk en Putten, beide door Waterschap Vallei en Eem). In zowel de Nijkerkerpolder als de Putterpolder was sprake van waterover last na hevige regenval (www.wve.nl). Daarom heeft het Waterschap Vallei en Eem voor beide polders de gemaalcapaciteit bijna verdubbeld met respectievelijk gemaal Nijkerk en gemaal Putten (www.wve.nl). Met de uitbreiding is het overtollige water sneller af te voeren, waardoor het waterpeil voor 3.505 ha landbouwgrond is verbeterd. Na de gemaaluitbreidingen zijn de waterhuishoudingen ook op orde gebracht. Twee projecten (Natuurontwikkeling EerbeekVoorstondensebeek en Dal Broekloop, in samenwerking met Staatbosbeheer uitgevoerd (www.wew.nu), hadden duidelijk een natuurdoelstelling. Deze natuuront wikkeling werd gecombineerd met het realiseren van retentiebekkens, omdat op zandgronden grote re tentieopgaven liggen (DLG, 2008). De LIWwaterbeheersingsprojecten zijn altijd deelprojecten binnen een groter landinrichtingsplan.
60
Evaluatievraag LIW.8: In hoeverre is de aanwezigheid van zoetwatervoorraden door middel van wa terconservering bevorderd? Indicator LIW.81 Hoeveelheid (m3) gebiedsvreemd zoet water dat per gebied wordt ingelaten voor en na uitvoering van de LIW. Streefwaarde: m3 minder gebiedsvreemd zoet water dat per gebied is ingelaten.
Waarnemingen indicator LIW.81 Er zijn geen projecten uitgevoerd die als outputindicator de gerealiseerde hoeveelheid water in m3 vast leggen. De outputindicatoren geven aan dat bij twee projecten tien stuwen/dammen/sluizen zijn aange legd en bij één van deze twee projecten zeven stuwen zijn geautomatiseerd. Daarnaast zijn er vier projecten uitgevoerd waarbij in totaal tien retentiebekkens zijn aangelegd. Door het aanleggen van stuwen/dammen/sluizen kan gebiedseigen water worden vastgehouden, waardoor minder gebiedsvreemd water hoeft worden ingevoerd. Onder de outputindicator 'aangelegde stuwen/dammen/sluizen' is ook een aantal stuwen geautomatiseerd. Door de automatisering van stu wen kunnen waterpeilen sneller en gemakkelijker gereguleerd worden en daardoor een belangrijke bij drage leveren aan het bestrijden van wateroverlast en watertekorten. Bij één project (Landinrichting Overbetuwe Oost) was de optimalisatie van de waterhuishouding met name gericht op de behoeftes van de fruitteelt en andere landbouw. Vooral voor de fruitteelt is voldoende beschikbaarheid van gebiedsei gen water van groot belang omdat de plantopstanden vaak erg gevoelig zijn voor de afwijkende kwaliteit van gebiedsvreemd water. Door het aanleggen van retentiebekkens kan gebiedseigen water geconserveerd worden, waardoor bij watertekorten geen gebruik hoeft worden gemaakt van de inlaat van gebiedsvreemd water. Bij de onder de LIW uitgevoerde projecten met de outputindicator 'aangelegde en ingerichte retentiebekkens' zijn bij twee projecten negen retentiebekkens in de vorm van regenwaterbuffers aangelegd. Naast het vasthouden van gebiedseigen water werd in één project hiermee ook tegemoet gekomen aan erosiebe strijding. Bij twee andere projecten ging het om de herinrichting en natuurontwikkeling van beken. De beken werden hierbij hermeanderd, waardoor de stroomsnelheid verminderde en daarmee water werd vastgehouden.
Evaluatievraag LIW.9: In hoeverre hebben de waterbeheersingswerken het peilbeheer gericht op landbouw, milieu, natuur en landschap bevorderd? Indicator LIW.91 Grondwaterstand van landbouw en natuurgrond (cm onder maaiveld/NAP) voor en na uitvoering van de water peilbeheerswerken in het kader van LIW.
Streefwaarde: toename cm NAP gerelateerd aan gewenste functie, afhankelijk van gebied/project.
Waarnemingen indicator LIW.91 Bij 45 projecten is voor 43.593 ha landbouwgrond het peilbeheer verbeterd en bij 22 projecten is voor 4.880 ha natuur het peilbeheer verbeterd. Binnen landinrichtingsprojecten wordt vaak ook het watersysteem op orde gebracht. Deze projecten hebben dan namen als waterlopenbestek, waterbeheersplan of waterbeheersing. Bij deze projecten wordt het waterbeheer geoptimaliseerd, in de breedste zin van het woord. Vroeger betekende een op timaal waterbeheer bij landinrichting dat het peil werd geoptimaliseerd voor de landbouw. In figuur B6.5 is te zien wat het effect ruilverkaveling (landinrichting) heeft gehad op de grondwaterstand. Deze dalin gen van de grondwaterstanden heeft in sterke mate bijgedragen aan de verdroging van natuur. De verdroging en de klimaatverandering waadoor Nederland wordt geconfronteerd met extremer weer, heeft ertoe geleid dat de invulling van optimaal waterbeheer bij de landinrichting een integrale aanpak is geworden, waarbij behalve de landbouwfunctie ook natuur en wonen wordt meegenomen. Omdat in de POP1periode de meeste projecten in laag Nederland zijn uitgevoerd, zijn ook veel projec ten uitgevoerd waarbij in totaal 13 gemalen werden vernieuwd of uitgebreid.
61
Van het areaal waarvoor het peil is verbeterd lag 35% in de provincie Friesland en 25% in de provin cie ZuidHolland. Hierbij was in Friesland een sterkere focus op de agrarische functie dan in ZuidHolland. In ZuidHolland betroffen het vooral projecten rond de Krimpenerwaard en Driebruggen. Het peilbeheer voor de landbouwfunctie werd vooral in Friesland, ZuidHolland en Gelderland verbe terd. Bij ZuidHolland was een specifiek project voor de waterinlaat voor de sierteelt in Boskoop. In dro ge periodes is het water van de Gouwe te zilt voor de sierteelt, daarom is de inlaat verplaatst naar de Oude Rijn bij Bodegraven (www.greenportregioboskoop.nl). Zoals bij het antwoord van LIW.81 te lezen is, was voor de fruitteelt in de Betuwe gebiedseigen water van belang. Figuur B6.5
Verandering grondwaterstand door ruilverkaveling
Bron: Milieu en Natuurcompendium.
Binnen de landinrichting was natuur met een beter peilbeheer vooral in ZuidHolland, Groningen en Friesland gerealiseerd. In Groningen werd met de bouw van het gemaal Drents Diep de waterbeheersing voor de Onnerpolder en Oosterpolder verbeterd. Bij de Onnerpolder werd natuurontwikkeling gecombi neerd met noodwaterberging (www.groningenleeftmetwater.nl). Bij veel landinrichtingsprojecten wordt gezocht naar waterbergingsruimte, vaak in combinatie met natuurontwikkeling.
Evaluatievraag LIW.10: In hoeverre is de kwaliteit van het grond en oppervlaktewater duurzaam ver beterd? Indicator LIW.101 Verschil in drinkwaterkwaliteit van grond en oppervlaktewater voor en na de uitvoering van het waterkwali teitsproject in het kader van LIW: nitraatgehalte.
Streefwaarde: kwaliteit is gunstiger voor nitraat, afhankelijk van gebied/project. LIW.102 Verschil in drinkwaterkwaliteit van grond en oppervlaktewater voor en na de uitvoering van het waterkwali teitsproject in het kader van LIW: bacteriologisch. Streefwaarde: bacteriologische kwaliteit is gunstiger, afhankelijk van gebied/project.
62
Waarnemingen indicator LIW.101 Geen antwoord mogelijk door ontbreken van gegevens.
Waarnemingen indicator LIW.102 Geen antwoord mogelijk door ontbreken van gegevens. Door het realiseren van randvoorzieningen bij riooloverstorten werd de bacteriologische kwaliteit bij die projecten verbeterd.
Evaluatievraag LIW.11 (aangepast): In hoeverre is de kwaliteit van het grond en oppervlaktewater duurzaam verbeterd? Indicator LIW.111 Aantal verminderde riooloverstorten als gevolg van LIW. Streefwaarde: vermindering van riooloverstorten.
Waarnemingen indicator LIW.111 Er zijn geen projecten uitgevoerd ter vermindering van riooloverstorten in het kader van LIW. Er zijn ech ter wel randvoorzieningen bij riooloverstorten geplaatst. In totaal zijn twee projecten uitgevoerd: bij één project zijn 17 randvoorzieningen gerealiseerd en het andere project had betrekking op 50 ha waar randvoorzieningen zijn getroffen. Bij iedere riooloverstort moet een randvoorziening zijn gerealiseerd, zodat 2 mm regenwater kan worden geborgen (provincie.overijssel.nl)..
Evaluatievraag LIW.12: In welke mate is de duurzaamheid van het waterbeheer bevorderd? Indicator LIW.121 Het aantal ha verdroogde natuur voor en na uitvoering van de waterbeheersingswerken in het kader van LIW. Streefwaarde: in 2006 minder verdroogd areaal (in 2010 is er een vermindering van het verdroogde areaal met 40% ten opzichte van 1985). LIW.122 Verschil in inklinking van veengronden voor en na uitvoering van de waterpeilbeheersingswerken (indirect te meten via peilverlaging/verhoging).
Streefwaarde: daling veen vermindert.
Waarnemingen indicator LIW.121 Er zijn 22 projecten uitgevoerd, waarbij voor 4.880 ha natuur het peilbeheer is aangepast om de ver droging tegen te gaan. Maar het is niet duidelijk of de verdroging is opgeheven. Uit de GeBeVe Eindrap portage (DLG, 2004) kwam naar voren dat de meeste antiverdrogingsprojecten een doelbereik van 30% hadden. Deze projecten werden specifiek in de verdroogde natuurgebieden uitgevoerd. Bij de LIW projecten was het verbeterde peil vaak gecombineerd met een beter peilbeheer voor landbouw. Er mag verwacht worden dat zo'n project minder effectief is voor de verdroogde natuur.
Waarnemingen indicator LIW.122 Er zijn 14 projecten in het veenweidegebied uitgevoerd ten behoeve van landbouwgrond met een beter peilbeheer. In totaal had dit betrekking op 13.288 ha. Een van de grootste uitdagingen voor het westelijk veenweidegebied in het Groene Hart is het be perken van de inklinking van het veen en het bieden van perspectieven aan met name de melkveehoude rij. Eeuwenlang wordt het waterpeil in deze gebieden afgestemd op het agrarische gebruik. Door inklinking van het veen, waardoor de grond daalt, moet het peil steeds verder omlaag. Hierdoor 'brandt' het veen op. In recente plannen voor het Groene Hart is de wens opgenomen om in bepaalde gebieden de bodemdaling af te remmen, waarvoor een ruimtelijke herschikking van functies nodig kan zijn. Voor LTO is daarbij het uitgangspunt dat boeren die te maken krijgen met een functiewijziging volledig scha deloos moeten worden gesteld (LTO Noord, 2007). Een van de gebieden waar een herinrichtingsplan voor wordt gemaakt, is de Krimpenerwaard. In het noorden, in het laaggelegen en snel zakkende veengebied, is vooral natte natuur voorzien. Het midden gedeelte is aangewezen voor natuurlandbouw. In het zuiden ligt het veen hoger en is het minder gevoe
63
lig voor bodemdaling. Hier kan de landbouw zich ontwikkelen (Programmabureau Groene Hart, 2007). Omdat het nog in de planfase zit, heeft het geen betrekking op de POP1periode.
LIW onderdeel recreatie Evaluatievraag LIW.14: In hoeverre hebben de projecten de toeristischrecreatieve infrastructuur ver beterd?
Waarnemingen De recreatieve voorzieningen die met LIW zijn gerealiseerd, hebben betrekking op 13 projecten. Er zijn 53 recreatieve voorzieningen gerealiseerd (van zeer diverse schaal) en ruim 50km fiets, wandel of rui terpad.
B6.5 Regeling Subsidiëring Gebiedsgericht Beleid en reconstructie concentratiegebieden (SGB)
Onderdeel milieu Tabel B6.9 geeft de beschikbare gegevens van de SGB. Tabel B6.9
Gesommeerde oppervlakten aantallen, kilometers en aantal projecten per rege7 ling SGB onderdeel milieu
Regeling
Outputindicator
Aantal
Stuks
Hectares
Kilometer
T352t
Emissiereductie bestrijdingsmiddelen bodem
T352t
Gerealiseerde natte verbindingszone
1
13
0
0
2
2
0
0
T352t
Opgestelde bedrijfsmilieuplannen
1
T352t
Vermindering geluidshinder natuur
1
6
0
0
0
25
T352t
Vermindering verkeershinder natuur
4
0
21
0
0
projecten
Bron: DLG.
Evaluatievraag SGB Milieu: In hoeverre zijn er bedrijfsmilieuplannen opgesteld? Indicator SGB Milieu: aantal bedrijfsmilieuplannen dat in het kader van de SGB Milieu is opgesteld. Streefwaarde: toename aantal bedrijfsmilieuplannen in het kader van SGB Milieu.
Waarnemingen indicator SGB Milieu Onder de regeling SGB Milieu zijn in de Provincie Overijssel zes bedrijfsmilieuplannen opgesteld. Deze plannen zijn opgesteld in 1 project van Stimuland.
Onderdeel diversificatie Evaluatievraag SGB Diversificatie: Zijn er projecten op landbouwbedrijven gesubsidieerd gericht op agrarische en ambachtelijke activiteiten? Indicator SGB Diversificatie: aantal bedrijven met verbrede inkomensmogelijkheden. Streefwaarde: toename aantal bedrijven met verbrede inkomensmogelijkheden.
Waarnemingen indicator SGB Diversificatie Onder de SGB Diversificatie zijn in totaal vijf projecten gefinancierd voor bedrijven met verbrede inko mensmogelijkheden. In 2005 en 2006 zijn respectievelijk op drie en twee bedrijven projecten uitgevoerd
64
voor de nieuwbouw potstalgedeelte, boerderijappartementen, skybox, hutje in de wei en een boeren camping. De projecten zijn alleen in de provincies NoordHolland en Overijssel uitgevoerd. In de evaluatie van Fischer et al. (2005) komt naar voren dat de effectiviteit van de SGB niet groot was door onduidelijkheden en slechte communicatie. In een later stadium besloot het Rijk bepaalde sub categorieën te sluiten waardoor de uitvoer grotendeels stil kwam te liggen. Op gebiedsniveau was de SGB wel effectief door de continuering van samenwerkingsverbanden en het tot stand brengen van nieuwe projecten. Aan het eind van de periode kwamen daarom nog projectaanvragen binnen. In de evaluatie van de SGB uit 2005 (Fischer et al.) komt naar voren dat de SGB een moeilijke rege ling was om te implementeren. Bij navraag in 2008 blijkt dat dit ook in de rest van de POP1periode het geval was. Voor aanvragen onder de SGB waren meerdere partners nodig, waaronder het Rijk, de Pro vincie en gebieden. De regeling was voor particulieren moeilijk te benaderen door de eisen van het SGB, zoals het gebrek aan voorschotten en hoge administratieve lasten bij veranderingen in de financiële planning. Voor provincies was de onduidelijkheid van de regeling een probleem: men dacht dat bepaalde pro jecten geschikt zouden zijn voor de SGB. Later bleek dat de projecten niet onder de SGB konden wor den ingediend, maar onder andere regelingen. Provincies en gebieden hebben dit als een rem op integrale projecten ervaren.
Onderdeel Waterbeheer Evaluatievraag SGB water: In welke omvang is het peilbeheer van landbouwgrond en natuurbeheer verbeterd in het kader van de SGB? Indicator SGB Waterbeheer 1: aantal hectare landbouwgrond met verbeterd peilbeheer. Streefwaarde: toename hectares landbouwgrond met verbeterd peilbeheer. SGB Waterbeheer 2: aantal hectare natuurbeheer met verbeterd peilbeheer. Streefwaarde: toename hectares natuurbeheer met verbeterd peilbeheer.
Waarnemingen indicator SGB Waterbeheer 1 Verbeteren peilbeheer landbouwgrond: 9 projecten met een omvang van 10.779 ha. De omvang van de projecten varieerde van 230 hectare tot 4.500 ha. Bij vier van de tien projecten was het een combinatie van verbeterd peilbeheer voor natuur en voor landbouw. Vier projecten met in totaal 6.363 ha werden in Gelderland gerealiseerd. Omdat de SGB Waterbeheer de opvolger was van de GeBeVe, was verdrogingbestrijding voor natuur een belangrijker doel dan het verbeteren van het peilbeheer voor de landbouw. Dit komt tot uitdrukking in het aantal projecten. Er zijn maar negen projecten uitgevoerd voor een beter peilbeheer, maar de meeste van deze projecten waren integrale projecten, waarbij ook verdroging van natuur werd aange pakt. Het was opvallend dat er ook een project in het Landinrichtingsgebied Gelderse Poort Oost is uit gevoerd, omdat deze onder de LIW wordt verwacht.
Waarnemingen indicator SGB Waterbeheer 2 Er is op 3.523 ha natuurgrond peilbeheer uitgevoerd (37 projecten). Als opvolger van de GeBeVe zijn bij de SGB waterbeheer 37 projecten uitgevoerd om het peil van natuurgebieden te verbeteren. Het is opvallend dat er veel projecten zijn uitgevoerd die betrekking had den op kleine natuurgebieden, want bij de helft was het areaal minder dan 35 ha. In vergelijking met de GeBeVe, waarbij voor ongeveer 110.000 ha het peil werd verbeterd (DLG, 2004), is het areaal natuur met een beter peilbeheer bij SGB Waterbeheer beperkt gebleven. De SGB had dan ook een meer inte grale doelstelling, terwijl de GeBEVE specifiek op verdroging was gericht. Binnen de SGB is sterk inge zet op beekherstel, terwijl bij de GeBeVe de verdroging van natuurgebieden werd aangepakt.
65
B6.6 Regeling Stimulering Biologische Productiemethoden (RSBP) Evaluatievraag RSBP.1: Wordt er areaal vanuit gangbare landbouw omgeschakeld naar biologische landbouw? Indicator RSBP.11 Het aantal hectare grond dat is omgeschakeld van gangbare landbouw naar biologische productie als gevolg van RSBP.
Streefwaarde: omgeschakeld areaal > 0.
Waarnemingen indicator RSBP.1 Tabel B6.10
Aantal bedrijven en aantal hectares onder RSBP per jaar waarin de RSBP openstond. Aantal bedrijven
Aantal hectares eenjarige gewassen
meerjarige gewassen
2000
331
9.505,62
305,19
2001
128
4.025,26
78,27
2002
92
2.218,59
54,6
2004
53
1.334,07
57,31
Totaal
604
17.083,54
495,37
Bron: DR.
Evaluatievraag RSBP.2: Schakelen bedrijven over naar biologische productie? Indicator RSBP.21 Het aantal bedrijven dat is omgeschakeld van gangbare landbouw naar biologische productie als gevolg van RSBP.
Streefwaarde: omgeschakeld bedrijven> 0.
Waarnemingen indicator RSBP 2: Zie tabel B6.10
Evaluatievraag RSBP.3: In hoeverre neemt het areaal biologische landbouw toe? Indicator RSBP.31 Oppervlakte biologische landbouw in hectare per landbouwsector die is omgeschakeld van gangbare land bouw naar biologische landbouw als gevolg van RSBP /de beëindigde oppervlakte biologische landbouw in hectare per landbouwsector ten opzichte van de totale oppervlakte per sector.
Streefwaarde: toename areaal: gemiddeld 25% per jaar over alle sectoren. RSBP.32 Het aantal bedrijven dat per landbouwsector is omgeschakeld van gangbare landbouw naar biologische land bouw als gevolg van RSBP /aantal biologische landbouwbedrijven dat per sector is beëindigd.
Streefwaarde: toename van aantal bedrijven.
66
Waarnemingen indicator RSBP.31: Tabel B6.11
Aantal hectares onder RSBP, 200072006 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Gangbare bedrijven (in omschakeling) Akkerbouw
5.222
5.463
263
154
231
298
616
Melkvee
3.546
3.132
763
180
506
679
729
Hokdier
113
109
27
0
0
6
0
3.845
4.977
834
618
1.100
1.493
2.004
Overige landbouw Glastuinbouw
24
18
1
0
4
2
6
351
296
39
17
64
62
155
Akker/ groente
1.933
2.338
8.361
8.347
8.393
8.796
7.207
Melkvee
8.375
9.923
12.458
13.747
13.222
13.094
13.012
Overig tuinbouw
Biologische bedrijven
Overig
7.313
7.485
12.707
14.192
14.441
13.488
15.100
Totaal
30.722
33.741
35.453
37.255
37.961
37.918
38.829
Bron: Dienst Regelingen, CBS Landbouwtelling.
Tabel B6.12
Totaal biologisch areaal (in ha) in de Landbouwtelling, naar sector, 20007 2006 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
5.704
6.866
8.596
8.614
11.545
12.350
10.377
Tuinbouwbedrijven
702
518
650
711
915
1.076
1.410
Blijvende teeltbedrij
138
327
442
468
756
626
727
16.162
19.292
20.049
22.223
30.574
25.459
30.115
Akkerbouwbedrijven
ven Graasdierbedrijven Hokdierbedrijven Combinaties
Totaal
142
273
303
308
445
687
596
3.854
3.733
5.560
4.946
7.432
6.775
8.944
26.702
31.009
35.600
37.270
51.667
46.973
52.169
Bron: CBS Landbouwtelling.
Alternatieve gegevens Stichting Skal Behalve de Landbouwtelling rapporteert ook Stichting Skal het aantal hectares biologisch. Volgens deze bron is het totale aantal hectares biologische landbouw in de periode 20002006 gestegen van 33.000 ha naar 48.424 ha. Dit is een toename van 15.424 ha, ruim 45% (Biologica, 2006). Het is niet duidelijk waarom de gegevens van genoemde bronnen van elkaar afwijken.
67
Waarnemingen indicator RSBP.32 Tabel B6.13
Bedrijven met RSBP subsidie naar bedrijfstype, 200072006 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Gangbare bedrijven (in omschakeling) Akkerbouw
59
63
8
6
9
6
16
Melkvee
94
84
19
5
12
16
15
Hokdier
3
2
2
1
1
1
106
106
33
26
34
30
4
4
1
1
1
1
29
23
6
4
8
7
15
58
70
143
151
149
140
111
Melkvee
211
237
282
302
283
275
250
Overig
216
231
370
387
378
368
376
Totaal
780
820
864
874
867
848
815
Overige landbouw Glastuinbouw Overig tuinbouw
19
Biologische bedrijven Akker/groente
Bron: Dienst Regelingen, CBS Landbouwtelling.
Tabel B6.14
Biologische bedrijven in de Landbouwtelling, naar sector, 200072005 2000
2001
2002
2003
2004
2005
Akkerbouwbedrijven
105
120
155
171
191
190
Tuinbouwbedrijven
144
141
137
143
145
143
51
56
68
73
82
72
434
507
505
557
600
599
31
41
46
52
61
75
Combinaties
141
159
177
189
208
208
Totaal
906
1.024
1.088
1.185
1.287
1.287
Blijvende teeltbedrijven Graasdierbedrijven Hokdierbedrijven
Bron: CBS.
Alternatieve gegevens Stichting Skal Behalve de Landbouwtelling rapporteert ook Stichting Skal het aantal biologische bedrijven. Dit aantal is volgens deze bron gestegen van 1.391 in 2000 naar 1.448 in 2006, een stijging van 4%. Het aantal bedrijven was het hoogst in 2002, namelijk 1.560. Daarna zakte het weer terug naar 1.448 in 2006. Het gaat hierbij om gecertificeerde en nietgecertificeerde bedrijven die zijn aangesloten bij Stichting Skal (Biologica, 2006). Het is niet duidelijk waarom de gegevens van de bronnen van elkaar afwijken.
Evaluatievraag RSBP.4: In hoeverre (in sbe) schakelen bedrijven over naar biologische landbouw? Indicator RSBP.41 Biologische landbouw in SBE die van de gangbare landbouw naar biologische landbouw gegaan is als gevolg van RSBP /de beëindigde biologische landbouw in SBE.
Streefwaarde: toename areaal: gemiddeld 25% per jaar over alle sectoren.
Waarnemingen indicator RSBP.41 Tabel B6.15
Economische omvang in nge, totaal en per bedrijf, van biologische bedrijven
Nge totaal Nge per bedrijf Bron: CBS Landbouwtelling.
68
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
68.254
69.859
72.317
71.219
73.157
67.984
67.060
86,7
84,2
83,5
81,5
84,4
80,2
82,3
Evaluatievraag RSBP.5: In welke mate hebben de biologische bedrijven bijgedragen aan een meer duurzame landbouw? Indicator RSBP.51 Oppervlakte biologische landbouw in hectare die is omgeschakeld van gangbare landbouw naar biologische landbouw als gevolg van RSBP / de beëindigde oppervlakte biologische landbouw in hectare ten opzichte van de tota le oppervlakte.
Streefwaarde: toename areaal met 25% per jaar. RSBP.52 Gemiddeld bruto inkomen van ondernemers die zijn omgeschakeld van de gangbare landbouw naar de biolo gische landbouw als gevolg van RSBP ten opzichte van het gemiddeld netto inkomen van ondernemers uit de gangbare landbouw.
Streefwaarde: vergelijkbaar inkomen met ondernemer in reguliere landbouw. RSBP.53 Hoeveelheid stikstof en gewasbeschermingsmiddelen op via RBSP omgeschakelde landbouw ten opzichte van normale landbouw.
Streefwaarde: vermindering
Waarnemingen indicator RSBP.5.1 Zie tabel B6.10, B6.11 en B6.12.
Waarnemingen indicator RSBP.5.2 Tabel B6.16
Structuurkenmerken en gezinsinkomen uit bedrijf op biologische en gangbare melkveebedrijven in 2005 Biologisch
Gangbaar
Oppervlakte voedergewas (ha)
46
40
Melkkoeien per bedrijf
53
65
Melkquotum (kg)
330.000
510.000
Intensiteit (melkquotum/ha voedergewas)
7.100
12.700
Melkproductie per koe (kg)
6.300
7.700
48.500
60.000
Gezinsinkomen uit bedrijf (euro) Bron: Jager (2006).
Tabel B6.17
Opbrengsten en kosten per hectare (euro) op akkerbouw7/groentebedrijven (gangbaar en biologisch) gemiddeld over periode 200472006 Biologisch
Gangbaar
Totale opbrengsten
6.610
7.530
waarvan gewassen
5.440
6.610
Betaalde kosten
5.030
5.410
waarvan betaalde arbeid
1.000
810
betaalde rente
550
490
uitgangsmateriaal
660
860
meststoffen
90
180
gewasbeschermingsmiddelen
20
360
Bron: Meer (2008).
Waarnemingen indicator RSBP.5.3 Voor deze indicator zijn geen gegevens beschikbaar.
B6.7 Subsidieregeling Verwerving Staat (VS)
Evaluatievraag VS.1: Zijn er gronden verworven in het kader van landinrichtingsprojecten voor herstructurering van sectoren?
69
Indicator VS.11 Aantal ha verworven agrarische gronden bij de herstructurering van landbouwsectoren via de regeling VS voor de verbetering van de inrichting van het landelijk gebied.
Streefwaarde: toename ha verworven agrarische gronden voor agrarisch gebruik.
Waarneming op indicator VS.11 Dienst Landelijk Gebied heeft wel gronden aangekocht voor het herstructureren van sectoren, maar daarbij geen gebruik gemaakt van POP1gelden. Het antwoord op deze vraag is dus dat er geen gronden aangekocht zijn voor het herstructureren van sectoren met de regeling Verwerving Staat.
Evaluatievraag VS.2: Zijn er gronden verworven in het kader van realisering van EHS en verbindingszones EHS? Indicator VS.21 Aantal ha verworven agrarische gronden via de regeling VS voor de verbetering van de inrichting van het lande lijk gebied ten behoeve van de EHS.
Streefwaarde: toename ha verworven gronden voor EHS.
Waarneming op indicator VS.21 2000: 2001: 742 2002: 522 2003: 540 2004: 512 2005: 777 2006: 947 Bron: DLG.
Evaluatievraag VS.3: Zijn er gronden verworven voor realisering van NLP? Indicator VS.31 Aantal ha verworven agrarische gronden via de regeling VS voor de verbetering van de inrichting van het lande lijk gebied ten behoeve van NLP.
Streefwaarde: toename ha verworven gronden voor NLP.
Waarneming op indicator VS.31 2000: 2001: 2002: 2003: 2004: 60 2005: 2006: Bron: DLG
B6.8 Regeling Bedrijfshervestiging en 7beëindiging (RBB) Evaluatievraag RBB.1: Zijn er gronden door opkoop van bedrijven verworven in het kader van landin richtingsprojecten voor herstructurering van sectoren?
70
Indicator RBB.11 Aantal bedrijven die voor hervestiging zijn opgekocht in het kader van de RBB. Streefwaarde: toename opgekochte bedrijven voor hervestiging. RBB.12 Aantal beëindigende bedrijven die zijn opgekocht in het kader van de RBB. Streefwaarde: toename opgekochte bedrijven die beëindigen.
Waarneming op indicator RBB.11 2000: 0 2001: 5 2002: 32 2003: 31 2004: 30 2005: 23 2006: 14 Bron: DLG.
Waarneming op indicator RBB.12 2000: 0 2001: 7 2002: 66 2003: 58 2004: 44 2005: 10 2006: 1 Bron: DLG.
Evaluatievraag RBB.2: Zijn er gronden door opkoop van bedrijven verworven in het kader van landin richtingsprojecten voor herstructurering van sectoren? Indicator RBB.21 Aantal ha grond dat voor hervestiging is opgekocht in het kader van de RBB. Streefwaarde: toename ha opgekochte grond van beëindigende bedrijven. RBB.22 Aantal ha grond dat van beëindigende bedrijven is opgekocht in het kader van de RBB. Streefwaarde: 1.500 ha opgekocht voor hervestiging.
Waarneming op indicator RBB.21 2000: 0 2001: 163 2002: 868 2003: 1.005 2004: 1.082 2005: 916 2006: 375 Bron: DLG.
Waarneming op indicator RBB.22 2000: 0 2001: 57 2002: 1.009 2003: 893 2004: 998 2005: 225
71
2006: 6 Bron: DLG.
B6.9 Subsidieregeling Stimulering Biologische Productiemethode (SSBP)
Aangesloten bedrijven bij Stichting Skal In 2006 daalde het aantal primaire biologische bedrijven (daling van 20) dat is aangesloten bij Stichting Skal, tot 1.448. Van deze bedrijven zijn er 1.362 gecertificeerd. Deze bedrijven hebben een biologisch areaal of een areaal dat in omschakeling is. De gemiddelde bedrijfsgrootte van het biologische bedrijf komt in 2006 uit op 35,6 ha. Dit is een stijging van 0,2 ha in vergelijking met 2005. Tabel B6.18
Aantal bij Stichting Skal aangesloten land7 en tuinbouwbedrijven in Nederland 2003
2004
2005
2006
2007
Totaal aantal bedrijven
1.522
1.469
1.468
1.448
1.465
Waarvan gecertificeerd
1.434
1.383
1.377
1.362
1.372
88
86
91
86
93
waarvan niet gecertificeerd Bron: Stichting Skal.
B6.10 Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw (RSG)
Evaluatievraag RSG.1: Zijn er oude glasopstanden en bedrijfsgebouwen afgebroken? Indicator RSG.11 Aantal ha grond dat vrijgekomen is door afbraak van oude glasopstanden en bedrijfsgebouwen als gevolg van RSG.
Streefwaarde: > 300 ha vrijgekomen grond door afbraak van verouderde glasopstanden en bedrijfsgebouwen.
Waarnemingen indicator RSG.11 2000: 64 2001: 2002: 111 2003: 2004: 162 2005: 9 2006: Bron: Gegevens LNV, Dienst Regelingen (jaar en hectare)
Evaluatievraag RSG.2: Zijn er investeringen gedaan ten behoeve van nieuwbouw van glasopstanden en bedrijfsgebouwen?
Indicator RSG.21 Aantal ha nieuwbouw glasopstanden als gevolg van RSG. Streefwaarde: > 1000 ha nieuwbouw van glasopstanden.
Waarnemingen indicator RSG.21 De doelstelling van 1.000 ha is gebaseerd op een langere periode dan de POP1periode, namelijk 1997 2007. Gedurende POP1 is er in de periode 20002005 384 ha aan nieuwe glasopstanden gebouwd. Om dat POP1 niet de volledige RSGlooptijd dekt, is niet duidelijk vast te stellen of de oorspronkelijke doel stelling is gehaald.
72
In de voortgangsrapportage 2006 (Regiebureau POP) staat vermeld dat er eind 2006 828 ha (vanaf 1997) is bereikt. De doelstelling is eind 2006 voor ruim 80% bereikt. Dezelfde bron geeft aan dat er nog 80 ha wordt verwacht in de jaren 2007 en 2008. Hiermee wordt na 2008 de RSGdoelstelling op 100 ha na bereikt. In een rapport van de Rekenkamer 'Effectiviteit energiebesparingsbeleid glastuin bouw, terugblik 2005', wordt van een nieuwgebouwd areaal van 600 ha eind 2003 gesproken. Op basis van deze tussenmeting concludeerde de Rekenkamer dat het beoogde doel van 1.000 ha waarschijnlijk wel gehaald wordt.
Waarnemingen indicator RSG.21 2000: 124 2001: 2002: 102 2003: 2004: 150 2005: 8 2006: Bron: Gegevens LNV, Dienst Regelingen (jaar en hectare)
Evaluatievraag RSG.3: Is de structuur van de sector verbeterd? Indicator RSG.31 Netto bedrijfsomvang van glastuinbouwbedrijven die een subsidie heb ben ontvangen in het kader van RSG na realisatie / netto bedrijfsomvang van glastuinbouwbedrijven die een subsidie hebben ontvangen in het kader van RSG voor realisatie x 100 %.
Waarnemingen indicator RSG.31 Gegevens periode 20002004: - 91 glasgroentebedrijven die hebben deelgenomen aan de RSGregeling zijn gekoppeld aan de Land bouwtelling 2004; - in de Landbouwtelling 2004 kwamen 4.030 gespecialiseerde sierteeltbedrijven voor. Aan de RSG regeling hebben 82 bedrijven deelgenomen. Tabel B6.19
Karakteristieken glasgroentebedrijven 2004 gemiddeld per bedrijf deelne7 mers aan RSG en niet deelnemers Deelnemers
Niet deelnemers
4,2
1,9
Aantal ondernemers
2,1
1,8
Gemiddelde leeftijd onderne
42
47
Oppervlakte glastuinbouw (hectare)
mers Arbeidskrachten
18
9
Arbeidskrachten / ha
4,2
4,7
Nge glas / ha glas
148
138
91
1.962
N= Bron: CBS Landbouwtelling.
73
Tabel B6.20
Karakteristieken sierteeltbedrijven 2004 gemiddeld per bedrijf deelnemers aan RSG en niet deelnemers Deelnemers
Niet deelnemers
Oppervlakte glastuinbouw (ha)
3,3
1,2
Aantal ondernemers
2,0
1,7
Gemiddelde leeftijd onderne
42
47,1
Arbeidskrachten
21
8,5
Arbeidskrachten / ha
6,3
7,0
Nge glas / ha glas
193
192
82
4.188
mers
N= Bron: CBS Landbouwtelling.
Evaluatievraag RSG.471: Is met behulp van de regeling de duurzaamheid van de glastuinbouw verbe terd? Indicator RSG.41 Bruto inkomen van glastuinbouwbedrijven die een subsidie hebben ontvangen in het kader van RSG / gemid delde bruto inkomen van glastuinbouwbedrijven die geen subsidie hebben ontvangen in het kader van RSG.
Streefwaarde: bruto inkomen hoger dan referentiegroep.
Waarnemingen RSG.41 Er zijn geen data voorhanden over inkomens van bedrijven die hebben deelgenomen aan de RSG regeling. Het is dus niet vast te stellen of aan deze doelstelling is voldaan. De figuren B6.5 en B6.6 (Bron: Informatienet) laten zien dat de inkomens van de grotere bedrijven structureel boven de inkomens van de kleinere bedrijven liggen. Figuur B6.5
Gezinsinkomen op sierteeltbedrijven per grootteklasse
Gezinsinkomen uit bedrijf (euro))
160.000 140.000 120.000 100.000
2004 2005 2006
80.000 60.000 40.000 20.000
0 < 2 ha Bron: Bedrijven Informatienet van het LEI.
74
> 2 ha
Figuur B6.6
Gezinsinkomen op glasgroentebedrijven per grootteklasse 160.000
Gezinsinkomen uit bedrijf (euro))
140.000 120.000 100.000
2004 2005 2006
80.000 60.000 40.000 20.000 0
< 2 ha
> 2 ha
Bron: Bedrijven Informatienet van het LEI.
B6.11 Subsidieregeling Jonge Agrariërs (SJA) Geen evaluatievragen.
Waarnemingen SJA Tabel B6.21
Ontwikkeling op de melkveebedrijven en op alle bedrijven met een SJA regeling, tussen 2004 en 2007 Melkveebedrijven
Aantal nge
Totaal bedrijven
2004
2007
2007 in % van 2004
2004
2007
2007 in % van 2004
116
116
100
106
115
108
Aantal hectare
44
48
109
38
42
111
Arbeidskrachten
1,4
1,7
121
1,4
1,8
129
Bron: CBSLandbouwtellingen, LNVDR, bewerking LEI.
B6.12 Provinciaal Programma A: Investeringen in landbouwbedrijven
Evaluatievraag A.1: Zijn er experimenten in het kader van innovaties gesubsidieerd in de agrarische sector? Indicator A.11 Aantal gehonoreerde experimenten op bedrijven in de agrarische sector: a. met betrekking tot verlagen productiekosten; b. met betrekking tot verbeteren van de productie; c. met betrekking tot instandhouding en verbetering van de kwaliteit van het natuurlijk milieu; d. met betrekking tot de hygiënische omstandigheden en van dierenwelzijn en bevorderen van diversificatie. Experimenten kunnen onder meerdere doelstellingen (a tot en met d) vallen.
Waarneming indicator A.11 In de evaluatieperiode zijn 21 experimenten uitgevoerd met als doelstelling: a. verlagen productiekosten vier experimenten (tulpenbollenteelt en de knoflookteelt);
75
b. verbeteren van de productie vijf experimenten (teelt van tulpenbollen, knoflook, bessen en zo merbloemen); c. tot instandhouding en verbetering van de kwaliteit van het natuurlijk milieu 13 experimenten (melk en rundveehouderij (bouw potstal), teelt van tulpenbollen, peren en diverse andere akkerbouwge wassen (precisietechnologie); d. met betrekking tot de hygiënische omstandigheden, dierenwelzijn en bevorderen van diversificatie drie experimenten (kaasbereiding, hopteelt en druiventeelt).
Evaluatievraag A.2: In hoeverre heeft het instrument bijgedragen aan verbetering van de structuur en het innovatieve vermogen van de bedrijven? Indicator A.21 De directe of toegerekende kosten van de betreffende productie op de agrarische bedrijven in Provinciaal Pro gramma A.
A.22 Opbrengstprijs van de producten op bedrijven met Provinciaal Programma A. A.23 Aantal bedrijven met vernieuwingen op gebied van milieu en dierenwelzijn als gevolg van Provinciaal Programma A.
Waarneming indicator A.21 Vier experimenten hadden de doelstelling 'verlaging van de productiekosten'. Ecorys (2003) rapporteert productiekosten van drie experimenten: € 16.500, per hectare voor de realisatie van de tulpenbollen teelt in WestZeeuws Vlaanderen, € 5.100, per hectare voor de optimalisatie van de duurzame knof lookteelt, en € 2.087, per hectare voor planten en rooien bij de dubbele nettenteelt. Voor de andere experimenten zijn geen productiekosten bekend.
Waarneming indicator A.22 Er zijn geen gegevens beschikbaar van de opbrengstprijzen van de bedrijven die mee hebben gedaan aan Provinciaal Programma A.
Waarneming indicator A.23 In totaal zijn op 12 van de 21 bedrijven vernieuwingen op het gebied van milieu en dierenwelzijn doorge voerd. Bij acht bedrijven gaat het om de bouw van een potstal, bij drie bedrijven om de inzet van preci sietechnologie en bij één bedrijf om de inzet van een nieuwe spuittechniek, de dubbele tunnelspuit.
Evaluatievraag A.3: In hoeverre zijn er samenwerkingsverbanden ontstaan om te komen tot kwaliteits verbetering en nieuwe producten? Indicator A.31 Aantal samenwerkingsverbanden gericht op kwaliteitsverbetering en nieuwe producten als gevolg van Provinciaal Programma A.
Waarneming indicator A.31 Uit de informatie blijkt dat bij drie van de 21 experimenten, samenwerkingverbanden zijn opgericht. Bij de drie samenwerkingsverbanden zijn totaal 11 bedrijven betrokken (4, 5 en 2). Bij de samenwerking verbanden gaat het om de realisatie van de bollenteelt in WestZeeuws Vlaanderen.
Evaluatievraag A.4: In welke mate is de duurzaamheid van de landbouw bevorderd? Indicator A.41 Aantal duurzame bedrijven ontwikkeld door reconstructie van sectoren als gevolg van Provinciaal Programma A. A.42 Stijging van verhouding van bruto inkomen op met dit programma gesubsidieerde bedrijven ten opzichte van bru to inkomen op vergelijkbare nietgesubsidieerde bedrijven.
76
Waarneming indicator A.41 Het aantal bedrijven dat betrokken is bij Provinciaal Programma A, is te klein om van reconstructie van gehele sectoren te kunnen spreken. Alle 29 bedrijven geven echter aan dat de duurzaamheid op het be drijf door de experimenten vooruit is gegaan.
Waarneming indicator A.42 Over de stijging van het inkomen is geen informatie beschikbaar.
Evaluatievraag A.5: Zijn er bedrijven gesubsidieerd voor verbetering van en omschakeling naar nieuwe producties/productiesystemen? Indicator A.51 Aantal gehonoreerde experimenten met betrekking tot omschakeling naar nieuwe productiesystemen als gevolg van Provinciaal Programma A.
Waarneming indicator A.51 Uit de informatie blijkt dat er van de 21 experimenten 10 zijn gehonoreerd waarbij is omgeschakeld naar nieuwe productiesystemen.
Evaluatievraag A.6: In hoeverre is omgeschakeld naar andere productiesystemen? Indicator A.61 Aantal bedrijven dat met subsidie uit dit programma is omgeschakeld naar nieuwe productiesystemen.
Waarneming indicator A.61 Uit de informatie blijkt dat 14 van de 29 deelnemende bedrijven aan Programma A zijn omgeschakeld naar nieuwe productiesystemen.
Evaluatievraag A.7: In welke mate hebben de verbeteringen en omschakelingen op de gesubsidieerde bedrijven bijgedragen aan een meer duurzame landbouw? Indicator A.71 Toename areaal biologische landbouw door Programma A ten opzichte van totale toename.
Waarneming indicator A.71 Van twee van de 21 experimenten is het areaal biologische (in ha) landbouw bij subsidieverlening be kend: in totaal 136 ha. Het areaal biologisch na afloop van de experimenten is niet bekend.
B6.13 Provinciaal Programma C: Opleiding Onder Provinciaal Programma C zijn in totaal 18 projecten uitgevoerd en door DLG gefinancierd. Bij acht projecten zijn meerdere outputindicatoren vastgelegd. Hiermee is het hoofddoel van deze projec ten niet bekend. Zo is het aantal projecten en het aantal deelnemers het grootst bij de outputindicator 'deelnemende bedrijven/agrariërs aan scholing'. Dit zegt weinig over de inhoud van de cursussen. Via DR zijn 59 projecten gefinancierd. Van deze projecten zijn slechts beperkt outputindicatoren vastgelegd. Bij 31 projecten namen 10.148 mensen deel aan de cursussen. Van 35 projecten is het doel (outputin dicator) vastgelegd. Het komt voor dat van een project wel het doel is vastgelegd, maar niet het aantal deelnemers aan de cursus. Bron: DLG en DR.
77
B6.14 Provinciaal Programma I: Overige bosbouwmaatregelen Tabel B6.22 geeft de beschikbare gegevens van Provinciaal Programma I (bron: DLG peildatum 31 de cember 2006). Tabel B6.22
Gesommeerde oppervlakten, aantallen, kilometers en aantal projecten per re7 geling
Regeling
Outputindicator
Aantal
Stuks
Ha
Km
48
500
0
projecten I08
Behoud, herstel en ontwikkeling bos en landschap
1
Bron: DLG.
Geen specifieke evaluatievragen en indicatoren gericht op natuur en landschap.
B6.15 Provinciaal Programma K: Herverkaveling Evaluatievraag K.1: Zijn er projecten uitgevoerd ter verbetering van de inrichting van het landelijke gebied? Indicator K.11 Aantal uitgevoerde of in uitvoering zijnde projecten in het kader van herinrichting van het landelijk gebied en re constructie van sectoren als gevolg van K.
Streefwaarde: toename projecten.
Waarnemingen indicator K.11 Het aantal projecten uitgevoerd per jaar: 2000: 0 2001: 2 2002: 0 2003: 3 2004: 1 2005: 3 2006: 8 Bron: DLG
Evaluatievraag K.2: In hoeverre is de structuur van en voor de landbouwbedrijven en aan de landbouw verwante bedrijven in de regio verbeterd? Indicator K.21 Betrokken areaal (ha) bij de herinrichting en reconstructie van het landelijk gebied als gevolg van K. Streefwaarde: toename hectares.
Waarnemingen indicator K.21 Het aantal hectares per jaar: 2000: 0 2001: 0 2002: 0 2003: 0 2004: 163 2005: 90 2006: 701 Bron: DLG.
78
Evaluatievraag K.3: In welke mate is de structuur van de gesubsidieerde bedrijven verbeterd? Indicator K.31 Verhouding oppervlakte en omtrek van de percelen op met K gesubsidieerde bedrijven. Streefwaarde: gemiddelde verhouding van oppervlak en omtrek per perceel ten opzichte van bestaande situatie >1.
Waarnemingen indicator K.31 Geen informatie beschikbaar.
Evaluatievraag K.4: In hoeverre is de landbouw duurzamer? Indicator K.41 Stijging van verhouding van bruto inkomen op met dit programma gesubsidieerde bedrijven ten opzichte van bru to inkomen op vergelijkbare nietgesubsidieerde bedrijven.
Streefwaarde: stijging van verhouding >1.
Waarnemingen indicator K.41 Het Provinciaal Programma K heeft 17 projecten gefinancierd die vaak dienden ter ondersteuning van het verkavelingproces. Daarnaast zijn geen gegevens vastgelegd van de bedrijven die subsidie hebben gekregen, waardoor het niet mogelijk is om antwoord te geven op deze indicator.
B6.16 Provinciaal Programma N: Dienstverlenende instanties basiszorg
Evaluatievraag N.1: In hoeverre zijn sociaalmaatschappelijke (basis)voorzieningen behouden of gerealiseerd? Indicator N.11 Aantal behouden, verbeterde of gerealiseerde sociaalmaatschappelijke (basis)voorzieningen in plattelandskernen als gevolg van N.
Streefwaarde: toename behouden, verbeterde of gerealiseerde (basis)voorzieningen op het platteland.
Waarnemingen indicator In de periode 20002006 zijn in totaal 31 projecten uitgevoerd die volgens het monitoringssysteem heb ben geleid tot 579 behouden en/of gerealiseerde voorzieningen. Vooral in de provincies Gelderland en Overijssel zijn veel projecten uitgevoerd. De hoogste score is gerealiseerd op de outputindicator 'toe gevoegde/ gerealiseerde voorzieningen met betrekking tot dienstverlening'. Hoewel de totale realisatie op deze indicator volgens het monitoringssysteem 579 bedraagt, geeft dit cijfer een vertekend beeld, omdat drie projecten extreem hoog scoren. Bij deze projecten gaat het bovendien niet altijd om sociaal maatschappelijke voorzieningen. Indien deze buiten beschouwing worden gelaten, bedraagt de score van de overige 28 projecten in totaal 47. Geconcludeerd kan worden dat de projecten bijgedragen heb ben tot een behoud/verbetering van bestaande en realisatie van nieuwe voorzieningen.
Een exemplarisch project Een project dat Provinciaal Programma N typeerde en positieve effecten heeft behaald, was het project 'Servicecentra Te Plak' dat in Friesland is uitgevoerd. Doelstelling van het project was de combinatie van werk en zorgtaken in plattelandskernen te vergemakkelijken door de ontwikkeling van zorgcentra waar diverse diensten werden aangeboden (kinderopvang, vervoer, boodschappen, honden uitlaten, enz.). Daarnaast bestond een werkgelegenheidsdoelstelling. Veel van de mensen die de diensten zijn gaan le veren, waren ww'ers, vrouwen die parttime wilden werken en jongeren met grote afstand tot de ar beidsmarkt. In vier dorpen zijn dienstencentra opgezet en zeer succesvol gebleken. Een aantal resultaten:
79
-
-
-
het project heeft niet alleen geleid tot betaalde werkgelegenheid, maar is ook een stimulans ge weest voor vrijwilligerswerk. Veel mensen hebben aangeboden om onbetaald kleine klusjes te doen (bijvoorbeeld verhuizen van mensen); mensen zijn uit sociaal isolement gekomen doordat ze mobieler werden (bijvoorbeeld ouderen en mensen met een verstandelijke handicap); veel tweeverdieners zijn door de vormen van dienstverlening (boodschappen, kinderen ophalen, eten koken enzovoort) in de kleine kernen blijven wonen en niet naar de stad vertrokken; het serviceniveau en de dienstverlening is toegenomen en meer op maat gesneden; het project heeft bijgedragen aan een verbeterde mobiliteit van bewoners tussen dorpen. De meeste dorpen kennen nauwelijks voorzieningen, maar door het project waren mensen in staat naar andere dorpen en voorzieningen te gaan. Vraag en aanbod zijn dichter bij elkaar gebracht; elke kern heeft een kantoortje ingericht ten behoeve van dit project, vaak ondergebracht in een dorpshuis. Dit heeft (deels) de ontmoetingsfunctie van voorheen onder andere school en winkel op gevangen.
Op lokaal niveau hebben de POP1projecten geleid tot het in stand houden of verbeteren van het voorzieningenniveau. Dit heeft echter niet kunnen voorkomen dat het aantal voorzieningen op het platte land in Nederland tussen 2001 en 2005 is gedaald. Hoewel de daling op het platteland minder sterk is dan het landelijk gemiddelde, daalde het aantal voorzieningen hier van 837 naar 790 per 100.000 in woners (bron: CBS webmagazine, januari 2007). Het betreft overigens een breed pakket aan voorzie ningen zoals winkels, bankfilialen, horecagelegenheden en dergelijke. In figuur B6.7 is de ontwikkeling van het aantal voorzieningen op het platteland per provincie zichtbaar. Het aantal voorzieningen per 100.000 inwoners is in de provincies Groningen en ZuidHolland het sterkst gedaald. Alleen in Flevoland bleef het niveau op peil. In Drenthe verminderde het aantal voorzie ningen het minst. In de overige provincies was de daling vergelijkbaar met het landelijke gemiddelde. De meeste POP1 projecten binnen Provinciaal Programma N zijn uitgevoerd in de provincies Overijs sel (8), Gelderland (6) en NoordBrabant (6). Deze provincies laten in figuur B6.7 een vergelijkbare of lichtere afname zien dan andere provincies. Opvallend is ook dat in de provincie met de kleinste daling (Drenthe) geen enkel POP1project in maatregel n is uitgevoerd. Op het platteland is het aantal winkels in levensmiddelen fors afgenomen. Per 100.000 inwoners daalde dat tussen 2001 en 2005 met 18%. In ZuidHolland en Utrecht lag de afname boven de 20% (zie figuur B6.8). Hoewel de ontwikkeling van het aantal voorzieningen op het platteland een negatief beeld laat zien, is in de kernen waar POP1projecten zijn uitgevoerd wel een positieve kentering waarneembaar. In deze kernen heeft POP1 wel bijgedragen tot behoud van het voorzieningenniveau. Maar het POP1 was een te klein instrument om de nationale negatieve trend te doorbreken.
80
Figuur B6.7
Aantal voorzieningen op het platteland naar provincie
Bron: CBS.
Figuur B6.8
Ontwikkeling aantal levensmiddelenwinkels naar provincie
Bron: CBS.
Evaluatievraag N.2: In hoeverre is de sociale cohesie op het platteland versterkt? Indicator N.21 Aantal vrijwilligers dat deelneemt in verschillende maatschappelijke activiteiten en verenigingen als gevolg van N. Streefwaarde: toename aantal vrijwilligers.
Waarnemingen indicator Het stimuleren van vrijwilligerswerk is vaak geen (hoofd)doelstelling van een project, maar in de meeste gevallen wel een belangrijk neveneffect gebleken. Dat bleek uit de projectanalyse en interviews met
81
subsidieaanvragers. In totaal zijn vijf projectuitvoerders uit Provinciaal Programma N telefonisch geïnter viewd en bij alle vijf projecten bleek dat het een positief effect had op het aantal vrijwilligers (toename). Aangenomen wordt dat ook andere projecten een positief effect hebben gehad op vrijwilligerswerk in kleine kernen. Op basis van de projectinformatie en telefonische interviews is het moeilijk om hier een cijfer te geven, omdat ze niet altijd beschikbaar is of het getal een indicatie is. Een voorbeeld van een project dat heeft geleid tot een stimulans van het vrijwilligerswerk is het pro ject Dienstencentrum Nieuwendijk in gemeente Werkendam (NoordBrabant). In een nieuw dienstencen trum zijn verschillende voorzieningen bij elkaar gebracht. Niet alleen is de werkgelegenheid in stand gehouden, ook het aanbod van vrijwilligers is explosief gestegen. Inwoners zijn nu gewend om actief te zijn in het dorp, wat daarvoor niet het geval was. Vrijwilligerswerk is een belangrijke graadmeter voor de sociale cohesie op het platteland. Onderzoe ken naar ontwikkelingen van vrijwilligerswerk op het platteland laten een verschillend beeld zien. Uit de publicatie 'Thuis op het platteland' van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP, 2006) blijkt dat het aantal mensen van 18 jaar en ouder dat vrijwilligerswerk doet op het platteland tussen 1998 en 2003 nage noeg stabiel is gebleven. In de stad en voor Nederland als geheel is een lichte afname waargenomen. Uit het 'Culturele Veranderingenonderzoek' van het SCP (2004) blijkt echter een afname van vrijwilli gerswerk op het platteland. Volgens dit onderzoek deed in 2000 nog 34% van de mensen vrijwilligers werk, in 2004 was dit 28%. Een daling die sterker is dan gemiddeld voor Nederland met respectievelijk 28% en 24%. Uit beide onderzoeken blijken respondenten van het platteland wel vaker dan gemiddeld vrijwilligers werk te verrichten. Het tekort aan vrijwilligers is op het platteland lager dan gemiddeld. Mensen die woonachtig zijn in kleine en middelgrote dorpen stoppen minder vaak met vrijwilligerswerk dan in de stad. Vrijwilligers zijn actief in verschillende sectoren. Uit het 'Geven in Nederland'onderzoek van Schuijt et al., (2007) blijkt een afname van vrijwilligerswerk in de meeste sectoren. Dit geldt ook voor sectoren die traditioneel sterk vertegenwoordigd zijn op het platteland, zoals kerk en levensbeschouwing, sport en buurtvereniging en belangenbehartiging. De onderzoeken laten een divers beeld zien. De belangrijkste conclusie is dat het percentage vrijwil ligers slecht te voorspellen is, maar op basis van trendverwachtingen (onder andere demografische ontwikkelingen, afname kerkelijke betrokkenheid, individualisering) kan op termijn eerder een daling dan stijging worden verwacht, ook op het platteland. Inwoners van het platteland worden minder lokaal ge bonden en raken meer verstrengeld met de stad. Het sociale leven op het platteland wordt minder ver plichtend en dit uit zich onder meer in druk op het vrijwilligerswerk. Ook op het platteland zal het moeilijker worden om vrijwilligers te vinden. Er ontstaat meer ruimte voor individuele keuzes, waarbij bewoners alleen meedoen aan activiteiten die hen aanspreken en zich kunnen onttrekken aan andere aspecten van het gemeenschapsleven. Met de toenemende vergrijzing zal het gat tussen vraag en aanbod van vrijwilligerswerk, met name in de zorg, groter worden. Hoewel het gat op het platteland momenteel kleiner is dan in de stedelijke gebieden, is het mogelijk dat het gat in absolute en in relatieve zin snel groter wordt. De vergrijzing ver loopt op het platteland sneller dan gemiddeld en diverse maatschappelijke ontwikkelingen (zoals indivi dualisering), die zich al eerder in stedelijke gebieden voordeden, doen zich nu ook steeds meer op het platteland voor, terwijl het voorzieningenniveau nog steeds daalt.
B6.17 Provinciaal Programma O: Dorpsvernieuwing en 7ontwikkeling
Evaluatievraag O.1: In hoeverre zijn cultuurhistorische objecten hersteld? Indicator O.11 Aantal herstelde of in uitvoering zijnde plannen voor herstel van cultuurhistorisch waardevolle bouwkundige objec ten of functieverandering op het platteland (inclusief herinrichting kleine kernen) als gevolg van Provinciaal Programma O.
Streefwaarde: toename herstelde of in uitvoering zijnde plannen voor herstel van cultuurhistorisch waardevolle bouw kundige objecten.
82
Waarnemingen indicator O.11 In de periode 20002006 zijn 212 cultureelhistorische objecten hersteld via 74 projecten. Ten tijde van de tussentijdse evaluatie lag de output op een niveau van 119 via 22 projecten. In de eerste jaren was dus al een relatief hoog niveau aan output gerealiseerd door een relatief laag aantal projecten. Tijdens de resterende programmaperiode zijn dus nog wel veel projecten goedgekeurd, maar deze hebben ver houdingsgewijs een lagere output opgeleverd dan in de eerste jaren. Met name in NoordNederland zijn vele projecten uitgevoerd (35) waarbij 66 objecten zijn hersteld (Groningen 24, Friesland 15, Drenthe 27). Verder zijn in Gelderland 9 objecten hersteld, in Overijssel 29, in ZuidHolland 24, in NoordBrabant en NoordHolland 7, in Utrecht 3, in Limburg 69 (door 1 pro ject) en in Zeeland 1. Daarnaast zijn in totaal 72 plannen opgesteld voor herstel van cultuurhistorische objecten en vier inrichtingsplannen (bron: DLG). Uit de titelbeschrijvingen van de projecten en de nader bestudeerde projecten kan geconstateerd worden dat het type cultuurhistorische objecten zeer divers is. Voorbeelden hiervan zijn fysieke objecten zoals bruggen, sluizen, stadsmuren en kerkpleinen, maar ook natuurlijke objecten zoals hagen, boom gaarden en andere landschapselementen.
Evaluatievraag O.2: In hoeverre is de culturele identiteit en streekeigenheid op het platteland bevor derd? Indicator O.21 Kwaliteit van cultuurhistorisch waardevolle bouwkundige objecten die met O zijn gesubsidieerd. Streefwaarde: toename van de kwaliteit van cultuurhistorisch waardevolle bouwkundige objecten.
Waarnemingen indicator O.21 Veel projecten binnen Provinciaal Programma O dragen bij aan de culturele identiteit van het gebied, omdat waardevolle cultuurhistorische objecten worden gerestaureerd. Een cijfermatige onderbouwing is echter niet voorhanden. Bovendien worden de effecten hiervan pas op langere termijn zichtbaar. Uit diepteinterviews is gebleken dat de kwaliteit van herstelde objecten heeft bijgedragen aan de culturele identiteit van het platteland. Een goed voorbeeld hiervan is de restauratie van de stadswallen in Buren (Gelderland). Dit dorp wordt gekarakteriseerd door de historische kern, waar de stadswallen deel van uitmaken. Echter, in de afgelopen jaren zijn de wallen aangetast door de tand des tijds. Hierdoor is de kern verpauperd, met als gevolg een daling van het toerisme en sluiting/verkoop van horecagele genheden. Nadat POP1subsidie is aangewend om de stadswallen te renoveren, heeft de gemeente Bu ren een aanzienlijke impuls kunnen geven aan de culturele streekidentiteit en is het toerisme toegenomen. Bovendien is een aantal horecaondernemers van de ondergang gered. In dit geval heeft het project duidelijk bijgedragen aan de doelstelling binnen Provinciaal Programma O.
Evaluatievraag O.3: In welke mate is de leefbaarheid bevorderd? Indicator O.31 Waardering van plattelandsbewoners en toeristen voor de omgeving na versterking van met O gesubsidieerde cultuurhistorisch waardevolle objecten ten opzichte van vergelijkbare niet met O gesubsidieerde objecten.
Streefwaarde: hogere waardering van omgeving door plattelandsbewoners en toeristen.
Waarnemingen indicator O.31 De geïnterviewde projectuitvoerders geven duidelijk aan dat de projecten hebben bijgedragen aan de leefbaarheid op het platteland. De waardering van de lokale bevolking is gestegen, omdat de uitstraling van bijvoorbeeld kernen is verbeterd. Uit de toename van het aantal toeristen blijkt ook dat bij hen de waardering is toegenomen. Daarmee heeft de cultuurhistorische waarde zich ook vertaald in een eco nomische component. Dit werkt positief door op het lokale bedrijfsleven (horeca) en werkgelegenheid.
83
B6.18 Provinciaal Programma P: Diversificatie landbouwbedrijvigheid Evaluatievraag P.1: Zijn er projecten op landbouwbedrijven gesubsidieerd gericht op agrarische en ambachtelijke activiteiten? Indicator P.11 Aantal met Provinciaal Programma P gesubsidieerde uitgevoerde of in uitvoering zijnde projecten voor multifunc tionele bedrijvigheid in de landbouw: a. met betrekking tot agrarische en ambachtelijke activiteiten; b. met betrekking tot nieuwe informatietechnologie ten behoeve van diversificatie; c. met betrekking tot natuurgerichte recreatieve en toeristische activiteiten; d. met betrekking tot nietlandbouwactiviteiten op agrarische bedrijven of samenwerkingsverbanden van agrarische bedrijven; e. met betrekking tot zorgboerderijen. Streefwaarde: toename projecten op landbouwbedrijven.
Waarnemingen indicator P.11 Voor het vastleggen van de acties heeft DLG meerdere outputindicatoren gebruikt. Bij drie projecten van DLG zijn meerdere outputindicatoren vastgelegd. In totaal zijn via DLG tien projecten gesubsidieerd. Bij 65 projecten is onder POP1 gebruik gemaakt van Provinciaal Programma P. Hiervan waren: 2 projecten voor agrarische en ambachtelijke activiteiten; geen projecten met betrekking tot nieuwe informatietechnologie ten behoeve van diversificatie; 15 projecten voor natuurgerichte recreatieve en toeristische activiteiten; 35 projecten voor nietlandbouwactiviteiten op agrarische bedrijven of samenwerkingsverbanden van agrarische bedrijven; 13 projecten voor zorgboerderijen. Het aantal projecten is in de loop van de jaren toegenomen, te weten, 2001: 5 2002: 3 2003: 9 2004: 13 2005: 28 2006: 7 Bron: DLG, DR.
Evaluatievraag P.2: In hoeverre is de bedrijfsvoering op agrarische bedrijven verbreed door andere agrarisch of nietagrarisch georiënteerde activiteiten (uitgezonderd natuur en landschap)? Indicator P.21 Aantal agrarisch en nietagrarisch georiënteerde nevenactiviteiten (inclusief natuur en landschap) per agrarisch bedrijf met Provinciaal Programma P gesubsidieerd.
Streefwaarde: toename van het aantal nevenactiviteiten (agrarisch en nietagrarisch) per agrarisch bedrijf.
Waarnemingen indicator P.21 Bij drie projecten is sprake geweest van meerdere outputindicatoren. De outputindicatoren van deze projecten waren: deelnemende bedrijven/agrariërs aan scholing (2), opgestarte samenwerkingsverban den nieuwe toeristische activiteiten (1), opgesteld evaluatierapport (1), opgestelde plannen vernieuwen de projecten (1), aangelegde en ingerichte retentiebekkens (1), bedrijven met verbeterde productieomstandigheden (1), verbrede inkomensmogelijkheden (1). Bron: DLG, DR.
Evaluatievraag P.3: In hoeverre is de bedrijfsvoering op agrarische bedrijven verbreed door activitei ten voor natuur en landschap?
84
Indicator P.31 Verhouding aantal FTE van met programma P gesubsidieerde activiteiten ten opzichte van totaal aantal FTE op agrarische bedrijven.
Streefwaarde: verhouding neemt toe.
Waarnemingen indicator P.31 Bij de 24 projecten komt de gemiddelde verhouding tussen het aantal FTE van de gesubsidieerde activi teit en het totaal aantal FTE op 0.57 uit. Van deze bedrijven is niet bekend of de verhouding van FTE verder is toegenomen na afloop van het project. Het kan dus niet vergeleken worden met andere bedrij ven. Opvallend is dat het aantal FTE zeer uiteen loopt en op een paar bedrijven zelfs (ver) over de 100 ligt. Bron: DR.
Evaluatievraag P.4: In welke mate is de diversificatie van economische dragers toegenomen? Indicator P.41 Aantal agrarische bedrijven met andere (agrarisch georiënteerde) bedrijfsactiviteiten door Provinciaal Programma P gesubsidieerd ten opzichte van agrarische bedrijven met andere bedrijfsactiviteiten.
Streefwaarde: toename van aantal agrarische bedrijven met andere bedrijfsactiviteiten. P.42 Gemiddelde bruto bedrijfsinkomen op gesubsidieerde bedrijven/ten opzichte van gemiddelde bruto bedrijfsinko men agrarische bedrijven.
Streefwaarde: toename van bruto bedrijfsinkomen op gesubsidieerde bedrijven. P.43 Verandering in werkgelegenheid (FTE) door toename economische dragers (nevenactiviteiten) op agrarische be drijven ten opzichte van totale werkgelegenheid op agrarische bedrijven.
Streefwaarde: verhoudingsgewijs neemt werkgelegenheid door andere economische dragers op agrarische bedrijven toe.
Waarnemingen indicator P.41 Bij een aantal projecten is de subsidie niet direct naar agrarische bedrijven gegaan. Wel konden in die projecten meerdere bedrijven een nieuwe activiteit ontwikkelen. Door het ontbreken van deze cijfers kan geen invulling worden gegeven aan indicator P.41.
Waarnemingen indicator P.42 Van de bedrijven die hebben deelgenomen aan het Provinciaal Programma P is niet bekend wat het bru to bedrijfsinkomen was tijdens de start van het project en aan het einde van de POP1periode. In het BIN staan ook te weinig bedrijven om dit na te gaan. Een eindmeting van het bruto bedrijfsinkomen heeft niet plaats gevonden. Wel kan verwacht worden dat de investeringen gedaan onder Provinciaal Programma P op de lange re termijn een positieve bijdrage zullen leveren aan het bruto bedrijfsinkomen. Bron: DLG, DR, LEI.
Waarnemingen indicator P.43 Werkgelegenheid gecreëerd door de activiteiten die vallen onder diversificatie wordt op de bedrijven veelal intern opgelost. Dit heeft met name te maken met de bedrijfsvoering en een herverdeling van ta ken van de boer en boerin. Op een aantal bedrijven is het mogelijk dat externe arbeidskrachten worden aangetrokken, wat zich voornamelijk voordoet bij zorggerelateerde projecten. Of er een daadwerkelijke toename is van de werkgelegenheid is niet te zeggen, omdat deze gegevens niet zijn vastgelegd. Bron: LEI.
85
B6.19 Provinciaal Programma Q: Waterbeheer in de landbouw
Evaluatievraag (aangepast) Q.1: Zijn er waterbeheersingswerken uitgevoerd voor een duurzaam kwantitatief waterbeheer? Indicator Q.11 Aantal en omvang van met Provinciaal Programma Q gesubsidieerde uitgevoerde projecten. Streefwaarde: toename uitgevoerde projecten.
Waarneming op indicator Q.11 Er zijn 201 projecten uitgevoerd. Deze projecten resulteerden in: 755 ha waterconservering middels re tentiebekkens, 64.108 ha landbouwgrond met verbeterd peilbeheer, 20.511 ha natuurgrond met beter peilbeheer, aankoop van 69 ha voor EHS, inrichting van 465 ha voor EHS, 109,3 km verbeterde water loop en 10,2 km aangelegde waterloop, 234 km aangelegde natuurvriendelijke oever, 23,7 km ecologi sche verbindingszone en 13,5 km natte verbindingszone.
Evaluatievraag (aangepast) Q.2: In hoeverre zijn de zoetwatervoorraden door middel van watercon servering toegenomen? Indicator Q.21 Verminderde inlaat (m3) gebiedsvreemd water. Streefwaarde: afname m3 gebiedsvreemd water ingelaten per jaar. Q.22 Aantal en duur (dagen) van stopzettingen van wateronttrekkingen tijdens watertekort zijn verminderd. Streefwaarde: niet bekend.
Waarneming op indicator Q.21: Bij één project is de inlaat van gebiedsvreemd water met 5.000.000 m3 verminderd; daarbij ging het om de automatisering van stuwen. Bij andere projecten was dit niet vastgelegd. Er is bij andere projecten wel gebiedseigen water vastgehouden door het plaatsen van stuwen of de aanleg van retentiebekken.
Toelichting Stuwen zijn een belangrijk instrument voor het vasthouden, bergen en afvoeren van water, de drietraps strategie van het Nederlandse waterbeleid in de 21e eeuw (Commissie Waterbeheer 21e eeuw, 2000). Door automatisering kunnen stuwen onderling beter op elkaar afgestemd worden, waardoor water in het geval van watertekort sneller en preciezer in een gebied vast kan worden gehouden. Door gebiedseigen water vast te houden, hoeft minder gebiedsvreemd water te worden ingevoerd. Ook onder de projecten met de outputindicator 'waterconservering door middel van retentiebekkens' zijn er twee projecten waarbij een aantal stuwen is geautomatiseerd. Het is de vraag of het automatise ren van stuwen terecht deze outputindicator heeft toegewezen gekregen. Hetzelfde geldt voor een pro ject waarbij het gaat om het herstel van een beekloop (herstel benedenloop Drentse Aa). Hoewel deze drie projecten ook (direct of indirect) de waterbergingscapaciteit verbeteren, en dus de noodzaak van het inlaten van gebiedsvreemd water beperken, is het misleidend om het bij deze projecten bijbehoren de aantal hectares tot de aangelegde retentiebekkens te rekenen. Het bij deze projecten genoemde aantal hectares beschrijft het gebied waarop de stuwen respectievelijk de beekloop betrekking hebben, maar niet het aantal hectares van feitelijk aangelegde retentiebekkens. De drie projecten rapporteren daarbij ook nog het grootste aantal hectares: bij elkaar opgeteld 700 ha van de 755 ha in totaal. Met andere woorden: van de totale oppervlakte in de projecten (755 ha) zijn feitelijk maar 55 ha retentie bekkens gerealiseerd. Bij de overige projecten zijn de retentiebekkens om verschillende redenen aange legd. Het gaat zowel puur om de opslag van overtollig regenwater als ook om natuurontwikkeling en verhogen van de ecologische waarde van een gebied. Samenvattend hebben de projecten binnen het Provinciaal Programma Q grotendeels het doel om gebiedseigen water vast te houden, op welke manier dan ook. Verwarrend zijn de bij de projecten behorende outputindicatoren. Het komt voor dat projecten met dezelfde inhoud en dezelfde toegepaste instrumenten verschillende outputindicatoren toegewezen heb
86
ben gekregen. Ook dekken bij een aantal projecten de outputindicator de inhoud van het project niet. Hierdoor zijn de gerapporteerde gerealiseerde hoeveelheden in veel gevallen geen duidelijke weergave van de werkelijkheid.
Waarneming op indicator Q.22 Gegevens onbekend.
Evaluatievraag Q.3: In hoeverre zijn er preventieve voorzieningen tegen hoogwater aangebracht? Indicator Q.31 Waterbergingscapaciteit (m3 en hectare) en preventieve voorzieningen tegen versnelde waterafstroom van hellin gen en erosie.
Streefwaarde: toename m3 waterbergingscapaciteit.
Waarneming op indicator Q.31 Er zijn 53 retentiebekkens aangelegd en er is 755 ha aan retentiebekkens voor waterconservering ge realiseerd. Bij de helft van de projecten werd het aantal retentiebekken opgegeven, terwijl bij andere projecten de retentiebekkens in hectares werden gemeld. Eigenlijk zou de indicator m3 moeten zijn, omdat het van belang is hoeveel water er geborgen kan worden. De retentiebekkens zijn om verschil lende redenen aangelegd. Het ging zowel puur om de opslag van overtollig regenwater (piekberging) als ook om natuurontwikkeling en verhogen van de ecologische waarde van een gebied. Binnen de trits 'vasthouden, bergen, afvoeren' uit het waterbeheer 21e eeuw (WB21, 2000) nemen retentiebekken een belangrijke plaats in. Ze dienen voor het bergen van water, wanneer de waterlopen de wateraanvoer van regen niet meer aankunnen. Het water moet dan lokaal geborgen worden, waarna het later op een gecontroleerde manier kan worden afgevoerd. Hierdoor wordt het watersysteem stroomafwaarts minder belast en neemt de kans op (ongecontroleerde) overstromingen af. Door het veranderende klimaat met extremere neerslag is de behoefte aan piekberging groot. Om een beeld te geven van de behoefte aan waterberging is in figuur B6.9 te zien hoeveel zoekgebieden er zijn in de re constructiegebieden. Zoals in figuur B6.9 te zien is gaat het vooral om waterberging in beekdalen, om dat daar het water kan worden vastgehouden. Waterberging in beekdalen is meestal goed in te passen en wordt vaak gecombineerd met natuurontwikkeling en het hermeanderen van beken. Figuur B6.9
Zoekgebieden voor waterberging
Bron: Reconstructie in Beeld.
87
Het vasthouden van water kan ook als voordeel hebben dat er extra gebiedseigen water beschikbaar komt voor natuur en landbouw. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat seizoensberging voor het vasthouden van gebiedseigen water en piekberging meestal niet goed te combineren zijn, omdat de seizoensberging vaak al vol zit, wanneer piekberging nodig is.
Evaluatievraag Q.4: In hoeverre is het peilbeheer afgestemd op de belangen van landbouw, milieu, na tuur en landschap? Indicator Q.41 Areaal (ha) met gewenste grondwaterstand in landbouw en natuurgebieden. Streefwaarde: toename ha met gewenste grondwaterstand beneden maaiveld gerealiseerd aan gewenste functie.
Waarneming op indicator Q.41 Bij 64.108 ha landbouwgrond en 20.511 ha natuurgrond is het peilbeheer verbeterd. Bij acht projecten is het peilbeheer voor zowel landbouw als natuur verbeterd. 26 projecten zijn al leen ten behoeve van peilverbetering voor de landbouw uitgevoerd en 12 projecten alleen voor natuur. Het project 'Optimaal waterbeheer in de landbouw in Noord en MiddenLimburg' droeg met 20.000 landbouwgrond en 16.250 ha natuur sterk bij aan het resultaat. Dit project was een samenwerking tus sen Waterschap Peel en Maasvallei, Provincie Limburg, LLTB en de Milieufederatie. Het doel was zoveel mogelijk oppervlaktewater in de sloten vast te houden om daarmee het grondwater te voeden en zo een bijdrage te leveren aan de verdrogingsbestrijding. Door actief water vast te houden, behouden de boeren de mogelijkheid om met grondwater te bere genen (www.waterschappeelenmaasvallei.nl). Het waterschap plaatste de stuwtjes waar die effectief waren en boeren kregen de vrijheid deze te bedienen.
Evaluatievraag Q.5: In hoeverre zijn de waterhuishoudkundige effecten van bodemdaling opgeheven? Indicator Q.51 Areaal (hectare) met gewenst verschil tussen peil maaiveld en peil van aangrenzend oppervlaktewater? Streefwaarde: peilverschil tussen maaiveld en oppervlaktewater neemt niet toe dan wel wordt kleiner.
Waarneming op indicator Q.51 Er zijn geen projecten in het veenweidegebied uitgevoerd, waarmee deze indicator niet relevant is.
Evaluatievraag Q.6: In welke mate is het waterbeheer duurzamer? Indicator Q.61 Grondwaterstand in gebieden waar Provinciaal Programma Q is toegepast ten opzichte van gebieden waar dat niet zo is.
Streefwaarde: grondwaterstand in Nederland neemt niet af (10jaarlijks voortschrijdend gemiddelde). Q.62 Areaal waarvoor het gewenste oppervlakte en grondwaterregime (GGOR) gerealiseerd is. Streefwaarde: toename van het totale GGOR areaal (ha) waarvoor GGOR is gerealiseerd. Q.63 Het grondwaterverbruik (m3) door de agrarische bedrijven met meer dan 40.000 m3 of een andere gestelde m3 grens onttrekking per jaar in combinatie met de resultaten van de bedrijven die een beregeningsplanner gebruiken.
Streefwaarde: afname verbruik van grondwater op alle agrarische bedrijven als resultaat van uitkomsten op bedrijven met meer dan 40.000 ,m3 of een andere gestelde m3grens onttrekking per jaar in combinatie met de resultaten van de bedrijven die via DLV een beregeningsplanner gebruiken. Q.64 Geschiktheid van grond en oppervlakte water voor drenken vee (bacteriologisch) en beregening (chloridegehal te).
Streefwaarde: kwaliteit bacteriologisch en qua chloridegehalte neemt toe.
Waarneming op indicator Q.61 Het Rijk had zich als doel gesteld om in 2000 25% van het verdroogde areaal hydrologisch te hebben hersteld, in 2010 zou dat 40% moeten zijn. In 2004 is dit herstel beperkt gebleven tot 3% (circa
88
15.000 ha); als ook gedeeltelijk herstel wordt meegerekend, is 17% hersteld. 58% van het verdroogde areaal was in voorbereiding of ondernomen (Beugelink, 2006). Als 58% van 491.863 ha met ongeveer 285.000 ha correspondeert en via Provinciaal Programma Q 38.397 ha natuur met een beter peilbe heer is gerealiseerd, is de bijdrage maximaal 13% in de totale verdrogingsbestrijding.
Waarneming op indicator Q.62 Gegevens zijn niet beschikbaar, omdat de GGOR nog niet landsdekkend was vastgesteld. In de 4e Nota waterhuishouding (V&W, 1998) is aan de provincies gevraagd het gewenste grond en oppervlaktewa terregime (GGOR) uiterlijk in 2002 vast te stellen. Dit heeft echter vertraging opgelopen en in Water in Beeld 2007 stond te lezen: 'Volgens het Nationaal Bestuursakkoord Water moet in 2010 het Gewenst Grond en Oppervlaktewater Regime (GGOR) worden vastgelegd.' Dit proces loopt, maar de bestuurlijke opgave is zo complex dat de uitwerking van een landsdekkende GGOR in 2010 zeer ambitieus lijkt.
Waarneming op indicator Q.63 Er zijn geen projecten met dit doel uitgevoerd, daarom wordt deze vraag niet verder beschreven.
Waarneming op indicator Q.64 Gegevens ontbreken.
Evaluatievraag (aangepast) Q.7: Zijn er maatregelen genomen om de waterkwaliteit van grond en oppervlaktewater duurzaam te verbeteren? Indicator Q.71 Aantal met Provinciaal Programma Q gesubsidieerde projecten met maatregelen voor saneren verontreinigde waterbodems, aanlag van riolering en rioolvervangende systemen in landbouwgebieden en vermindering van rioolover storten.
Streefwaarde: toename projecten met één of meer maatregelen die onder indicator staan vermeld.
Waarneming op indicator Q.71 Er zijn 4.239 lozingen van afvalwater gesaneerd, 827 ongezuiverde lozingen opgeheven, 2.444 riool aansluitingen gerealiseerd en 29 riooloverstorten die betrekking hebben op 9 hectare opgeheven. Er is 2,4 kilometer rioolbuis voor hemelwater en 29,5 kilometer rioolbuis voor afvalwater aangelegd. Er zijn 178 randvoorzieningen bij riooloverstorten gerealiseerd en voor 3 ha zijn randvoorzieningen gereali seerd.
Evaluatievraag Q.8: In hoeverre is de kwaliteit van het grond en oppervlaktewater duurzaam verbe terd met betrekking tot chemische en bacteriologische kwaliteit van het water? Indicator Q.81 Percentage verandering in chemische en bacteriologische kwaliteit van oppervlakte en grondwater. Streefwaarde: kwaliteit oppervlaktewater en van grondwater wordt gunstiger.
Waarneming op indicator Q.81 De Kaderrichtlijn water (KRW) heeft als doestelling duurzaam gebruik van water te bevorderen en de kwaliteit van watersystemen te beschermen en waar nodig te verbeteren (KRW, 2000). Voor de kwaliteit is de chemische toestand van het oppervlaktewater van belang. In dit kader wordt de belasting van het oppervlaktewater voor de relevante stoffen voor de KRW gemonitord en gepubliceerd op www.emissieregistratie.nl. In figuur B6.10 is de ontwikkeling van de zes stoffen met de grootste belasting weergegeven. In de figuur is te zien dat de grootste reductie voor 2000 heeft plaatsgevon den. De daling tussen 2000 en 2005 was voor loodverbintenissen met 30% het grootst. De loodverbin tenissen hadden ook de grootste belasting naar het oppervlaktewater in kilogrammen. De nikkelverbintenissen hadden in dezelfde periode met 11% de kleinste daling. Het is niet duidelijk wat de bijdrage van POP1 is geweest, maar de bijdrage was beperkt.
89
Figuur B6.10
Ontwikkeling belasting oppervlaktewater (belasting 2000 is 100%).
Bron: www.emissieregistratie.nl
Binnen POP1 waren 2.444 rioolaansluitingen gerealiseerd en 4.239 lozingen afvalwater, 827 onge zuiverde lozingen en 29 riooloverstorten in het buitengebied gesaneerd. Hiermee werd de chemische waterkwaliteit verbeterd. Het saneren van waterbodems droeg ook direct bij aan een betere kwaliteit van oppervlaktewater. Er bestond geen monitoringssysteem voor het meten van milieueffecten, dat is gekoppeld aan rioleringsprojecten. Hier was de bijdrage aan de chemische en bacteriologische kwaliteit van het water niet te evalueren. Voor de landbouw is de bacteriologische kwaliteit voor veedrenking van belang. Voor veedrenking wordt vooral gorndwater gebruikt, omdat het oppervalktewater meestal als van onvoldoende kwaliteit wordt gezien (Van Bommel, 2007). Keurmerken als IKBVarken, IKBPluimvee en OCM stellen eisen aan de waterkwaliteit. Uit onderzoek van de Gezondheidsdienst Dieren (2006) blijkt dat de kwaliteit van het drinkwater voor varkens de aflopen jaren is verbeterd, maar dat nog steeds 30% van onvoldoende kwaliteit is. Voor de KRW is becijferd wat de mogelijke baten kunnen zijn wanneer de kwaliteit van het grondwater toeneemt en daarmee voor veedrenking kan worden gebruikt. De baten zouden maximaal 23,6 miljoen euro kunnen bedragen.
B6.20 Provinciaal Programma R: Ontwikkeling en verbetering van de met de ontwikkeling van de landbouw samenhangende infrastructuur
Evaluatievraag R.1: In hoeverre zijn wegen aangepast voor een veilige ontsluiting van het platteland? Indicator R.11 Aantal met Provinciaal Programma R gesubsidieerde km aangepaste landbouwkundig belangrijke wegen met oog op grotere verkeersveiligheid.
Streefwaarde: toename aangepaste landbouwkundig belangrijke wegen.
Waarneming op indicator R.11 In totaal zijn 25 projecten uitgevoerd binnen het Provinciaal Programma R. Daarbij is 113,5 kilometer weg aangelegd/aangepast, 13,5 kilometer fiets wandel of ruiterpad aangelegd/aangepast, 5 kilometer waterloop aangelegd/ aangepast en zijn 19 voorzieningen gerealiseerd voor de verbetering van de ver keersveiligheid. Hoewel nu nog niet meetbaar, wordt aangenomen dat deze fysieke verbeteringen leiden tot een veiligere ontsluiting van het platteland.
90
Evaluatievraag R.2: In hoeverre is de verkeersveiligheid in het landelijk gebied verbeterd? Indicator R.21 Verandering in aantal doden en gewonden buiten de bebouwde kom op door Provinciaal Programma R aangepaste wegen ten opzichte van beginsituatie.
Streefwaarde: afname doden en gewonden op aangepaste wegen. R.22 Verandering in subjectieve verkeersveiligheid (gevoel van verkeersveiligheid) onder bewoners in betreffende ge bied.
Streefwaarde: toegenomen gevoel van verkeersveiligheid.
Waarneming op indicator R.21 Geen gegevens beschikbaar. Uit cijfers van het CBS blijkt dat het aantal verkeersongevallen en verkeersgewonden op het platte land tussen 2000 en 2005 is toegenomen. Het aantal verkeersdoden daarentegen is licht gedaald (zie tabel B6.23). Opvallend is dat deze cijfers voor de rest van Nederland wel een (sterkere) daling laten zien. Met andere woorden: hoewel de verkeersveiligheid in de rest van Nederland lijkt te zijn verbeterd, lijkt het platteland onveiliger geworden. Tabel B6.23
Aantal verkeersdoden en verkeersslachtoffers Jaar
Platteland
Verkeersongevallen
2000
4.621
2005
5.000
Verkeersdoden
2000
606
2005
569
Verkeersgewonden
2000
4.961
2005
5.354
Ten opzichte van
Rest van
Ten opzichte van
2000 (index)
Nederland
2000 (index)
6.252 108
6.102
98
558 94
461
83
6.546 108
6.347
97
Bron: CBS Statline, bewerkt door LEI (gemeentegrenzen 2005: platteland is stedelijkheidsniveau weinig stedelijk (4) en niet stedelijk (5).
Waarneming op indicator R.22 Geen gegevens beschikbaar.
B6.21 Provinciaal Programma S: Bevordering van toeristische en ambachtelijke activiteiten 112 verschillende instanties hebben projecten uitgevoerd binnen Provinciaal Programma S. De aanvra gen hiervoor zijn voor het merendeel door Gemeenten ingediend (62 aanvragen). Daarnaast is subsidie uitgekeerd binnen Programma S aan Provincies, DLG, natuur en recreatieschappen, Staatsbosbeheer, (landschap)stichtingen en private ondernemingen. In alle 12 provincies zijn projecten uitgevoerd. De budgetten varieerden sterk tussen de projecten. Van het totale budget dat ingezet is voor Provinciaal Programma S nemen Limburg (4 projecten) en Drenthe (3 projecten) elk slechts 2% voor hun rekening. De grootste inzet vond plaats in NoordHolland (22%, 14 projecten) en Friesland (18%: 21 projecten).
Evaluatievraag S.1: Zijn er projecten gesubsidieerd ten behoeve van plattelandstoerisme, zowel voor toeristische infrastructuur als voor toeristische activiteiten? Indicator S.11 Aantal met programma S gesubsidieerde opgestelde en uitgevoerde plannen/projecten met één of meer van de volgende voorzieningen: fietspad (km), km ruiterpad (km), km wandelpad (km), picknickbanken (aantal), informatiebor den (aantal) en schuilhutten (aantal).
Streefwaarde: toename projecten voor plattelandstoerisme met één of meer van de bij indicator vermelde voorzienin gen.
91
Waarnemingen indicator: Er is 432 kilometer fiets, wandel en ruiterpad aangelegd; daarnaast zijn er 983 recreatieve/ toeristi sche voorzieningen tot stand gebracht.
Evaluatievraag S.2: In hoeverre is de toeristischrecreatieve infrastructuur aangepast en verbeterd? Indicator S.21 Percentage van lengte fiets, ruiter en wandelpaden dat is opgenomen in (gemarkeerde) toeristische routes ten goede van S.
Streefwaarde: toename van fiets, ruiter en wandelpaden dat is opgenomen in toeristische routes.
Waarnemingen indicator: Door maatregel S is 4.141 kilometer fiets, ruiter en wandelpaden in een toeristische route opgenomen. Van deze toename in bewegwijzerde route is 3200 kilometer gerealiseerd door één aanvraag van de provincie Zeeland (77% van wat in totaal gerealiseerd is). Dit project bestond uit het verbinden van fiets paden in de hele provincie Zeeland die in routes lagen. Deze routes zijn ook aangesloten op bestaande routes in GoereeOverflakkee en NoordBrabant.
Evaluatievraag S.3: In hoeverre zijn de ambachtelijke, cultuurhistorische en natuurgerichte toeristi sche activiteiten bevorderd als gevolg van Provinciaal Programma S? Indicator S.31 Aantal samenwerkingsprojecten met nieuwe toeristische activiteiten, en aandeel op agrarische bedrijven ten goede van S.
Waarnemingen indicator: 10 van de 11 samenwerkingsverbanden die volgens de outputindicatoren zijn gerealiseerd, vallen bin nen het project 'Toeristische overstappunten' van het Recreatieschap AchterhoekLiemers fase 1. Deze samenwerkingsverbanden waren ad hoc samenwerkingsverbanden om bijvoorbeeld een fiets, wandel en nordicwalkingroute te realiseren.
Evaluatievraag S.4: In welke mate zijn, als gevolg van Provinciaal Programma S, recreatie en toeris me op platteland bevorderd? Indicator S.41 Inkomensaandeel (% bruto) van agrarisch bedrijf uit toerisme. Streefwaarde: toename bedrijfsinkomen uit toerisme op agrarische bedrijven.
Waarnemingen indicator De geïnterviewde personen gaven aan dat de toeristische infrastructuur (met behulp van POP1 aange legd of verbeterd) en de gerealiseerde routes het platteland beter toegankelijk hebben gemaakt voor toeristen. Daardoor is een mogelijkheid ontstaan dat agrarische bedrijven direct aan toeristen kunnen verdienen. Uit de landbouwtelling bleek dat recreatie op agrarische bedrijven tussen 2003 en 2005 is toege nomen. De grootste toename (130%) is zichtbaar bij bedrijven aangesloten bij de 'Stichting Vrije Recrea tie'. Het aantal nge's is ook sterk toegenomen (44%) in de recreatieve verbreidingsactiviteit ontvangen bezoekers. De verblijfsrecreatie op agrarische bedrijven in Nederland is tussen 2003 en 2005 toege nomen van 1.548 nge naar 1670 nge.
92
Tabel B6.24
Informatie over verbredingactiviteiten voor 2003 en 2005, naar omvang <16nge
16740
40770
707100
1007150
>150nge
Neder7 land
2003 Verblijfsrecreatie
416
357
291
231
163
90
1.548
stichting vrije recreatie
119
113
75
54
ontvangst bezoekers
133
165
167
131
40
16
417
135
117
848
verhuur recreatiegoe
91
134
107
72
62
30
496
1.670
deren/dieren etc. 2005 Verblijfsrecreatie
419
409
310
264
174
94
stichting vrije recreatie
219
254
202
153
85
49
962
ontvangst bezoekers
156
220
239
244
205
157
1.221
verhuur recreatiegoe
94
131
117
99
74
36
551
deren/dieren enz. Bron: Landbouwtelling, diverse jaren.
Indicator S.42 Aantal arbeidsplaatsen in toeristische sector ten goede van S. Streefwaarde: toename arbeidsplaatsen in toeristische sector.
Waarnemingen indicator De toeristische infrastructuur die met behulp van POP1 aangelegd of verbeterd is en de gerealiseerde routes hebben het platteland beter toegankelijk gemaakt voor toeristen en bieden op deze manier ook een mogelijkheid aan agrarische bedrijven om direct aan toeristen te verdienen. Er zijn geen nationale cijfers bekend die een indicatie kunnen geven van de impact van het besteedde POP1geld binnen Pro vinciaal Programma S op de werkgelegenheid. Indicator S.43 Bestedingen (in guldens) door toeristen en recreanten aan dagtochten en overnachtingen. Streefwaarde: toename bestedingen per jaar aan dagtochten en overnachtingen door toeristen en recreanten.
Waarnemingen indicator De prijs voor een dagtocht bestond in 2001/ 2002 uit € 6,97 voor consumpties, € 2,92 entreekosten en € 1,84 reiskosten. In 2006/2007 zijn deze prijzen toegenomen tot € 8,30 voor consumpties, € 3,44 entreekosten en € 2,29 voor reiskosten (Statline, CBS). Tabel B6.25
Kenmerken uitgaven aan dagtochten
Uitgaven aan dagtochten Onderwerpen
Totale uitgaven
Consumptiekosten
Entreekosten per
Reiskosten per per7
aan dagtochten
per persoon per dag
persoon per dagtocht
soon per dagtocht
Perioden
mln. €
euro
euro
euro
2001/'02
11.511
6,97
2,92
1,84
2006/'07
12.715
8,30
3,44
2,29
a) De gehanteerde definitie van een dagtocht is 'een recreatieve activiteit waarvoor men tenminste 2 uur van huis is (zonder overnachting elders).' Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg/Heerlen 362008.
B6.22 Provinciaal Programma T (t16): Milieubehoud in samenhang met land7 en bosbouw en land7 schapsbeheer en met verbetering van het welzijn van dieren Tabel B6.26 geeft de beschikbare gegevens van Provinciaal Programma T (bron: DLG peildatum 31 de cember 2006).
93
Tabel B6.26
Gesommeerde oppervlakten aantallen, kilometers en aantal projecten per re7 geling
Rege7
Outputindicator
ling T16
Aantal
Stuks
Ha
Km
3
0
20
0
119
0
2.477
0
1
0
50
0
11
0
0
41
projecten Aangekochte grond voor realisering landschapselementen
T16
Aangekochte(overgedragen) grond voor EHS
T16
Aangelegd bos
T16
Aangelegd of verbeterd fiets, wandel of ruiterpad
T16
Aangelegde houtwallen
T16
Aangelegde natuurvriendelijke oevers
T16
2
7.211
0
0
23
5
0
52
Aangelegde poelen en moerasjes
7
63
0
0
T16
Bedrijven met agrarisch natuurbeheer
7
548
0
0
T16
Bedrijven met landbouwgrond met recreatief
2
14
0
0
T16
Bedrijven met multifunctionele landbouw
2
19
0
0
T16
Bedrijven met verbrede inkomensmogelijkheden
5
234
0
0
T16
Behoud of versterking karakteristieke
6
0
507
0
T16
Behoud, herstel en ontwikkeling bos en landschap
14
22.892
156
8
T16
Behoud, herstel en ontwikkeling cultuurhistorische en
2
5510
0
0
2
23
0
0
medegebruik
landschapspatronen
archeologische waarden T16
Deelnemende bedrijven/agrariërs aan scholing
T16
Gerealiseerde ecologische verbindingszone
22
0
0
65
T16
Gerealiseerde landschapselementen/beplanting
47
7.396
412
412
T16
Gerealiseerde natte verbindingszone
10
3
5
21
T16
Gerealiseerde randvoorzieningen
1
0
51
0
T16
Ingerichte grond voor EHS
30
0
26.421
0
T16
Landbouwgrond met recreatief medegebruik
1
0
6.000
0
T16
Natuurbeheer met beter peilbeheer
7
0
150
0
T16
Opgestarte samenwerkingsverbanden voor agrarisch
8
14
0
0
natuurbeheer T16
Opgesteld evaluatierapport
2
2
0
0
T16
Opgestelde bedrijfsmilieuplannen
4
43
0
0
T16
Opgestelde bedrijfsnatuurplannen (groepen)
7
472
0
0
1
1
0
0
23
898
0
0
Agrariërs ten behoeve van beheer T16
Opgestelde en uitgevoerde gebiedsplannen
T16
Opgestelde en uitgevoerde inrichtingsplannen
T16
Oppervlakte agrarisch natuurbeheer
1
0
4
0
T16
Overeenkomsten beheer en landschap
7
251
0
0
T16
Recreatieve/toeristische voorzieningen
10
38
0
0
T16
Verbeterde waterloop
7
0
0
1.492
T16
Verbrede inkomensmogelijkheden
1
0
114
0
T16
Vermindering geluidshinder natuur
1
0
0
1.130
T16
Vermindering verkeershinder natuur
2
3
0
0
T16
Voorzieningen ter verbetering van de
2
11
0
0
T16
Waterconservering d.m.v. retentiebekkens
3
0
15
0
verkeersveiligheid
94
Evaluatievraag T.1: Zijn er experimenten gesubsidieerd voor beheer van natuur en landschap door agrariërs? Indicator T.11 Aantal met Provinciaal Programma T gesubsidieerde projecten voor: opgestarte samenwerkingsverbanden voor agrarisch natuurbeheer en/of opgestelde en uit te voeren bedrijfsnatuurplannen (verdergaand dan GLP).
Streefwaarde: toename gesubsidieerde experimenten voor bij indicator vermelde aspecten. T.12 Aantal ha agrarisch natuur en landschapsbeheer en/of aantal landschapselementen beheerd in samenwerkings verband of op individuele bedrijven als gevolg van Provinciaal Programma T.
Streefwaarde: toename ha agrarisch natuur en landschapsbeheer en/of Y landschapselementen in samenwerkingsver band of op individuele bedrijven.
Waarneming op indicator T.11 Aantal met Provinciaal Programma T gesubsidieerde projecten voor: - opgestarte samenwerkingsverbanden voor agrarisch natuurbeheer: 14 - opgestelde en uit te voeren bedrijfsnatuurplannen: 472 Het aantal samenwerkingsverbanden en bedrijfsnatuurplannen is toegenomen tussen 2000 en 2006. De streefwaarde is gehaald.
Waarneming op indicator T.12 Agrarisch natuur en landschapsbeheer en/of aantal landschapselementen beheerd: - oppervlakte beheer: 4 ha - aantal bedrijven met Agrarisch natuurbeheer: 548 - aantal overeenkomsten beheer en landschap: 251 Het aantal bedrijven met agrarisch natuurbeheer is toegenomen tussen 2000 en 2006. De streef waarde is gehaald.
Evaluatievraag T.2: Zijn er aanvragen gesubsidieerd voor realiseren EHS en ecologische verbindings zones? Indicator T.21 Aantal goedgekeurde aanvragen voor Provinciaal Programma T wat betreft plannen, aankoop van gronden en in richten van gebieden voor EHS en verbindingszones.
Streefwaarde: toename aanvragen voor bij indicator vermelde aspecten.
Waarneming op indicator T.21 Aantal plannen, aankoop van gronden en inrichten van gebieden voor EHS en verbindingszones. - Plannen: 898 inrichtingsplannen; en 1 gebiedsplan - Aankoop EHS: 2.477 ha in 119 projecten - Inrichting EHS: 26.421 ha in 30 projecten - EVZ: 65 km in 22 projecten De inrichting van de EHS met 26.421 ha is geen realistisch oppervlak. Het betreft hier een project van ruim 24.000 ha waarvan maar enkele hectaren zijn ingericht voor de EHS door aanleg van een eco duct. Projectoppervlak en werkelijke inrichting voor de EHS kunnen dus zeer sterk afwijken en een onre alistisch beeld geven van de realisatie. Het vastleggen van gegevens op projectniveau hindert de evaluatie van het operationele doel 'reali satie EHS.'
Evaluatievraag T.3: In hoeverre zijn de Ecologische Hoofdstructuur en de verbindingszones gereali seerd?
95
Indicator T.31 Aantal ha dat als gevolg van Provinciaal Programma T bij de EHS is gevoegd. Streefwaarde: toename ha aan EHS toegevoegd. T.32 Aantal ha verbindingszones dat als gevolg van Provinciaal Programma T bij de verbindingszone is gevoegd. Streefwaarde: toename ha verbindingszones erbij.
Waarneming op indicator T.31 Aantal ha dat als gevolg van programma T bij de EHS is gevoegd: 2.477 ha De streefwaarde toename van het aantal hectare EHS is gehaald.
Waarneming op indicator T.32 Aantal ha verbindingszones dat als gevolg van Provinciaal Programma T bij de verbindingszone is ge voegd: 65 km. De streefwaarde toename van het aantal verbindingszones is gehaald.
Evaluatievraag T.4: Zijn aanvragen gesubsidieerd tot behoud en herstel van natuur en landschaps elementen? Indicator T.41 Aantal goedgekeurde aanvragen van Provinciaal Programma T voor natuur en landschapselementen met betrek king tot behoud en herstel ervan en met betrekking tot aankoop ervan.
Streefwaarde: toename aantal gesubsidieerde aanvragen met betrekking tot behoud en herstel ervan en met betrekking tot aankoop ervan.
Waarneming op indicator T.41 Aantal goedgekeurde aanvragen van Provinciaal Programma T voor natuur en landschapselementen voor behoud, herstel en aankoop ervan (zie tabel B6.26): - aangekochte grond voor realisering landschapselementen: 20 ha in drie projecten; - aangelegde houtwallen: 7.211 stuks in twee projecten; - aangelegde natuurvriendelijke oevers: 5 stuks en 52 km in 23 projecten; - aangelegde poelen en moerasjes: 63 stuks in zeven projecten; - behoud of versterking karakteristieke landschapspatronen: 507 ha in zes projecten; - behoud, herstel en ontwikkeling bos en landschap: 22.892 stuks; 156 ha; 8km in 14 projecten; - gerealiseerde landschapselementen/beplanting: 7.396 stuks; 412 ha, 412 km in 47 projecten. De streefwaarde 'toename aantal gesubsidieerde aanvragen met betrekking tot behoud en herstel van natuur en landschapselementen' is gehaald.
Evaluatievraag T.5: In hoeverre zijn cultuurhistorische waarden in het landschappelijk gebied behou den en/of hersteld? Indicator T.5 1 Aantal en aard van de behouden en/of herstelde natuur en landschapselementen met cultuurhistorische waarde door Provinciaal Programma T gefinancierd.
Streefwaarde: toename behouden en/of herstelde natuur en landschapselementen naar aard.
Waarneming op indicator T.51 Aantal en aard van de behouden en/of herstelde natuur en landschapselementen met cultuurhistorische waarde door Provinciaal Programma T gefinancierd: - behoud, herstel en ontwikkeling cultuurhistorische en archeologische waarden: 5.510 stuks in twee projecten. En landschapselementen met cultuurhistorische waarde: - aangelegde houtwallen: 7.211 stuks in twee projecten;
96
behoud of versterking karakteristieke landschapspatronen: 507 ha in zes projecten. Het aantal hectaren behouden en/of herstelde natuur en landschapselementen met cultuurhistori sche waarde is toegenomen; de streefwaarde is gehaald.
-
Evaluatievraag T.6: In welke mate is de kwaliteit van natuur en landschap toegenomen? Indicator T.61 Areaal (ha) gerealiseerde natuurdoeltypen als gevolg van Provinciaal Programma T. Streefwaarde: toename ha gerealiseerde natuurdoeltypen. T.62 Oppervlakte (ha) behouden en/of herstelde natuur en landschapselementen met cultuurhistorische waarde ten goede van Provinciaal Programma T.
Streefwaarde: toename ha behouden en/of herstelde natuur en landschapselementen naar aard.
Waarneming op indicator T.61 Gegevens (ecologisch per project of ruimtelijke ligging van de projecten) hierover zijn niet beschikbaar. Gezien de lange ontwikkeltijd van natuur is het onwaarschijnlijk dat bij nieuw ingerichte en/of aangelegde natuur en landschapselementen de natuurdoelen in deze gebieden zijn bereikt.
Waarneming op indicator T.62 Zie Waarneming op indicator T.51.
Evaluatievraag T.7: Zijn er aanvragen ingediend om de milieukwaliteit van natuur in bossen, in de EHS en in agrarische gebieden te bevorderen? Indicator T.71 Aantal in het kader van Provinciaal Programma T goedgekeurde aanvragen met betrekking tot bedrijfsmilieuplan nen (verdergaand dan GLP).
Streefwaarde: toename gesubsidieerde aanvragen voor bedrijfsmilieuplannen. T.72 Aantal projecten voor openbare groenvoorzieningen in verkavelingprojecten als gevolg van Provinciaal Programma T.
Streefwaarde: toename gesubsidieerde aanvragen voor openbare groenvoorzieningen in verkavelingsprojecten.
Waarneming op indicator T.71 Aantal in het kader van Provinciaal Programma T goedgekeurde aanvragen met betrekking tot bedrijfs milieuplannen: 43 plannen in vier projecten. Het aantal bedrijfsmilieuplannen is toegenomen: de streefwaarde is gehaald.
Waarneming op indicator T.72 Zie tabel B6.26
Evaluatievraag T.8: In hoeverre is de milieukwaliteit gerealiseerd die is vereist voor de natuur in bos sen, in de EHS en in de agrarische gebieden? Indicator T.81 Areaal (hectare) agrarische grond waarop bedrijfsmilieuplannen betrekking hebben (zwaarder regime dan GLP) in het kader van Provinciaal Programma T.
Streefwaarde: toename ha agrarische grond waarop bedrijfsmilieuplannen. T.82 Areaal (hectare) openbare groenvoorzieningen in ruilverkavelingen als gevolg van Provinciaal Programma T. Streefwaarde: toename ha openbaar groen in ruilverkavelingprojecten.
Waarneming op indicator T.81 Beschikbare gegevens zijn alleen aantal plannen en niet het oppervlakte dat die plannen beslaan.
Waarneming op indicator T.82 Zie tabel B6.26.
97
Bijlage 7 Waarnemingen op de indicatoren: gemeenschappelijke evaluatievragen Deze bijlage beschrijft de waarnemingen op de indicatoren die gebruikt zijn bij het beantwoorden van de gemeenschappelijke evaluatievragen die in paragraaf 4.4 uit Deel 1 van de rapportage worden beant woord en beargumenteerd. De waarnemingen zijn zo veel mogelijk bepaald op basis van kwantitatieve bronnen en vormen tevens de basis voor de beoordeling van de maatregelen en de prioritaire doelen.
B7.1 EU7hoofdstuk I 7 Investeringen in landbouwbedrijven Omvang maatregel a: Maatregel a maakt deel uit van het POP1doel Bevorderen van een duurzame landbouw, en bestaat uit: - Regeling Structuurverbetering Glastuinbouw (RSG); - Subsidieregeling Jonge Agrariërs (SJA); - Stimuleringskader Innovatieregeling Markt en Concurrentiekracht (SIMC); - Provinciaal Programma A. De SJA is budgettair gezien de grootste regeling, gevolgd door de RSG. Er is slechts beperkt geld uitgegeven via het Provinciaal Programma A. Via de rijksregeling SIMC is geen geld onder POP1vlag uitgegeven. Pas vanaf 2005 is POP1geld naar de SJA gegaan.
Inhoud maatregel De steun voor investeringen in landbouwbedrijven draagt bij tot de verbetering van de landbouwinkomens en van de le vens, arbeids en productieomstandigheden. De doelstellingen van maatregel a zijn: - verlaging van de productiekosten; - verbetering en omschakeling van de productie; - verhoging van de kwaliteit; - instandhouding en verbetering van het natuurlijke milieu, de hygiënische omstandigheden en de normen op het ge bied van dierenwelzijn; - bevordering van de diversificatie van landbouwactiviteiten.
Waarnemingen (algemene informatie) Tabel B7.1
Goedgekeurde aanvragen onder maatregel a (2000 – 2006)
Bedrijfstype Totaal waarvan jonge landbouwers
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Totaal
20
99
80
44
31
998
448
1.720
1
3
28
1
906
447
1.386
Bron: EU voortgangsrapportages.
Aantal subsidieontvangers: RSG SJA
: 384 : 780
Provinciaal Programma A
: 21 projecten
Evaluatievraag I.1: In hoeverre heeft de investeringssteun tot een beter inkomen voor begunstigde landbouwers geleid? Indicator I.11.1 Bruto bedrijfsinkomen van gesubsidieerde bedrijven (€). Streefwaarde: stijgende trend in vergelijking met nietbegunstigde bedrijven.
98
Waarnemingen indicator I.11.1 RSG De bedrijven die gebruik hebben gemaakt van RSGgelden uit POP1 zijn gedurende de periode 2000 2006 met 60% in bedrijfsomvang toegenomen. In de totale glastuinbouw is in deze periode de gemid delde groei van de blijvende bedrijven met 40% toegenomen tot 1,7 ha. Dit groeicijfer blijft dus achter bij die van de bedrijven die gebruik hebben gemaakt van de RSG. De toename is vastgelegd in aantal nge, een maatstaf voor toegevoegde waarde. Er mag worden aan genomen dat dit heeft geleid tot hogere inkomens.
SJA Het aantal nge op bedrijven met SJAsubsidie (in 2005 en 2006) is in de periode 20042007 met 8% gestegen (zie tabel B7.3).
Evaluatievraag I.2: In hoeverre heeft de investeringssteun tot een beter gebruik van productiefactoren op bedrijven bijgedragen? Indicator I.21.1 Output per hectare op gesubsidieerde bedrijven. Streefwaarde: toename output/hectare op de gesubsidieerde bedrijven overtreft die op de nietbegunstigde bedrijven. I.21.2 Output per arbeidsuur op gesubsidieerde bedrijven. Streefwaarde: toename output/arbeidsuur op de gesubsidieerde bedrijven overtreft die op de nietbegunstigde bedrij ven. I.21.3 Kosten per eenheid verkocht basisproduct (bijvoorbeeld €/ton of €/m3 ) op gesubsidieerde bedrijven. Streefwaarde: afname kosten op gesubsidieerde bedrijven overtreft die op nietgesubsidieerde bedrijven.
Waarnemingen SJA Een derde deel van het aantal goedgekeurde aanvragen heeft een verlaging van de productiekosten als belangrijkste reden tot investering opgegeven. Omdat de investeringen in 2005 en 2006 hebben plaatsgevonden, is eind 2006 nog niet aan te geven of de investeringen ook daadwerkelijk tot lagere kosten per productieeenheid (of meer output per arbeidsuur) hebben geleid. Tabel B7.2
Aantal goedgekeurde aanvragen SJA en totale investeringsbedragen (in miljoe7 nen euro) naar doelstelling
Doelstelling
Mln. euro
Aantal goedgekeurde aanvragen
Verlaging van de productiekosten
23,2
381
Productieverbetering
14,5
287
Tabel B7.3
Ontwikkeling op alle bedrijven met gebruik SJA, regeling tussen 2004 en 2007 Melkveebe7
Totaal
drijven
bedrijven 2007 in %
Aantal nge
2007 in %
2004
2007
van 2004
2004
2007
van 2004
116
116
100
106
115
108
Aantal ha
44
48
109
38
42
111
Arbeidskrachten
1,4
1,7
121
1,4
1,8
129
Bron: CBSLandbouwtellingen, LNVDR, bewerking LEI.
RSG Zie hiervoor tabel B7.4.
99
Tabel B7.4
Karakteristieken glasgroente7 en sierteeltbedrijven 2004 gemiddeld per bedrijf, naar deelnemers en niet deelnemers aan RSG Deelnemers
Niet deelnemers
Arbeidskrachten /ha
4,2
4,7
Nge glas / ha glas
148
138
Arbeidskrachten /ha
6,3
7,0
Nge glas/ha glas
193
192
Glasgroente
Sierteelt
Bron: CBS Landbouwtelling en Dient Regelingen, bewerking LEI.
Er is meer nge per hectare geproduceerd op de bedrijven met RSGsubsidie dan op bedrijven zonder subsidie. De output is per arbeidsduur hoger en sterker toegenomen op bedrijven met RSG ten opzichte van de nietontvangers.
Evaluatievraag I.3: In hoeverre hebben de gesubsidieerde investeringen bijgedragen tot de omschake ling van de productie? Indicator I.32.1 Aantal gesubsidieerde bedrijven die alternatieve activiteiten beginnen. Streefwaarde: geen streefwaarde vastgesteld. I.32.2 Deel van gesubsidieerde bedrijven met aanzienlijk aandeel van hun omzet (>10%) afkomstig uit alternatieve acti viteiten (%). Streefwaarde: minstens X % van gesubsidieerde bedrijven haalt > 10% van omzet uit alternatieven activiteiten. I.32.3 Deel van werktijd besteed aan alternatieve activiteiten op bedrijf (%). Streefwaarde: geen streefwaarde vastgesteld.
Waarnemingen op indicator I.32.1 Tabel B7.5
Aantal goedgekeurde aanvragen SJA en investeringsbedragen (in miljoenen eu7 ro) naar doelstelling
Doelstelling
Mln. euro
Aantal goedgekeurde aanvragen
o.a. omschakeling van de productie
1,0
21
o.a. diversificatie van landbouwactiviteiten
0,8
18
Totaal
65
1.182
Bron: LNVDienst Regelingen.
Waarnemingen op indicator I.32.2 Informatie is niet beschikbaar. 18 bedrijven hebben SJAsubsidie ingezet met als belangrijkste reden diversificatie. Gemiddeld betrof de subsidie € 44.400, per bedrijf. Dit betekent dat deze bedrijven gemiddeld (bij aanname dat de SJA max. 20% van investeringsbedrag uitmaakt) € 222.000, hebben geïnvesteerd. Gezien het bedrag mag worden verwacht dat deze bedrijven meer dan 10% omzet uit alternatieve activiteiten genereren. De 18 bedrijven maken hooguit 2% uit van de groep die SJA, RSG of Provinciaal Programma Agelden heeft ontvangen.
Waarnemingen op indicator I.32.3 Informatie is niet beschikbaar. Op de gesubsidieerde bedrijven met investering in diversificatie zal, ge zien de omvang van de investeringen, een aanzienlijk deel van de werktijd aan alternatieve activiteiten worden besteed.
100
Evaluatievraag I.4: In hoeverre hebben de investeringen de kwaliteit van de landbouwproducten verbe terd? Indicator I.41.1 Ratio van (prijs van verbeterde basisproducten met steun)/(gemiddelde prijs voor het betrokken product). Streefwaarde: geen streefwaarde vastgesteld. I.41.2 Bruto afzet van verbeterde basisproducten met steun (€). Streefwaarde: geen streefwaarde vastgesteld. I.42.1 Deel van producten met steun verkocht met kwaliteitslabel (%): -
waarvan EUlabel (%); waarvan nationaal label (%); waarvan ander label (%).
Streefwaarde: geen streefwaarde vastgesteld.
Waarnemingen op indicator I.41.1 Binnen maatregel a is niet of nauwelijks op een directe wijze geïnvesteerd in kwaliteit van landbouwpro ducten. De vraag kan niet worden beantwoord.
Waarnemingen op indicator I.41.2 en 2.1 De vragen zijn niet van toepassing op de Nederlandse invulling van POP1.
Evaluatievraag I.5: In hoeverre heeft de diversificatie van de activiteiten op landbouwbedrijven als ge volg van de investeringen bijgedragen tot het behoud van de werkgelegenheid? Indicator I.51.1 Aantal banen behouden of geschapen dankzij steun voor alternatieve activiteiten (FTE's). Streefwaarde: stijgende trend in aantal banen op begunstigde bedrijven in vergelijking met nietbegunstigde bedrijven.
Waarnemingen op indicator I.51.1 18 bedrijven hebben SJAsubsidie ingezet met als belangrijkste reden diversificatie. Gemiddeld betrof de subsidie € 44.400, per bedrijf, bij een gemiddeld investeringsbedrag van € 222.000,. Gezien het bedrag mag worden verwacht dat deze bedrijven een belangrijk deel van de omzet uit alter natieve activiteiten genereren, en dat op een deel van deze bedrijven naast een betere benutting van gezinsarbeid ook een aantal externe arbeidskrachten zijn aangetrokken. Nationaal gezien is de werkgelegenheid nauwelijks toegenomen.
Evaluatievraag I.6: In hoeverre heeft de investeringssteun milieuvriendelijke landbouw vergemakkelijkt? Indicator I.61.1 Deel van gesubsidieerde bedrijven dat verbeteringen voor het milieu heeft aangebracht, dankzij de cofinanciering (%): - waarvan met de verbetering voor het milieu als onmiddellijk doel van de investering (%); - waarvan als zijdelings effect (bijvoorbeeld van nieuw materiaal hoofdzakelijk om economische redenen aangeschaft) (%); - waarvan in verband met afval en mestoverschotten (%); - waarvan in verband met waterbeheer op het bedrijf (%); - waarvan in verband met andere milieuvriendelijke bedrijfsactiviteiten (%).
Streefwaarde: aandeel >98
Waarnemingen op indicator I.61.1 Het aandeel bedrijven waarbij de investering als direct doel verbetering milieu had, is beperkt. Gezien het proces van schaalvergroting en modernisering, hebben bijna alle ondersteunde bedrijven die via maatregel a hebben geïnvesteerd, een kleine tot grotere positieve bijdrage aan het milieu (gemeten per productieeenheid) geleverd.
101
Hoewel niet in cijfers vastgelegd, wordt dit aandeel op basis van vastgelegde informatie en inter views geschat op 95 tot 100%.
RSG Een groot deel van de gesubsidieerde glastuinbouwbedrijven heeft milieuwinst (met name via lager energiegebruik per eenheid) gerealiseerd.
SJA: Tabel B7.6
Aantal goedgekeurde aanvragen en bedragen (in miljoenen euro) naar doelstelling
Doelstelling
Mln. euro
Aantal goedgekeurde aanvragen
Waarvan instandhouding en verbetering van het natuurlijk milieu
1,8
43
Totaal
65
1.182
Bron: LNVDienst Regelingen.
De overige ondersteunde bedrijven zullen mede via modernisering rekening houden met de bestaan de en toekomstige milieueisen (versnelling van investeringen)
Provinciaal Programma A Provinciaal Programma A heeft 12 projecten gefinancierd met als doel het in stand houden en verbete ren van de kwaliteit van het natuurlijk milieu. Acht projecten waren gericht op investeringen in potstallen, waardoor een milieuvoordeel is behaald door verschuiving van vloeibare naar vaste mest. Eén project was gericht op verminderen van schadelijke stoffen (emissiebeperking).
Evaluatievraag I.7: In hoeverre heeft de investeringssteun het productieproces verbeterd, met name de arbeidsomstandigheden en dierenwelzijn? Indicator I.71.1 Beschrijving van aanzienlijke winst dankzij de steun op de volgende punten: schadelijke stoffen, geurhinder, stof, extreme klimaatomstandigheden binnen/buiten, tillen van zware lasten en abnormale werktijden.
Streefwaarde: vermindering. I.72.1 Deel van dieren op gesubsidieerde bedrijven waarvan welzijnssituatie is verbeterd dankzij investeringen met steun waarvan met dierenwelzijn als onmiddellijk doel (%). - waarvan met dierenwelzijn als zijdelings effect (bijvoorbeeld van nieuwe huisvesting of uitrusting die hoofdzakelijk om andere redenen is aangeschaft) (%); - waarvan in verband met welzijnsnormen (%); - waarvan in verband met EUwelzijnsnormen (%). Streefwaarde: ongeveer 100%.
Waarneming op indicator I.71.1 Subsidie van de RSG en de SJA heeft modernisering van de bedrijfsvoering tot gevolg gehad. Dit komt de arbeidsomstandigheden normaal gezien ten goede, door gebruik te maken van de voortdurende technische ontwikkeling die ook op het terrein van werktechnieken heeft plaatsgevonden. Via de SJA hebben 84 aanvragers de instandhouding en verbetering van hygiënische omstandigheden als een van de belangrijkste redenen opgegeven. Provinciaal Programma A: slechts 1 project was gericht op betere arbeidsomstandigheden (dubbele netten teelt in tulpen).
Waarneming op indicator I.71.2 Project: 40 varkenshouders van De Hoeve BV met duurzame varkenshouderij (Milieukeur)(verbetering dierenwelzijn).
102
SJA Via de SJA heeft bijna 17% de instandhouding en verbetering van dierenwelzijn als een van de belang rijkste redenen opgegeven. Het betrof 202 agrariërs die ruim 13 miljoen euro hebben geïnvesteerd in dierenwelzijn, deels met POPsubsidie gefinancierd.
B7.2 EU7hoofdstuk III 7 Opleiding Omvang maatregel c Opleidingen: maatregel m Afzet van kwaliteitslandbouw producten; maatregel p Diversificatie; maatregel t Milieubehoud, land en bosbouw en landschapsbeheer. Inhoud maatregel c Opleidingen: Provinciaal Programma C. Inhoud maatregel m Afzet van kwaliteitslandbouw producten: Provinciaal Programma M, projecten over scholing. Inhoud maatregel p Diversificatie: Provinciaal Programma P, projecten over scholing. Inhoud maatregel t Milieubehoud, land en bosbouw en landschap: SGB milieu, projecten over scholing.
De cijfers die gebruikt zijn voor het beantwoorden van de evaluatievragen zijn gebaseerd op de ge gevens van DLG en DR. Daarnaast is met een aantal mensen interviews gehouden over de effecten van de cursussen. Als voorbeeld van een project zal bij iedere vraag specifiek worden ingegaan op het pro ject Cowmunity.
Evaluatievraag III.1: In hoeverre beantwoorden de opleidingen met steun aan de behoeften en zijn zij coherent met andere maatregelen van het programma? Indicator III.11.1 Deel van opleidingen met steun beantwoordend aan lacunes/zwakke punten of potentieel/troeven tijdens pro grammering/evaluatie achteraf (%): a. waarvan wegens de aard/mix van deelnemers (bijvoorbeeld jongeren, vrouwen) (%); b. waarvan wegens onderwerp/inhoud van de opleiding (%); c. waarvan in verband met meegefinancierde acties van andere hoofdstukken van het programma (%).
Waarneming en opmerkingen indicator III.11.1 Door de onvolledigheid van gegevens over de output kan slechts een schatting worden gegeven voor indicator 11.1. Hierbij is de verdeling 1% (a), 53% (b) en 43% (c). De nadruk van de projecten lag op de beantwoording van lacunes bij agrariërs, bijvoorbeeld over mineralenverliezen en bodemvruchtbaarheid. Daarnaast had een aantal cursussen een link met projecten die door andere regelingen van POP1 ge subsidieerd konden worden, zoals het opstellen van bedrijfsmilieuplannen.
Cowmunity Het Cowmunityproject is ontstaan uit een projectie van de toekomst van de melkveehouderij in Neder land op de lange termijn. Hierin staat schaalvergroting centraal om concurrerend te blijven produceren op het niveau van wereldhandel. Één van de nadelen van schaalvergroting is dat het kan leiden tot maatschappelijk ongewenste vormen van productie zoals in de intensieve veehouderij over de loop der jaren is ontstaan. De werkgroep ging daarom op zoek naar een toepasbaar concept voor de melkvee houderij dat schaalvergroting kon combineren met maatschappelijk gewaardeerde vormen van produc tie. Hierbij zou zowel worden gekeken naar de technisch landbouwkundige opzet van het melkveehouderijbedrijf, als naar de managementaspecten die daarbij kwamen kijken.
103
Deze inhoud sluit aan bij de indicatoren (a,b en c).
Evaluatievraag III.2: In hoeverre hebben de verworven kennis/vaardigheden bijgedragen tot het verbe teren van de situatie van de cursisten en van de landbouw/bosbouwsector?
Indicator III.21.1 Deel van cursisten met steun (zowel eigenaars als werknemers) dat verbetering in de werkkring ervaart als ge a. b. c. d.
volg van opleiding (%): waarvan eigenaars landbouw/bosbouwbedrijf (%); waarvan werknemers (%); waarvan wegens betere beloning (%); waarvan wegens nietgeldelijke arbeidskwaliteit (bijvoorbeeld werkzekerheid (seizoen, contract), blootstelling aan risico en slechte omstandigheden, arbeidsvariatie/verrijking) (%).
III.22.1 Deel van bedrijven met cursist met steun dat omschakeling/heroriëntering/verbetering initieert die verband a. b. c. d. e. f.
houdt met de opleiding (%) waarvan nieuwe/additionele activiteiten (%); waarvan verbeterde kwaliteit/hygiëne/toegevoegde waarde bij bestaande activiteiten (%); waarvan in de managementsfeer (%); waarvan milieuvriendelijkere werkmethoden (%); waarvan landbouw (%); waarvan bosbouw (%).
Specifieke waarnemingen indicator III.21.1 Van een beperkt aantal cursussen is het aantal deelnemers bekend. Dit had te maken met onvoldoende monitoring van gegevens door zowel DLG als DR. Van dit aantal is niet de functie van de cursisten be kend. Daarom kan geen invulling worden gegeven aan indicator III.21.1.
Cowmunity De verwachting is dat op basis van de Cowmunityuitkomsten een concept wordt ontwikkeld dat een ro buuste economische en maatschappelijke positie zal verwerven. Het kijkt naar alle aspecten van duur zaamheid: arbeidsomstandigheden (vooral het aantrekkelijk maken van het werk), dierwelzijn, milieu en economie. Het biedt melkveehouders zo een basisstrategie voor uitbreiding van het bedrijf. De inhoud van het project sluit met name aan bij indicatoren a en d.
Specifieke waarnemingen indicator III.22.1 Door de onvolledigheid van de output kan slechts een schatting worden gegeven voor indicator 22.1 op basis van de gegevens die wel beschikbaar zijn van Dienst Regelingen (DR). Hierbij is de verdeling 26% (a), 21% (b), 17% (c), 26% (d), 6% (e) en 0% (f). De nadruk van de cursussen lag op nieuwe activiteiten en milieuvriendelijkere werkmethoden. Bron: DLG en DR.
Cowmunity Het project heeft altijd een concrete oriëntatie gehad, gericht op implementeerbaarheid en de manage mentaspecten die daarbij komen kijken. De drie melkveehouders uit het projectteam zijn op dit moment bezig om een bouwlocatie te zoeken voor het implementeren van het bedrijfsconcept dat is ontwikkeld in het Cowmunityproject. Er is veel aandacht besteed aan de verspreiding van informatie en kennis. Dit heeft geleid tot vervolgprojecten die voortbouwen op de kennis die met Cowmunity is opgedaan. Tevens worden in andere provincies nog meer pilots gestart. De inhoud van het project sluit met name aan bij de indicatoren a, c ,d en e.
104
B7.3 EU7hoofdstuk V 7 Probleemgebieden en gebieden met specifieke beperkingen op milieuge7 bied Omvat maatregel e: Probleemgebieden en gebieden met specifieke beperkingen op milieugebied Inhoud maatregel e Het doel van het EUprobleemgebiedenbeleid (bergboerenregeling) is de continuering van landbouw in probleemgebie den te bevorderen en op die wijze een minimale bevolkingsomvang te handhaven en het landschap te behouden. Nederland heeft een geheel eigen invulling aan het probleemgebiedenbeleid gegeven door het passieve beheer van na tuurlijke handicaps uit het probleemgebiedenbeleid te koppelen aan actief natuur en landschapsbeheer door boeren. In Nederland zijn vijf typen probleemgebieden onderscheiden en wel op basis van vijf natuurlijke handicaps. Dit zijn de diepeveenweidegebieden, kleinschalige zandlandschappen, beekdalen en overstromingsgebieden, uiterwaarden en hel lingen. Nederland heeft ingezet op de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN): pakket 31 (passief beheer) en ove rig passief beheer. Probleemgebiedenboeren, die meedoen aan de SAN krijgen sinds 2000 een uniforme probleemge biedenvergoeding (PGV) van € 94,per hectare.
Waarnemingen Algemeen De beantwoording van de EUvragen over probleemgebieden zijn grotendeels gebaseerd op de studie 'Bergboeren in Nederland' van Terluin et al. (2008). Dit onderzoek richt zich op de kwalitatieve kant van de bergboerenregeling. Centraal in dit onderzoek staan de ervaringen van boeren met het bergboeren beleid. Eind 2007 zijn mondelinge enquêtes afgenomen onder 60 bergboeren. De ondervraagde boeren zijn gelijk verspreid over de vijf onderscheiden typen probleemgebieden in Nederland. De enquêtevragen hadden betrekking op zes onderdelen: algemene bedrijfsgegevens, natuurlijke handicaps, de probleem gebiedenvergoeding, beheersovereenkomsten, nevenactiviteiten en een baan buiten het bedrijf, en ver anderingen en toekomstverwachtingen. Het onderzoek van M. Schouten (2008) richt zich vooral op de kwantitatieve kant van de bergboe renregeling. In dit onderzoek wordt specifiek gekeken naar de inkomens van bergboeren in vergelijking met een representatieve groep Nederlandse boeren. Bij dit onderzoek wordt het Bedrijven Informatie Net (BIN) gebruikt als belangrijkste informatiebron. Het BIN is een representatieve steekproef van 1.133 agrarische bedrijven (2006) van de Nederlandse agrarische sector. Het ministerie van Landbouw, Na tuurbeheer en Voedselkwaliteit heeft een lijst beschikbaar gesteld met daarin 6.027 boeren die pro bleemgebiedenvergoeding ontvingen in 2006. Van deze boeren zijn 79 stuks terug te vinden in het BIN. Van deze 79 boeren hebben 60 boeren een sterk gespecialiseerd melkveebedrijf (graasdieren en gras land >2/3 en melk en kalfkoeien >2/3). In dit onderzoek is gekozen de data alleen te analyseren op ba sis van de sterk gespecialiseerde melkveebedrijven.
stromingsgebieden
Beekdalen en over7
land
Limburgs heuvel7
Uiterwaarden
landschappen
Kleinschalige zand7
beiden
Aantal boeren in de steekproef, naar type probleemgebied en naar kwartier Diepeveenweidege7
Tabel B7.7
1e groep (meeste PGVhectares)
117
16
18
8
3
2e groep (veel PGVhectares)
180
25
113
17
11 20
3e groep (minder PGVhectares)
251
40
126
29
4e groep (minste PGVhectares)
740
164
86
118
68
1.288
245
343
172
102
Totaal aantal
105
Figuur B7.1
Ligging van de onderzochte probleemgebieden (Terluin et al., 2008)
Evaluatievraag V.1: In hoeverre heeft de regeling bijgedragen tot compenseren: (i) van natuurlijke han dicaps in PG, resulterend in hoge productiekosten en laag productiepotentieel, en (ii) van hogere kosten en inkomstenderving in gebieden met beperkingen op milieugebied?
Indicator V.11.1 Ratio van (steun) / (hogere productiekosten + lagere waarde van landbouwoutput). V.11.2 Deel van gecompenseerde bedrijven waarvoor de steun: a. b. c.
minder dan 50% van (hogere productiekosten + lagere waarde van landbouwoutput) bedraagt (%); tussen 50 en 90% van (hogere productiekosten + lagere waarde van landbouwoutput) bedraagt (%); meer dan 90% van (hogere productiekosten + lagere waarde van landbouwoutput) bedraagt (%).
Waarnemingen Geen specifieke waarnemingen. Gebruikt zijn de resultaten uit het onderzoek van Terluin et al., 2008
Indicatie economisch nadeel van de handicap (uit Terluin et.al., 2008) In POP2 wordt een indicatie gegeven van het economisch nadeel dat bedrijven ondervinden van de ver schillende natuurlijke handicaps (tabel B7.8). Dit economisch nadeel is berekend door bedrijven in pro bleemgebieden te vergelijken met een modelmatig referentiebedrijf, dat onder optimale omstandigheden produceert. Voor elke soort handicap geldt dat het economisch nadeel per ha de PGV van € 94, per hectare ruimschoots overtreft. De PGV dekt ongeveer de helft van het economisch na deel in de diepeveenweidegebieden en ongeveer tweederde in de overige gebieden. Als Nederland de
106
maximaal toegestane vergoeding van € 150, per hectare zou vergoeden, zou het economisch nadeel (waarvan het POP uitgaat) in alle soorten probleemgebieden worden gecompenseerd, met uitzondering van de diepeveenweidegebieden. Tabel B7.8
Indicatie van het economisch nadeel volgens POP1 en POP2 in de verschillende soorten probleemgebieden in Nederland (€ per ha)
Soort gebied
Indicatie van het economisch na7
PGV als percentage van
deel in het POP a)
economisch nadeel b)
Diepeveenweidegebieden
193
49%
Kleinschalig zandlandschap
148
64%
Beekdalen en overstromingsgebie
147
64%
148
64%
den Uiterwaarden Hellingen
Voor hellingen van 25%: 105 in
63%90%
POP1 en 129 in POP2. Voor hellingen van 518%: 168 in POP1 en 150 in POP2. Voor hellingen >18%: 401 in POP1 en 150 in POP2. a) Alleen voor hellingen is de indicatie van het economisch nadeel in POP1 en POP2 verschillend. Het is onduidelijk waardoor die verschillen zijn ontstaan; b) Eigen berekeningen op basis van een hoogte van de PGV van € 94, per hectare. Bron: Terluin et al., 2008.
Evaluatievraag V.2: In hoeverre hebben compenserende vergoedingen ertoe bijgedragen het verdere gebruik van landbouwgrond te waarborgen? Indicator V.21.1 Variatie in Oppervlakte cultuurgrond (OCG) in PG (hectare en %).
Waarnemingen Geen specifieke waarnemingen. Gebruikt zijn de resultaten uit onderzoek Terluin et al., 2008.
Evaluatievraag V.3: In hoeverre hebben de compenserende vergoedingen ertoe bijgedragen een le vensvatbare plattelandsgemeenschap in stand te houden? Indicator V.31.1 Bewijs van verder gebruik van landbouwgrond als cruciale factor voor de instandhouding van een levensvatbare plattelandsgemeenschap (beschrijving).
V.32.1 Ratio van ('gezinsinkomen landbouwbedrijf' + nietlandbouwinkomen van eigenaar en/of echtgenoot) / (gemiddeld gezinsinkomen in betrokken gebied).
107
Waarnemingen
Gemiddeld aantal ha met PGV per bedrijf Gemiddeld bedrag aan PGV per bedrijf (€)
Hellingen
Beekdalen
Uiterwaarden
landschap
Kleinschalig zand7
weidegebieden
Bijdrage van de PGV aan de continuïteit van de ondervraagde bedrijven
Diepeveen7
Tabel B7.9
43
39
30
12
8
4.042
3.666
2.820
1.128
752
Geschat gem. bruto gezinsinkomen uit bedrijf (x € 1000) a)
23
27
23
35
29
Ontvangen PGV als % van geschat gezinsinkomen
18
14
12
3
3
Ja (aantal respondenten)
9
9
7
3
3
Nee (aantal respondenten)
3
3
5
9
9
Draagt PGV bij aan bedrijfscontinuïteit?
a) Op basis van schattingen door het LEI.
Tabel B7.10
Vindt u een uniform bedrag aan PGV per hectare voor alle probleemgebie7 den in Nederland wenselijk? (aantal bedrijven) Ja
Nee
Totaal
Diepeveenweidegebieden
7
4
11*
Kleinschalig zandlandschap
4
8
12
Beekdalen
4
8
12
Uiterwaarden
8
4
12
Hellingen
7
5
12
30
29
59
Totaal * Niet alle respondenten hebben deze vraag beantwoord.
Evaluatievraag V.4.A: In hoeverre hebben de vergoedingen bijgedragen tot de bescherming van het milieu door instandhouding of bevordering van duurzame landbouwsystemen waarin rekening wordt ge houden met milieubeschermingsbelangen? Indicator V. V.4.A1.1 Deel van oppervlakte cultuurgrond (OCG) waarop duurzame landbouw wordt beoefend (hectare en %): -
waarvan biologische landbouw (hectare en %); waarvan geïntegreerde landbouw of geïntegreerde gewasbescherming (hectare en %); waarvan grasland met minder dan 2 dieren/ha (of een specifieke regionale variant) (hectare en %).
V.4.A1.2 Deel van OCG met akkerbouwgewassen waar per jaar minder dan 170 kg/ha stikstof (bedrijfsmest + kunst mest) wordt opgebracht (hectare en %).
V.4.A1.3 Deel van OCG met akkerbouwgewassen waar de hoeveelheid opgebrachte gewasbeschermingsmiddelen minder dan een bepaalde drempelwaarde bedraagt (hectare en %).
Waarnemingen Geen specifieke waarnemingen beschikbaar.
Evaluatievraag V.4.B: In hoeverre hebben de vergoedingen bijgedragen tot de bescherming van het milieu door bevordering van de naleving van beperkingen op grond van de milieuwetgeving van de Ge meenschap?
108
Indicator V.4.B1.1 Deel van Oppervlakte cultuurgrond (OCG) (in de regio onder het programma) onderworpen aan beperkingen op milieugebied waarvoor landbouwers compensatie ontvangen (hectare en %).
V.4.B1.2 Deel van in aanmerking komende bedrijven dat compensatie voor beperkingen op milieugebied effectief heeft opgenomen (aantal en %). V.4.B1.3 Ratio van (% van begunstigde bedrijven waartegen is opgetreden wegens nietnaleving van beperkingen) / (% bedrijven die compensatie niet opnemen waartegen is opgetreden wegens nietnaleving).
Waarnemingen Geen specifieke waarnemingen beschikbaar. Gebruikt zijn de resultaten uit het onderzoek van Terluin et al., 2008.
B7.4 EU7hoofdstuk VI 7 Milieumaatregelen in de landbouw Omvat: maatregel f Milieumaatregelen in de landbouw en maatregel t Milieubehoud, land en bosbouw en landschap. Inhoud maatregel f Milieumaatregelen in de landbouw: - Regeling Beheerovereenkomsten en Natuurontwikkeling (RBON); - Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN); onderdeel beheer incl. Groene hart en Waterland exclusief Gan zenpakket; - Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN); onderdeel landschap. Inhoud maatregel t Milieubehoud, land en bosbouw en landschap: - Provinciaal Programma T; - Subsidieregeling Natuurbeheer (SN): inrichting natuur, functiewijziging, effectgerichte maatregelen (EGM).
De gepresenteerde cijfers zijn inclusief de beschikkingen van het Groene Hart en Waterland en ex clusief de ganzenovereenkomsten. Het SANonderdeel beheer Groene Hart en Waterland wordt niet af zonderlijk gemonitord. Alleen de SANquota (maximale oppervlakten) zijn met de hectares van Groene Hart en Waterland verhoogd. De ganzenovereenkomsten zijn niet opgenomen. Zij vallen in deze periode nog niet onder de SAN en krijgen geen steun uit POP1. De RBON is een aflopende regeling. In zes jaar tijd zijn de agrariërs die het agrarisch natuurbeheer willen continueren zo goed als allemaal overgestapt naar de SAN. De gegevens die Dienst Regelingen (DR) rapporteert aan de EU komen niet overeen met de gege vens die DR jaarlijks rapporteert aan de Directie Natuur (VBTB). Niet alle SANpakketten en niet alle rela ties (begunstigden) komen namelijk in aanmerking voor cofinanciering vanuit de EU. Voor de evaluatie van POP1 zijn echter de VBTBgegevens nodig. De EUrapportages gaan namelijk niet tot op het pakket niveau, een detailniveau dat nodig is voor het beantwoorden van de EUvragen en indicatoren en het be oordelen van de effectiviteit van de maatregelen. Ook is het niet mogelijk om met de beschikbare gegevens, bijvoorbeeld over de trends van de weidevogelaantallen, onderscheid te maken tussen trends op landbouwgrond met SAN inclusief POP1steun en trends op landbouwgrond met SAN exclusief POP1 steun. Voor de evaluatie worden daarom de volledige regelingen SANbeheer en SANlandschap geëva lueerd. Dit betekent dat de evaluatie ervan uitgaat dat de SANregeling (onderdeel beheer en landschap) cofinanciering krijgt vanuit het POP1 en niet specifieke pakket/begunstigden combinaties. Subsidieregeling Natuurbeheer (SN), onderdeel Effectgerichte Maatregelen (EGM)natuur ontvangt geen subsidie van uit POP1. Onderdeel EGM is overigens niet ondergebracht in de SN van Programma Beheer.
109
Evaluatievraag VI.1.A: In hoeverre zijn natuurlijke hulpbronnen beschermd met name de bodemkwali teit door agromilieumaatregelen? Indicator VI.1.A.1.1 Landbouwgrond onder verbintenis tot voorkoming/vermindering van bodemuitspoeling (aantal en hectare): a. waarvan tot vermindering van erosie door (hoofdzakelijk) water/wind/bewerking resp. (%); b. waarvan door middel van: landgebruik (grasland, andere permanente gewassen) (%); barrières e.d. (terrassen, lijnelementen) (%); landbouwmethoden (minder intensieve bewerking, bepaalde types irrigatie, contourbouw, plantendek) (%); graasdichtheid (%); c. waarvan gesubsidieerde acties hoofdzakelijk/exclusief erosiebeheersing tot doel hebben (%). Streefwaarde: areaal met overeenkomsten > X % van het potentiële in aanmerking komende areaal. VI.1.A.2.1 Landbouwgrond onder verbintenis tot vermindering van bodemverontreiniging (aantal en ha), waarvan: a. beperking op gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (%); b. beperking op gebruik van nutriënten/mest (%); c. gesubsidieerde acties hoofdzakelijk/exclusief vermindering van bodemverontreiniging tot doel hebben (%). Streefwaarde: areaal met overeenkomsten > X % van het potentiële in aanmerking komende areaal. VI.1.A.3.1 Indirecte effecten van betrokken verbintenissen op bedrijven en/of daarbuiten (beschrijving).
Waarneming en opmerkingen indicator VI.1.A.1.1 Landbouwgrond onder verbintenis tot voorkoming/vermindering van bodemerosie Bodemerosie in Nederland is vooral een knelpunt in twee verschillende gebieden: de hellingen in ZuidLimburg en de veraarding van het veen (resulterend in bodemdaling) in veenweidegebieden. De probleemgebiedenvergoeding (landbouw met natuurlijke handicaps) heeft tot doel landbouw en de na tuurlijke omgeving (bodem) duurzaam te laten samengaan. Bij de landbouwgronden onder verbintenis wordt bodemerosie vooral voorkomen door het toepassen van aangepaste landbouwmethoden (zie b in box: minder zware machines, later in het groeiseizoen het land bewerken, enzovoort). De SANbeheerpakketten met toeslag natuurlijke handicaps en het pakket natuurlijke handicaps (PBDshape 2007) zijn in GIS gecombineerd met de begrenzing van de probleemgebieden PRIS2005 (voor toelichting zie volgende alinea) (bron: DLG, verkregen via LEI en gebruikt in de evaluatie van de probleemgebiedenvergoeding; Terluin et al., 2008). In PRIS2005 zijn de volgende gebiedstypen be noemd: Diepeveenweidegebieden, heuvelland, beekdalen en uiterwaarden. De diepeveenweidegebieden en het heuvelland zijn gebruikt voor de analyse. De analyse geeft de volgende resultaten: - bergboerenvergoeding in veenweidegebied: 13.334 ha beschikkingen in 84.876 ha begrensd ge bied, dat is 16% van het potentieel areaal; - bergboerenvergoeding in het heuvelland: 585 ha beschikkingen in 3.170 ha begrensd gebied, dat is 18% van het potentieel areaal. Opmerking over opbouw PRIS2005: In 2004 werd het areaal begrensde probleemgebieden ruim ver dubbeld: door een wijziging van het POP1 meldde Nederland bijna 116.000 ha nieuw probleemgebied aan (Terluin et al., 2008). Het ging daarbij alleen om een uitbreiding van diepeveenweidegebieden, ui terwaarden, beekdalen en overstromingsgebieden, en hellingen. De uitbreiding van deze typen zijn als zodanig herkenbaar in PRIS. Naast de genoemde gebiedstypen is er ook een categorie 'oud'. Deze wa ren voor 2004 begrensd, maar niet volgens de criteria van de genoemde gebiedstypen. In de categorie 'oud' liggen nog voor ruim 44.000 ha pakketten met vergoeding voor (toeslag) natuurlijke handicaps waarvan naar schatting circa 8.000 ha in oude begrensde veenweidegebieden. Bij een juiste toekenning van deze categorie 'oud' zullen de percentages beschikking ten opzichte van het potentieel areaal hoogstwaarschijnlijk groter zijn dan genoemd.
110
Waarneming en opmerkingen indicator VI.1.A.2.1 Landbouwgrond onder verbintenis tot vermindering van bodemverontreiniging De SANbeheer en SANlandschapsubsidies hebben tot doel de landschappelijke kwaliteit en natuurkwa liteit te behouden en te versterken. Bodemverontreinigingen beïnvloeden de natuurkwaliteit die met de benodigde maatregelen bereikt kan worden. De beheervoorschriften, in de regelingen per pakket ge noemd, hebben daarom vermindering van bodemverontreiniging tot doel. Eind 2006 werd op 189.000 ha (waarbij nestbescherming en probleemgebiedenvergoeding volledig meetelt; zie indicator SAN.11, bijlage 6.1) subsidie verstrekt voor agrarisch natuurbeheer.
De landbouwgrond onder verbintenis met beheervoorschriften tot vermindering van bodemverontreini ging a. Beperking op gebruik van gewasbeschermingsmiddelen werd gesubsidieerd op 30.829 ha, dat is 26% van het areaal waarop agrarisch natuurbeheer mogelijk is (taakstelling is 120.000 ha) en 1% van het totale landbouwareaal in Nederland (= 2.326.050 ha). Deze 30.829 ha zijn onderverdeeld in: - gebruik van chemische onkruidbestrijding niet toegestaan1: 2.822 ha; - beperking van chemische bestrijding (een gedeelte van het jaar of beheerperiode niet toegestaan): 28.007 ha. b. Beperking op gebruik van nutriënten/mest met financiële steun van POP1 is gerealiseerd op 52.965 ha. Dit is 44% van het areaal waarop agrarisch natuurbeheer mogelijk is (taakstelling is 120.000 ha) en 2% van het totale landbouwareaal in Nederland (= 2.326.050ha). Deze 52.965 ha zijn onderver deeld in: - gebruik van mest niet toegestaan: 19.114 ha; - ontheffing mogelijk voor instandhoudingsbemesting (ruige mest of kalk): 6.124 ha; - beperking van bemesting (een gedeelte van het jaar of beheerperiode is bemesting niet toegestaan): 27.727 ha. “Minder en Beter” (Ecorys, 2006) heeft op basis van de begroting als streefwaarde bij deze indicator 47.570 ha berekend. Deze streefwaarde is gehaald. c. Gesubsidieerde acties hoofdzakelijk/exclusief tot vermindering van bodemverontreiniging tot doel hebben (%). Het doel van deze subsidies is niet alleen het voorkomen van bodemverontreinigingen, zie ook a en b.
Waarneming en opmerkingen indicator VI.1.A.3.1 Indirecte effecten van betrokken verbintenissen op bedrijven en/of daarbuiten (beschrijving) De impact van agrarisch natuurbeheer op een boerenbedrijf is groot. Daarom moeten de maatrege len voor agrarisch natuurbeheer bedrijfseconomisch inpasbaar zijn. Door een afname van bemesting (bijvoorbeeld op graslanden met een botanische doelstelling) neemt de voedselkwaliteit (eiwitgehalte enzovoort) van het gras af en daalt de productie van gras, kuil of hooi. Hierdoor mist de agrariër een bepaald hoeveelheid inkomen, maar maakt bovendien ook kosten omdat hij/zij extra krachtvoer voor het vee moet kopen. Ook is gras van mindere voedselkwaliteit niet geschikt voor alle soorten vee, zoals sommige rassen melkkoeien. De rustperiode van bijvoorbeeld grasland met een weidevogeldoelstelling heeft eenzelfde effect op de voedselkwaliteit en dus op de consequenties voor het boerenbedrijf. Bo vendien kunnen de koeien pas later in het seizoen naar buiten, wat dit effect vergroot. Modelberekeningen (MNP 2007c) geven aan dat bij de huidige vergoedingen voldoende bedrijfseco nomische mogelijkheden zijn om de taakstelling voor agrarisch natuurbeheer te realiseren. Volgens de modelberekening is het optimaal om zoveel mogelijk agrarisch natuurbeheer uit te voeren, gegeven hun gedeeltelijke ligging in de EHS. In de praktijk zal echter hooguit 2550% van de berekende optimale hoeveelheid natuurbeheer aantrekkelijk zijn. Naarmate een groter deel van het bedrijf meedoet, neemt
1
Met uitzondering van pleksgewijze bestrijding van akkerdistel, ridderzuring of kleefkruid.
111
de complexiteit van de bedrijfsvoering sterk toe. Botanisch beheer is aantrekkelijker dan weidevogelbe heer. De invoering van bedrijfstoeslagen in plaats van hectaresteun voor akkerbouwgewassen draagt hier in sterke mate aan bij. Het is nu voor een agrariër aantrekkelijk om minder maïs te verbouwen en op het zo verkregen grotere areaal grasland deels botanisch beheer uit te voeren. Weidevogelbeheer is economisch nauwelijks aantrekkelijk. Figuur B7.2 laat zien dat voor drie van de vijf representatieve be drijfstypen weidevogelbeheer met een rustperiode tot 15 juni bij de optimale hoeveelheid areaal maxi maal € 900, winst per jaar voor het gehele bedrijf oplevert. Voor de categorie grote melkveebedrijven bedraagt de maximale winst circa € 1.900, per jaar per bedrijf. Voor de meer complexe bedrijfsvoering en de bijbehorende administratieve taken is dit een geringe stimulans om weidevogelbeheer uit te voeren. De figuur laat tevens zien dat de eerste hectares relatief meer bijdragen aan de bedrijfswinst dan de latere hectares weidevogelbeheer. Op een gegeven moment neemt de winst zelfs af en is een extra hectare weidevogelbeheer verliesgevend. Dit komt doordat in passing in de bedrijfsvoering lastiger wordt. Er moet bijvoorbeeld krachtvoer buiten het bedrijf worden aangekocht. Volgens mededelingen uit de praktijk (Natuurlijk Platteland Nederland) kan op gebiedsni veau 10% tot 12% beheer met een uitgestelde maaidatum worden gerealiseerd. Dit percentage kan goed worden ingepast in de bedrijfsvoering. Hierbij kan het aandeel agrarisch natuurbeheer dat inpas baar is per individueel bedrijf binnen het gebied onderling verschillen. Figuur B7.2
De bijdrage aan de winst van agrarisch natuurbeheer in het bedrijfsresultaat neemt volgens modelberekeningen af bij het toenemen van het areaal en is op een gegeven moment zelfs verliesgevend
Bron: MNP (2007c).
Evaluatievraag VI.1.B: In hoeverre zijn de natuurlijke hulpbronnen beschermd, met name de kwaliteit van grond en oppervlaktewater, door agromilieumaatregelen?
112
Indicator VI.1.B.1.1 Areaal onderworpen aan inputbeperkende maatregelen bij verbintenis (hectare): a. b. c. d.
waarvan beperking op hoeveelheid kunstmest per hectare (%); waarvan beperking op hoeveelheid bedrijfsmest of op veebezetting (%); waarvan met gewassen en/of vruchtwisseling met lage input of stikstofovermaat (bij gebruik van kunstmest)(%); waarvan beperking op gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (%).
Streefwaarde: areaal met overeenkomsten > X % van het potentiële in aanmerking komende areaal. VI.1.B.1.2 a) Beperking van landbouwinput per hectare bij overeenkomst (%). Streefwaarde: vermindering > X% (< 170 kg N/ha EUnitraatrichtlijn). VI.1.B.1.3 a) Stikstofbalans (kg/ha/jaar). Streefwaarde: positieve trend in balans vergeleken met referentiesituatie. VI.1.B.2.1 Areaal onderworpen aan gesubsidieerde maatregelen tot vermindering van het transport van verontreinigers naar waterhoudende lagen (via uitspoeling, afstroming, erosie) (hectare): a. waarvan met bepaald plantendek/gewas (%); b. waarvan met andere barrières voor afstroming (perceelsranden, heggen, contourbouw, perceelgrootte) (%). VI.1.B.3.1 Concentratie van (de betrokken) verontreiniger in afvloeiwater van percelen onder verbintenis = deel van op pervlakte/grondwater boven de toegelaten concentratie van de betrokken stof (mg, ag, enzovoort per liter).
VI.1.B.4.1 Indirecte impacts van betrokken verbintenissen op bedrijven en/of daarbuiten (beschrijving). a) Enkel relevant om deze indicator te berekenen voor programma's met zekere nadruk op waterbescherming (bijvoorbeeld waar maatregelen worden toegepast in opvanggebieden die overwegend invloed ondervinden van land en bosbouw.
Waarneming en opmerkingen indicator VI.1.B.1.1 Areaal onderworpen aan inputbeperkende maatregelen bij verbintenis (hectare) a. waarvan beperking op hoeveelheid kunstmest per hectare (%): - gebruik van mest (= geen kunstmest) niet toegestaan: 19.114 ha; - ontheffing mogelijk voor instandhoudingsbemesting (ruige mest of kalk = geen kunstmest): 6.124 ha; - beperking van bemesting (een gedeelte van het jaar of van beheerperiode is bemesting niet toegestaan): 27.727 ha; - beperking op het gebruik van specifiek alleen kunstmest: 881 ha; - beperking op gebruik van nutriënten/mest wordt gesteund op 53.846 ha. Dit is 45% van het areaal waarop agrarisch natuurbeheer mogelijk is (taakstelling is 120.000 ha) en 2% van het totale landbouwareaal in Nederland (= 2.326.050ha). b. waarvan beperking op hoeveelheid bedrijfsmest of op veebezetting (%): - beperking op bedrijfsmest zie a; - beperking op veebezetting; - 2.200 ha botanisch grasland waar maximaal 2 GVE per ha mag worden ingezet; - 642 ha botanisch grasland dat niet mag worden beweid; - 13.271 ha botanisch grasland waar van alleen een bepaalde periode (1 augustus tot 31 december) mag worden beweid. c. waarvan met gewassen en/of vruchtwisseling met lage input of stikstofovermaat (bij gebruik van kunstmest)(%). Niet van toepassing; gewassen betreffen graslanden of akkers met vooral granen of maïs. d. waarvan beperking op gebruik van gewasbeschermingsmiddelen werd gesubsidieerd op 30.829 ha, dat was 26% van het areaal waarop agrarisch natuurbeheer mogelijk was (taakstelling is 120.000 ha) en 1% van het totale landbouwareaal in Nederland (= 2.326.050ha): - gebruik van chemische onkruidbestrijding niet toegestaan1: 2.822 ha; - beperking van chemische bestrijding (een gedeelte van het jaar of beheerperiode niet toegestaan: 28.007 ha.
1
Met uitzondering van pleksgewijze bestrijding van akkerdistel, ridderzuring of kleefkruid.
113
Waarneming en opmerkingen indicator VI.1.B.1.2 Beperking van landbouwinput per hectare bij overeenkomst.
Streefwaarde: vermindering > X% (< 170 kg N/ha EUnitraatrichtlijn). Kleijn et al., (2001) hebben bij gepaarde waarnemingen tussen percelen met en zonder beheerovereen komsten ook gegevens over bemestinggiften verzameld. Zij vonden: - Normale bemesting gemiddeld: circa 250 kg/ha/jaar; - Bemesting onder verbintenis gemiddeld: circa 100 kg/ha/jaar. De landbouwinput wordt dus gemiddeld voor circa 150 kg/ha/jaar beperkt en is gemiddeld 70 kg N/ha lager dan de EUnitraatrichtlijn.
Waarneming en opmerkingen indicator VI.1.B.1.3 Stikstofbalans (kg/ha/jaar): input = gebruik+ output De drogestofproductie van het gewas is afhankelijk van de stikstofgift (bemesting). Bij een stikstof gift van gemiddeld 100 kg/ha/jaar is de productie niet maximaal en kan bij een hogere Ngift nog toe nemen (zie tabel B7.11). Afhankelijk van de omstandigheden (bodem, weer enz.) kan het gewas deze gift meer of minder efficiënt gebruiken en omzetten in droge stof. Bij gunstige omstandigheden is de output minimaal en het gebruik maximaal. Agrarisch natuurbeheer gesubsidieerd met POP1gelden heeft gemiddeld een stikstofgift van 100kg/ha/jaar wat een positieve trend in de balans is in vergelijking met de referentiesituatie (250 kg/ha/jaar). Echter, een drogestofopbrengst van 46 ton/ha/jaar wordt ge zien als optimaal voor soortenrijke graslandvegetaties. Dan is dus een gemiddelde mestgift van 100 kg/ha/jaar nog steeds te veel. Tabel B7.11
Droge stofproductie van graslanden bij verschillende mestgiften
Mestgift (Kg N/ha/jr)
Droge stofproductie (ton /ha/jr)
0
3 t/m 5
< 50
6 t/m 10
50 t/m 150
8 t/m 11
>150
10 t/m 12
Bron: Korevaar et al., (1989).
Bovendien zijn er twee projecten uitgevoerd onder de SGB om de afspoeling van stikstof en fosfaat te verminderen, het ging hierbij om 310 ha.
Waarneming en opmerkingen indicator VI.1.B.2.1 => duurzaam waterbeheer Areaal onderworpen aan gesubsidieerde maatregelen tot vermindering van het transport van verontrei nigers naar waterhoudende lagen (via uitspoeling, afstroming en erosie) (hectare). Bij een te hoge mest gift spoelt een deel van het stikstofoverschot uit naar het grondwater (zie indicator VI.1.B.1.1, 1.2, 1.3). Afstroming naar het oppervlaktewater vindt vooral plaats langs de slootkanten. Een barrière voor af stroming zijn niet bemeste slootkanten en akkerranden. Bonte weiderand: 5.508 ha. Bonte hooirand: 90 ha. Kruidenrijke zomen: 275 ha. Akkerranden: 1.629 ha.
Waarneming en opmerkingen indicator VI.1.B.3.1 Nederland zet verschillende maatregelen en wetgeving (Minas en meststoffenwet) in om de kwaliteit van het oppervlakte en grondwater te verbeteren. De maatregelen zijn effectief want de concentratie nitraat in het bovenste grondwater neemt af, zie figuur B7.3 (LMM, Milieu& natuurcompendium MNP). De EU norm van 50 mg/l wordt alleen in zandgebieden nog niet gehaald. Door de regelingen met POP1steun
114
zijn over grote oppervlakten inputbeperkende maatregelen genomen. De mate waarin het POP1 bij draagt aan het halen van de normen voor waterkwaliteit is echter onbekend. Figuur B7.3
Nitraat in bovenste grondwater in drie verschillende regio's
Waarneming en opmerkingen indicator VI.1.B.4.1 Zie ook waarneming en opmerkingen indicator VI.1.A.3.1 en VI.1.C.3.1.
Evaluatievraag VI.1.C: In hoeverre zijn de natuurlijke hulpbronnen beschermd (of verbeterd) met name de watervoorraden, door agromilieumaatregelen? Indicator VI.1.C.1.1 Areaal niet geïrrigeerd dankzij verbintenis (hectare): a. waarvan door directe beperking van het geïrrigeerde areaal (%); b. waarvan door wijziging in teeltpatroon/vegetatie of landbouwpraktijk (%).
VI.1.C.1.2 Areaal met minder irrigatie (verbruik/hectare) dankzij verbintenis (hectare): a. waarvan door directe beperking van irrigatie (%); b. waarvan door wijziging in teeltpatroon/vegetatie of landbouwpraktijk (andere dan irrigatie) (%); c. waarvan door betere irrigatiemethoden (%).
VI.1.C.1.3 Vermindering van hoeveelheid water gebruikt voor irrigatie dankzij verbintenis (m3, hectare). VI.1.C.1.4 Doeltreffendheid van irrigatie voor belangrijkste teelten beïnvloed door verbintenissen, i.e. gewasproductie per eenheid water (ton/m3).
VI.1.C.2.1 Trend inzake oppervlakte en grondwaterpeil (beschrijving en/of indicator, vast te stellen op programmani veau).
VI.1.C.3.1 Globale impacts te danken aan de bescherming van het oppervlakte en grondwaterpeil (beschrijving).
Waarneming en opmerkingen indicator VI.1.C.1.1 Er zijn binnen POP1 geen projecten uitgevoerd om de irrigatie te verminderen. Bij 118.929 hectare landbouwgrond zijn projecten uitgevoerd om het peilbeheer te verbeteren. Indirect betekent dit dat er minder snel beregend hoeft te worden, maar de mate waarin is niet te kwantificeren. De irrigatiemetho den en bouwplannen zijn niet als gevolg van POP1 aangepast. Kortom: in POP1 is niet ingezet op irriga tie, daarom wordt deze indicator niet verder uitgewerkt.
Waarneming en opmerkingen indicator VI.1.C.1.2, VI.1.C.1.3 en VI.1.C.1.4 In POP1 is niet ingezet op irrigatie, daarom worden deze indicatoren niet verder uitgewerkt.
115
Waarneming en opmerkingen indicator VI.1.C.2.1 Achtergrond verdroging Vanaf de jaren vijftig werd op grote schaal ruilverkaveling gerealiseerd, waarbij ook het grondwaterpeil aan de agrarische productie werd aangepast. In figuur B7.4 is te zien dat bijna heel hoog Nederland het grondwaterpeil tussen 1950 en 1990 is gedaald. In laag Nederland daalde het waterpeil met de inklin king van de veengebieden, omdat de meeste waterschappen voor de agrarische productie het peil mee lieten dalen. Sinds 1989 is verdroging een erkend milieuthema in het Nationaal Milieubeleidsplan (VROM, 1989). Bij de aanvang van POP1 was vanuit de 4e Nota waterhuishouding (V&W, 1998) bij de provincies het verzoek neergelegd om het Gewenste grond en oppervlaktewater Regime (GGOR) uiterlijk 2002 vast te stellen. Dit jaartal is nu opgeschoven naar 2010 (vastgelegd in het Nationaal bestuursakkoord water). De GGOR is een afweging tussen de Actuele grond en oppervlaktewaterregime (AGOR) en de Optimale grond en oppervlaktewaterregime (OGOR) voor de verschillende gebruiksfuncties (zoals landbouw, be bouwing en natuur). Vooral als gebruiksfuncties met heel verschillende OGOR's bij elkaar komen, moet een compromis worden gesloten, of een duidelijke keuze worden gemaakt als ze niet te combineren zijn. Voor de natuurfunctie is vaak een hoger waterpeil gewenst dan voor de landbouw of bebouwing. Dit wordt dan vastgelegd in de GGOR. Naast de GGOR's die nog niet zijn vastgesteld, moeten ook de AGOR's worden bepaald. Hierdoor is er geen landelijk beeld in de trend van het waterpeil. Om het waterpeil voor de natuur te verhogen wordt meestal een hydrologische scheiding aange bracht tussen de natuurfunctie en de landbouwfunctie, zodat schade voor de landbouw wordt verkomen. In Nederland komt vergoeding van vernattingsschade voor de landbouw dan ook nagenoeg niet voor (DLG, 2001). Uit een interview met Wetterskip Fryslan bleek dat de POP1projecten waarbij het water systeem werd aangepast, geen negatief effect op de landbouw mocht hebben. Figuur B7.4
116
Veranderingen grondwaterstanden tussen 1950 en 1990
De trend is dan ook dat het waterpeil nog hoofdzakelijk op de agrarische functie is afgestemd, maar dat het belang van andere functies wel toeneemt in de vaststemming van het peilbesluit. De maatrege len tegen verdroging van natuur werd meestal binnen het natuurgebied genomen.
Waarneming en opmerkingen indicator VI.1.C.3.1 Beter peilbeheer van oppervlakte en grondwater heeft globale effecten voor natuur en landbouw. Bij na tuur kan er sprake zijn van kwantitatieve en kwalitatieve verdroging. Er is een kwantitatieve verdroging door een te lage grondwaterstand of onvoldoende kwel om de karakteristieke grondwaterafhankelijke ecologische waarden te garanderen (Beugelink, 2006). Het is ook mogelijk dat er minder gebieds vreemd water hoeft te worden ingelaten, waardoor de kwalitatieve verdroging van natuur wordt tegen gegaan. Door het inlaten van voedselrijk water verdwijnen kenmerkende plantensoorten (Beugelink, 2006). Via POP1 zijn beide typen van verdroging aangepakt, waardoor de ecologische waarden zijn verbeterd. Bij de landbouw zorgt een beter peilbeheer tot een verhoging van de saldi per hectare, doordat of de opbrengsten per hectare toenemen of dat men minder kosten voor beregening hoeft te maken. Voor de fruit en boomteelt is daarnaast ook de waterkwaliteit van groot belang. Hiervoor zijn binnen POP1 ook projecten uitgevoerd (OostBetuwe en Boskoop). Door de hydrologische scheiding tussen natuur en landbouw te maken, kan de natuurkwaliteit toe nemen. Tegelijk biedt het de landbouw de mogelijkheid om te blijven produceren. Meestal biedt het de mogelijkheid dat het peil voor zowel de natuur als de landbouw wordt verbeterd met de bijbehorende positieve effecten, zoals hierboven beschreven. Met peilbeheer kan inklinking van veen worden tegengegaan. Wanneer het waterpeil op agrarisch grondgebruik wordt afgestemd, zal inklinking doorgaan, omdat voor agrarisch gebruik voldoende droog legging nodig is. Door het peil te verhogen wordt inklinking tegengegaan, waarmee het karakteristieke veenweidelandschap wordt behouden. Er zijn in POP1 geen projecten uitgevoerd om inklinking specifiek tegen te gaan.
Evaluatievraag VI.2.A: In hoeverre is de biodiversiteit (soortenverscheidenheid) in stand gehouden of verbeterd door milieumaatregelen in de landbouw, met name door bescherming van flora en fauna op landbouwgrond?
117
Indicator VI.2.A.1.1 Areaal met gesubsidieerde inputbeperkende maatregelen (hectare): a. waarvan beperking op hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen per hectare (%); b. waarvan beperking op hoeveelheid kunstmest per hectare (%); c. waarvan beperking op specifieke input gedurende kritieke perioden van het jaar (%). VI.2.A.1.2 Vermindering van landbouwinput per hectare dankzij verbintenis (%). VI.2.A.1.3 Bewijs van positief verband tussen gesubsidieerde inputbeperkende maatregelen op het doelareaal en soor tenverscheidenheid (beschrijving, waar mogelijk met schatting van aantallen per soort).
VI.2.A.2.1 Areaal met gunstige inrichting en vegetatie [soorten gewassen (en in combinatie daarmee gehouden vee), gewassencombinaties en grootte van uniforme percelen] in stand gehouden/(opnieuw) ingevoerd door gesubsidieerde maatregelen (hectare). VI.2.A.2.2 Areaal met nuttige vegetatie/gewasresten gedurende kritieke perioden dankzij gesubsidieerde maatregelen (hectare).
VI.2.A.2.3 Bewijs (per hoofdtype landbouwgrond) van een positief verband tussen de inrichting en vegetatie van de landbouwgrond onder de verbintenis en de soortverscheidenheid. Beschrijving, en waar mogelijk, schatting van het aantal nesten (vogels, zoogdieren enz.) of aantallen dieren per soort (of waarnemingsfrequentie). VI.2.A.3.1 Areaal onder verbintenissen gericht op bepaalde in het wild levende diersoorten of groepen diersoorten (ha en betrokken soorten): a. waarvan veel voorkomende soorten (%); b. waarvan gespecialiseerde soorten (%); c. waarvan in aantal teruglopende soorten (%); d. waarvan stabiele of in aantal toenemende soorten (%); e. waarvan bodemorganismen (%); f. waarvan soorten die op internationale lijsten van bedreigde soorten voorkomen (%). Streefwaarde: minstens een totaal van X ha op minstens Y terreinen waarvan Z % van de bedoelde zeldzame soorten per ha (of, minstens X waargenomen individuen onder specifieke omstandigheden per ha) of een andere duidelijk ver band. VI.2.A.3.2 Trend in populaties van doelsoorten op de betrokken landbouwgronden (cf. indicator 3.1) (waar mogelijk, schatting van de populatie) of ander bewijs van een positief verband tussen de gesubsidieerde maatregelen en de abondantie van de doelsoorten (beschrijving).
Waarneming en opmerkingen indicator VI.2.A.1.1 Areaal met gesubsidieerde inputbeperkende maatregelen (hectare): Zie: Waarneming en opmerkingen indicator VI.1.B.1.1
Waarneming en opmerkingen indicator VI.2.A.1.2 Vermindering van landbouwinput per hectare dankzij verbintenis (%): Zie: Waarneming en opmerkingen indicator VI.1.B.1.2
Waarneming en opmerkingen indicator VI.2.A.1.3 Bewijs van positief verband tussen gesubsidieerde inputbeperkende maatregelen op het doelareaal en soortenverscheidenheid (beschrijving, waar mogelijk met schatting van aantallen per soort). Er zijn veel studies gedaan naar het verband tussen inputbeperkende maatregelen en plantensoor tenverscheidenheid (Oomes, 1983 en 1992; Bakker, 1985; Oomes en Altena, 1989; Korevaar et al., 1989; Altena en Oomes, 1995; Kleijn et al., 2001). Resultaat van inputbeperkende maatregelen ge noemd in deze studies, is veelal een afname van productie (droge stof) en een toename van het aantal soorten wanneer de uitgangsituatie gangbare landbouw was. Zeldzame soorten kwamen in deze gebie den echter niet of nauwelijks voor. In het kader van de ecologische evaluatie van subsidieregelingen voor natuurbeheer (MNP 2007a) zijn veldgegevens verzameld. Met deze veldgegevens kan een positief verband tussen voorkomen van het aantal soorten en inputbeperkende maatregelen worden aangetoond. De veldgegevens bestaan uit vegetatieopnamen van graslanden met natuurdoel 'bloemrijk grasland' (natuurdoel 12) en 'nat matig
118
voedselrijk en schraal grasland' (natuurdoel 9a/b) (Melman et al. 2007). De plantensoorten komen vaak alleen voor (zijn indicatief voor) bij een bepaalde voedselrijkdom. Wanneer door inputbeperkende maat regelen (beperking van mest) de voedselrijkdom afneemt, moet dat dus te zien zijn in de plantensoor tensamenstelling. Daarvoor heeft de heer Ellenberg (Ellenberg, 1971) een indicatiegetal voor onder andere voedselrijkdom (van 1 = zeer voedselarm tot 9 = zeer voedselrijk) toegekend aan elke planten soort. Hoe lager dit getal (gemiddeld) voor een opname, hoe meer plantensoorten van voedselarmere (is in het algemeen soortenrijkere) omstandigheden er voorkomen. Figuur B7.5 laat duidelijk zien dat gangbare landbouw een voedselrijkere indicatie in de plantensoortensamenstelling heeft dan agrarisch natuurbeheer (SAN). Deze is echter nog altijd hoger dan bij natuurbeheer (SN en SBB). Het effect van de inputbeperkende maatregelen is dus terug te vinden in de plantensoortensamenstelling. Figuur B7.6 laat zien dat het aantal plantensoorten bij gesteunde maatregelen groter is dan bij de gangbare landbouw. Figuur B7.5
De gemiddelde indicatie voor stikstofbeschikbaarheid (N7Ellenberg) en de stan7 daarddeviatie in de verschillende beheercategorieën a)
SB
B
(1 0, 10 )
(9 ,7 ) pl us
SN
SN
ba si s
(2 0, N SA
ga ng ba ar
(1 0, 13 )
23 )
9.00 8.00 7.00 6.00 5.00 4.00 3.00 2.00 1.00 0.00 (5 ,9 )
N getal
Ellenberg getal stikstof (9a/b)
hoog Nederland
laag Nederland
hoog Nederland
SB
B
(1 0, 5)
(0 ,9 )* pl us SN
SN
ba si s
(2 1, N SA
ga ng ba ar
(1 9, 12 )
24 )
9.00 8.00 7.00 6.00 5.00 4.00 3.00 2.00 1.00 0.00 (8 ,7 )
N getal
Ellenberg stikstof getal (12)
laag Nederland
a) Bepaald met behulp van 5 x 5 m opnamen. Boven natuurdoel 'nat schraal grasland' (9a/b); onder natuurdoel 'bloemrijk grasland' (12). De bevin dingen voor hoog en laag Nederland zijn afzonderlijk weergegeven. Achter de beheercategorieën tussen haakjes het aantal waarnemingen. *= ge schikte terreinen beperkt voorhanden. Bron: Melman et al. (2007).
119
Figuur B7.6
Ontwikkeling aantal soorten voor alle deelgebieden samen Alle deelgebieden 25
Aantal soorten
20
15
0 1 2 3
10
5
0 Gangbaar agrarisch
Agrarisch natuurbeheer Beheer
Eindbeheer
Bron: Melman et al. (2007).
Waarneming en opmerkingen indicator VI.2.A.2.1 Areaal met gunstige inrichting en vegetatie (soorten gewassen, en in combinatie daarmee gehouden vee, gewassencombinaties en grootte van uniforme percelen) in stand gehouden/(opnieuw) ingevoerd door gesubsidieerde maatregelen (ha): - areaal met plasdras (=gunstige inrichting) voor weidevogels: 140 ha; - areaal met gewasrotatie en inzaaien van gras/graan/kruiden (= gunstige inrichting en vegetatie) voor akkerflora en fauna: 3.466 ha; - areaal met SAN gesubsidieerde houtige landschapselementen (= gunstige beplanting en inrichting) (zie tabel B7.12). Er zijn geen taakstellingen voor deze arealen gegeven. Gezien het potentiële weidevogelareaal (120.000 ha) is 140 ha plasdras zeer gering. In Beschermingsplan akkerplanten (Bakker en Van den Berg, 2000) wordt een areaal van 20.000 ha agrarisch natuurbeheer gegeven als taakstelling; dat be tekent dus dat 17% van het potentiële areaal is beschikt, mits de beschikkingen zijn gelegen op ecolo gisch optimale locaties. Van de landschapselementen is maar circa 2% beschikt van de elementen in Nederland (MNP 2007a). Lokaal ligt dit percentage veel hoger en maakt het een substantieel deel (tot 69%) uit van het potentieel areaal (MNP 2007a). Tabel B7.12 Pakket7
Areaal met SAN gesubsidieerde houtige landschapselementen Landschapssubsidie
Eenheid
groep 350
Houtwal
354 355
Nederland
Omrekenings7
Nederland
(bruto)
factor
(netto in ha)
ha
73
73
Elzensingel
M
1.453.847
Geriefhoutbosje
ha
192
356
Knip en scheerheg
M
435.376
0,0025
1.088
357
Struweelhaag
M
54.433
0,0025
136
365
Houtkade, houtwal, haag
ha
464
M
25.872
0,0025
3.635 192
464
en singel 366
120
Bomenrij
0,0025
65
Waarneming en opmerkingen indicator VI.2.A.2.2 Areaal met nuttige vegetatie/gewasresten gedurende kritieke perioden dankzij gesubsidieerde maatre gelen (hectare): - areaal met uitgestelde maaidatum voor weidevogels: 28.831 ha. Dit is een kwart van het potentieel weidevogelareaal (120.000ha). Dit percentage is circa de helft lager dan ecologisch noodzakelijk zou zijn (MNP 2007a).
Waarneming en opmerkingen indicator VI.2.A.2.3 Bewijs (per hoofdtype landbouwgrond) van een positief verband tussen de inrichting en vegetatie van de landbouwgrond onder de verbintenis en de soortverscheidenheid: beschrijving, en waar mogelijk, schat ting van het aantal nesten (vogels, zoogdieren enz.) of aantallen dieren per soort (of waarnemingsfre quentie). Het overgrote deel van het oppervlak agrarisch natuurbeheer (bijna 90%) in Nederland is gericht op het herstel en de instandhouding van de weidevogelpopulaties. In 2006 zijn de weidevogels geïnventari seerd op een zeer groot oppervlak met agrarisch natuurbeheer. Met deze gegevens kan een verband worden gelegd tussen de weidevogeldichtheid en de genomen maatregelen, inrichting, rustperiode (zie figuur B7.7). Hoe zwaarder de maatregel hoe groter de dichtheid van de weidevogels. Figuur B7.7
Relatieve dichtheid van kritische weidevogels per pakketonderdeel van de col7 lectieve pakketten in 2006 van Nederland a)
a) Percelen met een langere rustperiode hebben gemiddeld een hogere weidevogeldichtheid dan percelen met alleen nestbescherming. Bron: NPNWest; SOVON; A&W. (MNP 2007a).
Het onderdeel 'landschap' van de SAN bestaat uit subsidie voor beheer en onderhoud van land schapselementen. Deze landschapselementen zijn, mits in goede staat en in voldoende mate aanwezig binnen een gebied, van belang als (onderdeel van) habitat voor specifieke flora en fauna. Er zijn echter geen doelstellingen in voorkomen van soorten geformuleerd en er zijn ook nauwelijks of geen monito ringsgegevens van de soorten beschikbaar. Uit de literatuur is het volgende bekend: - steenuilen broeden in geknotte bomen en hoogstamboomgaarden (Beersma en Beersma, 2002): - met SAN gesubsidieerde hoogstamboomgaarden: 48.956 bomen, 326 ha; - met SAN gesubsidieerde knotbomen: 127.865 bomen: 852 ha. - vleermuizen gebruiken lijnvormige elementen ter oriëntatie (Verboom, 1998) en struweelvogels zoals roodborsttapuit komen voor in bosjes, heggen en andere houtige landschapselementen (Sierdsema, 1995); - met SAN gesubsidieerde houtige landschapselementen: zie tabel B7.12 bij VI.2.A.2.1; - kikkers, padden en kamsalamanders komen voor in poelen; - met SAN gesubsidieerde poelen: 2.396.
121
RAVON volgt de ontwikkelingen in de amfibieënpopulatie in Nederland en heeft nu 1.890 poelen in haar meetnet. Data uit dit bestand zijn gebruikt in 'de evaluatie regelingen voor natuurbeheer' (MNP 2007a) voor een analyse van het effect van Programma Beheer op de rijkdom aan amfibieënsoorten. De veronderstelling was dat in beheerde poelen de omstandigheden beter zijn dan elders en dat de maxi male tien amfibieënsoorten die aanwezig kunnen zijn, daar ook gemiddeld voorkomen. Dit bleek echter niet uit de analyse. Het verschil wees in de goede richting maar was klein en niet statistisch significant. Voor de kans op aanwezigheid van de kamsalamander was er wel een aanwijzing voor een effect van beheer in het kader van Programma Beheer (zie figuur B7.8). Figuur B7.8
De kans op aanwezigheid van de kamsalamander in tachtig beheerde poe7 len a)
a) de kans op aanwezigheid van de kamsalamander in tachtig beheerde poelen is groter dan de kans op aanwezigheid in een set referentiepoelen in de wijde omgeving. De vergelijking is vrij grof, maar het verschil is significant (Ftoets, p=0.001) en is een aanwijzing dat de beheerde poelen een hogere kwaliteit hebben. Bron: RAVON; MNP, 2007a.
Waarneming en opmerkingen indicator VI.2.A.3.1 Areaal onder verbintenissen gericht op bepaalde in het wild levende diersoorten of groepen diersoorten (hectare en betrokken soorten): - weidevogelpakketten (311317 en 18002117) gericht op weidevogels: 151.582 ha (bruto). Met name de weidevogels grutto, kievit, scholekster, tureluur, watersnip, kemphaan, slobeend, zo mertaling, veldleeuwerik, wulp, kluut, graspieper, krakeend, kuifeend, wintertaling, gele kwikstaart, kwartelkoning, visdiefje, zwarte stern, paapje, grauwe gors of bontbekplevier lopen bijna allen in aantal len terug (zie figuur B7.9 voor trend): - akkerpakketten (322325) gericht op akkerflora en akkerfauna: 3.466 ha. Met name genoemde akkersoorten zijn: slofhak, kleine leeuwenklauw, korensla, hamster.
Waarneming en opmerkingen indicator VI.2.A.3.2 Trend in populaties van doelsoorten op de betrokken landbouwgronden (cf. indicator 3.1) (waar moge lijk, schatting van de populatie): Op de kuifeend en de tureluur na, gaat het slechter met de meeste weidevogelpopulaties (figuur B7.10). Het aantal soorten in een gebied neemt af en ook de dichtheden nemen af (figuur B7.9).
122
De hamster De hamster stond eind vorige eeuw op uitsterven in Nederland. De laatste dieren zijn gevangen, er is een fokprogramma gestart en de hamster is weer in enkele gebieden in ZuidLimburg uitgezet. De eer ste resultaten zijn goed te noemen (Wesseling, 2007). Eind 2006 was er 340 ha onder gesubsidieerd beheer op zes locaties. Gestreefd wordt naar circa 500 ha reservaat op zeven locaties met een ham stervriendelijke omgeving. Het Ministerie van LNV betaalt het onderzoek en het beheer. Dit gaat vooral buiten de SAN om, omdat het pakket nu niet voldoet. Er is circa 134 ha SANpakket, maar dat is niet ef fectief genoeg en dus staat het niet meer open voor nieuwe aanvragen. Er was nog te veel onbekend over de gewenste inrichting van een dergelijke akker. Bijvoorbeeld het genoemde hamstermengsel vol doet niet: de plantenmassa wordt te dicht en te nat. In 2010 moet er een nieuw hamsterpakket zijn dat goedgekeurd is door de EU. Figuur B7.9
Ontwikkeling van het aantal soorten en de dichtheid van weidevogels, 199672006 a)
a) Het soortenaantal in SAN en gangbare landbouw daalt; in natuurgebieden niet. In natuurgebieden, SANgebieden en gangbare landbouw dalen de laatste jaren de dichtheden aan weidevogels even snel. Zowel de trend in soortenaantal als de trend in dichtheid heeft betrekking op negen soor ten: grutto, tureluur, scholekster, kievit, veldleeuwerik, graspieper, gele kwikstaart, slobeend en kuifeend. Bron: SOVON, CBS., MNP 2007a.
Tot dusver valt het aantal bijzondere soorten op biologische landbouwbedrijven tegen; het aantal Rode lijstsoorten is beperkt. Dit komt door de te enge vruchtwisseling (weinig wintergraan), de sterke (organische) bemesting en de vaak intensieve mechanische onkruidbestrijding (Bakker en Van den Berg, 2000). De akkerpakketten zijn vooral gericht op behoud van de ecologische basiskwaliteit in het landelijk gebied. De ecologische pakketeisen noemen vooral minimum aantallen plantensoorten per 25 m2. Ha veman et al., (2005) hebben de ecologische kwaliteit van faunaranden in Groningen onderzocht. Zij ko men tot de conclusie dat deze bijdragen aan de instandhouding van het landelijk gebied. Voor het verbeteren van de effectiviteit raadden zij aan om de ecologische doelen van de randen nader te speci ficeren en het beheer daar specifiek op aan te sluiten.
123
Figuur B7.10
Gemiddelde jaarlijkse verandering (%) van weidevogels in het agrarisch ge7 bied, 199072006 a)
a) Veel weidevogels hebben een negatieve trend, voor sommige soorten is de situatie zorgwekkend. Bron: NEM, SOVON, CBS., MNP 2007c.
Evaluatievraag VI.2.B: In hoeverre is de biodiversiteit in stand gehouden of verbeterd door agromili eumaatregelen, met name door de instandhouding van milieuvormen met een grote natuurwaarde op landbouwgrond, bescherming of verbetering van milieuinfrastructuur of bescherming van wetland of wa terhabitats grenzend aan landbouwgrond (habitatverscheidenheid)? Indicator VI.2.B.1.1 Milieuvormen met grote natuurwaarde beschermd door de gesubsidieerde maatregelen (aantal terrei nen/verbintenissen; totaal ha, gemiddelde omvang), waarvan: a. door specifiek landgebruik of traditionele landbouwsystemen (%); b. door voorkoming van verwildering (door struikgewas, etc.) of verwaarlozing (%); c. in Natura 2000gebieden (%); d. habitats die in het bijzonder bepaalde soorten of groepen van soorten ten goede komen (%); e. habitats die op het betrokken geografisch niveau als zeldzaam worden beschouwd (%). VI.2.B.2.1 Gesubsidieerde milieuinfrastructuur met een habitatfunctie of onbewerkte stukken landbouwgrond (hectare en/of kilometer en/of aantal sites/verbintenissen): a. waarvan lijnelementen (heggen, muren enzovoort) (%, kilometer); b. waarvan stukken onbewerkte landbouwgrond (i.e. braaklegging om milieuredenen, ander niet beteeld areaal enzo voort) of gedeeltelijk onbebouwd land (niet gewiede en/of onbemeste perceelsranden) (%); c. waarvan geïsoleerde elementen (stukjes bos enzovoort) (aantal); d. waarvan verbetering van bestaande milieuvormen met een grote natuurwaarde door vermindering van versnippe ring (%). VI.2.B.3.1 Areaal onder gesubsidieerde landbouwsystemen of methoden waarbij uitspoeling, afstroming of sedimenta tie van landbouwinput/grond in aangrenzende waardevolle wetlands en aquatische habitats wordt beperkt/voorkomen (hectares): a. waarvan door inputbeperkende technieken (%); b. waarvan door voorkoming van afstroming en/of erosie (%); c. waarvan door beperking van uitspoeling (%). VI.2.B.3.2 Aangrenzende waardevolle wetlands en aquatische habitats beschermd door gesubsidieerde maatregelen (hectare): a. waarvan beschermd tegen eutrofiëring en/of sedimenttransport (%); b. waarvan beschermd tegen giftige stoffen (%); c. waarvan in Natura 2000gebieden; d. waarvan habitats die in het bijzonder bepaalde soorten of groepen van soorten ten goede komen (%); e. waarvan habitats die op het betrokken geografisch niveau als zeldzaam worden beschouwd (%).
124
Waarneming en opmerkingen indicator VI.2.B.1.1 Milieuvormen met grote natuurwaarde beschermd door de gesubsidieerde maatregelen (aantal terrei nen/verbintenissen; totaal ha, gemiddelde omvang). In Nederland zijn de milieuvormen met grote natuurwaarden vooral de weidevogelgebieden met hun aangepaste (specifieke) landgebruik (a), die in het bijzonder bepaalde soorten of groepen van soorten ten goede komen (d), en die verwildering (door pitrus en struikgewas enz.) of verwaarlozing voorkomen (b). De weidevogelgraslanden zijn een belangrijke milieuvorm met een grote natuurwaarde op land bouwgrond. Bij verwaarlozing van het beheer en landgebruik treedt in veengebieden al snel verruiging met pitrus op. Aangepast landbouwkundig beheer/gebruik is noodzakelijk, maar duur. Terreinbeherende organisaties besteden het beheer van deze graslanden vaak uit aan agrariërs in de omgeving door ze te verpachten. Wanneer er niet voldoende belangstelling is voor de verpachting, en het beheer is te duur voor de terreinbeheerder om het zelf uit te voeren, dan worden deze graslanden verwaarloosd. Toename van pitrus is een groot probleem in de veengebieden van bijvoorbeeld NoordHolland. Met POP1 (agrarisch natuurbeheer en vergoedingen voor natuurlijke handicaps) stimuleert de overheid zo veel mogelijk de continuïteit van het geschikte landbouwkundig gebruik. Voor de waarneming van de weidevogels wordt verwezen naar de indicatoren behorende bij vraag VI.2A. Voor het oppervlak in het veenweidegebied zie indicator VI.1A.11. c. Het areaal onder verbintenis in Natura 2000gebieden bedraagt circa 12.000 ha; dat is 7% van het totale areaal met een verbintenis. Het gaat om: - weidevogelpakketten: 5.032 ha; - botanische pakketten: 3.203 ha; - overig (onder andere natuurlijke handicaps): 3.734 ha. Agrarisch natuurbeheer (SAN) binnen Natura 2000gebieden komt vooral voor in de uiterwaarden (natuurlijke handicaps in de uiterwaarden van de IJssel, Waal en Rijn), in polders zoals Arkemheen en in laag Holland (veenweide en weidevogelgebied), en bij natte gebieden zoals de Wieden en de Drentse Aa. Van de botanische pakketten valt 17% binnen de Natura 2000gebieden. Geen van de Natura 2000 gebieden is volledig beschermd door gesubsidieerde maatregelen. Lokaal, zoals in Arkemheen, is het gesubsidieerde agrarisch natuurbeheer van essentieel belang voor het in standhouden van de natuur waarden.
Waarneming en opmerkingen indicator VI.2.B.2.1 VI.2.B.2.1 Gesubsidieerde milieuinfrastructuur met een habitatfunctie of onbewerkte stukken landbouw grond (hectare en/of kilometer en/of aantal sites/verbintenissen): a. waarvan lijnelementen (heggen, muren enz.) (%, kilometer): zie de tabellen B7.13 en B7.14; b. waarvan stukken onbewerkte landbouwgrond (i.e. braaklegging om milieuredenen, ander niet beteeld areaal enzovoort) of gedeeltelijk onbebouwd land (niet geweide en/of onbemeste perceelsranden) (%): niet subsidiabel vanuit POP1; c. waarvan geïsoleerde elementen (stukjes bos enzovoort) (aantal) zie de tabellen B7.13 en B7.14; d. waarvan verbetering van bestaande milieuvormen met een grote natuurwaarde door vermindering van versnippering (%). Ecologische verbindingszones worden specifiek aangelegd ter vermindering van versnippering. Ta bel B7.14 (Provinciaal Programma T) laat zien dat 22 ecologische verbindingszones zijn aangelegd met een totale lengte van 65 km en tien natte verbindingszones met een lengte van 21 km. Er zijn geen streefwaarden bekend voor het gewenste percentage milieuinfrasstructuur van het tota le areaal.
125
Tabel B7.13
Onderdeel landschap: gesommeerde oppervlakten, aantallen en lengte van be7 schikte landschapspakketten in de SAN
Pakket7
Landschapssubsidie
Eenheid
groep
NL
Omrekenings7
(bruto)
factor
NL (netto in ha)
350
Houtwal
ha
73
73
351
Houtkade en landscheiding
ha
2
2
352
Landweer
ha
0
0
353
Singel
ha
147
147
354
Elzensingel
m
1.453.847
355
Geriefhoutbosje
ha
192
356
Knip en scheerheg
m
357
Struweelhaag
358
Knotbomenrij
359
Grubbe en holle weg
360
Hoogstamboomgaard
361
Eendenkooi
362
Poel
363
Rietzoom en klein rietperceel
364
Raster
365
Houtkade, houtwal, haag en
0,0025
3.635
435.376
0,0025
1.088
m
54.433
0,0025
136
aantal
127.865
0,0067
852
0,0067
326
ha
1
aantal
48.956
ha
21
aantal
2.396
ha
26
M
2.632.558
Ha
464
M
25.872
192
1 21 0,2000
479 26
telt niet mee 464
singel 366
Bomenrij Totaal landschapspakketten
Ha
926
Totaal landschapspakketten
M
1.969.528
Totaal landschapspakketten
Stuks
179.217
Totaal landschapspakketten
Ha
7.508
0,0025
65
(exclusief raster) 7.508
(netto) Bron: VBTB cijfers 2006 Dienst Regelingen.
Tabel B7.14
Onderdeel landschap: gesommeerde oppervlakten, aantallen en lengte van pro7 jecten met landschapselementen in Provinciaal Programma T
Regeling
Outputindicator
T16
Aangelegd of verbeterd fiets, wandel of ruiterpad
T16
Aangelegde houtwallen
T16
Aangelegde natuurvriendelijke oevers
T16 T16
Aantal
Stuks
Ha
Km
11
0
0
41
projecten
2
7.211
0
0
23
5
0
52
Aangelegde poelen en moerasjes
7
63
0
0
Behoud of versterking karakteristieke
6
0
507
0
landschapspatronen T16
Behoud, herstel en ontwikkeling bos en landschap
14
22.892
156
8
T16
Behoud, herstel en ontwikkeling cultuurhistorische
2
5.510
0
0
en archeologische waarden T16
Gerealiseerde ecologische verbindingszone
22
0
0
65
T16
Gerealiseerde landschapselementen/beplanting
47
7.396
412
412
T16
Gerealiseerde natte verbindingszone
10
3
5
21
T16
Oppervlakte agrarisch natuurbeheer
1
0
4
0
T16
Overeenkomsten beheer en landschap
7
251
0
0
Bron: DLG.
126
Waarneming en opmerkingen indicator VI.2.B.3.1 Areaal onder gesubsidieerde landbouwsystemen of methoden waarbij uitspoeling, afstroming of sedi mentatie van landbouwinput/grond in aangrenzende waardevolle wetlands en aquatische habitats wor den beperkt/voorkomen (hectares). Er ligt 6.037 ha landbouwgrond met SAN binnen of aangrenzend aan (afstand < 250 meter) waardevolle wetlands en aquatische habitats (RAMSARsites) waarvan 45% inputbeperkende maatregelen.
Waarneming en opmerkingen indicator VI.2.B.3.2 Aangrenzende waardevolle wetlands en aquatische habitats beschermd door gesubsidieerde maatrege len (hectare). Geen van de waardevolle wetlands en aquatische habitats wordt volledig omringd en dus als gebied beschermd door gesubsidieerde maatregelen. De gesubsidieerde maatregelen hebben alleen lokaal een beschermende invloed op het wetland (zie figuur B7.12). Hoe groot en in welke mate die beschermende invloed is, is onbekend en kan per locatie verschillen. Figuur B7.12
SAN (bruin) in en rondom waardevolle wetlands (groen) (van boven naar bene7 den: Rottige Meente, Weerribben, Wieden en Zwarte meer)
Wetlands In het Ramsar Verdrag uit 1971, een van de oudste internationale natuurverdragen, staan wetlands als volgt omschre ven: 'Waterrijke gebieden, moerassen, vennen, veen of plasgebieden, natuurlijk of kunstmatig, blijvend of tijdelijk, met stilstaand of stromend water, zoet, brak of zout, met inbegrip van zeewater, waarvan de diepte bij eb niet meer is dan 6 meter'. Belangrijk voor de natuur. Wetlands hebben in de natuur belangrijke functies: - wetlands zijn onmisbaar vanwege hun ligging op internationale trekroutes van vogels; - wetlands dienen als kraamkamer voor vissen en andere zeedieren; - wetlands zijn belangrijk voor de mens: voor visserij, recreatie, scheepvaart, waterberging tegen overstromingen, drinkwatervoorziening of als aantrekkelijke woonomgeving. Daarom is het belangrijk zorgvuldig met wetlands om te gaan en de kansen die ze bieden te benutten. Nederland heeft in totaal bijna een miljoen hectare aan wetlands, dat is 27% van de totale oppervlakte van ons land. Wetlands en de planten en diersoorten die erin leven, worden beschermd door het Ramsar Verdrag. Inmiddels hebben 153 landen dit verdrag ondertekend (stand van zaken oktober 2006). Sinds 1980 heeft Nederland 44 natte natuurge bieden aangemeld voor de lijst van wetlands van internationale betekenis. Nederland heeft alle wetlands die zijn aan gemeld bij het Ramsarbureau ook aangewezen als Natura 2000gebied (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn). Alle wetlands vallen daardoor onder het beschermingsregime van artikel 6 van de Habitatrichtlijn en onder de Natuurbeschermings wet 1998.
127
Evaluatievraag VI.2.C: In hoeverre is de biodiversiteit (genetische verscheidenheid) in stand gehouden of verbeterd door agromilieumaatregelen met name door instandhouding van bedreigde dier of plan tensoorten? Indicator VI.2.C.1.1 Dieren/planten gehouden/geteeld onder verbintenis (aantal individuen of ha uitgesplitst naar ras), waarvan: a. voorkomend op EU of internationale lijsten: World Watching List of FAO; International Undertaking on Plant Genetic Resources for Food and Agriculture (in voorbereiding); b. in stand gehouden in het landbouwsysteem waarvan zij traditioneel deel uitmaken (%).
Streefwaarde: overeengekomen aantal individuen of ha > X (per ras /variëteit) en (waar relevant) overeengekomen aantal individuen of ha > X % van de totale bestaande populatie van het ras/variëteit op het relevante geografische niveau.
Waarneming en opmerkingen indicator VI.2.C.1.1 Instandhouding van genetische verscheidenheid van rassen en variëteiten is geen doelstelling van POP1. Geen waarneming mogelijk.
Evaluatievraag VI.3: In hoeverre zijn landschappen in stand gehouden of verbeterd door agromilieu maatregelen? Indicator VI.3.1.1 Landbouwgrond onder verbintenis bijdragend tot samenhang met natuurlijke/biofysische kenmerken van het gebied (aantal sites en hectare): a. waarvan door landgebruik beïnvloed door gesubsidieerde maatregelen (waar relevant gespecificeerd naar type, bijvoorbeeld grasland, enzovoort) (%); b. waarvan door milieufactoren zoals flora, fauna of habitats direct/indirect voortkomend uit gesubsidieerde maatre gelen (%); c. waarvan door instandhouding van landvormen (reliëf, contourlijnen) (%); d. waarvan door instandhouding, dankzij gesubsidieerde maatregelen, van waterhoogtes en contouren van waterpar tijen (afdichting, irrigatiebeperkingen, enz.) (%).
VI.3.2.1 Landbouwgrond onder verbintenis bijdragend tot waarneembare, vooral visuele, differentiatie (homogeni teit/verscheidenheid) in het landschap (aantal sites en hectare/ kilometer): a. waarvan door de visuele rijkheid van landgebruik/bebouwingspatroon beïnvloed door gesubsidieerde maatregelen (uitgestrektheid, ruimtelijke inrichting) (hoogtes, kleuren) (%); b. waarvan door milieufactoren zoals flora, fauna of habitats direct/indirect voortkomend uit gesubsidieerde maatre gelen (%); c. waarvan door nietnatuurlijke elementen (heggen, sloten, veldwegen), geïntroduceerd/behouden dankzij gesubsidi eerde maatregelen of de mogelijkheid, dankzij steun voor vegetatiebeheer, om de landschapsdifferentiatie (homo geniteit/diversiteit) te zien (%).
VI.3.3.1 Landbouwgrond onder verbintenis bijdragend tot behoud/versterking van culturele/historische kenmerken van het gebied (aantal terreinen/objecten, en ha/km), waarvan: a. door de aanwezigheid van traditionele gewassen of landbouwhuisdieren beïnvloed door gesubsidieerde maatrege len (%); b. door nietnatuurlijke lijnelementen (heggen, sloten, veldwegen) geïntroduceerd/behouden dankzij gesubsidieerde maatregelen (%); c. door nietnatuurlijke landkenmerken geïntroduceerd/behouden dankzij gesubsidieerde maatregelen (bijvoorbeeld stukje bos of de mogelijkheid, dankzij vegetatiebeheer, om het cultuurelement te zien) (%); d. door kansen om ervaring op te doen met traditionele landbouwactiviteiten (beweiding, transhumance, hooien e.d.) opnieuw geïntroduceerd/behouden dankzij gesubsidieerde maatregelen (%).
VI.3.4.1 Bewijs van voordelen/waarde van de beschermde/versterkte landschappelijke structuren en functies voor de gemeenschap (beschrijving).
Waarneming en opmerkingen indicator VI.3.1.1 Landbouwgrond onder verbintenis bijdragend tot samenhang met natuurlijke/biofysische kenmerken van het gebied (aantal sites en hectare). De indicator wordt beschreven als de geschiktheid/harmonie van het landgebruik in samenhang met natuurlijke omstandigheden van het gebied zoals reliëf en waterhoogtes. In de gangbare landbouw zijn
128
reliëfrijke gebieden en hogere waterstanden natuurlijke handicaps voor een zo hoog mogelijke produc tie. De doelstelling om de landbouw in harmonie met de natuurlijke omgeving te laten voortbestaan, is specifiek voor regeling 'natuurlijke handicaps' (zie a, c en d). In SANonderdeel landschap werden vooral nietnatuurlijke landschapselementen zoals heggen, houtwallen en boomgaarden gesubsidieerd. a. Waarvan door landgebruik beïnvloed door gesubsidieerde maatregelen (waar relevant gespecificeerd naar type, bijvoorbeeld grasland, enzovoort) (%). Indirect beïnvloedt de gesubsidieerde maatregelen het landgebruik door compensatie van inkomens verlies als gevolg van handhaving van de hoge waterstand (zie d). In deze gebieden is door de hoge waterstand alleen grasland mogelijk. b. Waarvan door milieufactoren zoals flora, fauna of habitats direct/indirect voortkomend uit gesubsidi eerde maatregelen (%). Bij de landbouwgronden onder verbintenis wordt bodemerosie vooral voorkomen door middel van aangepaste landbouwmethoden (minder zware machines, later in het groeiseizoen het land bewer ken enzovoort). Later in het seizoen maaien en hogere waterstanden verbetert de habitat van de weidevogels en heeft dus een positief effect op de populatie. Het belang voor weidevogels is reeds eerder besproken bij evaluatievraag VI.2. c. Waarvan door instandhouding van landvormen (reliëf, contourlijnen) (%): Bergboerenvergoeding in het heuvelland: 585 ha beschikkingen in 3.170 ha begrensd gebied; dat is 18% van het potentieel areaal. Voor de methode zie indicator VI.1A.1.1. d. Waarvan door instandhouding, dankzij gesubsidieerde maatregelen, van waterhoogtes en contouren van waterpartijen (afdichting, irrigatiebeperkingen, enzovoort) (%): Bergboerenvergoeding in veen weidegebied: 13.334 ha beschikkingen in 84.876 ha begrensd gebied dat is 16% van het potentieel areaal. Voor de methode zie indicator VI.1A.1.1. De streefwaarde, een toename van het areaal tussen 2000 en 2006, is gehaald.
Waarneming en opmerkingen indicator VI.3.2.1 Landbouwgrond onder verbintenis bijdragend tot waarneembare, vooral visuele, differentiatie (homoge niteit/verscheidenheid) in het landschap (aantal sites en hectare/kilometer). Deze indicator beschrijft differentiatie in de vorm van belevingswaarden: kleur en structuurdifferenti atie, maar heeft ook te maken met geur, gevoel en geluid. a. Visuele rijkheid (hoogtes, kleuren) van landgebruik/bebouwingspatroon wordt beïnvloed door op gaande landschapselementen die zorgen voor structuurdifferentiatie en bloemrijke graslanden, slootkanten en akkerranden die zorgen voor kleurdifferentiatie. b. Differentiatie door milieufactoren zoals flora en fauna door kleurdifferentiatie bij bloemrijke graslan den, slootkanten en akkerranden, en natuurbeleving van diergeluiden in bijvoorbeeld weidevogelge bieden en bij poelen: roepende kievieten en grutto's, en kwakende kikkers. c. Landschapsdifferentiatie door nietnatuurlijke elementen (heggen, sloten en veldwegen) bestaat voor al uit opgaande landschapselementen. Landbouwgrond onder SANverbintenis bijdragend tot waarneembare, vooral visuele, differentiatie (homogeniteit/verscheidenheid) in het landschap (aantal sites en hectare/ kilometer). - opgaande landschapselementen: circa 7.000 ha; - bloemrijke graslanden: circa 18.900 ha; - weidevogelgraslanden: circa 151.600 ha; - aantal poelen: circa 2.400. De streefwaarde, een toename van het areaal tussen 2000 en 2006, is gehaald. Via Provinciaal Programma T zijn ook aanleg en beheer van landschapselementen gesubsidieerd uit POP1 (zie tabel B6.26 uit bijlage 6.22). De gegevens van Provinciaal Programma T zijn niet vergelijk baar met die van de SAN. De gegevens van Provinciaal Programma T zijn op projectniveau (in plaats van pakketniveau) vastgelegd met één of meer indicatoren. Echter, de onderliggende projecten zijn zo ver
129
schillend van aard dat conclusies daaruit een verkeerd beeld kunnen geven (zie Waarneming op indica tor T.21). Een indicator van Provinciaal Programma T is bijvoorbeeld aantal 'Bedrijven met agrarisch na tuurbeheer'. Wat deze bedrijven doen, beheer van weidevogel of bloemrijke graslanden, is onbekend. Om deze gegevens te verkrijgen moeten de papieren projectdossiers worden opgehaald en gedigitali seerd.
Waarneming en opmerkingen indicator VI.3.3.1 Landbouwgrond onder verbintenis bijdragend tot behoud/versterking van culturele/historische kenmer ken van het gebied (aantal terreinen/objecten, en hectare/km), waarvan: a. door de aanwezigheid van traditionele gewassen of landbouwhuisdieren beïnvloed door gesubsidi eerde maatregelen (%); b. door nietnatuurlijke lijnelementen (heggen, sloten) geïntroduceerd/behouden dankzij gesubsidieerde maatregelen (%); c. door nietnatuurlijke landkenmerken geïntroduceerd/behouden dankzij gesubsidieerde maatregelen (bijvoorbeeld stukje bos of de mogelijkheid, dankzij vegetatiebeheer, om het cultuurelement te zien) (%); d. door kansen om ervaring op te doen met traditionele landbouwactiviteiten (beweiding, transhuman ce, hooien enzovoort) opnieuw geïntroduceerd/behouden dankzij gesubsidieerde maatregelen (%). Een pittoreske aanblik door traditionele landbouwgewassen of huisdieren bijvoorbeeld Lakenfelders (koeienras) of traditionele landbouwactiviteiten bijvoorbeeld maaien met een zeis of ploegen met een paard, zijn in Nederland niet gefinancierd met POP1subsidie. De aanleg en het beheer van niet natuurlijke lijnelementen en landkenmerken zijn wel gefinancierd met POP1subsidie. Voor de SAN, zie tabel B7.13 bij indicator VI.2.B.2. Voor elementen uit Provinciaal Programma T zie tabel B7.15. Tabel B7.15
Onderdeel landschap: gesommeerde oppervlakten, aantallen en lengte van pro7 jectindicatoren Provinciaal Programma T
Regeling
Outputindicator
Aantal
Stuks
Ha
Km
2
7.211
0
0
23
5
0
52
projecten T16
Aangelegde houtwallen
T16
Aangelegde natuurvriendelijke oevers
T16
Aangelegde poelen en moerasjes
7
63
0
0
T16
Behoud of versterking karakteristieke
6
0
507
0
14
22.892
156
8
2
5.510
0
0
47
7.396
412
412
7
251
0
0
landschapspatronen T16
Behoud, herstel en ontwikkeling bos en landschap
T16
Behoud, herstel en ontwikkeling cultuurhis
T16
Gerealiseerde landschapselemen
torische en archeologische waarden ten/beplanting T16
Overeenkomsten beheer en landschap
Bron: DLG.
Nederland heeft de cultuurhistorische waarde van het Nederlandse Landschap op hoofdlijnen be schreven in de Nota Ruimte (VROM 2006). In de 'Nota Ruimte' wordt voor heel Nederland een land schappelijke basiskwaliteit nagestreefd die in vier kwaliteiten wordt uitgedrukt: natuurlijke, culturele, gebruiks en belevingskwaliteit. Landschapselementen spelen een belangrijke rol om deze kwaliteiten te verwezenlijken. Zij hebben een ecologische functie (natuurlijke kwaliteit), cultuurhistorische betekenis (culturele kwaliteit), ze vergroten de recreatieve aantrekkelijkheid van het landschap (gebruikskwaliteit) en de belevingswaarde (belevingskwaliteit). In deze nota heeft de Nederlandse overheid gebieden aan gewezen, de Nationale Landschappen, waarvoor zij de verantwoordelijkheid neemt voor het behouden
130
van de landschappelijke kernkwaliteiten. Niet alle landschapselementen die een kernkwaliteit vormen of dragen komen in aanmerking voor subsidie. Sommige Nationale Landschappen maken deel uit van gebieden die opgenomen zijn op de lijst van Werelderfgoed van UNESCO (zoals Laag Holland en de Stelling van Amsterdam). De provincies werken de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen verder uit in hun beleid. Dat doen ze echter niet in kwantitatief opzicht; er zijn dus geen taakstellingen geformuleerd in termen van oppervlakten, lengtes of aantallen landschapselementen. Het aantal landschapelementen waarvoor landschapspakketten zijn afgesloten is klein (MNP 2007a). Uit de 'Steekproef Landschap' (Koomen et al., 2004) blijkt dat circa 2,5% van alle opgaande begroeiing wordt beheerd met subsidie. Het gaat hier om subsidie via Programma Beheer en Staatsbosbeheer, dus niet alleen met financiering vanuit POP1. Die 2,5% is geconcentreerd in tien van de 72 steekproefgebie den van een vierkante kilometer. Binnen die gebieden varieert het percentage landschapselementen on der beheer tussen 2 en 69%; gemiddeld is dit 23%. De inspanning waarmee slechts een gering percentage van alle landschapselementen wordt beheerd, is versnipperd over een groot gebied. Een flink deel van de bestaande landschapspakketten, 54% van de oppervlakte, blijkt binnen de Nationale Landschappen te liggen (MNP 2007a). In enkele Nationale Landschappen, zoals de Noordelijke Wouden en ZuidLimburg, speelt met POP1gesubsideerd beheer van landschapselementen een zeer belangrijke rol. De streefwaarde, een toename van het areaal tussen 2000 en 2006, is gehaald.
B7.5 EU7hoofdstuk VII 7 Verbetering van de verwerking en afzet van landbouwproducten De beantwoording van de evaluatievragen van EUhoofdstuk VII zijn gebaseerd op de resultaten van de POP1projecten die zijn uitgevoerd onder maatregel g (Verwerking en afzet van landbouwproducten) en maatregel m (Afzet van kwaliteitslandbouwproducten). De beschikbare informatie over de uitgevoerde projecten is te beperkt om een kwantitatieve invulling te geven aan de gevraagde indicatoren.
B7.6 EU7hoofdstuk VIII 7 Bosbouw Omvat: maatregel h Bebossing van landbouwgrond en maatregel i Overige bosbouwmaatregelen. Inhoud maatregel h Bebossing van landbouwgrond: Stimulering bosaanleg op landbouwgrond (SBL); Subsidieregeling Agrarisch natuurbeheer (SAN); onderdeel tijdelijk bos; Subsidieregeling Natuurbeheer (SN), onderdeel blijvend bos; Landinrichting: bosaanleg. Inhoud maatregel i Overige bosbouwmaatregelen: Provinciaal Programma I Overige bosbouwmaatregelen.
Evaluatievraag VIII.1.A: In hoeverre is het bosareaal in stand gehouden en ontwikkeld via het programma, met name door de beïnvloeding van het grondgebruik en de structuur en de kwaliteit van de houtvoorraad? Indicator VIII.1.A.1.1 Oppervlakte gesubsidieerde aanplantingen (hectare). Streefwaarde: toename van het aantal hectaren bos aanplant. VIII.1.A.2.1 Verwachte gemiddelde jaarlijkse toename dankzij de steun van het POP (m3/hectare/jr.), waarvan: a. door nieuwe aanplant (% en ha); b. door verbetering van bestaand bos (% en betrokken ha).
Streefwaarde: toename het areaal bos uitgedrukt in m3/hectare/jaar. VIII.1.A.3.1 Trend in structuur/kwaliteitsparameters (beschrijving bijvoorbeeld hardhout/zachthout, diameterontwikke ling, rechtheid, knoestigheid).
Streefwaarde: meer diversiteit in soorten met een hoger aandeel van hoogwaardige soorten.
131
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.1.A.1.1 Tabel B7.16 laat de oppervlakte aanplantingen (ha) zien van bos gesubsidieerd door verschillende rege lingen. Tabel B7.16
Oppervlakte gesubsidieerde aanplantingen (ha)
Regeling
Oppervlakte (hectare)
Landinrichting: bosaanleg (H38c1a) Stimulering Bosaanleg op Landbouwgrond (SBL); tijdelijk bos Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN); onderdeel tijdelijk bos Subsidieregeling Natuurbeheer (SN), onderdeel blijvend bos Overig regelingen (als gevolg van integrale aanpak)
Totaal
103 2.362 18 2.947 121
5.551
Na 2000 is ruim 3.000 ha (exclusief SBL want die is voor 2000 aangeplant) met POP1subsidie aan geplant. De bijdrage van het POP1 aan de bosuitbreiding is groot, echter ten opzichte van de periode voor POP1 neemt de bosuitbreiding af. Sinds begin jaren tachtig is het oppervlak bos toegenomen met ongeveer 1.434 ha per jaar (Dirkse et al., 2007). Er is dus geen versnelling in toename van het aantal hectaren aangeplant bos. POP1 heeft dus niet geleid tot meer bosaanplant ten opzichte van de periode ervoor. De streefwaarde wordt niet gehaald. “Minder en Beter” (Ecorys, 2006) heeft op basis van de begroting de volgende streefwaarde bere kend: 8.154 ha nieuwe aanplant. Deze streefwaarde wordt niet gehaald.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.1.A.2.1 Verwachte gemiddelde jaarlijkse toename dankzij de steun van het POP (m3/hectare/jr.), waarvan: a. door nieuwe aanplant (% en hectare); b. door verbetering van bestaand bos (% en betrokken hectare). Nieuwe aanplant is 5.551 ha (zie VIII.1.A.1.1). Dat is 1,5% van het bestaande bosareaal (360.000 ha; MFV, Dirkse et al., 2007). De boomsoortenkeus en het bodemtype is van grote invloed op de te bereiken biomassa en hout voorraad. Gegevens over boomsoort, bodemtype en leeftijdsopbouw van de aanplant zijn niet beschik baar waardoor meer gedetailleerde gegevens over toename van de houtvoorraad dankzij POP1steun niet kunnen worden berekend. Er zijn geen financiële middelen vanuit POP1 voor verbetering van bestaand bos ingezet. Over het algemeen is de houtvoorraad de laatste jaren toegenomen: bossen worden dichter en ouder (Dirkse et al., 2007). Onder 'staande voorraad' wordt verstaan het spilhoutvolume van de stammen, van stob tot top, exclusief wortels en takken, van alle staande en liggende bomen, uitgedrukt in m3. De staande voorraad omvat levende en dode bomen, maar geen wortels en takken. De staande voorraad hout (dood plus levend) in Nederland bedraagt 61,66 miljoen m3 (figuur B7.13). Gemiddeld staat op dit oppervlak een houtvolume van 208 m3/ha. Voor 19951999 schatten Schoonderwoerd en Daamen (2000) een gemiddelde staande voorraad van 198 m3/ha. Het voorraadni veau is sinds de eerste opname in 19841985 met ongeveer 50 m3 flink gestegen: destijds werd een voorraadniveau van 158 m3 per ha bos gemeten (Schoonderwoerd & Daamen 1999).
132
Figuur B7.13
Figuur B7.14
Staande voorraad hout (in mln. m3) vanaf 198472005
Procentuele oppervlakte bos naar leeftijdsklasse in 198071983 en 20017 2005
Volgens Paasman (1994) gaan bossen goed functioneren vanaf 80 jaar. Het aandeel van deze bos sen bedraagt naar schatting 18% (figuur B7.14). Het relatief oudere bos, voornamelijk grove dennen bos, werd aan het einde van de 19de eeuw vooral aangelegd op heidevelden en stuifzanden. Zeer jong bos, waarvan de aspectbepalende bomen zijn gekiemd na 1980, beslaat nog geen 10% van het huidige bosareaal.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.1.A.3.1 Trend in structuur/kwaliteitsparameters (beschrijving bijvoorbeeld hardhout/zachthout, diameterontwik keling, rechtheid en knoestigheid). Met POP1subsidie aangeplant bos levert (nog) geen bijdrage aan een verbetering van de houtkwali teit van de bestaande houtvoorraad. In het algemeen is het beheer in multifunctionele bossen gericht op verbetering van de stamkwaliteit door zo te dunnen dat de aanwas, hout van goede kwaliteit oplevert. In natuurbos is de stamkwaliteit niet zo van belang. Gezien de toename van de ecologische functie van bossen (omvorming naar bos
133
met verhoogde natuurwaarde), is te verwachten dat de zaaghoutkwaliteit in de loop van de tijd afneemt. Het Meetnet Functievervulling (MFV) (Dirkse et al., 2007) schat de kwaliteit van de bestaande houtvoor raad. Door een 15%steekproef te houden onder alle bomen dikker dan 18 cm, beoordeelde het MFV bos de kwaliteit van bomen op grond van drie eigenschappen van de onderste 6 meter van de stam: 1. zijn er zichtbare gebreken (sleepschade, veegschade, plakoksels, rot) aan de stam? 2. is de stam recht? 3. hoeveel takken en zichtbare noesten dikker dan 2 cm zitten er aan de stam? De resultaten van de afzonderlijke beoordelingen zijn verwerkt tot een kwaliteitsbeoordeling per boomsoort (figuur B7.15). Figuur B7.15
Procentueel volume zaaghout (>18 cm dbh) naar kwaliteit per boomsoort
Evaluatievraag VIII.1.B: In hoeverre is het bosareaal in stand gehouden en ontwikkeld via het programma met name door beïnvloeding van de totale koolstofopslag in bosopstanden? Indicator VIII.1.B.1.1 Gemiddelde jaarlijkse netto koolstofopslag van 20002012 dankzij de steun (miljoen ton/jaar). Streefwaarde: een stijgende trend van de jaarlijkse netto koolstofopslag ten opzichte van de nulsituatie in 2000 (aanvul lend is individueel een meer specifiek doel te formuleren, namelijk het nationale reductiedoel dat geformuleerd staat in het Kyotoprotocol). VIII.1.B.1.2 Trend in gemiddeld jaarlijkse netto koolstofopslag na 2012 dankzij de steun. Streefwaarde: een voortdurend geleidelijke stijgende trend van de netto koolstofopslag na 2012.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.1.B.1.1 Gemiddelde jaarlijkse netto koolstofopslag van 20002012 dankzij de POP1steun (miljoen ton/jaar). Een groot aantal landen, waaronder Nederland, heeft in het Kyotoprototcol afgesproken de uitstoot van kooldioxide te beperken. Een mogelijke manier om de uitstoot te compenseren is door opslag ervan in bos. De Nederlandse overheid subsidieerde de aanplant van bossen met POP1geld. De boomsoor tenkeus en het bodemtype is van grote invloed op de te bereiken biomassa en dus op de mogelijke CO2 opslag. Gemiddeld gezien verloopt CO2opslag als in figuur B7.16. Gegevens over boomsoort, bodemtype en leeftijdsopbouw van de aanplant zijn niet beschikbaar waardoor meer gedetailleerde gegevens over netto koolstofopslag dankzij POP1steun niet kunnen wor den berekend. Volgens Schelhaas (schriftelijke mededeling, 2008) leggen jonge bossen circa 1,5 tot 4,3 ton C vast per ha per jaar gemiddeld over de eerste 50 jaar na aanplant.
134
Het Meetnet Functievervulling Bos schat de houtvoorraad, waaruit de koolstofvoorraad kan worden berekend. Volgens deze berekeningswijze is in de bovengrondse houtige biomassa van het Nederlandse bos ruim 20 miljoen ton koolstof vastgelegd. Figuur B7.16
Ontwikkeling van de gemiddelde voorraad koolstof in de levende biomassa in de tijd voor verschillende boomsoorten
Bron: Schelhaas et al.(2002).
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.1.B.1.2 Trend in gemiddeld jaarlijkse netto koolstofopslag na 2012 dankzij de steun. Bij een gelijkblijvende hoeveelheid oppervlakte bos, zal de jaarlijkse netto koolstofopslag ook na 2012 een geleidelijke stijgende lijn laten zien.
Evaluatievraag VIII.2.A: In hoeverre hebben de gesubsidieerde acties de bosbouw in staat gesteld een sociaaleconomische bijdrage te leveren tot plattelandsontwikkeling door instandhouding en bevor dering van de productieve functies van bosbouwbedrijven? Indicator VIII.2.A.1.1 Korte/middellangetermijnvariatie in jaarlijkse kosten van houtteelt, oogsten en vervoer/ophalen, bebossing dankzij de steun (€/m3).
VIII.2.A.1.2 Deel van bedrijven aangesloten bij verenigingen van eigenaren of soortgelijke verenigingen dankzij de steun (%).
VIII.2.A.2.1 Gesubsidieerde extra afzetmogelijkheden, in het bijzonder voor producten met kleine afmetingen/lage kwa liteit (m3).
De verleende POP1steun in Nederland heeft niet tot doel het leveren van een sociaaleconomische bijdrage, door het vormen van verenigingen van eigenaren of soortgelijke verenigingen. Ook heeft Ne derland zich niet tot doel gesteld het in standhouden en bevorderen van de productieve functies van bosbouw in de vorm van het rationaliseren van de bosproductie en het verbeteren van de afzet van bos bouwproducten.
Evaluatievraag VIII.2.B: In hoeverre hebben de gesubsidieerde acties de bosbouw in staat gesteld een sociaaleconomische bijdrage te leveren tot de plattelandsontwikkeling door instandhouding en ont wikkeling van werkgelegenheid en andere sociaaleconomische functies?
135
Indicator VIII.2.B.1.1 Bedrijfsactiviteit uit (eigen uitvoering van gesubsidieerde aanplanting/verbeteringswerkzaamheden) plus (verwachte bedrijfsactiviteit ten gevolge van de gesubsidieerde actie op korte/middellange termijn) (uren/hectare/jaar): a. waarvan in perioden waarin landbouwactiviteit lager is dan de capaciteit op gecombineerde landbouw /bosbouwbedrijven (uren/bedrijf/jaar + aantal betrokken bedrijven); b. waarvan resulterend in extra werkgelegenheid of behoud op bedrijven (voltijd equivalenten jaar).
Streefwaarde: toename van de totale arbeidsuren op de betrokken bedrijven. VIII.2.B.2.1 Aanbod bosvolume van basis bosbouwproducten voor kleinschalige lokale verwerking (m3/jaar) op korte/ middellange termijn.
Streefwaarde: stijging van het aanbod basis bosbouwproducten (m3/jaar) in vergelijking met de uitgangssituatie van het jaar 1999. VIII.2.B.2.2 Werkgelegenheid, op korte/ middellange termijn, buiten bedrijven (oogsten, initiële verwerking en afzet, en verdere lokale, kleinschalige verwerkings en afzetactiviteiten) direct of indirect afhankelijk van gesubsidieerde acties (voltijd equivalenten/jaar). Streefwaarde: toename van de voltijd equivalenten per jaar.
VIII.2.B.3.1 Nieuw attractief/waardevol gebied dankzij de steun (beschrijving, onder andere vanuit het oogpunt van vi suele samenhang, differentiatie (homogeniteit/diversiteit), en culturele identiteit, en aantal betrokken hectare).
Streefwaarde: toename van nieuw attractief/waardevol gebied (%), afgemeten aan de nulsituatie in 1999. VIII.2.B.4.1 Inkomen, op korte /middellange termijn, uit gesubsidieerde activiteiten (€/jaar, aantal begunstigden):
waarvan duurzame extra bedrijfsinkomsten (% en hectare); waarvan uit afgeleide activiteiten of gesubsidieerde activiteiten buiten de bedrijven (%).
Streefwaarde: toename van het inkomen op korte en middellange termijn. VIII.2.B.4.2 Ratio van (premie voor inkomensverlies)/(nettoinkomen uit vroeger grondgebruik) (I.e. vroegere 'bruto marge').
Streefwaarde: toename van de ratio van premie voor inkomensverlies tegen over het nettoinkomen uit vroeger grond gebruik.
Achtergrondinformatie bosaanleg op landbouwgronden Stimulering Bosuitbreiding op Landbouwgronden (SBL) In de POP1periode heeft de EU financieel bijgedragen aan de aanleg van 5.551 ha bos (zie tabel B7.17). Een deel van deze bijdrage is besteed aan betalingen van de verplichtingen die voor 2000 zijn aangegaan. Het gaat hierbij om de SBL die liep van 1993 tot 2000. Deze regeling stimuleerde bosaan leg op landbouwgronden door het uitkeren van een eenmalige beplantingssubsidie en een jaarlijkse (vas te) vergoeding voor inkomensderving. Voor tijdelijk bos bedraagt de vergoeding € 545, (1.200 gulden) per hectare gedurende 15 jaar, en voor permanent bos € 681, (1.500 gulden) over een periode van 20 jaar. Deze vergoedingen golden voor agrariërs (minstens 25% van het inkomen moest afkomstig zijn uit de landbouw); voor nietagrariërs was de vergoeding € 227, per hectare. Via de SBLregeling is 2.362 ha bos aangelegd, waarvan ruim 1.800 ha permanent bos (vooral lang zaam groeiende loofbossen) en ruim 500 ha tijdelijk bos met houtteelt als hoofddoel. In de eerste jaren moest binnen een jaar na goedkeuring de aanleg gereed zijn, maar in 1995 is de opleveringstermijn ver lengd tot 2 of 4 jaar, afhankelijk van de te bebossen oppervlakte. Vooral akkerbouwers in het noorden van het land (Groningen en Drenthe) hebben gebruikt gemaakt van de SBLregeling. Veelal zijn dit de wat kleinere bedrijven zonder opvolger. In de periode 19931995 had 54% van het goedgekeurde areaal bosaanleg betrekking op bedrijven die meer dan driekwart van de bedrijfsoppervlakte wilden bebossen. Zij vroegen gemiddeld 34 ha aan. Verder waren er in die periode nog twee aanvragen van meer dan 200 ha. Vermindering van de benodigde arbeid, een vast inkomen en meer rendement dan in de land bouw zijn belangrijke motieven om bos aan te leggen. De tijdelijke bossen moeten gedurende 15 jaar in stand worden gehouden. De eerste contracten lo pen dit jaar af. In een onderzoek onder eigenaren met tijdelijk bos (ook via andere regelingen dan de SBLregeling) zei 60% in principe wel te willen overstappen op permanent bos. In welke mate dat zal gebeuren, is onder meer afhankelijk van regeltechnische, planologische en financiële aspecten. Zo moet
136
het financieel aantrekkelijk zijn om over te stappen, en moet de overheid financiële (subsidies) en fiscale zekerheid (inkomstenbelasting) geven, zodat ze niet achteraf voor verrassingen komen te staan. In de periode 20002006 heeft de EU 6,9 mln. euro (50%) meegefinancierd aan deze regeling, op een totaalbedrag van 13,8 mln. euro en 20,6 mln. euro particulier geld. Deze vergoeding is verdeeld over 330 begunstigden (in 2006 waren er circa 190 begunstigden). Dat komt neer op circa 7 ha per begunstigde; maar zoals gezegd: de spreiding rond dit gemiddelde is zeer groot.
Subsidieregeling Natuurbeheer (SN) Vanaf 2000 vindt de aanleg van blijvend bos op landbouwgronden plaats via de Subsidieregeling Na tuurbeheer (SN). De waardedaling van de landbouwgrond door omzetting in bos wordt gecompenseerd met de subsidie functieverandering. Voor de aanleg van bos is een inrichtingssubsidie die 95% van de werkelijk gemaakte, noodzakelijke subsidiabele kosten vergoedt. Het maximumbedrag voor eenmalige inrichtingsmaatregelen is € 7.119, per hectare (prijspeil 2005). De inrichtingssubsidie wordt medegefi nancierd door de EU. De inrichtingssubsidie voor de ontwikkeling van een beheerspakket (zoals bos) wordt verstrekt voor maximaal een tijdvak van 6 jaar. In de inrichtingsperiode zijn ook de extra kosten voor beheermaatregelen subsidiabel (binnen het maximumbedrag voor inrichting). In de jaren 20002006 zijn voor 2.947 ha SNbeschikkingen blijvend bos afgegeven, en heeft de EU een bijdrage geleverd van 2,4 mln. euro (25%) voor de inrichting ervan. De totale inrichtingskosten voor dit blijvend bos bedragen 9,8 mln. euro. In totaal waren er in de periode 20002006 372 begunstigden, wat neerkomt op een gemiddeld van 8 ha bos per begunstigde. Enkele kenmerken van de deelnemers aan de functieverandering (omzetten landbouwgrond naar bos en natuur) zijn: - 57% is agrarisch actief, met als belangrijkste activiteit graasdierhouderij (42%) en akkerbouw (31%); - 39% van de agrariërs heeft NSWlandgoed en 8% is er mee bezig; - alle deelnemers hebben gemiddeld 24,4 ha landbouwgrond in gebruik, de agrariërs 32 ha en de overige deelnemers 14,2 ha; - agrariërs zetten gemiddeld 8,4 ha om naar natuur (waaronder bos), de overige 5,1 ha (voor alle is het gemiddeld 7 ha); - motieven voor agrariërs voor de omzetting (tussen haakjes het percentage voor de overige deelne mers): liefde/interesse voor natuur 25% (38%), hoge subsidies 24% (20%), past binnen bedrijfsstra tegie 19% (11%), in eigendom houden grond 15% (13%), grond minder geschikt voor landbouw 13% (22%) en verfraaien woonomgeving 13% (15%). De agrariërs die deelnemen aan het onderdeel functieverandering van de SN hebben over het alge meen een graasdier of akkerbouwbedrijf dat kleiner en extensiever is dan gemiddeld. Het is niet bekend hoeveel bos door agrariërs wordt aangelegd binnen SN. Vermoedelijk zullen zij zich meer richten op na tuurgraslanden, wat meer aansluit op de huidige bedrijfsvoering. De deelnemers aan de functieverandering wonen met name in het midden en het oosten van het land.
Overige bosaanleg Via Landinrichting en andere regelingen is een areaal van 224 ha blijvend bos aangelegd. De financiële EUbijdrage hiervan is niet precies bekend, omdat ze deel uitmaken van projecten waarin ook andere in richtingselementen zijn aangelegd. De aanleg van tijdelijk bos op landbouwgrond vindt vanaf 2000 plaats via de Subsidieregeling Agra risch Natuurbeheer (SAN). De aanleg en uitbetaling van tijdelijke bos (18 ha) vindt na 2006 plaats.
137
Tabel B7.17
Gesubsidieerde bosaanleg, 200072006 Aantal begunstig7
Hectare
den/projecten
Maatregel h: bebossing landbouwgrond, totaal, waarvan: 23 (oud) Stimulering bosuitbreiding op landbouwgronden (SBL)
5.412
327
2.362
32 Regeling agrarisch natuurbeheer (SAN): tijdelijk bos a)
18
372
2.947
38c1a Landinrichting: bosaanleg landbouwgronden
2
103
Overige projecten met bosaanleg (integrale aanpak)
121
Totaal
5.551
31 Regeling natuurbeheer (SN): blijvend bos
a) Beschikt in 2006; betalingen vinden na 2006 plaats.
Tabel B7.18
Uitgaven (mln. euro) bosaanleg, 200072006 Overheidsuitgaven
Waarvan
Particuliere
Nationaal + EU
EU7bijdrage
sector
23,8
8,9
21,2
13,8
6,9
20,6
0,0
0,0
0,0
31 Subsidieregeling Natuurbeheer (SN): blijvend bos
9,8
2,4
0,5
38c1a Landinrichting: bosaanleg landbouwgronden
0,3
0,1
0,0
Maatregel h: bebossing landbouwgrond totaal a) 23 (oud) Stimulering bosuitbreiding op landbouwgronden (SBL) 32 Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN): tijde lijk bos
a) In 2006 is EUbijdrage met 0,469 mln. euro verlaagd. Bron: maatregel h. bebossing landbouwgrond: tabel 10: Algemene financiële tabel POP Nederland, 12 oktober 2006. Totaal bedrag maatregel h is ongelijk aan optelling van onderliggende bedragen van de regelingen. Zie voor uitleg paragraaf 3.3 uit Deel 1 van de rapportage.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.2.B.1.1 Bedrijfsactiviteit ten gevolge van de gesubsidieerde actie (uren/hectare/jaar). De aanleg van bos op landbouwgronden via de SBLregeling heeft plaatsgevonden voor 2000. In de POP1periode bestonden de werkzaamheden in hoofdzaak uit het reguliere onderhoud van het bos, en voor een deel uit het extra werk in de eerste jaren na aanplant (voor het later aangelegde bos). Uitgaan de van 5 uur per hectare per jaar voor het reguliere onderhoud en 2,5 uur per hectare per jaar voor het extra werk, komt het aantal uren op 7,5 uur per hectare per jaar. Gerekend over de 2.362 ha levert dat werk op voor circa 10 fte (fulltime equivalenten), waarbij 1 fte staat voor 1.700 uur) op jaarbasis. Voor de kortere en langere termijn volstaan circa 7 fte voor regulier onderhoud. Op het gemiddelde Neder landse akkerbouwbedrijf lag in de periode 20012006 de arbeidsbezetting op 1,5 fte, ofwel circa 50 uur per hectare cultuurgrond. Omzetten van landbouwgrond naar bos betekent dat op bedrijfsniveau (veel) tijd vrijkomt voor andere activiteiten naast het bosbeheer, of dat de werkdruk afneemt. In de POP1periode 20002006 is verder een areaal van bijna 3.200 ha aan te leggen bos met EU steun goedgekeurd. De aanleg zal voor een deel plaatsvinden na 2006. Uitgaande van 10 uur arbeid per hectare per jaar voor de aanleg en onderhoud in de eerste 6 jaar (inrichtingsperiode), is de arbeids behoefte ongeveer 20 fte per jaar in de inrichtingsperiode. Daarna daalt de arbeidsbehoefte tot onge veer 10 fte per jaar. De kosten van de inrichting worden voor 95% gesubsidieerd tot een maximumbedrag van ruim € 7.100, (prijspeil 2005) per hectare.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.2.B.2.1 Aan bosvolume van basis bosbouwproducten voor kleinschalige lokale verwerking (m3/jaar) op korte/ middellange termijn.
138
Het aanbod van hout uit de nieuw aangelegde bossen zal op de langere termijn (enkele decennia) kunnen uitkomen op 5 á 6 m3 per hectare per jaar. Overigens is dit niveau op de particuliere bosbedrij ven in het verleden nog niet bereikt. In de laatste 10 jaar lag het gemiddelde rond de 3 m3 per hectare.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.2.B.2.2 Werkgelegenheid buiten bedrijven direct of indirect afhankelijk van gesubsidieerde acties (voltijd equiva lenten/jaar): De werkgelegenheid verbonden aan de oogst van hout en de verdere verwerking speelt pas op de langere termijn (enkele decennia). De Nederlandse houtsector bestaat uit toeleveringsbedrijven, bosei genaren, houtoogstbedrijven (aannemers en exploiterende rondhouthandel: bedrijven die het hout op stam inkopen bij de boseigenaar en vervolgens oogst, transport en levering aan de rondhoutverwerken de industrie uitvoeren) en de (primaire en secundaire) houtverwerkende industrie. De totale Nederlandse houtsector heeft een jaaromzet van circa € 6 miljard, en biedt werk aan meer dan 40.000 werknemers (in 2002/2003). Welk deel hiervan specifiek betrekking heeft op de oogst en verwerking van Neder lands rondhout en daarvan gemaakte (eind)producten is niet bekend. Uitgaande van de totale Neder landse houtconsumptie en het aantal werknemers schat Probos het aantal werknemers in de gehele houtketen op 1 arbeidsplaats per 300 m3 rondhout. Uitgaande van de 5.500 ha nieuw aangelegd bos en een oogst op lange termijn van 5 m3 per hectare zou dat 90 extra banen per jaar opleveren. Bosaanleg op landbouwgronden heeft een zeer beperkt negatief effect op de werkgelegenheid op agrarische bedrijven, omdat de arbeid op de grondgebonden bedrijven vrijwel uitsluitend wordt geleverd door de ondernemer en eventueel andere gezinsleden. Als een deel van het bedrijfsareaal wordt bebost, kan het gezin met wat minder arbeid toe. Buiten de primaire sector betekent bosaanleg op landbouw gronden wel een verlies aan werkgelegenheid. Een hectare landbouwgrond genereert meer werkgele genheid in andere sectoren dan een hectare bos. Uitgaande van de 5.500 ha akkerbouwgrond, bedraagt de werkgelegenheid 550 arbeidsjaren per jaar (te vergelijken met fte), waarvan circa 160 op de primaire (akkerbouw)bedrijven.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.2.B.3.1 Nieuw attractief/waardevol gebied dankzij de steun aan de hand van visuele samenhang, differentiatie, en culturele identiteit, en aantal betrokken hectare. Volgens Paasman (1994) gaan bossen goed functioneren vanaf 80 jaar. Het duurt echter nog zeker enige decennia voor het met POP1subsidie aangeplante bos attractief en waardevol kan worden ge noemd.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.2.B.4.1 Inkomen uit gesubsidieerde activiteiten (€/jaar, aantal begunstigden). Het inkomen uit een volgroeid bos is te verwaarlozen. In de jaren 20012005 was het gemiddeld in komen uit bosbedrijf per hectare op particuliere bosbedrijven licht negatief (€ 20, per hectare). In 2006 werd vooral door hogere houtopbrengsten een positief resultaat behaald van € 45, per hectare bos. Aan de opbrengstenkant zijn daarbij ook de overheidssubsidies meegerekend, zoals subsidies voor het beheer van het bos en voor recreatievoorzieningen. De functieveranderingssubsidie is bedoeld om het waardeverschil tussen bosgrond en landbouw grond te compenseren. De waarde van landbouwgrond bestaat enerzijds uit de verwachte opbrengst waarde in de landbouw en anderzijds uit de kans op een vermogensstijging door verandering in bestemming (optiewaarde). Een agrariër die besluit (een deel van) zijn landbouwgrond te bebossen, zal die keuze met name la ten afhangen van de gevolgen voor het inkomen. Dat zal minimaal gelijk moeten blijven. Op de kortere termijn lijkt het aannemelijk dat het inkomen hoger komt te liggen, omdat behalve de gederfde land bouwopbrengsten ook de optiewaarde van de grond wordt vergoed. Voorwaarde is echter dat de bos aanleg zonder al te veel moeite in de huidige bedrijfsvoering ingepast moet kunnen worden. Conclusie is dat bosaanleg op bedrijfsniveau op de kortere termijn een neutraal tot positief effect heeft. Voor de rest van het agrocomplex (dus exclusief de primaire sector) heeft bosaanleg een negatief effect op het in
139
komen, omdat een ha landbouwgrond meer inkomen genereert in de andere sectoren (toelevering, dis tributie, verwerking) dan een hectare bos.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.2.B.4.2 Ratio van (premie voor inkomensverlies)/(nettoinkomen uit vroeger grondgebruik). Zie voorgaande indicator.
Evaluatievraag VIII.2.C: In hoeverre hebben de gesubsidieerde acties de bosbouw in staat gesteld een sociaaleconomische bijdrage te leveren tot de plattelandsontwikkeling door instandhouding en ade quate versterking van de beschermende functies van bosbeheer? Indicator VIII.2.C.1.1 Oppervlakte aangeplant/beheerd bos met het oog op beschermende functies (bijvoorbeeld bescherming tegen verstoring, afstroming, betere infiltratie enz.).
Streefwaarde: toename van het aantal hectaren bos dat is aangeplant of beheerd met het oog op beschermende func ties (hectare). VIII.2.C.2.1 Rijkdommen met verbeterde bescherming dankzij gesubsidieerde acties (hectare): a. waarvan landbouwgrond (%); b. waarvan waterpartijen (%); c. waarvan dorpen, toeristische faciliteiten (%, plus type en omvang van het belang, bijvoorbeeld bij benadering uit gedrukt in aantal inwoners, bedden enz.). Streefwaarde: gunstige ontwikkeling ten aanzien van de verbeterde bescherming van rijkdommen.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.2.C.1.1 Oppervlakte aangeplant/beheerd bos met het oog op beschermende functies (bijvoorbeeld bescherming tegen verstoring, afstroming, betere infiltratie enzovoort). Er is in Nederland geen bos aangelegd met specifiek doel van beschermende functies. Bossen kun nen echter wel een beschermende functie hebben als het invangen van fijn stof, stikstofdepositie enzo voort. Andersom wordt bos gekapt voor beschermende functies zoals ooibossen in de uiterwaarden van het rivierengebied. Bij hoge waterstand zou het water zo snel mogelijk moeten worden afgevoerd naar zee om de kans op dijkdoorbraken te verminderen. Te veel bos in de uiterwaarden veroorzaakt dan op stuwing van het water en belemmert dus op een bepaald moment de afvoer van het water. Een oplos sing wordt nu gezocht in cyclisch beheer (Peters et al., 2006). Door het ooibos op verschillende plekken 'kunstmatig' op te ruimen, wordt de successie weer teruggezet en kunnen de ontwikkelingen in de vegetatie weer van voren af aan beginnen.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.2.C.2.1 Rijkdommen met verbeterde bescherming dankzij gesubsidieerde acties (hectare). a. Waarvan landbouwgrond (%). b. Waarvan waterpartijen (%). c. Waarvan dorpen, toeristische faciliteiten (%, plus type en omvang van het belang, bijvoorbeeld bij benadering uitgedrukt in aantal inwoners, bedden enzovoort). Deze indicator is niet relevant. De maatregelen die in Nederland worden gesubsidieerd hebben geen betrekking op het realiseren van een verbeterde bescherming van rijkdommen. Deze indicator wordt daarom niet geëvalueerd. Met bosaanleg in Nederland, gefinancierd uit POP1, worden geen rijkdommen beter beschermd.
Evaluatievraag VIII.3A: In hoeverre hebben de gesubsidieerde acties een bijdrage geleverd tot de ecologische functies van bossen door instandhouding, bescherming en versterking van de biodiversiteit?
140
Indicator VIII.3.A.1.1 Oppervlakte beplant/vernieuwd/verbeterd met inheemse boomsoorten (hectare): a. waarvan in mix met andere soorten (ha); b. waarvan bijdragend tot instandhouding van in situ van genetisch materiaal (ha).
Streefwaarde: toename van het areaal bos met inheemse boomsoorten. VIII.3.A.2.1 *) Kritieke sites beschermd/verbeterd dankzij steun (hectare): a. waarvan in of grenzend aan Natura 2000gebieden (ha); b. waarvan beschermd tegen / hersteld na natuurrampen (ha).
Streefwaarde: toename van het areaal bos. VIII.3.A.2.2 Trend in bescherming van kwetsbare nietcommerciële (i.e. niet verhandelde bosbouwproducten) soor ten/variëteiten flora en fauna op land waar gesubsidieerde acties worden ondernomen (beschrijving, bijvoorbeeld aan tal verschillende betrokken soorten/variëteiten en, waar mogelijk, variatie in de abondantie van essentiële soorten).
Streefwaarde: een gunstige ontwikkeling in de bescherming van kwetsbare nietcommerciële soorten. VIII.3.A.3.1 Oppervlakte aanplant in zones met weinig of geen bosareaal (hectare): a. waarvan in of grenzend aan Natura 2000gebieden (ha); b. waarvan corridors tussen geïsoleerde, kwetsbare habitats (ha).
Streefwaarde: toename van het areaal bos in zones met weinig of geen bosareaal. VIII.3.A.3.2 Gecreëerde 'ecotones' (bosrand, windbrekingen, lijnbossen) van grote waarde voor wilde flora en fauna. Streefwaarde: toename van de bosranden (km). *) De indicator heeft betrekking op aspecten die niet subsidiabel zijn onder POP1. De gesubsidieerde maatregelen zijn niet gericht op onderhoud van ecosystemen/habitats, maar op de aanplant. Deze indicator wordt daarom niet geëvalu eerd.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.3.A.1.1 Oppervlakte beplant/vernieuwd/verbeterd met inheemse boomsoorten (hectare). In de Subsidieregeling Natuurbeheer (SN) wordt zoveel mogelijk gestuurd op het gebruik van in heemse boomsoorten. In de regeling SBL worden ook aanplant met exoten zoals Corsicaanse den ge subsidieerd. Gegevens over de aangeplante boomsoorten zijn niet beschikbaar. In het algemeen kan worden gezegd dat het aandeel exotische boomsoorten zoals Amerikaanse eik, douglasspar, lariks en fijnspar, min of meer gelijk blijft in de Nederlandse bossen. Deze conclusie kan getrokken worden door de gegevens uit Meetnet Functievervulling (Dirkse et al., 2007) en de Neder landse bosstatistiek (Schoonderwoerd en Daamen, 1999 en 2000; MNP, 2007a) met elkaar te vergelij ken. In bossen met voornamelijk inheemse soorten is het aandeel exoten sinds 1984 gedaald van 13% naar 9%. Deze daling is positief vanuit het gezichtspunt van de natuurdoelstelling. Een bos wordt gemengd genoemd als het grondvlakaandeel van de boomsoort met het grootste grondvlakaandeel minder dan 80% bedraagt. Volgens de gehanteerde definitie van menging is 53% van het bos ongemengd: 21% is ongemengd loofbos en 32% is ongemengd naaldbos (Meetnet Functiever vulling; Dirkse et al., 2007). Het aandeel gemengd bos ligt op 43% en het aandeel open/jong bos, waar het grondvlak nog onder de 10 m2/ha ligt, wordt geschat op 4%. De 53% ongemengd bos is opgebouwd uit 23% bos zonder enige bijmenging en 29% bos met een klein mengingsaandeel. Dit betekent dat nog maar 23% van het bos uit monoculturen bestaat. De nieuwe aangelegde bossen worden sinds 1983 in hoge mate als ongemengd loofbos aangelegd. Per saldo is het aandeel ongemengd bos van de nieuwe bossen dus hoger dan het aandeel van het tota le Nederlandse bos, circa 60, respectievelijk 53%.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.3.A.2.1 Kritieke sites beschermd/verbeterd dankzij steun waarvan in of grenzend aan Natura 2000gebieden (hectare). Van SNinrichting is bekend waar de beschikkingen met inrichting voor bospakketten zijn gelokali seerd. Van de overige regelingen ontbreken de gegevens. Een combinatie van ruimtelijke gegevens van inrichting en de begrenzing van de Natura 2000gebieden geeft als resultaat:
141
er is 469 ha bos aangeplant met inrichtingsubsidie van de SN binnen Natura 2000gebieden; er is 195 ha bos aangeplant met inrichtingsubsidie van de SN grenzend aan Natura 2000gebieden (aanplant heeft een maximale afstand van 10 meter. Dit is ongeveer de maximale breedte van een pad/weg/sloot).
Natuurontwikkeling in een Natura 2000gebied draagt in de regel bij aan herstel of verbetering van de natuurwaarden in het gebied. Er is echter geen sprake van bescherming van kritieke sites. De op pervlakten zijn daarvoor te klein. Bovendien worden eerder bossen gekapt, zoals in het Korenburger veen, ter bescherming van kritieke sites. Loofbomen verdampen namelijk grote hoeveelheden water, waardoor een gebied sneller verdroogd. Tabel B7.19
Natura 20007gebieden waarbinnen de begrenzing van het gebied bos is aange7 legd met inrichtingsubsidie van de SN
Naam Natura 20007gebied Bemelerberg en Schiepersberg
Hectare 15
Buurserzand en Haaksbergerveen
3
Dinkelland
5
DrentsFriese Wold en Leggelderveld
7
Gelderse Poort
5
Geleenbeekdal
1
Geuldal
3
Groote Wielen
1
Haringvliet
20
Havelte
2
Leudal
1
Leusveld, Voorstonden en Empesche/Tondensche heide
1
Lonnekermeer
1
Maasduinen
11
Mantingerzand
42
Roerdal Springendal Van Oordt's Mersken e.o. Veluwe
1 2 21 320
Weerter en Budelerbergen en Ringselven
5
Wieden
1
Zuidlaardermeergebied
1
Bron: DR, Alterra.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.3.A.2.2 Trend in bescherming van kwetsbare nietcommerciële (i.e. niet verhandelde bosbouwproducten) flora en fauna op land waar gesubsidieerde acties worden ondernomen. Het duurt nog vele jaren voor de met POP1subsdie aangeplante bossen ecologisch goed functione ren en kwetsbare flora en fauna beschermen. In het algemeen geldt dat de natuurwaarden in bossen toenemen of stabiel zijn (zie tabel B7.20). POP1 heeft hier echter geen bijdrage aangeleverd.
De hoeveelheid dood hout neemt de laatste jaren toe. Deze toename begon in 1980, onder an dere door de invoering van 'geïntegreerd bosbeheer'. Daarbij wordt geprobeerd houtproductie, natuur en recreatie te combineren (MNP, 2007a). In 66% van het bos komt dood hout voor (Dirkse et al., 2007). In bijna tweederde van het Nederlandse bos komt dus dood hout in de een of andere vorm voor. In 40% van het bos staat of ligt per ha meer dan 5m3 dood hout. De hoeveelheid dood hout (staand plus liggend) wordt geschat op 2,94 miljoen m3, waarvan 1,35 miljoen m3 staand en 1,59 miljoen m3 liggend dood hout. Dat betekent dat het niveau van de voorraad dood hout ligt op 9,9 m3 per hectare. Dat is 5% van de houtvoorraad. Dik dood hout (dbh>40cm) komt vooral van
142
grove den, eik en uitheemse naaldbomen. Dik dood hout van inheemse soorten maakt 5% van de totale voorraad dood hout uit. Het aantal doelsoorten vogels vertoonde in SN tussen 1990 en 1999 een toename (zie tabel B7.20). Sinds 2000 is er sprake van een stabilisatie van de aantallen. Met vlinders gaat het minder goed. In bossen van Staatsbosbeheer is een significante afname van het aantal soorten aantoonbaar in de periode tussen 1990 en 1999. De hoeveelheid data na 2000 is beperkt en de trends zijn onzeker. Uit vergelijking van vegetatieopnamen uit de perioden tussen 1990 en 1999 en tussen 2000 en 2005 (LMF en de Landelijke Vegetatie Database) blijkt dat zowel de vegetatiekwaliteit als het aantal soorten planten (doelsoorten) is toegenomen (zie tabel B7.20). Deze positieve trend is zichtbaar bij Staatsbos beheer en SN. Tabel B7.20
Het aantal doelsoorten en structuurkenmerken in bossen vertoont de afgelopen circa 15 jaar een overwegend positieve trend. Alleen met vlinders lijkt het in Staatsbosbeheerbossen minder goed te gaan. Trend 199071999
Structuur
Staatsbosbeheer
SN
Trend 200072005 Staatsbosbeheer
SN
Dood hout
Toename
Toename
Aandeel exoten
Stabiel
Onbekend
Doelsoorten
Afname
Onzeker
Onzeker
Onzeker
Doelsoorten
Stabiel
Toename
Stabiel
Stabiel
Vlinders Vogels Trend 199072005 Planten
Staatsbosbeheer
SN
Doelsoorten
Toename
Toename
Vegetatie
Toename
Toename
Bron: MNP, 2007a.
Ook zangvogels en spechten, die karakteristiek zijn voor oude bossen, hebben kunnen profiteren van veranderingen in bossen sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw. Wel moet worden opgemerkt dat de laatste jaren het aantal broedvogels in oude bossen landelijk gezien niet meer toeneemt (MNP, 2007a) en niet meer in lijn is met de verdere toename in dood hout. Mogelijk zijn er andere (en externe) factoren die de toename van het aantal broedvogels in oude bossen belemmeren. Zo valt op dat het aantal broedvogels in oude bossen dat in Nederland blijft (standvogels), wel licht toeneemt, terwijl het aantal broedvogels in oude bossen dat naar Afrika trekt, afneemt (zie figuur B7.17). Figuur B7.17
Trend in dichtheid broedvogels van oude bossen
143
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.3.A.3.1 Oppervlakte aanplant in zones met weinig of geen bosareaal (hectare): a. waarvan in of grenzend aan Natura 2000gebieden (hectare); b. waarvan corridors tussen geïsoleerde, kwetsbare habitats (hectare). Het meeste bos is aangelegd in gebieden waar al veel bos in de omgeving aanwezig is zoals bij het Mantingerzand of waar het gebied voornamelijk uit bos bestaat, zoals de Veluwe. Er zijn geen bossen aangeplant in Natura 2000gebieden met weinig of geen bosareaal. Natura 2000gebieden zijn meestal aangewezen ter bescherming van bepaalde habitats of soorten. Wanneer er in het gebied geen of nau welijks bos aanwezig is (zoals in de polders in het veenweidegebied), hoort bos niet tot de karakteristiek van het gebied en is aanplant zelfs ongewenst met het oog op bescherming van bijvoorbeeld de weide vogels.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.3.A.3.2 Gecreëerde 'ecotones' (bosrand, windbrekingen en lijnbossen) van grote waarde voor wilde flora en fau na. Er zijn geen gegevens beschikbaar voor het vaststellen van de waarde van bosranden en lijnbossen voor wilde flora en fauna. In het algemeen duurt de ontwikkeling van ‘ecotones’ minimaal enkele decen nia voor ze van grote waarde kunnen zijn voor wilde flora en fauna.
Evaluatievraag VIII.3.B: In hoeverre hebben de gesubsidieerde acties een bijdrage geleverd tot de ecologische functie van bossen door behoud van hun gezondheid en vitaliteit? Indicator VIII.3.B.1.1 Volume houtvoorraad dat dankzij gesubsidieerde apparatuur of infrastructuur minder schade heeft geleden (m3/jaar).
Streefwaarde: toename van de houtvoorraad. VIII.3.B.2.1 Oppervlakte waar verbeterde bosstructuur of bosbouwmethoden zijn geïntroduceerd in verband met pre ventie van calamiteiten (ha).
Streefwaarde: toename van het areaal bos waar een verbeterde bosstructuur of bosbouwmethoden zijn geïntroduceerd in verband met calamiteiten. VIII.3.B.3.1 Oppervlakte beschermd tegen of herstelt na natuurrampen (inclusief brand) (hectare). Streefwaarde: toename van het areaal bos.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.3.B.1.1: Volume houtvoorraad dat dankzij gesubsidieerde apparatuur of infrastructuur minder schade heeft gele den (m3/jaar). Apparatuur en infrastructuur ter beperking van de schade door bosbouw werd niet gefi nancierd vanuit POP1.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.3.B.2.1: Oppervlakte waar verbeterde bosstructuur of bosbouwmethoden zijn geïntroduceerd in verband met preventie van calamiteiten (hectare). Er is geen areaal waarbij een verbeterde bosstructuur of bos bouwmethoden zijn geïntroduceerd in verband met preventie van calamiteiten die gefinancierd zijn met POP1middelen.
Waarneming en opmerkingen indicator VIII.3.B.3.1: Oppervlakte beschermd tegen of herstelt na natuurrampen (inclusief brand) (hectare). Herstel na natuur rampen (bijvoorbeeld stormschade) werd niet gefinancierd vanuit POP1.
144
B7.7 EU7hoofdstuk IX 7 Bevordering van de aanpassing en de ontwikkeling van plattelandsgebieden Omvat de maatregelen: k, m, n, o, p, q, r, s en t. Inhoud maatregel k (herverkaveling): - VS Verwerving Staat; - RBB Regeling Bedrijfshervestiging en –Beëindiging; - RPTO Regeling Particuliere Terreinbeherende Organisaties, onderdeel Verwerving; - LIW Landinrichtingswerken, onderdeel kavelaanvaarding; - Provinciaal Programma K (Herverkaveling). Inhoud maatregel m (afzet van kwaliteitslandbouwproducten): - Provinciaal Programma M (Afzet van kwaliteitslandbouwproducten). Inhoud maatregel n (dienstverlenende instanties voor de basiszorg voor de plattelandseconomie en bevolking): - Provinciaal Programma N (Dienstverlenende instanties basiszorg). Inhoud maatregel o (dorpsvernieuwing en ontwikkeling en de bescherming en instandhouding van het landelijk erf goed): - Provinciaal Programma O (Dorpsvernieuwing en ontwikkeling). Inhoud maatregel p (diversificatie van de bedrijvigheid in de landbouw en in verwante activiteiten gericht op het combi neren van verscheidene activiteiten of het aanboren van alternatieve inkomstenbronnen): - Provinciaal Programma P (de diversificatie van de bedrijvigheid in de landbouw en in verwante activiteiten gericht op het combineren van verscheidene activiteiten of het aanboren van alternatieve inkomstenbronnen). Inhoud maatregel q (waterbeheer in de landbouw): - GeBeVe Regeling gebiedsgerichte bestrijding van verdroging; - SGB Subsidieregeling gebiedsgericht beleid, onderdeel waterbeheer; - Landinrichtingswerken, onderdeel waterbeheersing; - Provinciaal Programma Q (waterbeheer in landbouw). Inhoud maatregel r (ontwikkeling en verbetering van de met de ontwikkeling van de landbouw samenhangende infra structuur): - Landinrichting: ontsluiting; - Provinciaal Programma R (ontwikkeling en verbetering van de met de ontwikkeling van landbouw samenhangende infrastructuur. Maatregel s (bevordering van toeristische en ambachtelijke activiteiten): - Landinrichting: inrichting recreatie; - Provinciaal Programma S (bevordering van toeristische en ambachtelijke activiteiten). Inhoud maatregel t (milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbetering van welzijn en dieren): - Landinrichting: milieumaatregelen en inrichting reservaten en natuurgebied; - Subsidieregeling natuurbeheer (SN); onderdeel inrichting natuur en onderdeel EGM bos; - Provinciaal Programma T (milieubehoud in samenhang met land en bosbouw en landschapsbeheer en met verbe tering van het welzijn van dieren).
Evaluatievraag IX.1: In hoeverre is het inkomen van de plattelandsbevolking op peil gehouden of ver beterd?
145
Indicator IX.1.1.1 Deel van landbouwinkomen gegenereerd door gesubsidieerde acties (€/begunstigde, aantal begunstigden) waarvan: a. bruto landbouwinkomen (uit verbeterde landbouw of transacties gegenereerd door steun buiten landbouwbedrijven) (%); b. uit pluriactiviteit gegenereerd door steun buiten landbouwbedrijven (%).
Streefwaarde: stijgende trend in vergelijking met nietbegunstigde bedrijfsgenoten. IX.1.1.2 Verhouding van omzet/kosten voor activiteiten in verband met gesubsidieerde bedrijven. Streefwaarde: toename in verhouding vergeleken met nulsituatie. IX.1.2.1 Deel van brutoinkomen van begunstigden buiten landbouwbedrijven gegenereerd door gesubsidieerde acties (€/begunstigde, aantal begunstigden): a. waarvan: in verband met toerisme (%); b. waarvan: in verband met ambachten en lokale producten (%). Streefwaarde: toename in verhouding vergeleken met nulsituatie en met sectorale trend met betrekking tot de econo mische cyclus. IX.1.2.2 Deel van plattelandsbevolking buiten landbouw met een inkomen uit transacties / werkgelegenheid gegene reerd door steun buiten landbouwbedrijven (%). Streefwaarde: toename in vergelijking met nulsituatie.
Waarnemingen indicator IX.1.1.1 De voorhanden zijnde data maakt geen onderscheid tussen POP1begunstigden en nietPOP1 begunstigden. Deze indicator kan dus niet worden ondersteund door kwantitatief gefundeerde uitspra ken. Het inkomen dat in algemene zin wordt gegenereerd op het platteland is echter sterk gestegen (van € 38.000, tot € 50.000,) gedurende de looptijd van het POP1. Hierbij zijn jaarlijkse fluctuaties merkbaar en tevens verschillen tussen bedrijfstakken zichtbaar. Op macroniveau is deze toename ver oorzaakt door externe factoren, terwijl op individueel bedrijfsniveau POP1 wel een positieve bijdrage heeft gehad aan de inkomensgroei. Het aantal direct ondersteunde bedrijven met betrekking tot de ontwikkeling van pluriactiviteit is ge ring en lokaal versnipperd. Maatregel p heeft als instrumentarium gediend om diversificatie van activitei ten te stimuleren. Slechts een deel van deze bedrijven heeft ook daadwerkelijk een inkomensstijging kunnen realiseren, waarbij de opmerking dat een structureel effect op het inkomen (nog) niet kan wor den waargenomen.
Waarnemingen indicator IX.1.1.2 De maatregelen q en k hebben effect gesorteerd betreffende de verlaging van kosten van bedrijfsvoe ring. Door het verbeteren van het waterpeil op landbouwgronden en het stimuleren van herverkaveling worden de kosten gedrukt. Het inkomen van de ondersteunde bedrijven is dus verbeterd. Als kantteke ning dient hierbij geplaatst te worden dat de effecten veelal gering zijn gebleken en bovendien nog niet geheel in kaart te brengen zijn aangezien de ondersteunde agrariërs zelf nog geen goed beeld hebben van de inkomenseffecten.
Waarnemingen indicator IX.1.2.1 Een inkomenseffect gegenereerd door begunstigden buiten landbouwbedrijven met betrekking tot de bevordering van de verkoop van lokale kwaliteitsproducten en de toename van toerisme zijn niet waar neembaar. Hierbij gaat het vooral om overheden die door projecten de aantrekkelijkheid van het platte land trachten te verbeteren. Het inkomenseffect dat wordt gesorteerd door de daartoe uitgevoerde projecten is tijdelijk van aard.
146
Waarnemingen indicator IX.1.2.2 Deel van plattelandsbevolking buiten landbouw met een inkomen uit transacties / werkgelegenheid ge genereerd door steun buiten landbouwbedrijven (%). Zowel vanuit kwantitatief als kwalitatief gezichtspunt kunnen geen effecten hierover worden waargenomen. Uit de waarnemingen van indicator IX.1.1.1 bleek wel dat het inkomen op het platteland is gestegen, en dit ook ten goede komt aan de bevolking buiten landbouw.
Evaluatievraag IX.2: In hoeverre zijn de levensomstandigheden en het welzijn van de plattelandsbevol king op peil gehouden door sociaalculturele activiteiten, betere voorzieningen of verlichting van de ge volgen van 'afgelegenheid'? Indicator IX.2.1.1 Deel van bedrijven/gezinnen/ondernemingen met toegang tot gesubsidieerde telecommunicatievoorzienin gen/diensten (%, aantal).
Streefwaarde: stijgende trend in vergelijking met huidige situatie. IX.2.1.2 Transport/reizen vergemakkelijkt of bespaard door gesubsidieerde acties (beschrijving en kilometers en/of uren bespaard per jaar): a. waarvan met betrekking tot landbouwbedrijven (kilometer en/of uren bespaard per jaar); b. waarvan met betrekking tot de plattelandsgemeenschap (kilometer en/of uren bespaard per jaar). IX.2.1.3 Bewijs van economische activiteit voortvloeiend uit gesubsidieerde verbeterde telecommunicatie of transport voorzieningen.
Streefwaarde: stijgende trend in vergelijking met huidige situatie. IX.2.2.1 Deel van plattelandsbevolking met toegang tot sociale/culturele activiteiten afhankelijk van gesubsidieerde voorzieningen (%); waarvan: a. landbouwers die vrije dagen nemen dankzij gesubsidieerde bedrijfsverzorgingsdiensten (%, en aantal dagen); b. jongeren en jonge gezinnen (%).
Streefwaarde: aandeel X%. IX.2.3.1 Deel van plattelandsbevolking met toegang tot recreatieruimte/natuurgebied of geconserveerd agrarisch erf goed/sites dankzij gesubsidieerde activiteiten (%).
Streefwaarde: aandeel X%. IX.2.3.2 Deel van plattelandsaccomodaties is verbeterd dankzij steun (aantal en %): a. waarvan voor plattelandstoerisme (%); b. waarvan een stimulans uitgaat om in het gebied te blijven/zich te vestigen.
Streefwaarde: aandeel X%.
Waarnemingen indicator IX.2.1.1 Binnen het POP1 zijn geen projecten uitgevoerd puur en alleen gericht op de ontwikkeling van telecom municatievoorzieningen/diensten. Wel hebben binnen POP1 diverse projecten geresulteerd in de realisa tie of aanpassing van diverse (basis)voorzieningen en de ontwikkeling van websites. Het betreft bijvoorbeeld dienstencentra en dorpshuizen. Hoewel niet overal onderzocht, zijn bij een aantal voorzie ningen ook kleinschalige telecommunicatievoorzieningen gerealiseerd, zoals computers met internet. Het aantal bedrijven/gezinnen/ondernemingen dat hier toegang tot heeft en gebruik van maakt is niet bekend, maar zal beperkt zijn. Vooral doordat het veelal kleinschalige 'nevenactiviteiten' binnen een pro ject zijn.
Waarnemingen indicator IX.2.1.2 Diverse regelingen van POP1 hebben bijgedragen tot de realisatie of verbetering van de landbouwinfra structuur (zie tabel B7.21).
147
Tabel B7.21
Realisatie of verbetering van de infrastructuur als gevolg van POP1, voor landbouwbedrijven en plattelandsgemeenschap Verbeterde weg
Verbeterd fiets7, wandel7,
Aantal bedrijven
(km)
en ruiterpad (km)
met verbeterde ontsluiting
Voor landbouwbedrijven: -
Provinciaal Programma K
19
5
-
Landinrichting (ontsluiting)
66,5
31,2
322
113,5
13,5
10
199
44,7
337
Voor plattelandsgemeenschap: -
Provinciaal Programma R
Totaal
Voor zowel landbouwbedrijven als de plattelandsgemeenschap is een aanzienlijk aantal km nieuwe in frastructuur gerealiseerd. Een direct resultaat is dat in deze regelingen in totaal 337 bedrijven een ver beterde ontsluiting kennen. Hoewel het effect niet meetbaar is, is deze betere bereikbaarheid voor de bedrijven een economisch voordeel (kortere transporttijd). Voor de plattelandsgemeenschap heeft de verbeterde infrastructuur vooral een toename van de verkeersveiligheid tot gevolg, hoewel deze nog niet meetbaar is. De winst in termen van bestaande uren zal gering zijn, omdat het vaak om lokale we gen gaat en niet zozeer om de aanleg van nieuwe infrastructuur; het betreft meer een aanpassing om de verkeersveiligheid te vergroten (inclusief verkeersveilige voorzieningen).
Waarnemingen indicator IX.2.1.3 Deze indicator is niet meetbaar, omdat POP1 slechts indirect en in beperkte mate telecommunicatie voorzieningen heeft gefinancierd en een relatie met economische activiteiten niet aantoonbaar is.
Waarnemingen indicator IX.2.2.1 Deze indicator is niet meetbaar, omdat POP1 nauwelijks sociaalculturele activiteiten heeft gefinancierd.
Waarnemingen indicator IX.2.3.1 In POP1 zijn veel projecten (74) uitgevoerd op het gebied van instandhouding van cultuurhistorische ob jecten. Het betreft zowel fysieke objecten (sluizen, kastelen, wegen) als landschappelijke elementen (landschapstypen, hagen). In totaal zijn 212 cultuurhistorische objecten hersteld. In termen van ha en km zijn ook diverse landschappelijke terreinen en objecten hersteld. Investeringen hebben ook bijgedra gen aan een betere ontsluiting en bereikbaarheid van deze objecten. Ook investeringen in toeristische infrastructuur (vaak onderdeel van herstel van cultuurhistorische objecten) hebben bijgedragen tot een betere bereikbaarheid. Wat de invloed is geweest van de met POP1 subsidie uitgevoerde projecten op het deel van de plattelandsbevolking dat toegang heeft tot recreatieruimte/natuurgebied of geconser veerd agrarisch erfgoed/sites is niet vast te stellen.
Waarnemingen indicator IX.2.3.2 POP1subsidie is ook ingezet om op lokaal niveau voorzieningen in stand te houden. Het betreft hier vooral basisvoorzieningen die van belang zijn voor de lokale leefbaarheid. In totaal zijn (na herbereke ning) 47 voorzieningen gerealiseerd of verbeterd. Voorbeelden hiervan zijn multifunctionele accommo daties, dorpshuizen en Kulturhusen. In hoeverre deze voorzieningen bij hebben gedragen tot een stimulans om in het gebied te blijven of zich er te vestigen, is niet aan te tonen. In één telefonisch inter view is aangegeven dat door de implementatie van Servicecentra in kleine kernen (Friesland) lokale in woners toch besloten in de kleine kern te blijven wonen, ondanks hun eerdere voornemen om te vertrekken. Voorzieningen die een stimulans zijn voor plattelandstoerisme betreffen vooral het herstel van cul tuurhistorische objecten, de realisatie van toeristischrecreatieve voorzieningen en de aanleg van toeris tische infrastructuur. Al deze investeringen vergroten de aantrekkelijkheid en bereikbaarheid van het landelijk gebied en betekenen in meerdere gevallen op lokaal niveau een impuls voor het toerisme.
148
Evaluatievraag IX.3: In hoeverre is de werkgelegenheid in plattelandsgebieden behouden? Indicator IX.3.1.1 Werkgelegenheid in de landbouw gecreëerd/behouden door gesubsidieerde acties (FTE, aantal betrokken be drijven), waarvan: a. uit verbeterde landbouw of transacties gegenereerd door gesubsidieerde activiteiten buiten landbouwbedrijven (%); b. uit pluriactiviteiten gegenereerd door gesubsidieerde activiteiten buiten landbouwbedrijven (%); c. met betrekking tot landbouwbevolking jonger dan 30 jaar (%); d. met betrekking tot vrouwen (%).
Streefwaarde: behouden/gecreëerde FTE X; aantal betrokken agrarische bedrijven X. IX.3.1.2 Kosten per voor de landbouwbevolking behouden/gecreëerde arbeidsplaats (€/FTE) Streefwaarde: kosten X/FTE. IX.3.2.1 Arbeidskrachten met werkgelegenheid, dankzij de steun, in perioden waarin de landbouwactiviteit laag is (FTE, aantal betrokken personen).
Streefwaarde: FTE X; aantal betrokken personen X. IX.3.2.2 Verlenging van het toeristisch seizoen (dagen/jaar). Streefwaarde: voortzetting X dagen in vergelijking met nulsituatie. IX.3.3.1 Werkgelegenheid voor begunstigden buiten landbouwbedrijven behouden/gecreëerd door de steun (FTE, aan tal betrokken personen), waarvan: a. in verband met toerisme (%); b. in verband met ambachten en lokale producten (%); c. in verband met agroindustrie (%); d. met betrekking tot personen jonger dan 30 jaar (%); e. met betrekking tot vrouwen (%).
Streefwaarde: behouden/gecreëerde FTE X; aantal van betrokken personen X. IX.3.3.2 Kosten voor de nietlandbouwbevolking behouden/gecreëerde arbeidsplaats (€/FTE). Streefwaarde: kosten X/FTE.
Waarnemingen indicator IX.3.1.1 De gecreëerde/behouden werkgelegenheid wordt met name beïnvloed door externe factoren, die niet aan het POP1 gelieerd zijn. Onder deze factoren vallen onder andere overheidshandelen en de ontwikke ling van de regionale economie. Gegevens over werkgelegenheidseffecten die zijn gegenereerd door het POP1 zijn niet voorhanden, waardoor geen kwantitatief gefundeerde conclusie kan worden getrok ken. Uit kwalitatieve analyses bleek dat gerealiseerde projecten tijdelijke werkgelegenheid hebben ge creëerd, bijvoorbeeld door het opzetten van samenwerkingsverbanden waarbij voor een korte termijn additionele inzet van arbeid is vereist. Ook is gebleken uit interviews dat projecten met betrekking tot dorpsvernieuwing (maatregel o) vaak hebben voorzien in het in stand houden van cultureel erfgoed, wat in een aantal gevallen heeft geleid tot een instandhouding van de werkgelegenheid. Deze effecten zijn zeer gering, kunnen niet worden onderbouwd op basis van FTE's en kunnen niet worden onderverdeeld naar de genoemde categorieën a tot en met d aangaande indicator IX.3.1.1.
Waarnemingen indicator IX.3.1.2 Doordat relevante kwantitatieve informatie ontbreekt over de kosten van de behouden/gecreëerde ar beidsplaats(en), kan hierover geen uitspraak worden gedaan.
Waarnemingen indicator IX.3.2.1 Er is geen indicatie voor een toename van werkgelegenheid tijdens perioden waarin de landbouwactivi teiten laag zijn. Bovendien is geen informatie voorhanden waar de FTE's kunnen worden gekoppeld aan het aantal betrokken personen.
Waarnemingen indicator IX.3.2.2 De gesubsidieerde projecten hebben geen zichtbaar effect op de lengte van het toeristisch seizoen. Macroeconomische ontwikkelingen kunnen hier wel invloed op uitoefenen. Indien gesubsidieerde projec
149
ten een effect sorteren op de lengte van het toeristisch seizoen, zal deze minimaal zijn en lokaal van ni veau.
Waarnemingen indicator IX.3.3.1 Kwantitatieve gegevens over de effecten op de werkgelegenheid buiten landbouwbedrijven gegenereerd door gesubsidieerde projecten en activiteiten is niet voorhanden. Uit kwalitatieve analyses blijkt wel dat enkele projecten op lokaal niveau ervoor hebben gezorgd dat ondersteuning van het cultuurhistorische erfgoed de recreatieve waarde hiervan heeft versterkt. Dit heeft geleid tot de instandhouding van het lo kale toerisme en daarmee ook de werkgelegenheid in de lokale horeca. Dit zijn initiatieven en effecten die slechts sporadisch voorkomen. Een verdeling van effecten naar de overige categorieën aangaande deze indicator is niet mogelijk.
Waarnemingen indicator IX.3.3.2 Er is over de kosten van de behouden/gecreëerde arbeidsplaats van de nietlandbouwbevolking geen in formatie voorhanden. Wel kwam uit interviews naar voren dat de investering in de toeristischrecreatieve infrastructuur van het platteland heeft bijgedragen aan de instandhouding van enkele voorzieningen en daarmee ook aan de daaraan gelieerde arbeidsplaatsen in bijvoorbeeld de horeca.
Evaluatievraag IX.4: In hoeverre zijn de structurele eigenschappen van de plattelandseconomie be houden of verbeterd? Indicator IX.4.1.1 Deel van bedrijven die verbeteringen realiseren dankzij gesubsidieerde acties (aantal en % van bedrijven en hectare): a. waarvan landverbetering (aantal en % van hectare); b. waarvan verbeterde irrigatie (aantal en % van hectare); c. waarvan in verband met bedrijf/perceelsstructuur (aantal en % van bedrijven); d. waarvan professioneler bedrijfsbeheer (aantal en % van bedrijven). IX.4.1.2 Gesubsidieerde landbouwactiviteiten in verband met nieuwe / verbeterde producten, onder andere afzet van kwaliteitslandbouwproducten (beschrijving).
IX.4.1.3 Capaciteitsgebruik voor gesubsidieerde voorzieningen buiten landbouwbedrijven (%). IX.4.2.1 Deel van bedreigd land beschermd dankzij gesubsidieerde acties (hectare en %). IX.4.2.2 Deel van beschadigd land hersteld dankzij steun (hectare en %). IX.4.3.1 Bewijs van groter dynamisme/potentieel dankzij gesubsidieerde acties (beschrijving, bijvoorbeeld relevante netwerken, financial engineering).
Waarnemingen indicator IX.4.1.1 Met name Provinciaal Programma K heeft zich gericht op het realiseren van landverbeteringen. In 17 projecten zijn infrastructurele aanpassingen ten behoeve van de ontsluiting van bedrijven en herverkave ling gerealiseerd. Bijna 32.000 ha grond is herverkaveld en binnen het prioritaire doel Duurzame land bouw zijn 498 bedrijven beter ontsloten. Specifieke gegevens over de deelindicatoren b, c en d zijn niet beschikbaar.
Waarnemingen indicator IX.4.1.2 Onder maatregel m binnen het prioritaire doel duurzame landbouw zijn slechts 5 projecten gerealiseerd waarbij nieuwe afzetketens zijn ontwikkeld voor streekeigen producten. Het effect hiervan is dus te ver waarlozen.
Waarnemingen indicator IX.4.1.3 Er zijn geen observaties aanwezig met betrekking tot capaciteitsgebruik voor gesubsidieerde voorzie ningen buiten de landbouw.
150
Waarnemingen indicator IX.4.2.1 Bescherming van bedreigd land is niet gefinancierd door POP1.
Waarnemingen indicator IX.4.2.2 Herstel van beschadigd land is niet gefinancierd door POP1.
Waarnemingen indicator IX.4.3.1 Voor een aantal regelingen gericht op de landbouwsector geldt dat bedrijven zonder subsidie niet had den deelgenomen. Bij bijvoorbeeld de SAN lijkt dit het geval, aangezien agrariërs zich over het alge meen geen beperkingen opleggen zonder financiële vergoeding. Ook bij de RSBP (omschakeling biologische landbouw) ligt het niet erg voor de hand te verwachten dat omschakeling ook zonder bijdra ge zo omvangrijk zou zijn geweest. In die zin heeft POP1 op bedrijfsniveau voor dynamiek gezorgd. Daarnaast is vooral bij de biologische landbouw merkbaar dat effecten ontstaan naar andere bedrijven, omdat hier sprake is van een duidelijke keten van bedrijven en toeleveranciers. Bij andere regelingen is dit nauwelijks of niet het geval en blijven de effecten beperkt tot het bedrijfsniveau.
Evaluatievraag IX.5: In hoeverre is het plattelandsmilieu beschermd of verbeterd? Indicator IX.5.1.1 Deel van landbouwgrond met betere bodembescherming, met name door vermindering van erosie dankzij ge subsidieerde actie (hectare en %).
IX.5.1.2 Minder waterverlies van irrigatieinfrastructuur dankzij steun (hectare en m3/ton gewas). IX.5.1.3 Bewijs van positieve milieutrends in landbouwsystemen, methoden, milieuinfrastructuur of landgebruik dankzij gesubsidieerde acties (beschrijving). Streefwaarde: geen gemeenschappelijke streefwaarde. IX.5.2.1 Afval/afvalwater verzameld/gezuiverd dankzij gesubsidieerde acties (% van afval/afvalwater en % bestreken bedrijven/gezinnen).
Streefwaarde: stijgende trend in vergelijking met huidige situatie. IX.5.2.2 Deel van bedrijven/gezinnen met toegang tot duurzame energie door gesubsidieerde acties (%). Streefwaarde: stijgende trend in vergelijking met huidige situatie. IX.5.3.1 Bewijs van verbetering van nietlandbouwgrond wat betreft biodiversiteit/landschappen/natuurlijke hulpbronnen dankzij steun (beschrijving).
IX.5.4.1 Plattelandsactoren met verbeterde mogelijkheden voor uitwisseling van/toegang tot informatie over ecolo gisch voordelige activiteiten dankzij gesubsidieerde activiteiten (aantal, %), waarvan: a. met betrekking tot landbouwmethoden en systemen (aantal en %); b. met betrekking tot nietlandbouw activiteiten (aantal en %).
Streefwaarde: stijgende trend in vergelijking met huidige situatie.
Waarnemingen indicator IX.5.1.1 Specifieke gegevens over deze indicator zijn niet voorhanden. Erosie is in Nederland geen ernstig pro bleem en komt alleen in Limburg voor en in het veenweidegebied. De probleemgebiedenvergoeding (landbouw met natuurlijke handicaps) heeft tot doel landbouw en de natuurlijke omgeving (bodem) duur zaam te laten samengaan. Bodemerosie wordt vooral voorkomen door het toepassen van aangepaste landbouwmethoden, zoals minder zware machines gebruiken en later in het groeiseizoen het land be werken.
Waarnemingen indicator IX.5.1.2 Nederland heeft met POP1 geen geld ingezet op irrigatie. Indicator is niet van toepassing.
151
Waarnemingen indicator IX.5.1.3 Positieve milieutrends zijn onder andere waarneembaar bij de omschakeling naar biologische landbouw in maatregel f (milieumaatregelen in de landbouw). Bij biologische landbouw is minder sprake van uit stoot van schadelijke stoffen en minder toepassing van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen. Dit heeft ook positieve effecten op de kwaliteit van grond en oppervlaktewater. Het aantal hectares bio logische landbouw is in de periode 20002006 gestegen van 26.900 naar 52.000 ha (LEI/CBS, 2007). Het totaal aantal biologische bedrijven (met en zonder POP1subsidie) is tussen 2000 en 2005 geste gen van 900 naar 1.300 (+40%).
Waarnemingen indicator IX.5.2.1 Er is een stijgende lijn waar te nemen als het gaat om het aantal rioolaansluitingen. In Nederland vonden tussen 2002 en 2004 in totaal 94.727 nieuwe aansluitingen op het riool plaats. De bijdrage van POP1 is met 3.582 aansluitingen echter gering. Daarnaast zijn met POP1 ook 5.299 lozingen van afvalwater opgeheven.
Waarnemingen indicator IX.5.2.2 Binnen de maatregelen die van toepassing zijn op EUhoofdstuk IX (maatregelen k tot en met t) zijn slechts op sporadische basis projecten gerealiseerd met betrekking tot duurzame energie. De effecten hiervan zijn uiterst gering met betrekking tot het behoud van de structurele eigenschappen van de plat telandseconomie.
Waarnemingen indicator IX.5.3.1 Deze nietlandbouwgrond in Nederland is de EHS. Voor het realiseren van de Ecologische hoofdstruc tuur (EHS) heeft Nederland in het POP1 twee maatregelen ingezet: maatregel k (herverkaveling) en maatregel t (milieubehoud, land en bosbouw en landschap). Door aankoop en inrichting van nieuwe na tuur wordt de EHS gerealiseerd. De hoeveelheid nieuwe natuur ligt redelijk op schema, hoewel de toe name van de gekochte gronden per jaar achterblijft. De kwaliteit van de natuur in de EHS is ook verbeterd; de habitat van vooral pioniersoorten, waaronder zeer zeldzame, neemt toe. Echter, tot nu toe is de verbetering in ruimtelijke samenhang van natuur, een belangrijke voorwaarde voor behoud en verbetering van de biodiversiteit op nietlandbouwgrond (de EHS) zeer gering. De milieukwaliteit voor een optimale ontwikkeling van de natuur in de EHS wordt bevorderd, maar de gewenste milieukwaliteit voor deze optimale ontwikkeling is nog lang niet bereikt. Door inrichtingsmaatregelen van nieuwe natuur worden de milieucondities ter plekke verbeterd en de landschappelijke waarden hersteld. POP1 verbe terde nietlandbouwgrond wat betreft biodiversiteit, landschappen en natuurlijke hulpbronnen. De effecti viteit kan worden vergroot door een betere sturing op de ruimtelijke samenhang tussen nieuwe natuur, bestaande natuur en agrarisch natuurbeheer.
Waarnemingen indicator IX.5.4.1 Binnen het thema duurzame landbouw zijn binnen maatregel c 32 projecten geïnitieerd waarbij de verbe terde mogelijkheden voor uitwisseling van en toegang tot informatie centraal staat. Dit heeft zich geuit in cursussen en overige scholingsinitiatieven. De kans is groot dat de onderwerpen milieu en ecologie ook onderwerp van deze cursussen waren. Er kan echter geen onderscheid worden gemaakt tussen de onderverdeling van landbouwmethoden en systemen en nietlandbouw activiteiten.
152
Bijlage 8 Waarnemingen op de indicatoren: transversale vragen Deze bijlage beschrijft de waarnemingen op de indicatoren die gebruikt zijn bij het beantwoorden van de transversale evaluatievragen die in paragraaf 4.5 uit Deel 1 van de rapportage worden beantwoord en beargumenteerd. De waarnemingen zijn zo veel mogelijk bepaald op basis van kwantitatieve bronnen.
Evaluatievraag Transversaal 1: In hoeverre heeft het programma bijgedragen tot stabilisering van de landbouwbevolking? Indicator Transv.11.1 Deel van personeel van begunstigde landbouw/bosbouwbedrijven in de leeftijdsgroep: (i) < 30 jaar (%); (ii) 3039 jaar (%); (iii) > 40 jaar (%). Transv.12.1 Ratio van (vrouwen)/(mannen) onder alle begunstigden van steun.
Waarnemingen Tabel B8.1
Bedrijfskenmerken (in 1999 en 2007, gemiddeld per bedrijf) en de ontwikkeling daarin (2007 in % van 1999) op alle bedrijven die in de periode 200072006 POP7subsidie hebben ontvangen, op de bedrijven die in de periode 200072002 POP7subsidie hebben ontvangen (vroegontvangers) en op bedrijven die ook in de periode 200372007 POP7subsidie hebben ontvangen (laatontvangers) 1999
2007
2007 in % van 1999
11.862
13.401
Bedrijfsomvang in nge
79
88
Hectare cultuurgrond
33
40
123
Totaal arbeidsjaareenheden (aje)
1,8
2,0
108
Totaal: Aantal bedrijven a)
% ondernemers < 30 jaar b) % ondernemers 3040 jaar
7
1
26
14
% ondernemers >40 jaar
67
85
Aantal ha op bedrijven < 2 gve/ha
19
21
112
111
Vroegontvangers: Aantal bedrijven
2.173
1.580
Bedrijfsomvang in nge
80
80
100
Hectare cultuurgrond
35
38
111
Totaal arbeidsjaareenheden (aje)
103
1,9
2,0
% ondernemers < 30 jaar
6
0
% ondernemers 3040 jaar
23
10
% ondernemers >40 jaar
70
90
Aantal ha op bedrijven < 2 gve/ha
24
32
133
153
Tabel B8.1
Bedrijfskenmerken (in 1999 en 2007, gemiddeld per bedrijf) en de ontwikkeling daarin (2007 in % van 1999) op alle bedrijven die in de periode 200072006 POP7subsidie hebben ontvangen, op de bedrijven die in de periode 200072002 POP7subsidie hebben ontvangen (vroegontvangers) en op bedrijven die ook in de periode 200372007 POP7subsidie hebben ontvangen (laatontvangers) 1999
2007
2007 in % van 1999
9.689
11.821
Bedrijfsomvang in nge
79
89
113
Hectare cultuurgrond
32
40
126
Totaal arbeidsjaareenheden (aje)
110
Totaal: Laatontvangers c): Aantal bedrijven
1,8
2,0
% ondernemers < 30 jaar
7
1
% ondernemers 3040 jaar
27
15
% ondernemers >40 jaar
67
84
Aantal ha op bedrijven < 2 gve/ha
18
28
158
a) Het aantal bedrijven in 1999: POPontvangers over de periode 20002006 die in 1999 deel uit maakten van de Landbouwtelling; Het aantal bedrijven in 2007: POPontvangers over de periode 20002006 die in 2007 deel uit maakten van de Landbouwtelling; b) De leeftijd in 1999 en 2007 van alle POPontvangers in de periode 20002006. Er vindt een logische verschuiving plaats naar oudere leeftijdsklassen; c) Deze bedrijven kunnen ook in 20002002 subsidie ontvangen hebben; Bron: CBSLandbouwtelling, LNVDR, bewerking LEI
Waarnemingen Transversaal 11.1 en Transversaal 12.1 Tabel B8.2
Niveau en ontwikkeling POP7begunstigden ten opzichte van alle agrarische be7 drijven (199972007) Absoluut
2007 in % van 1999 Alle
POP7ontvangers
bedrijven
1999
2007
1999
2007
11.862
13.401
101.545
76.741
POP7
Alle
ontvangers
bedrijven
Structuur: Aantal bedrijven a) Nge
79
88
78
94
111
121
Hectare
33
40
19
25
121
132
1,8
2,0
2,0
2,1
111
105
1,1
1,1
1,0
1,0
100
100
gezinsarbeidskrachten
0,4
0,4
0,4
0,4
100
100
waarvan vreemde arbeid
0,3
0,5
0,6
0,7
167
117
14
14
Arbeidsjaar eenheid: Totaal waarvam mannelijke gezinsarbeidskrachten waarvan vrouwelijke
Verdeling (in %) naar leeftijd ondernemer b): < 30 jaar (
7
1
7
1
3040 jaar
26
14
22
14
54
64
> 40 jaar
67
85
71
84
127
118
18,1
15,7
17,9
13,1
Aanwezigheid Opvolger (% totaal)
a) Het aantal bedrijven in 1999: POPontvangers over de periode 20002006 die in 1999 deel uit maakten van de Landbouwtelling; Het aantal bedrijven in 2007: POPontvangers over de periode 20002006 die in 2007 deel uit maakten van de Landbouwtelling; b) De leeftijd in 1999 en 2007 van alle POPontvangers in de periode 20002006. Er vindt een logische verschuiving plaats naar oudere leeftijdsklassen. Bron: CBSLandbouwtelling, LNVDR, bewerking LEI.
154
Tabel B8.3
Totaal aantal arbeidskrachten en ontwikkeling (personen en aje) naar geslacht, (200072007) 2007 in % van 2000
2007
2000
282.099
222.855
79
Totaal gezinsleden
194.352
154.684
80
waarvan mannelijke gezinsleden
132.489
99.432
75
waarvan vrouwelijke gezinsleden
61.863
55.252
89
Totaal personeel a)
87.747
68.171
78
Totaal
213.836
164.045
77
totaal mannelijk
146.397
109.124
75
totaal vrouwelijk
52.016
42.212
81
waarvan mannelijke gezinsleden
103.227
76.271
74
waarvan vrouwelijke gezinsleden
36.086
28.733
80
Arbeidskrachten (werkzame personen): Totaal
Arbeidsjaareenheden (aje):
a) niet regelmatig werkzame personeel wordt met ingang van 2006 niet meer geteld (in 2005: 38.200 personen) en zijn ook uit het cijfer van 2000 weggelaten. Bron: CBSLandbouwtelling.
Tabel B8.4
Ontwikkeling arbeidsjaareenheden (aje) op agrarische bedrijven (2007 in % van 1999), naar grootteklasse (nge)
Totaal aje
< 60 nge
60790 nge
907150 nge
>150 nge
75
65
72
99
Mannelijke aje (totaal)
73
64
71
98
Vrouwelijke aje (totaal)
82
68
74
101
Mannelijke aje (gezin)
72
63
72
92
Vrouwelijke aje (gezin)
79
66
74
89
Bron: CBSLandbouwtelling.
Figuur B8.1
Arbeidsvolume (aje) en arbeidsbezetting (aje per bedrijf), 199172007 2.5
250 aje personeel
aje per bedrijf
200
2.3
150
2.1
100
1.9
50
1.7
0
aje per bedrijf
aje (x1.000)
aje gezin
1.5 1991
1996
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Bron: CBSLandbouwtelling, bewerking LEI.
155
Tabel B8.5
Aantal land7 en tuinbouwbedrijven en verschil (%), naar bedrijfstype, 199072007
Bedrijfstype
Aantal bedrijven
Verschil (%)
1990
1995
2000
2006
2007 (v)
20067 2007
Glastuinbouw en champignon
11.032
10.048
8.424
5.941
5.504
7,4
Opengrondstuinbouw
13.162
12.004
10.364
8.528
8.242
3,4
Akkerbouw
16.258
14.650
13.749
12.171
11.366
6,6
Melkvee
39.553
33.296
26.820
19.697
18.899
4,1
Overige graasdier
17.499
20.255
18.974
19.101
18.991
0,6
Intensieve veehouderij
13.082
11.549
9.663
6.923
7.009
1,2
Gecombineerd
14.317
11.525
9.489
7.074
6.730
4,9
124.903
113.327
97.483
79.435
76.741
3,4
Land en tuinbouwbedrij ven, totaal (v) Voorlopige cijfers. Bron: CBSLandbouwtelling, bewerking LEI.
Evaluatievraag Transversaal 2: In hoeverre is het programma succesvol geweest wat betreft het verzekeren van werkgelegenheid op bedrijven en daarbuiten? Indicator Transv.21.1 Werkgelegenheid behouden/gecreëerd op rechtstreeks/onrechtstreeks begunstigde landbouw /bosbouwbedrijven (VTE): - waarvan eigenaars (%); - waarvan werknemers, andere dan gezinsleden (%); - waarvan vrouwen (%); - waarvan voltijdse werkgelegenheid (%); - waarvan winstgevende activiteiten andere dan producten van landbouw/bosbouwbasisproducten (%); - waarvan indirect als gevolg van suppliereffecten (%).
Transv.22.1 Werkgelegenheid behouden/gecreëerd op rechtstreeks/onrechtstreeks begunstigde ondernemingen (an dere dan landbouw/bosbouwbedrijven) (VTE): - waarvan vrouwen; - waarvan jongeren (beneden 30 jaar); - waarvan in verband met pluriactiviteit van deeltijds landbouwers; - waarvan indirect als gevolg van supplier en multipliereffect.
Waarnemingen Zie transversaal 1
Evaluatievraag Transversaal 3: In hoeverre is het programma succesvol geweest wat betreft het op peil houden of verbeteren van het inkomen? Indicator Transv.31.1 Inkomen van rechtstreeks/onrechtstreeks begunstigde landbouwbevolking (€ /persoon, aantal begun stigden): - waarvan 'landbouwgezinsinkomen' (%); - waarvan inkomen van werknemers andere dan gezinsleden (%); - waarvan in verband met pluriactiviteit van deeltijds landbouwers of winstgevende activiteiten andere dan productie van landbouw/bosbouwbasisproducten (%); - waarvan indirect als gevolg van suppliereffecten (%). Transv.32.1 Inkomen van rechtsreeks/onrechtstreeks begunstigde nietlandbouwbevolking (€ /persoon, aantal begun stigden): - waarvan in verband met plattelandstoerisme (%); - waarvan in verband met ambachten/lokale producten (%); - waarvan indirect als gevolg van supplier en multipliereffecten (%).
156
Waarnemingen Tabel B8.6
Financiële kengetallen van agrarische bedrijven, met een specificatie voor de melkveehouderij en de akkerbouw (gemiddeld per bedrijf), periode 199972007 1999
2000
2001
2002
2003
2004
26,6
42,5
42,8
29
35
53,8
15,2
15,5
50,8
2005
2006
2007
32,4
39
34,2
47,9
52
51
44,4
36,6
44,6
61,7
52,4
84,2
13,9
43,9
11,5
35,1
66,3
58,5
Inkomen uit bedrijf (x 1.000 euro): Totaal land en tuinbouw w.v. melkveebedrijven w.v. akkerbouwbedrijven
Rentabiliteit (opbrengst (in euro) per 100 euro kosten): Totaal land en tuinbouw
82
89
90
84
86
82
89
88
87
w.v. melkveebedrijven
77
80
89
81
76
74
86
79
92
w.v. akkerbouwbedrijven
79
80
98
79
91
71
87
96
92
Totaal land en tuinbouw
7,4
9,5
13,2
12,3
15,4
18,4
18,4
w.v. melkveebedrijven
8,2
8,8
13,2
13,5
15,3
18,3
18,7
w.v. akkerbouwbedrijven
5,3
10,9
12,2
15,1
20,3
22,2
22,3
Inkomsten buiten bedrijf (x 1.000 euro):
Bron: Informatienet.
Tabel B8.7
Vergelijking jaarlijks inkomen per 100 kg melk tussen biologische en gangbare melkveebedrijven (200172007, in euro) Gemiddeld over
Gemiddeld over
200172003
200472006
2007
Inkomen per 100 kg melk biologisch
12,2
14,2
21,0
Inkomen per 100 kg melk gangbaar
9,4
11,5
14,6
Verschil Biologisch / Gangbaar
2,8
2,7
6,4
Bron: Informatienet.
Evaluatievraag Transversaal 4: In hoeverre heeft het programma de marktsituatie van landbouw /bosbouw basisproducten verbeterd? Indicator Transv.41.1 Ratio (omzet)/(kosten) in wezenlijke begunstigde productieketens. Transv.42.1 Variatie in toegevoegde waarde per eenheid landbouw/bosbouwbasisproduct voor wezenlijke begunstig de productieketens (%).
Transv.42.2 Deel van landbouwbasisproduct met kwaliteitsverbetering in eender welk stadium van begunstigde pro ductieketens dankzij het programma (%). Transv.42.3 Bewijs van betere marktpositie (beschrijving). Transv.43.1 Variatie in jaarlijks brutoomzet voor wezenlijke begunstigde productieketens (%). Transv.43.2 Evolutie van prijs per eenheid gestandaardiseerd product voor wezenlijke begunstigde productieketens (%).
Waarnemingen op indicator Transversaal 41.1 Omzet/kostenverhouding: Rentabiliteit (in %) in melkveehouderij: 1995: 78 1996: 76 1997: 83 1998: 81
157
1999: 77 Gemiddeld 19951999 = 79%. Rentabiliteit in melkveehouderij 20002006 = 81% (zie tabel B8.6).
Waarnemingen op indicator Transversaal 43.2 Prijsontwikkeling Tabel B8.8
Ontwikkeling melkprijs (in euro), inclusief en exclusief melkpremie, per 100 kg melk (200172007)
Fabrieksprijs melk
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
36,78
35,09
33,76
33,10
32,37
31,71
37,25
1,18
2,29
2,27
2,24
33,76
34,28
34,66
33,98
Melkpremie/ 100 kg totaal prijs (incl. premie)
36,78
35,09
39,49
Nb melkpremie na aftrek modulatie korting (vanaf 2005 3, 4 en 5%). Bron: Informatienet.
Figuur B8.2
Ontwikkeling melkprijs in euro’s tussen 2001 en 2007
Bron: Informatienet.
Innovatie Tabel B8.9
Innovatie a) op primaire agrarische bedrijven naar bedrijfstype (in %, in 2005) Niet vernieuwers
Late volgers
Vroege volgers
Innovatoren
(%)
(%)
(%)
(%)
Akkerbouwbedrijven
94,3
5,2
0,5
b)
Glastuinbouwbedrijven
71,5
11,1
5,4
12,0
Overige tuinbouwbedrijven
90,3
7,1
0,7
1,9
Melkveehouderijbedrijven
95,0
1,7
2,6
0,6
Overige graasdierbedrijven
87,6
10,8
1,5
b)
Varkenshouderijbedrijven
94,1
1,8
4,1
b)
Overige hokdierbedrijven
90,4
2,2
4,2
3,2
Overige bedrijven
85,8
4,6
5,4
4,2
Alle bedrijven
90,2
5,1
2,7
2,0
a) Niet vernieuwers hebben helemaal geen innovatieve veranderingen op het bedrijf doorgevoerd. Late volgers hebben een vernieuwing geïntroduceerd waarmee zij echter niet de eerste in de sector waren. Vroege volgers hebben een innovatie doorgevoerd waarmee zij behoorden tot de eerste 25% van de bedrijven in de sector. Innovatoren hebben een nieuw product of proces ingevoerd waarmee zij de allereerste in Nederland waren; b) Geen betrouwbare gegevens. Bron: LEI, Informatienet, Innovatiemonitor.
158
Evaluatievraag Transversaal 5: In hoeverre is het programma succesvol geweest wat betreft de be scherming en verbetering van het milieu? Indicator Transv.51.1 Deel van gesubsidieerde acties volledig/noodzakelijk gericht op milieubescherming of verbetering (% van programmakosten; % van projecten).
Transv.51.2 Deel van gesubsidieerde acties gericht op productie en ontwikkeling dat gunstige neveneffecten op het milieu heeft (% van programmakosten; % van projecten: - waarvan dankzij schonere technologie (%); - waarvan dankzij verbeterde landbouwmethoden of verandering/behoud van landgebruikpatronen (incl. vesti ging/concentratie van vee) (%).
Transv.51.3 Deel van gesubsidieerde acties met nadelige effecten voor het milieu (% van programmakosten; % van projecten): - waarvan tijdens de fase van ontwikkeling/investering/realisatie (%); - waarvan tijdens de operationele fase (%).
Transv.52.1 Deel van gebied binnen de programmazone met positieve (of preventie van negatieve) veranderingen in zake landgebruik als gevolg van het programma (%): - waarvan betreffende permanente culturen (grasland, boomgaarden, bos enzovoort) (%); - waarvan betreffende akkerbouwland (biologische productie, vruchtwisseling) (%); - waarvan betreffende nietbebouwd of halfnatuurlijk land (%). Transv. 53.1 Deel van watervoorraden waarvan uitputting is beperkt (of die beter zijn aangevuld) dankzij het program ma (%), waarvan in verband met landbouw(of bosbouw) basisproductie (%).
Transv.53.2 Deel van watervoorraden met beperkt/gestabiliseerd niveau van verontreiniging dankzij het programma (%) waarvan in verband met landbouw(of bosbouw) basisproductie. Transv.53.3 Trend in jaarlijkse emissies van broeikasgassen (ton koolstofequivalent) in verband met het programma (ramingen): - waarvan kooldioxide (%); - waarvan stikstofoxide (%); - waarvan methaan (%).
Transv.54.1 Deel van gebied binnen de programmazone met positieve (of preventie van negatieve) effecten inzake landschappen (%): - waarvan effecten betreffende: visuele samenhang van het landschap (%), differentiatie van het landschap (%) en cul turele identiteit (%); - waarvan in verband met permanente culturen (grasland, boomgaarden, bos enzovoort) (%).
Waarnemingen Tabel B8.10
Emissies van de broeikasgassen methaan (CH₄), kooldioxide (CO₂) en lachgas (N₂O) door de land7 en tuinbouw in de periode 199072005 (in miljoen kg CO₂7 equivalenten)
Kooldioxide
1990
1995
2000
2002
2003
2004
2005
10.900
11.400
10.400
9.700
9.800
9.700
9.800
w.v. stationaire bronnen
8.500
8.500
7.600
7.200
7.200
7.100
7.200
w.v. landbouwwerktuigen
1.200
1.600
1.500
1.400
1.500
1.500
1.500
w.v. visserij
1.200
1.300
1.300
1.100
1.100
1.100
1.100
Methaan
10.521
10.374
9.093
8.694
8.799
8.841
8.799
Distikstofoxide (lachgas)
11.470
12.710
10.850
9.610
9.300
9.300
9.610
Bron: Emissieregistratie.
159
Tabel B8.11
Ammoniakemissie (N miljoen kg) in de land7 en tuinbouw, 198072004 1980
1990
1995
2000
2002
2003
2004 a)
Totaal
220
237
179
139
123
117
121
Dierlijke mest
204
210
166
128
114
108
111
waarvan stal en mestopslag
77
89
89
73
63
59
60
waarvan uitrijden van mest
114
119
62
45
43
41
43
waarvan beweiding
14
16
14
10
8
9
9
Kunstmest
15
13
13
11
9
9
9
100
108
81
63
56
53
55
Percentage van 1980emissie a) voorlopige cijfers. Bron: Boone et al., 2007 (tabel 2.13)
Tabel B8.12
Aan7 en afvoer en de overschotten aan stikstof (kg N/ha) en fosfaat (kg P₂O₅/h a) op landbouwgrond in de periode 198072006 in Nederland 1980
1986
1990
2000
2002
2003
2004
2005
2006
447
508
459
394
352
353
351
344
338
dierlijke mest
190
241
239
205
187
187
179
183
179
kunstmest
139
Stikstof Aanvoer b) waarvan: 240
249
201
169
145
146
150
140
overig
17
17
19
20
20
20
21
21
20
Afvoer
210
243
248
212
212
191
215
200
180
Overschot
237
265
211
182
140
161
136
144
158
160
176
153
125
108
112
102
108
106
115
128
108
87
78
79
75
77
75 25
Fosfaat Aanvoer c) waarvan: dierlijke mest kunstmest
39
41
37
32
25
27
21
25
overig
7
7
7
6
5
6
6
6
6
Afvoer
66
73
71
68
68
60
67
64
55
Overschot
94
103
82
57
40
52
35
44
50
a) Voorlopig; b) Exclusief depositie op landbouwgrond en ammoniakemissie uit dierlijke mest en kunstmest; c) Omrekening fosfaat naar fosfor, 2,29 kg P2O5 is 1 kg P. Bron: CBS, Milieucompendium.
Evaluatievraag Transversaal 6: In hoeverre heeft de uitvoering tot maximalisering van de beoogde programmaeffecten bijgedragen?
160
Indicator Transv.61.1 Frequentie van groepen/combinaties van acties/projecten, uit één of meerdere hoofdstukken, gericht op het aanpakken/benutten van problemen/kansen in verband met plattelandsontwikkeling: (i) op verschillende niveaus van de productieketens in de land/bosbouw; (ii) betreffende verschillende aspecten van bijzondere knelpunten; en/of (iii) tezamen voldoende kritische massa opleverend (%). Transv.62.1 Belangrijkste types rechtstreekse begunstigden en operatoren (bijv. bedrijven, ondernemingen, verenigin gen, netwerken, eigenaars, verwerkers/afzetkanalen, akkerbouw/veeteelt; klein/groot) betrokken bij het programma (typologie). Transv.62.2 Bewijs van vermijden van onnodige termijnen of kosten voor de rechtstreekse begunstigden/operatoren (beschrijving). Transv. 63.1 Hefboom = (totale bestedingen van rechtstreekse begunstigden voor gesubsidieerde acties) / (cofinan ciering door de openbare sector). Transv.64.1 Bewijs van deadweight (beschrijving en benaderende kwantificering). Transv.65.1 Bewijs van acties/projecten leidend tot heilzame indirecte effecten (beschrijving).
Waarnemingen Op basis van gegevens van de betaalorganen DR en DLG is een koppeling gemaakt met de CBS Landbouwtelling (LBT). Op deze wijze is meer bekend van de kenmerken van ontvangende bedrijven. Tabel B8.13
Overheidsuitgaven (EU+Nationaal) POP1 in de periode 200072006 (in mln. euro) naar regeling en naar bedrijfstype in de land7 en tuinbouw Overig
Niet
landbouw
toe te
en tuin7
Glas
Biolo7
delen
Akkerbouw
Melkvee
bouw
Tuinbouw
gisch a)
b)
Totaal
A
0,1
0,2
0,2
0,0
0,2
0,4
1,0
C
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
10,5
10,5
N
0,1
0,2
0,9
0,0
0,2
1,7
3,0
P
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
5,7
5,7
Type
Provinciaal Programma:
S
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,4
0,4
T
0,0
0,0
0,1
0,2
0,0
2,2
2,4
Rijksregeling: DEMO
0,0
0,0
0,1
0,3
0,0
16,2
16,6
Investeringen c)
0,0
0,0
0,4
0,0
0,0
3,8
4,2
RSBP
0,1
0,2
0,7
0,0
11,1
1,3
13,5
RSG
0,0
0,0
0,4
8,2
0,3
3,5
12,4
SAN
2,2
11,5
13,1
0,0
2,6
14,4
43,8
SBL
1,8
0,0
0,8
0,0
0,0
3,7
6,4
SJA
0,5
4,0
1,7
0,2
0,1
5,5
11,9
SN
0,3
0,0
1,0
0,0
0,2
1,7
3,2
SSBP
0,0
0,0
0,0
0,0
0,7
0,1
0,8
STOAS
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
1,1
1,1
SZL
0,0
0,1
0,0
0,0
0,0
0,2
0,3
Totaal
5,1
16,2
19,4
8,9
15,4
72,1
137,2
a) De biologische bedrijven zijn hier apart weergegeven en zijn niet opgenomen in de kolommen met bedrijfstypen. Deze 15 miljoen komt overi gens vooral terecht op biologische bedrijven in de akkerbouw en melkveehouderij. b) Bedragen uit bestand van DR die niet direct konden worden toegerekend aan sectoren c) Het is niet duidelijk wat onder deze categorie valt Bron: DR en Landbouwtelling, bewerking LEI
161
het grote aandeel van budget dat niet is te koppelen aan individuele bedrijven, ligt in het feit dat dit niet aan landbouwbedrijven rechtstreeks is uitgekeerd, maar aan stichtingen e.d. die de gelden vervolgens aan de boeren hebben toegekend; - in de bestanden van de betaalorganen is niet van alle regelingen bekend hoeveel POP1geld van de nationale overheid naar individuele bedrijven is gegaan. Wel is het EUdeel van alle regelin gen bekend. Het nationale deel van subsidies naar agrarische bedrijven dat onbekend is, be treft het Nederlandse deel van de overheidssubsidie voor de SAN (€ 43 miljoen), de SN (€ 19 miljoen), de RSBP (€ 4,9 miljoen) en de SBL (€ 6,8 miljoen). In totaal betreft het een bedrag van € 74 miljoen. Op basis van de koppeling van gegevens van de Betaalorganen en de Landbouwtelling kan worden geconcludeerd dat ongeveer €208 miljoen (€ 134 miljoen + 74 miljoen) POP1geld (nationale over heidsgelden + EUgeld) bij individuele bedrijven terecht gekomen is. -
162