EUROPESE RECHTSPRAAK INZAKE DWANGMIDDELEN, POLITIETAP, GEVANGENISSEN, POLITIEGEWELD, TERRORISME, VOORLOPIGE HECHTENIS, ANONIEME GETUIGEN, etc. Paul De Hert*
Gepubliceerd artikel Draft versie : uitsluitend voor academisch gebruik, alleen refereren naar de gepubliceerde versie -DE HERT, P., 'Europese rechtspraak inzake dwangmiddelen, politietap, gevangenissen, politiegeweld, terrorisme, voorlopige hechtenis, anonieme getuigen, etc', Vigiles. Tijdschrift voor politierecht, 1996, vol. 2, nr. 4, 26-37 (Issn: 2030-2703)
De vroegste rechtspraak van het Europees Hof van de rechten van de mens die in verband gebracht wordt met de politie dateert uit de jaren zestig en betreft de grenzen van de toegelaten politiebevoegdheden in de strijd tegen het terrorisme in het Verenigd Koninkrijk en in Griekenland. In de bijna veertig jaar die volgden, heeft het Europees Hof tezamen met de Europese Commissie voor de bescherming van de rechten van de mens een indrukwekkende jurisprudentie opgebouwd op basis van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 19501. Vanaf 1990 is er qua hoeveelheid sprake van een stortvloed van rechtspraak. In die resem arresten van het Hof en bevindingen van de Commissie schuilen veel zaken die betrekking hebben op de werking van justitie en politie in de onderscheiden lidstaten van de Raad van Europa. Niet alle uitspraken betreffen ons land, integendeel, doch dit maakt ze in geen geval oninteressant. Bepaalde, zo niet alle problemen waar we hier ten lande mee geconfronteerd worden, vinden aanknopingspunten in deze Europese rechtspraak die daarom steeds dient geconsulteerd te worden. Daarom zal Vigiles in de toekomst systematisch aandacht besteden aan deze zaken. In een jaarlijkse bijdrage zal Paul De Hert de belangrijkste adviezen van de Commissie en beslissingen van het Hof die een invloed hebben op politiewerk en -beleid signaleren aan de lezers van dit tijdschrift. In dit nummer verschijnt het eerste deel van een inhaalbeweging over de jaren 1990-94. Het tweede deel van deze inhaalbeweging en het overzicht van de jaren 1995-96 komen in de loop van volgend jaar aan bod. BEHOEVEN OPSPORINGSTECHNIEKEN EEN GESCHREVEN RECHTSGROND? Verschillende malen eist het Europees verdrag expliciet dat overheden voor bepaalde handelingen die in feite neerkomen op inbreuken op grondrechten, over een wettelijke basis dienen te beschikken. Zo eist artikel 5 EVRM voor elke vrijheidsberoving (inverzekeringstelling, voorlopige hechtenis, ...) dat deze 'langs wettelijke weg' geschiedt. Artikel 8 EVRM laat een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven, gezinsleven, het huis en de briefwisseling, slechts toe 'voor zover deze bij de wet is voorzien'.
*
Wetenschappelijk medewerker, V.U.B. B.S., 19 augustus 1955. Men leze de private codexen (Larcier, Kluwer, ...) voor de ratificatiedata van de aanvullende protocollen bij het verdrag die hetzij aanvullende rechten clausuleren, hetzij de tekst van het verdrag en de werking van de drie rechtsprekende organen bij het verdrag (het Hof, de Commissie, en het Comité van ministers) wijzigen. 1
{PAG E }
Twee belangrijke tapzaken (Huvig t. Frankrijk, 24 april 1990 en Kruslin t. Frankrijk, 24 april 1990) verduidelijken laatstgenoemd begrip2. Bedrijfsleider Huvig en zijn vrouw werden in 1974 gedurende 28 uur afgeluisterd door de Franse rijkswacht op last van de onderzoeksrechter en dit op verdenking van belastingsfraude. In 1982 volgt hiervoor veroordeling. Jean Kruslin, ook een Fransman, werd vervolgd in twee zaken (een moordzaak en een zaak van gewapende overval) op basis van bewijselementen vergaard via een tap in het eerste onderzoek, dit naar de moordzaak. Zowel Huvig als Kruslin wenden zich tot Straatsburg, waar het Hof en de Commissie zetelen. Allebei beklagen zich erover dat het Franse recht een expliciete wettelijke basis ontbeert, die het tappen op last van de onderzoeksrechter toelaat. In navolging van de Commissie neemt het Hof die klacht over en oordeelt dat in het Franse recht inderdaad geen wettelijke basis bestaat voor de tap. Het rechtsubject is niet in staat, afgaande op het wetboek van strafvordering, (in abstracto) in te schatten wanneer en op welke wijze de tapbevoegdheid door de Franse overheid gebruikt wordt. De kwaliteit van de Franse wetgeving en meer bepaald de voorzienbaarheid beantwoordde niet aan de wetsvereiste van artikel 8 EVRM. Hoewel de meeste commentatoren hieraan voorbij gaan is het van belang aan te stippen dat het Hof, in tegenstelling tot de Commissie, aanvaardt dat ook ongeschreven recht en rechtspraak een voldoende wettelijke basis kunnen vormen voor de inschakeling van opsporingstechnieken. Deze voor continentale rechtsstelsels weinig evidente bewering, steunt het Hof op haar Sunday Times-rechtspraak uit 1979, dat evenwel betrekking had op het in het Verenigd Koninkrijk bestaande common law3. Het Hof blaast voor de legaliteitseis van opsporingstechnieken tegelijkertijd warm en koud. Een expliciete, op maat geschreven wetsbepaling is niet absoluut nodig, maar elke regeling, al dan niet geschreven, moet een bepaald kwaliteitsniveau bereiken, in de zin dat voldoende informatie moet verstrekt worden over het bestaan, de reikwijdte en de wijze van uitoefening van de opsporingstechniek4. Verdere toepassingen van de legaliteitseis bij artikel 8 EVRM worden later besproken. De zaak Drozd en Janousek t. Frankrijk en Spanje uit 1992 illustreert hoe het Hof het begrip 'langs wettelijke weg' uit artikel 5 EVRM, interpreteert5. Beide zijn in 1986 door een rechtbank uit Andorra veroordeeld tot veertien jaar gevangenisstraf voor gewapende diefstal, straf die krachtens een uit de Middeleeuwen stammende gewoonte uitgezeten moet worden in een Franse of Spaanse gevangenis. Drozd en Janousek wenden zich tot het Europees Hof en stellen Spanje en Frankrijk als 'op internationaal verantwoordelijken' aansprakelijk voor inbreuken op een aantal rechten uit het Europees verdrag. Zo wordt ondermeer voorgehouden dat de vrijheidsberoving en opsluiting in de twee genoemde landen niet beantwoordt aan artikel 5 EVRM wegens het ontbreken van een wettekst. Het Hof wuift het bezwaar weg: het gewoonterecht is voldoende stabiel (standvastig) en is als basis voor de detentie voldoende rechtskrachtig. Aan de voorwaarde 'langs wettelijke weg' is voldaan en artikel 5 EVRM is bijgevolg niet geschonden. POLITIETAP
2
EHRM, Huvig t. Frankrijk, 24 april 1990, Série A, vol. 176-B en Kruslin t. Frankrijk, 24 april 1990, Série A, vol. 176-A: COHEN-JONATHAN, G., “La Cour européenne des droits de l'homme et les écoutes téléphoniques”, RUDH, 1990, 185-191 en 'Les écoutes téléphoniques', in Mélanges Wiarda, Köln, Carl Heymanns Verlag, 1988, 97-107; MYJER, E., “Nadere kwaliteitseisen bij het tappen”, NJCM, 1990, vol. 6-7, 704-714, LAMBERT, P., “Les écoutes téléphoniques. Les arrêts Huvig et Kruslin c. la France du 24 avril 1990”, JT, 1990, 749; BLONTROCK, P. en DE HERT, P., “Telefoontap: Tournet, Peureur, Hüvig, Kruslin et les autres”, RW, 1991-1992, 865-871. 3 EHRM, Sunday Times t. Verenigd Koninkrijk, 26 april 1979, Série A, vol. 30. 4 Het Hof doet hier niets anders dan haar rechtspraak bij artikel 7 EVRM over de voldoende duidelijkheid en voorzienbaarheid van incriminaties 'transponeren' op vraagstukken van het politie- en strafprocesrecht Vgl. EHRM, Kokkinas t. Griekenland, 25 mei 1993, Série A, vol. 260-A (over de legaliteit van de Griekse strafbaarstelling van proselytisme (religieuze beïnvloeding)). 5 Drozd en Janousek t. Frankrijk en Spanje, 26 juni 1992, Série A, vol. 240; RTDH, 1994, 87 ev., noot COHENJONATHAN, G. en FLAUSS, J.-F.
{PAG E }
Mevrouw A. wordt in de zomer 1980 door Gehrling opgebeld over een geplande moord. De hele zaak is in feite opgezet spel. Gehrling had even tevoren een (hoge) politiefunctionaris verteld over de geplande moord en in samenspraak met hen vanuit het politiebureau het bewuste telefoongesprek gevoerd, dat op band beluisterd werd. De politiefunctionaris bracht de onderzoeksrechter op de hoogte over de geplande moord, maar zweeg over Gehrling en het gevoerde telefoongesprek. Een jaar later wordt een gerechtelijk onderzoek tegen mevr. A. opgestart, waarbij de onderzoeksrechter de politiefunctionaris ondervraagt en ditmaal wel op de hoogte wordt gebracht van de bandopname. De vervolging zal in 1991 gestaakt worden wegens gebrek aan bewijs. A. was erdoor evenwel op de hoogte geraakt van het bestaan van de bandopname en nog in 1981 zal ze zich burgerlijke partij stellen tegen Gehrling wegens schending van haar grondrecht op eerbiediging van het privéleven en de strafbepalingen inzake de vertrouwelijkheid van gesprekken. Deze eis wordt door de Franse rechters afgewezen. Voor de Commissie en het Hof hield de Franse regering voor dat niet zij of haar organen, maar een burger (Gehrling) het gesprek had afgeluisterd. Ook zou er geen schending van de privacy voorliggen: het gesprek had eerder een zakelijk karakter en één van de twee gesprekspartijen had toegestemd met de openbaarmaking. Het Hof gaat niet op alle argumenten in, maar doet recht aan de klacht van mevr. A. Er bestaat geen twijfel over de verantwoordelijkheid van de Franse staat: de politie had een cruciale bijdrage geleverd aan de bandopname (o.a. door bureau, telefoon en bandopnemer ter beschikking te stellen). Ook was de staat verantwoordelijk omdat hier een inbreuk voorlag op het door artikel 8 EVRM beschermde communicatierecht, en het Franse rechtsstelsel hierover diende te waken. Vervolgens gaat het Hof in navolging van de Commissie onderzoeken of de inmenging verenigbaar was met het bepaalde in artikel 8 EVRM. De wijze waarop het Hof tewerk gaat, illustreert het belang van het hoger beschreven legaliteitstoets. Normaliter onderzoekt het Hof bij klachten over privacyinbreuken niet alleen de legaliteit, maar ook de finaliteit (is er een legitiem doel?) en de noodzakelijkheid. In de zaak van mevr. A. onderzoekt het Hof geenszins of de tap een legitiem doel beoogde of noodzakelijk was. In de eerste plaatst kijkt het Hof na of voor deze door een burger uitgevoerde politietap zonder machtiging van de onderzoeksrechter een wettelijke basis in het Franse recht kan aangewezen worden. Omdat dit wettelijk kader onbestaande is, is er sprake van een schending van artikel 8 EVRM en 6 7 dient de bandopname als onwettelijk beschouwd te worden . NEMEN VAN FOTO'S Op 26 juli 1982 bellen zes soldaten aan bij het Ierse gezin Murray en doorzoeken het huis. De twee broers van mevr. Murray waren niet lang daarvoor in de Verenigde Staten veroordeeld voor inbreuken op de wapenwetgeving m.b.t. wapenaankopen voor het IRA. De militairen hadden het bevel ontvangen mevr. Murray op te leiden naar het militair centrum voor ondervraging op basis van de verdenking betrokken te zijn bij illegale fondsenverzameling voor wapenaankopen. Na de vrijheidsberoving en ondervraging, wordt ze twee uur later vrijgelaten. Het gehele gezin Murray wendt zich tot Straatsburg met een hele reeks klachten, gaande van het ontbreken van redelijke vermoedens als basis voor de vrijheidsberoving tot en met het ontbreken van een wettelijke basis voor het ongevraagd nemen van een foto van mevr. Murray tijdens de ondervraging en het stellen van niet-pertinente vragen, teneinde screening proforma op te stellen met informatie over de betrokkene, zonder dat er sprake is van tenlastelegging van een concreet misdrijf. Een van de klachten betrof zoals gezegd het ongevraagd nemen van foto's van een aangehouden persoon. Het Europees Hof komt, na een (zeer oppervlakkig juridisch) 6
EHRM, A t. Frankrijk, 23 november 1993, Série A, vol. 277-B. Stippen we ook aan dat deze uitspraak klaarheid schenkt over de verenigbaarheid van de heimelijke bandopname door een van de gesprekspartners met de nieuwe in het Belgische strafwetboek ingelaste strafbepalingen; cf. artikel 314bis Sw. ingevoerd door de wet van 30 juni 1994. Zie over dit probleem, misschien te genuanceerd: DE HERT, P., “Schending van het (tele)communicatiegeheim in het beroepsleven”, Tijdschrift voor sociaal recht, 1995, nr. 2, 258-276. Deze tekst bevat eveneens een overzicht van burgerlijke, handels- en strafrechtspraak over het probleem van de eenzijdige, heimelijke bandopname. 7
{PAG E }
onderzoek, waarbij niet meer uit de bus kwam dan dat het common law het ongevraagd nemen van iemands foto toelaat, tot het besluit dat de identificatietechniek toelaatbaar was, ondanks het ontbreken van een wettelijke grond, precies omwille van de common law en de aan dit systeem inherente soepelheid8. Voor ons is van belang dat in deze zaak door geen enkele partij betwist wordt dat het nemen van foto's getoetst moet worden aan de normen vervat in artikel 8 EVRM. In een Nederlandse zaak van drugshandel uit 1994, oordeelde de Commissie dat de praktijk die erin bestond dat de politie een fotoboek met daarin foto's van de verdachte aan getuigen toonde, conform artikel 8 EVRM gebeurde. Wenselijk is daarbij dat de verdachte rechtstreeks geconfronteerd wordt met de personen die hem aan de hand van foto's geïdentificeerd hebben. Dit kan bij wege van uitzondering achterwege gelaten worden, bijvoorbeeld uit vrees voor represailles. Wel dient in dat geval het bewijs met extra zorg beoordeeld te worden9. INFILTRANTEN EN PROACTIEVE JUSTITIELE TAP Getipt door de Duitse politie over de betrokkenheid van Lüdi bij drugshandel, besluit een Zwitserse onderzoeksrechter in maart 1984 tot de aftap van Lüdi's telefoon en de inschakeling van een politieman als infiltrant 'Tony'. Tony zal Lüdi als zogezegde geïnteresseerde koper van drugs, verschillende malen per telefoon en in levende lijve benaderen. Lüdi zou uiteindelijk toegezegd hebben. Hij wordt aangehouden en bekent na confrontatie met de inhoud van de afgeluisterde gesprekken. Hij wordt veroordeeld zonder evenwel in staat gesteld te worden Tony als getuige te kunnen horen. Dit laatste punt is juridisch erg belangrijk. Nadat het Zwitserse Hof van Cassatie oordeelde dat de feitenrechters te weinig rekening gehouden hebben met de weerslag en mogelijke beïnvloeding van het gedrag van de politie-infiltrant op Lüdi's handelen, wordt de straf verminderd van drie jaar tot achttien maanden. Het Straatsburgs vervolg10 op de zaak is om drie redenen belangrijk. -Eerstens, werd in deze zaak voor het eerst de rechtmatigheid van een preventieve justitiële tap aan de controle van het hof voorgelegd. Lüdi wierp op dat de onderzoeksrechter krachtens het wetboek van strafvordering van Bern alleen gemachtigd was de aftap te bevelen van een verdachte, terwijl in zijn geval de tap gebruikt werd ten behoeve van de opsporing van nog te plegen feiten. Een wettelijke basis in de zin van artikel 8 EVRM zou bijgevolg ontbreken. Het Hof, daarentegen, volgt de zienswijze van de Zwitserse rechters en legitimeert de tap na het toepassen van het klassieke artikel 8 EVRM-toetsingsschema: a) (de legaliteitstoets) er is reeds sprake van een gepleegd misdrijf, daar in Zwitserland voorbereidingshandelingen zoals gepleegd door Lüdi reeds strafbaar zijn en bovendien laat het strafproceswetboek texto een tap in de voorfase van een onderzoek toe, wanneer de ernst van het misdrijf dit nodig maakt; b) (de finaliteitstoets) de tap diende een legitiem doel, want artikel 8 EVRM laat privacy-inbreuken toe 'ter voorkoming van strafbare feiten' en c) (de noodzakelijkheidstoets) deze preventieve tap was 'noodzakelijk' in de zin van het verdrag. -Deze drievoudige toetsing aan het bepaalde in artikel 8 EVRM, wordt door het Hof achterwege gelaten bij de vraag naar de toelaatbaarheid van de inschakeling van Tony als politiële infiltrant. Er is geen schending van de persoonlijke levenssfeer, aldus het Hof, want Lüdi had, na contact met Tony, moeten beseffen dat hij bezig was met een strafbaar feit te begaan en dat hij dientengevolge het risico liep een undercoveragent tegen te komen. Artikel 8 EVRM komt hierbij zelfs niet in het gedrang. Het Hof past hier op radicale wijze de 'expectation of privacy'-leer van het Amerikaanse Supreme Court toe, maar op een weinig overtuigende wijze. Veel overtuigender is de analyse van de Commissie in dezelfde zaak, volgens dewelke de infiltratie wel degelijk de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene raakt, omdat in tegenstelling tot de passieve (tap) of a posteriori (huiszoeking) technieken, 8
EHRM, Murray t. Verenigd Koninkrijk, 28 oktober 1994, Série A, vol. 300-8. ECRM, Doorson t. Nederland, 11 oktober 1994, klacht nr. 20524/92, NJCM, 1995, jan/feb, 71 en NJCM, 1995, mei, 645. 10 EHRM, Lüdi t. Zwitserland, 15 juni 1992, Série A, vol. 238; DE VALKENEER, Ch., “L'infiltration et la Convention européenne des droits de l'homme”, RTDH, 1993, 313-334; MEIJERS, L., 'Over Lüdi tegen Zwitserland', DD, 1994, 272-277. 9
{PAG E }
actief en door toepassing van list geïnterfereerd wordt in het persoonlijk verhouden van de betrokkene11. Artikel 8 EVRM is dus wel van toepassing en de erin vervatte criteria om te kijken of de infiltratie toelaatbaar was, dienen getoetst te worden. Bij die toetsing stelde de Commissie vast dat de voorwaarde van de duidelijke wettelijke basis of legaliteit niet vervuld was. De Zwitserse infiltrantenwetgeving was immers te weinig precies geformuleerd. Het Hof komt zoals gezegd niet tot hetzelfde resultaat. Duidelijk past het Hof hier een louter truukje toe om de door haarzelf in de zaken Huvig en Kruslin ontwikkelde legaliteitstoets niet toe te moeten passen. Eerder dan een polemiek aan te gaan met de Commissie, verkoos het hof artikel 8 EVRM buiten spel te zetten. -Het voorgaande getuigt van een soepele houding van het Hof t.a.v. de infiltratie en de provocatie. Enige bijsturing gebeurt evenwel via de procedurele rechten vervat in artikel 6 EVRM. In navolging van de Commissie stelt het Hof een schending van het recht op eerlijk proces en het recht om getuigen à charge te ondervragen vast12. Lüdi's bekentenis was (pas) bekomen na confrontatie met de opnamen én deze hadden een belangrijke plaats in de bewijsvoering ingenomen. Bovendien werd Lüdi de mogelijkheid ontzegd om Tony te verhoren, met als motief het behoud van diens anonimiteit. Evenwel had Lüdi Tony reeds in levende lijve ontmoet en zijn er technieken voorhanden om dergelijke confrontaties toch te kunnen laten doorgaan, bijvoorbeeld via niet- doorzichtige schermen, geschreven verklaringen van de agent in kwestie of via de advocaat. Deze uitspraak van het Hof in de zaak Lüdi blijft in zijn algemeenheid een legitimering van de figuur van de undercoveragent. Verklaringen van dergelijke anonieme politiefunctionarissen mogen bij de bewijsvoering doorwegen, ook al is de ware identiteit aan alle partijen behalve de verdediging bekend, op voorwaarde dat enige vorm van tegenspraak voor deze laatste mogelijk blijft. ANONIEME (BURGER)GETUIGEN De hele discussie over het gebruik van getuigenissen van undercoveragenten of burgers die hun identiteit niet wensen prijs te geven en ook deze over het gebruik van in het vooronderzoek afgelegde 'gewone' verklaringen draait rond de tekst van het verdrag dat aan elke vervolgde persoon het recht geeft getuige à charge (en à décharge) te ondervragen (art. 6, lid 3d EVRM). De Unterpertinger t. Oostenrijk zaak uit 198613 vormde het startschot voor een overvloedige Europese rechtspraak rond deze bepaling. Continentaal Europa heeft eigenlijk nooit goed overweg gekunnen met dit common law-recht, en in de door het Europees Hof ontwikkelde rechtspraak zijn dan ook, ondanks de absoluut geformuleerde terminologie van artikel 6, lid 3d EVRM, toegevingen waar te nemen14. Dat mocht al blijken uit de zaak Lüdi. Het legitieme belang van de politie-autoriteiten om undercoveragenten anoniem te houden, teneinde hen te beschermen en hen later opnieuw te kunnen inschakelen, wordt door het Hof kritisch, doch positief getoetst aan de procedurele rechten van de verdachte vervat in artikel 6 EVRM. Interessant is de opmerking van het Hof dat de Lüdizaak verschilt van eerdere zaken waar veroordelingen beoordeeld werden die gebaseerd waren op anonieme getuigenissen van gewone burgers. Inderdaad is Tony geen gewone getuige, maar een speciaal daartoe ingezette politieman. Veel verder reikt het onderscheid niet, want zeker in 11
Cf. de theoretische bespiegelingen over de natuur van dwangmiddelen: DE HERT, P., “De strafprocesrechtelijke voorstellen inzake computercriminaliteit”, Delikt en Delinkwent, 1993, nr. 1, 7-28. M.b.t. de stellingname van de Commissie dient erop gewezen te worden dat in een zaak uit 1985 de Commissie nog van oordeel was dat activiteit van een undercoveragent geen schending van het recht vervat in artikel 8 EVRM vormde (ECRM, B. t. Duitsland, 7 oktober 1985, klacht nr. 10 747/84, aangehaald door P. TAVERNIER in JDI, 1993, nr. 3, 734). 12 Vgl. Comité van ministers, 13 mei 1991, DH (91)10, aangehaald door SWART, B., 'The Case-Law of the European Court of Human Rights in 1992', EJCCLC, 1993, nr. 2, 182. In deze zaak uit 1991 oordeelden zowel de commissie, als het comité van ministers dat het gebruik van undercoveragenten geen artikel 6 EVRM-schending uitmaakte. 13 EHRM, Unterpertinger t. Oostenrijk, 26 november 1996, Série A, vol. 110. 14 Het Hof gaat ervan uit dat alle specifieke procesrechten vervat in de derde paragraaf deelaspecten uitmaken van het recht op een eerlijk proces vervat in de eerste paragraaf van art. 6 EVRM. Het Hof gaat dit aangrijpen om ingeroepen artikel 6, lid 3-schendingen om te buigen en op soepelere wijze te beoordelen in het licht van artikel 6, lid 1 EVRM (cf. EHRM, Artner t. Oostenrijk, 28 augustus 1992, Série A, vol. 242-A en EHRM, Hennings t. Duitsland, 16 december 1992, Série A, vol. 251-A. Zie ook: SWART, B., l.c., 177; ERGEC, R. en SCHAUS, A., “La convention européenne des droits de l'homme. Examen de jurisprudence 1990-1994” RCJB, 1995, 392.
{PAG E }
haar vroegere rechtspraak, hanteerde het Hof even strenge criteria bij de beoordeling van anoniem door burgers aangebracht bewijs. Mijlpaalarrest is de welbekende Kostovski t. Nederland zaak uit 198915 en de Windisch t. Oostenrijk zaak uit 199016. Centraal staat daarbij de idee dat in regel al het bewijs (ook getuigenissen) op een openbare zitting naar voor moet gebracht worden met het oog op hoor en wederhoor. Uitzonderingen op deze regel zijn mogelijk, bijvoorbeeld ter bescherming van de getuige, maar die mogen er niet toe leiden dat het basisrecht van de verdediging op tegenspraak teniet mag worden gedaan. Deze rechtspraak heeft een belangrijke directe weerslag op het werk van de politie. In het Kostovski-arrest wijst het Hof op het grote juridisch verschil tussen de mogelijkheid voor de politie om in de opsporingsfase te werken met anonieme tips en de zeer beperkte mogelijkheid om ter terechtzitting anonieme getuigenissen als bewijs aan te wenden. Nederland werd dan ook veroordeeld omdat het Kostovski bijna niet de mogelijkheid liet, belastende verklaringen uit het vooronderzoek op de terechtzitting aan te vechten. Hetzelfde resultaat gaf de Windischzaak uit 1990. Deze persoon werd in Oostenrijk veroordeeld voor inbraak op grond van uitsluitend door de politie opgetekende verklaringen. Zelfs de rechtbank was niet op de hoogte van de identiteit van getuigen en was dus niet in staat de betrouwbaarheid van hun verklaringen te beoordelen, wat des te meer noodzakelijk was daar, zo benadrukte het Hof, de verklaringen het enig bewijs vormden. De schending van de regels van het eerlijk proces was evident. VERKLARINGEN AFGELEGD TIJDENS HET VOORONDERZOEK De voorzorgsmaatregelen die gelden voor vervolgingen op basis van anonieme getuigenissen moeten in feite ook gerespecteerd worden bij vervolgingen op basis van gewone (nietanonieme) getuigenissen afgelegd tijdens het vooronderzoek. Ondanks de tekst van artikel 6, lid 3d EVRM kunnen deze in uitzonderingsgevallen zonder nieuw verhoor van de getuige tijdens de openbare zitting gebruikt worden op voorwaarde dat de beklaagde een voldoende en trefzekere mogelijkheid wordt geboden om de belastende verklaringen te weerleggen17. Dit blijkt goed uit de Deltazaak daterende van enkele maanden na de Windisch-uitspraak. Delta werd in 1983 veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf wegens diefstal met geweld in de Parijse metro. Delta was opgepakt door een politieagent tot wie het slachtoffer en een vriendin zich hadden gewend. Noch de onderzoeksrechter, noch de feitenrechters, noch de verdediging ondervraagden de getuigen, hoewel Delta dit in tweede aanleg vroeg. Zeven jaar later, in 1990, kreeg stelt het Europees Hof Delta hiervoor in het gelijk. De verklaringen buiten de rechtszitting vormden in feite de enige doorslaggevende feitelijke elementen in het dossier 18 en ze werden niet aan tegenspraak onderworpen . Ook Saïdi bekwam in 1993 een Europese veroordeling van Frankrijk. Hijzelf was door dit land veroordeeld voor betrokkenheid bij drugshandel en doodslag, maar deze veroordeling steunde in hoofdzake op getuigenissen verzameld tijdens het vooronderzoek, zonder dat hij in staat werd gesteld deze door ondervraging van de getuigen te weerleggen19. Geen veroordeling volgde in de zaak Asch t. Oostenrijk uit 1991, hoewel ook Asch, net als Saïdi en Delta, veroordeeld werd op basis van een door de politie opgetekende getuigenis en 15
EHRM, Kostovski t. Nederland, 20 november 1989 en 29 maart 1990, Série A, vol. 166 en 170-B; NJ, 1990, 980, noot ALKEMA. Kostovski werd tezamen met anderen veroordeeld voor gewapende diefstal op basis van (uitsluitend) anonieme verklaringen achteraf gemaakt voor de politie. Noch hij, noch zijn advocaat werden in de mogelijkheid gesteld de getuigen te ondervragen. Wel organiseerde de onderzoeksrechter een schriftelijke bevraging die echter onzorgvuldig afgewerkt werd, temeer omdat de verdediging in de onwetendheid over de identiteit van de getuigen, de vragen niet kon richten. 16 EHRM, Windisch t. Oostenrijk, 27 september 1990 en 28 juni 1993, Série A, vol. 186 en 255-D. 17 De beste wijze om aan deze eis te voldoen is de beklaagde de kans te geven om tijdens de openbare zitting de getuige à charge toch te laten ondervragen en dus m.a.w. artikel 6, lid 3d EVRM zonder versoepeling toe te passen. 18 EHRM, Delta t. Frankrijk, 19 december 1990, Série A, vol. 191; RTDH, 1992, 47, noot J. SACE; MYJER, E., 'De onmiddellijke getuige en artikel 6 EVRM', NJCM, 1991, nr. 3, 255 ev. 19 EHRM, Saïdi t. Frankrijk, 20 september 1993, Série A, vol. 261-C, NJCM, 1994, nr. 4, 379 ev., noot “De woekeraar, de dealer en hun ongehoorde getuigen. Nieuwe jurisprudentie over het horen van getuigen en artikel 6 EVRM”.
{PAG E }
hij niet de kans kreeg om deze getuige ter terechtzitting te ondervragen20. Net als in de Unterpertinger zaak uit 1986 lag hier geweldpleging binnen de besloten sfeer voor, waarbij het slachtoffer na een aanvankelijk getuigenis voor de politie, weigerde deze te herhalen voor de rechter. In tegenstelling tot de Unterpertingerzaak bevatte het dossier in de zaak Asch meerdere bewijselementen en diende de rechter zich dus niet alleen te steunen op de belastende, doch slechts eenmaal afgelegde verklaringen. Het Hof kon dan ook besluiten dat Aschs veroordeling geen schending vormde van artikel 6 EVRM. Een variant op deze gevallen geven de zaken Isgro t. Italië uit 1991 en Artner t. Oostenrijk uit 199221. Het betreft zaken waarbij een persoon als dader geïdentificeerd wordt op basis van een niet-anonieme getuigenis. Deze werden in beide gevallen niet alleen door de politie, maar ook door een onderzoeksrechter geacteerd. Op de terechtzitting blijkt de getuige evenwel spoorloos, zodat de verdediging niet bij machte is deze te ondervragen. In beide gevallen billijkte het Hof de betwiste veroordelingen omdat er meer bewijs voorhanden was dan alleen de getuigenissen uit het vooronderzoek22. Zonder dat het met zoveel woorden wordt gezegd, speelt ook de moeite die een staat zich getroost om de ondervraging van getuigen in openbare zitting mogelijk te maken of om m.a.w. het onderzoek tijdens de openbare zitting over te doen. Die moeite had de staat zich in Isgro en Artner getroost. De afwezigheid was geheel toe te schrijven aan de getuigen in kwestie zelf. Die moeite hebben de beroepsrechters in de Belgische zaak Vidal zich niet getroost. Zonder nieuw getuigenverhoor of 'nieuw' bewijs vormde ze Vidals vrijspraak voor betrokkenheid bij de smokkel van wapens in een gevangenis, om in een veroordeling tot gevangenisstraf23. De vervolgende autoriteiten moeten zich dus inspannen om een proces op tegenspraak te organiseren. Diezelfde moeite of inspanning wordt ook verlangd van de verdediging die zich actief moet inzetten om in openbare zitting het onderzoek op tegenspraak over te doen, bijvoorbeeld door te verzoeken om getuigen (opnieuw) te ondervragen24. HANDBOEIEN, BRIEFWISSELING EN RADIO/TV-GEBRUIK TIJDENS VRIJHEIDSBEROVING Vanaf de vroegste jaren zeventig tikt het Europees Hof met een zekere regelmaat lidstaten op de vingers voor de behandeling van gedetineerden. Ook hier gelden geen absolute waarheden, maar eerder complexe redeneringen waarbij de rechten van de gedetineerde mens samengedacht worden met de logica van de staten die op legitieme gronden besluiten tot gevangenneming. Staten kunnen met veroordeelde burgers, niet om het even wat uitrichten, maar moeten zich blijven bewegen binnen de marges en het domein van de door het EVRM toegelaten inbreuken op de mensenrechten25. Het adagium qui peut le plus, peut le moins is in deze materie zeer misleidend. Zo wordt aanvaard dat een staat een burger tot de dood mag veroordelen26, wat evenwel niet wil zeggen dat veroordeelden die men het leven 20
EHRM, Asch t. Oostenrijk, 26 april 1991, Série A, vol. 203. EHRM, Isgro t. Italië, 19 februari 1991, Série A, vol. 194-A; EHRM, Artner t. Oostenrijk, 28 augustus 1992, Série A, vol.242-A. Zie ook EHRM, Barbera t. Spanje, 6 december 1988, Série A, vol. 146. 22 Swart is kritisch over de jurisprudentie bij artikel 6 EVRM. Door de absolute eis van een rechtszitting op tegenspraak te laten vervallen, is het Hof terechtgekomen in casuïstiek die het voor niemand eenvoudig maakt te beoordelen of in het vooronderzoek aangebracht bewijs ook ter terechtzitting mag gebruikt worden. De eis dat niet op tegenspraak onderworpen bewijselementen niet op zich een veroordeling kunnen staven, zou in werkelijkheid niet meer ernstig getoetst worden (SWART, B., l.c., 178). Anders gezegd, vaak heeft de rechter niet meer dan de getuigenis en zou het zonder nooit tot een veroordeling gekomen zijn. 23 EHRM, Vidal t. België, 22 april 1992, Série A, vol. 235-B. 24 EHRM, Cardot t. Frankrijk, 19 maart 1991, Série A, vol. 200. 25 EHRM, Golder t. Verenigd Koninkrijk, 21 februari 1975, Série A, vol. 18. Hierover: COHEN-JONATHAN, G., “Respect for Private and Family Life” in MACDONALD, R., MATSCHER, F. en PETZOLD, H. (eds.), The European System for the Protection of Human Rights, Dordrecht, Martinus Nijhoff Publishers, 1993, 426. Zie voor een gedegen analyse: SMAERS, G., Gedetineerden en mensenrechten, Antwerpen, Maklu, 1994, 348p. 26 De doodstraf is niet als zodanig onverenigbaar met het recht op leven dat gewaarborgd wordt door artikel 2 EVRM, mits voldaan is aan de bij die bepaling voor het uitspreken van een dergelijke straf bepaalde voorwaarde (Cass. 19 januari 1994, Arr.Cass., 1994, deel 2, 75-78). Het is uitkijken naar de rechtspraak over artikel 3 EVRM (verbod op folteringen, onmenselijke of vernederende straffen of behandelingen) en de zgn. isoleercellen. De Raad van State heeft geweigerd zich hierover uit te spreken n.a.v. een annulatieverzoek bij het koninklijk besluit 21
{PAG E }
laat, bijvoorbeeld het recht op briefwisseling (art. 8 lid 1 EVRM) mogen ontzegd of beperkt worden. Dit kan alleen mits een wettelijke basis, een legitiem doel en een bewezen noodzakelijk (art. 8, par. 2 EVRM). Herczegfalvy werd in 1977 na het uitzitten van zijn gevangenisstraf voor enkele veroordelingen, geïnterneerd in een hele reeks instellingen (waaronder een voor geesteszieke delinquenten) op grond van een gevaarlijke vorm van paranoia. In 1984 kwam hij voorwaardelijk vrij. De rechter die zijn vrijlating beval, oordeelde immers dat de vererging van klagers paranoia voor een groot stuk aan zijn detentie te wijten was. Herczegfalvy gaat naar Straatsburg met een resem klachten. Zo roept hij een schending van artikel 3 EVRM (verbod onmenselijke of vernederende behandelingen) in voor ondergane dwangmedicatie en dwangvoeding tijdens zijn hongerstaking, isolatie en het vastbinden met handboeien aan een veiligheidsbed. Het Hof vertrekt in zijn uitspraak van 199227 vanuit de vaststelling dat een uit therapeutisch oogpunt noodzakelijke maatregel niet als onmenselijk of vernederend beschouwd kan worden, gegeven dat de medische noozakelijkheid ervan overtuigend is aangetoond. Dat dit uitgangspunt niet alles verduidelijkt, bewijst het meningsverschil op dit punt tussen het Hof en de Commissie. Deze laatste had voorgehouden dat de handboeien te lang gebruikt geweest zijn. Het Hof laat zich hier eveneens bezorgd over uit, doch besluit niet tot een schending van Herczegfalvys recht op een menselijke behandeling, omdat niet 28 voldoende bewezen was dat de maatregel medisch niet noodzakelijk was . Het lijkt raadzaam om de eis van noodzakelijkheid ook ingang te doen vinden in het gewone gebruik van handboeien bij de politiediensten, nu blijkt dat het Hof in deze toetst aan het gestelde in artikel 3 EVRM. In de zaak Koskinen t. Finland uit 1994 billijkt de Commissie het handboeien van Koskinen (een langdurig gedetineerde) tijdens zijn wandeling in open lucht, daar deze zich voordien zeer gewelddadig had opgesteld naar zijn bewakers toe29. Een inbreuk op de rechten van gedetineerden moet in alle geval noodzakelijk zijn. Daarnaast moet voor deze inbreuk een wettelijke grondslag kunnen aangewezen worden, wat ons terug bij de hoger besproken legaliteitseis brengt. Het Hof stelt zich hier bijzonder principieel op en dit omwille van de kwetsbare positie van gedetineerden, die in een moeilijke positie verkeren om de naleving van hun grondrechten af te dwingen30. Dezelfde bezorgdheid gaat ook uit naar personen die bijvoorbeeld in voorlopige hechtenis genomen zijn. Het Hof ziet in de legaliteitsvoorwaarde (inclusief de eis van voorzienbaarheid) een belangrijke bescherming tegen willekeurige ingrepen op al deze personen. De wettekst moet ofwel zeer duidelijk geformuleerd zijn, ofwel, wanneer dit niet het geval is, via rechtspraak verduidelijkt geworden zijn. Het inhouden van Herczegfalvys brieven aan ondermeer de politie, de rechtbanken en het parket, alsmede het beperken van zijn mogelijkheden om pen en papier te gebruiken en zelfs de literatuur, de radio en de televisie te raadplegen vormen verdragsstrijdige inbreuken op het recht op briefwisseling (art. 8 EVRM) en het recht op meningsuiting en inlichtingen te ontvangen (art. 10 EVRM), om de heel eenvoudige reden dat geen wet in Oostenrijk duidelijke richtlijnen hieromtrent bevat en er geen jurisprudentie bestaat die de bestaande, doch te algemene wetgeving verduidelijkte op dit punt31. De vraag of de inbreuk op Herczegfalvys dat deze in België mogelijk maakt (R.v.St., 16 mei 1993, RTDH, 1994, 587 ev.; ERGEC, R. en SCHAUS, A., l.c., 360). 27 EHRM, Herczegfalvy t. Oostenrijk, 24 september 1992, Série A, vol. 244, NJ, 1993, nr. 523. 28 Kritisch hierover: SMAERS, G., 'Grondrechten in detentiesituaties: biedt artikel 3 EVRM aan gedetineerden voldoende bescherming?', in PARMENTIER, S. (ed), Mensenrechten tussen retoriek en realiteit, Gent, Mys en Breesch, 1994, 115. Over de toepassing van artikel 3 EVRM op detentiesituaties in België: Vred. St.-PietersWoluwe, 7 januari 1992, JP, 1992, afl. 214, 28, noot M. NEVE; Kg. Namen, 7 februari 1995, JLMB, 1995, 420, noot, JDP, 17 februari 1995, noot ERGEC, R. ('Le juge des référés face aux conditions de détention'); Kg. Luik, 30 januari 1995, JLMB, 1995, 416, noot. 29 ECRM, Koskinen t. Finland, augustus 1994, EHRR, (Commission Supplement), vol 18, 146-170. 30 Deze gedachte wordt bijv. ook herhaald in EHRM, Campbell t. Verenigd Koninkrijk, 25 maart 1992, Série A, vol. 233. 31 Het Hof betwijfelde dus niet dat er wetgeving in Oostenrijk voorhanden was en ook niet dat deze toegankelijk was voor het rechtssubject. Breekpunt was de voorzienbaarheid van de wet in termen van de betekenis en aard van de toepasselijke maatregelen (cf. par. 88 van het arrest waar verwezen wordt naar de arresten Huvig en Kruslin). De eis van voorzienbaarheid wordt stringenter naarmate het discretionair karakter van de
{PAG E }
rechten noodzakelijk was, werd door het Hof niet beantwoord. Eerst de legaliteitstoets, pas dan wordt het onderzoek van de overige voorwaarden aangevat. Andere arresten uit de periode 1990-1994 leren ons dat briefwisseling van gedetineerden en andere van hun vrijheid beroofde personen met justitiële instanties (advocaten, de Europese 32 commissie, ...) niet gelezen mag worden, hoogstens gecontroleerd . Geen censuur mogelijk, bijgevolg, van 'juridische' briefwisseling. Censuur van andersoortige brieven is wel mogelijk, met name wanneer dit ertoe strekt het plegen van misdrijven te voorkomen en op voorwaarde dat er sprake is van noodzakelijkheid of proportionaliteit: systematische censuur van passages over wantoestanden of met beledigingen aan het adres van gevangenispersoneel schenden de noodzakelijkheidseis33 op dezelfde wijze als een absoluut verbod op 34 briefwisseling . De bewijslast bij censuurgeschillen, wordt gezien de onmachtige situatie van de betrokken, hoofdzakelijk op de schouders van de verantwoordelijk staat gelegd. Zo werd Italië veroordeeld omdat het niet kon bewijzen, aan de hand van documenten of enig ander bewijs, dat Messina gedurende zijn voorlopige hechtenis in het bezit werd gesteld van al zijn correspondentie35. DE GRENS VAN TOELAATBAAR POLITIEGEWELD Hoger zagen we dat vormen van dwang in detentiesituaties getoetst kunnen worden aan het verbod op vernederende of onmenselijke behandelingen vervat in artikel 3 EVRM. Of er zich rond deze bepaling een rechtspraak zal ontwikkelen van dezelfde grootte als deze rond artikel 8 EVRM en het privéleven is niet duidelijk, maar de mogelijk zit erin. Opvallend is de verschillende formulering van beide artikelen. Het grondrecht op het privéleven is van meet af aan geconcipieerd als een recht dat de overheid in bepaalde situaties legitiem kan schenden; in een tweede paragraaf worden hiertoe de contouren uitgetekend. Artikel 3 EVRM is daarentegen absoluut geformuleerd en laat ogenschijnlijk geen enkele legitieme inbreuk toe. Volluit luidt deze korte bepaling: "Niemand mag onderworpen aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen". Alles draait bijgevolg rond de vraag of handelingen met een dwangkarakter onder dit verbod vallen en dus als 'folteringen' of 'onmenselijk' of 'vernederend' kunnen omschreven worden of niet. Niet nodig is dat er bloed vloeit: het Hof en de Commissie hebben reeds beslist dat stokslagen in scholen artikel 3 EVRM kunnen schenden en dat de Staat hiervoor verantwoordelijk kan worden gesteld36. Voor de door ons besproken periode (1990 tot 1994) overheidsbevoegheden toeneemt (cf. par. 89 van het arrest met bijkomende verwijzingen naar de arresten Klass en Malone). In de door het Hof geanalyseerde en afgekeurde Oostenrijkse wetgeving komt alleen artikel 51 van de Oostenrijkse ziekenhuiswet nog enigszins in de buurt van deze eis. Deze bepaling stelt dat contacten van de patiënten met de buitenwereld beperkt kunnen worden. Terloops, in 1971 werd geen schending van artikel 8 EVRM vastgesteld van de beperkingen van de briefwisseling van de Belgische gedetineerden De Wilde, Ooms en Versyp. De maatregel was in het Belgisch recht voorzien en er was geen sprake van machtsmisbruik (EHRM, De Wilde, Ooms en Versyp t. België, 18 november 1970, 18 juni 1971 en 10 maart 1972, Série A, vol. 12 en 14). Zou het Hof vijfentwintig jaar later, nu het een strengere legaliteitsleer hanteert, tot dezelfde vaststelling komen? 32 EHRM, Campbell t. Verenigd Koninkrijk, 25 maart 1992, Série A, vol. 233. Men leze eveneens: EHRM, S. t. Zwitserland, 28 november 1991, Série A, vol. 220. Schending van artikel 6 EVRM. Verdachte in voorlopige hechtenis kon gedurende zeven maanden slechts onder surveille spreken en corresponderen met advocaat uit vrees van de autoriteiten dat advocaat als contactpersoon zou optreden tussen zijn cliënt en andere medeverdachten. In de zaak Leech t. Verenigd Koninkrijk werd niet ingegaan op de klacht over schending van de correspondentie met de advocaat, daar Leech niet eerst alle interne rechtsinstrumenten had aangewend (ECRM, Leech t. Verenigd Koninkrijk, augustus 1994, klacht nr. 20075/92, EHRR, (Commission Supplement), vol 18, 116117. 33 EHRM, Pfeifer en Planck t. Oostenrijk, 25 februari 1992, Série A, vol 227; EHRM, Mc.Callum t. Verenigd Koninkrijk, 30 augustus 1990, Série A, vol. 183. 34 EHRM, Silver e.a. t. Verenigd Koninkrijk, 25 maart 1983 en 24 oktober 1983, Série A, vol. 61 en 67 ;EHRM, Campbell en Fell t. Verenigd Koninkrijk, 28 juni 1984, Série A, vol. 80. 35 EHRM, Messina t. Italië, 26 februari 1993, Série A, vol. 257-A. Messina had voorgehouden dat zijn correspondentie van de Commissie niet toegekomen was. 36 Over stokslagen door de politie: Hippin t. Oostenrijk, (infra). Over stokslagen op school: EHRM, Y. t. Verenigd Koninkrijk, 29 oktober 1992, Série A, vol. 247-A (schending vastgesteld door de commissie, minnelijke regeling
{PAG E }
had de rechtspraak reeds uitgemaakt dat een behandeling die bekend staat onder de naam ‘the five techniques’ artikel 3 EVRM schendt. Deze techniek houdt in dat verdachten gedwongen werden uren achter elkaar op gestrekte tenen tegen een muur te blijven staan, hun hoofd bedekt met een zwarte doek, blootgesteld aan intensieve geluiden en zonder slaap, eten of drinken37. Menig politiemens zal bij het bekijken van de afzonderlijke technieken in deze opsomming de ogen knipperen. Wellicht verdenken sommigen daarbij de Europese rechters van zekere wereldvreemdheid. Waar ligt de grens tussen wat mag en wat niet mag? In de zaak Costello-Roberts die handelt over lijfstraffen in privéscholen, werd geen schending van het verbod op vernederende behandeling vervat in artikel 3 EVRM vastgesteld, omdat de vier slagen met het buigzaam riet op de broek van de leerling niet van die aard waren dat een minimaal niveau van ernst overschreden werd38. In diezelfde zaak wordt er op gewezen dat het bepalen van de minimale grens in elk geval opnieuw moet bekeken worden, waarbij de duur, de fysieke en mentale gevolgen, leeftijd, gezondheid en geslacht een rol spelen. De Commissie schijnt deze gedachte te veralgemenen en ook te gebruiken voor de beoordeling van gevallen van politiegeweld39. Dat is niet naar ieders zin. Binnen de Commissie en het Hof zijn er rechters die verder willen gaan. Voor hen wordt de grensovergang van toelaatbaar naar ontoelaatbaar politiegeweld erg snel bereikt. Politiemensen denken beter niet in termen van het aantal toegelaten stokslagen of de intensiteit waarmee ze toegediend worden. "Any use of physical force in respect of a person deprived of his liberty which is not made strictly necessary as a result of his own conduct violates human dignity and must therefore be regarded as a breach of the right guaranteed under Article 3 of the Convention"40. Alleszins wordt duidelijk dat politiegeweld noodzakelijk moet zijn om de hakbijl van artikel 3 EVRM te vermijden. De toekomst moet uitwijzen of de rechtspraak van het Hof enige weerslag heeft op ook bij ons niet geheel onbekende ondervragingstechnieken zoals het meppen met telefoonboeken (laat geen sporen na) of psychologische technieken (weigering WC). Dit lijkt niet onmogelijk nu de Commissie in 1993 een schending van artikel 3 EVRM zag in het verbod om kleren te wisselen, nadat deze tijdens een arrestatie vuil geraakten (cf. Hurtado t. Zwitserland, infra). In de zaak Koskinen t. Finland uit 1994 worden zaken zoals langdurige isolatie, toiletverboden, een periode van hongerstaking en een verbod tot het bezoeken van de gevangenisbibliotheek aangeklaagd. De commissie gaat al deze klachten verwerpen, maar duidelijk blijkt dat ze in sommige gevallen artikel 3 EVRM kunnen schenden41. WIE MOET HET BEWIJS LEVEREN BIJ KLACHTEN OVER POLITIEGEWELD? Gekoppeld aan de discussie over de vraag van het toelaatbaar, menselijk of niet-vernederend politiegeweld is de, in praktijk zeer belangrijke, vraag op wie de bewijslast ligt bij klachten van personen over vermeend politiegeweld (politie of verdediging). Deze vraag is belangrijk omdat in gevallen waarin niet kan ontkend worden dat er verwondingen zijn, nog steeds kan voorgehouden worden dat deze door een ander of door het slachtoffer van de verwondingen zelf aangericht zijn. Politie en tegenpartij beschuldigen elkaar, waarbij zich soms de situatie voordoet dat laatstgenoemde zichzelf opzettelijk verwondt en daarna de politie aansprakelijk stelt en ook dat de politie geweldplegingen ten onrechte toeschrijft aan de eigen verwondingen van de betrokkene. Over de bewijsverdeling is bij de Straatsburgse organen (het Hof en de Commissie) een getouwtrek waar te nemen tussen voorstanders van een materiële toetsing en deze van een formele toetsing van hetgeen door staten wordt vastgesteld door het Hof). Zie ook: EHRM, Tyrer t. Verenigd Koninkrijk, 25 april 1978, Série A, vol. 26. Men leze: VAN EMMERIK, M., 'Lijfstraffen op Engelse privé-scholen', NJCM, 1993, nr. 5, 570 ev. 37 EHRM, Ierland t. Verenigd Koninkrijk, 18 januari 1978, Série A, vol. 25. Zie de vele verwijzingen naar deze zaak in BERGER, V., Jurisprudence de la Cour éuropéenne des droits de l'homme, Parijs, Dalloz, 1994, 11-12. 38 EHRM, Costello-Roberts t. Verenigd Koninkrijk, 25 maart 1993, Série A, vol. 247-C; JCP, 1994, II, nr. 22262, noot MAZIERE, P. 39 ECRM, Hippin t. Oostenrijk, september 1994, klacht nr. 18764/91, EHRR, (Commission Supplement), vol 18, 9397; ECRM, Koskinen t. Finland, augustus 1994, EHRR, (Commission Supplement), vol 18, 146-170. 40 SCHERMERS, H., 'Inhuman treatment by police officers', in Liber amicorum Marc-André Eissen, Brussel, Bruylant, 1995, 376 met verw. Anders, meer in de lijn van de commissie: ERGEC, R. en SCHAUS, A., l.c., 357. 41 ECRM, Koskinen t. Finland, augustus 1994, EHRR, (Commission Supplement), vol 18, 146-170.
{PAG E }
voorgedragen ter ontkenning van enige aansprakelijkheid inzake politiegeweld. We komen hier onmiddellijk op terug. Alleszins naar het einde van de periode 1990-1994 kan men het standpunt van Straatsburg inzake de bewijsverdeling als volgt samenvatten: De betrokkene moet het politiegeweld en de schending van artikel 3 EVRM buiten elke twijfel bewijzen, zonder dat evenwel in zijn hoofde kan gesproken worden van een werkelijke bewijslast. Hij moet bewijzen dat de feiten plaatsvonden op de door de hem voorgehouden wijze. Wat de tegenpartij betreft, de loutere bewering van een staat dat het letsel of het leed op een andere dan op de door de betrokkene voorgehouden wijze is totstand gekomen, volstaat niet als ontkenning. In regel zullen het Hof en de Commissie hun eigen opvatting over de feiten niet boven deze van de nationale rechtinstanties plaatsen. Hiertoe zijn dwingende redenen nodig42. In de zaak Tomasi t. Frankrijk uit 1992 hanteerde zowel het Hof als de Commissie de materiële toets43. De Franse Corsicaan Tomasi verbleef in 1983 twee dagen in politiehechtenis op verdenking van betrokkenheid bij een aanslag van het Corsicaanse Bevrijdingsfront. Toen hij (pas) na de tweede dag voor de rechter werd voorgeleid, beweerde hij non-stop geslagen te zijn, waarop de rechter een medisch onderzoek beval dat diverse bloeduitstortingen constateerde. Noch een door hem geïnitieerd strafonderzoek, noch een civiele procedure (die beide zes jaar aansleepten) deden recht aan zijn eis tot genoegdoening. Deze bekwam hij evenwel zonder problemen in Straatsburg. Hoewel de verwondingen niet echt ernstig waren, stelden zowel de Commissie als het Hof een schending vast en dit op basis van een soort vermoeden van schuld in hoofde van Frankrijk. De Franse staat bleek immers niet in staat een valabele uitleg voor de verwondingen te geven die van aard bleken twijfel te wekken over Tomasis beweringen. Beter verging het Spanje in de zaak Diaz Ruano t. Spanje uit 199444. De Commissie toetste formeel en nam genoegen met de officiële versie van de feiten: de zoon van Diaz Ruano was gestorven toen hij tijdens een ondervraging door de politie een revolver ontvreemde en een vuurgevecht ontstak. De vele verwondingen op het lichaam, andere dan de schotwond, zouden niet te maken hebben met foltering tijdens de ondervraging, maar werden opgelopen 45 door de val na het schot en de verplaatsing naar het ziekenhuis . Vele details wijzen evenwel op het ongehoorde van deze officiële versie. De zaak werd doorverwezen, maar het Hof kwam niet tot een eigen toetsing, omdat de Spaanse staat een grote schadevergoeding uitbetaalde en de vader hiermee genoegen nam. Waarschijnlijk had ook het Hof de officiële Spaanse versie gehonoreerd. De materiële toetsing zoals in de Tomasizaak blijkt in de periode 1990-1994 een uitzondering te zijn. Tot tweemaal toe gaat het Hof een door de Commissie vastgestelde onmenselijke behandeling afwijzen (oordelend dat er te weinig bewijs voorhanden is) en steunend op de bevindingen van de nationale rechters. Reeds zagen we dat het Hof in Herczegfalvy t. Oostenrijk uit 1992 niet tot een schending van Herczegfalvys recht op een menselijke behandeling besluit, omdat niet voldoende bewezen was dat de maatregelen zoals het gebruik van de handboeien medisch niet noodzakelijk waren. 46
Ook in de zaak Klaas t. Duitsland uit 1993 wordt de Commissie niet gevolgd . Mevrouw Klaas was opgepakt bij een verkeersovertreding en kloeg over het disproportionele geweld gebruikt door de politie toen ze haar meenamen voor een bloedtest. Het Hof volgt de stelling van de Duitse rechters volgens dewelke het geweld noodzakelijk was geweest. Doorslaggevend daarbij was het gegeven dat de Duitse rechters getuigen hebben ondervraagd en dus een goede kijk op het feitenrelaas hebben kunnen ontwikkelen.
42
ECRM, Hippin t. Oostenrijk, september 1994, klacht nr. 18764/91, EHRR, (Commission Supplement), vol 18, 96. EHRM, Tomasi t. Frankrijk, 27 augustus 1992, Série A, vol. 241-A. 44 EHRM, Diaz Ruano t. Spanje, 26 april 1994, Série A, vol. 285-B. 45 ECRM, Diaz Ruano t. Spanje, 31 augustus, klacht nr. 16988/90, aangehaald door SCHERMERS, H., l.c., 367. 46 EHRM, Klaas t. Duitsland, 22 september 1993, Série A, vol. 269. 43
{PAG E }
Een beetje als reactie op deze formele toetsing van geweldzaken door het Hof, aldus Schermers, stelde de Commissie in de zaak Ribitsch opnieuw een schending vast van artikel 3 EVRM47. Ribitsch toonde via medische rapporten aan dat hij tijdens zijn hechtenis verwond was door de politie. Deze hield staande dat Ribitsch uit de wagen gevallen was. De Commissie was van oordeel dat hoewel de politieversie hoewel niet geheel onmogelijk, toch minder plausibel was dan Ribitsch versie en veroordeelde de Oostenrijkse staat tot schadevergoeding. Het lijkt niet evident om Schermers bij te treden in zijn schets van de jurisprudentie, hoewel de auteur in het professionele leven zelf rechter in de Commissie is. Is er werkelijk een tegenstelling tussen het Hof dat formeel toetst en de Commissie die tegen de nationale rechters durft ingaan? Het is nochtans diezelfde commissie die in de zaak Diaz Ruano de Spaanse overheid in het gelijk heeft gesteld (hoger). Ook in de zaak Hippin t. Oostenrijk uit 1994 -een opgepakte betoger die beweert met een stok door de politie te zijn afgeranseldneemt de Commissie de twijfel over van de nationale rechters en wordt Hippin afgewezen. Deze had zijn aanklacht niet ‘beyond reasonable doubt’ kunnen hard maken, waarbij in het bijzonder werd onderstreept dat er een tijdsdatering ontbrak van zijn verwondingen in de voorgelegde medische rapporten48. Blijkbaar gebeurt de afweging toch zaak per zaak en spelen principes een minder grote rol. In een andere geweldzaak uit die tijd (1990-1993) nam de Commissie stelling tegen Zwitserland. Hurtado die kloeg over het verplicht moeten blijven dragen van vuile kleren na een arrestatie en de tijdens de arrestatie opgelopen gebroken rib, werd in het gelijk gesteld49. Het is niet eenvoudig om een duidelijke lijn te ontwaren in de jurisprudentie over politiegeweld in de periode 1990-1994. De ernst waarmee de lidstaten klachten over delicten onderzoeken (en dus ernstig nemen) speelt alleszins een rol in de appreciatie van de feiten door Straatsburg. Als waarborg ter versterking van de controle op schendingen van artikel 3 EVRM kan worden gedacht aan het recht onmiddellijk aan een rechter voorgeleid te worden, het recht op bijstand door een raadsman tijdens de hechtenis en aan het recht zich medisch te laten onderzoeken door een onafhankelijke arts50. Deze en andere waarborgen werden in Frankrijk door de zgn. commissie Delmas-Marty voorgesteld en ook daadwerkelijk in het wetboek van strafvordering ingevoerd, maar door het luide protest 51 van de terreinmensen acht maanden later ten dele teruggeschroefd . PERS EN POLITIEGEWELD Artikel 10 EVRM geeft aan eenieder het recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat nog steeds volgens artikel 10 EVRM de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of door te geven, zonder inmenging van overheidswege en ongeacht de grenzen. Net zoals het privacyrecht in artikel 8 EVRM is van meet af aan voorzien dat in bepaalde gevallen inbreuken op dit recht mogelijk zijn van overheidswege. We herkennen hier het driepuntenprogramma dat we hoger bij artikel 8 47
ECRM, Ribitsch t. Oostenrijk, 4 juli 1994, klacht nr. 18896/91, in Conseil de l'Europe, Feuille d'information n° 34, Staatsburg, 1995, 67. Hierover: SCHERMERS, H., l.c., 369-370. ECRM, Hippin t. Oostenrijk, september 1994, klacht nr. 18764/91, EHRR, (Commission Supplement), vol 18, 9397. 49 De zaak werd doorverwezen naar het hof. In december 1993 kwam het tot een minnelijke schikking, inhoudende een betaling van een som geld aan Hurtado (cf.EHRM, Hurtado t. Zwitserland, 28 januari 1994, Série A, vol. 280A). 50 De twee eerstgenoemde rechten kunnen geheel of ten dele aan de artikelen 6 en 8 EVRM vastgeknoopt worden, zo leert de zaak Campbell en Fell t. Verenigd Koninkrijk (EHRM, 28 juni 1984, Série A, vol. 80) waarin twee naar aanleiding van een gevangenisopstand verwonde gevangenen verhinderd worden juridische stappen te ondernemen tegen de gevangenisoverheid. Alleen de weigering een onafhankelijke arts te raadplegen wordt door de commissie als verenigbaar met artikel 6 EVRM bestempeld. 51 Wet nr. 93-2 van 4 januari 1993 portant réforme de la procédure pénale gewijzigd door de wet 93-1013 van 24 augustus 1993 modifiant la loi n° 93-2 du 4 janvier portant réforme de la de procédure pénale. Hierover: PRADEL, J., “Les droits de la personne suspecte ou poursuivie depuis la loi n° 93-1013 du 24 août modifiant celle du 4 janvier précédent. Un législateur se muant en Pénélope ou se faisant perfectioniste?”, Rec.D.S., 1993, 299 ev.; JOUBERT, C., 'Nieuwe rechten voor de verdachte tijdens de garde à vue in de Code de procédure pénale: een overzicht van de herziening van de Franse strafvordering', DD, 1994, nr. 3, 248-271. 48
{PAG E }
EVRM aantroffen: de vereiste van een wettelijke basis, de noodzakelijkheid van de inbreuk en een legitiem doel voor de inbreuk. De toegelaten doeleinden worden opgesomd in het verdrag en betreffen samengevat de vitale staatsbelangen en de rechten van derden. De vraag wanneer een persartikel over politiegeweld aan de vitale staatsbelangen raakt, werd 52 gesteld in de zaak Thorgeir Thorgeirson t. IJsland uit 1992 . Deze persoon, een schrijver, werd tot een boete veroordeeld nadat hij in de pers beweerde gewelddadigheden van de politie had aangeklaagd en de minister van Justitie had opgeroepen een eigen onderzoek hiernaar op te starten. Het Hof stelde naar aanleiding van de bestraffing een schending van artikel 10 EVRM (recht op mening) vast. Het belang van de samenleving bij een open debat en informatie over dergelijke zaken van publiek belang overweegt en neutraliseert de grove terminologie van de schrijver die evenwel niet op laster gericht was. De grens van de aanvaardbare kritiek was niet overschreden, temeer daar ook de methodiek van de schrijver in orde was. Thorgeirson is als verslaggever te werk gegaan en heeft naar aanleiding van een waar gebeurd incident verklaringen van diverse personen opgetekend. Niet gebleken is dat de opgetekende verhalen niet waar of verzonnen zouden zijn. Twee maanden voor de Thorgeirsonzaak, met name in april 1992 kwam het Hof tot identieke conclusies in de zaak Castells t. Spanje53. Castells publiceerde in 1979 als volksvertegenwoordiger voor de lijst Herri Batasuna, een artikel waarin hij de regering verweet een hand boven het hoofd van onbekenden te houden bij misdaden tegen Baskische dissidenten. In 1983 volgde hiervoor veroordeling wegens belediging van de staatsinstellingen. Het Hof veroordeeld Spanje op zijn beurt wegens schending van artikel 10 EVRM. Het behoort tot de bevoegdheden van de overheidsinstanties als handhavers van de openbare orde, om desnoods met toepassing van strafbepalingen op te treden tegen ongegronde en te kwade trouw geuite beschuldigingen van beledigende aard. De reactie moet evenwel noodzakelijk zijn, omdat het in casu een inbreuk vormt op het grondrecht van vrije meningsuiting. Terughoudendheid is daarbij geboden. Een democratische rechtstaat is geboden bij kritisch onderzoek van haar daden door pers en parlement. In casu was de veroordeling niet noodzakelijk in de zin van artikel 10 EVRM. DUUR VOORLOPIGE HECHTENIS De voorlopige hechtenis is een heel erg delicate maatregel. Het justitiële apparaat gaat over tot de vrijheidsbeneming van burgers op basis van bepaalde vermoedens en in bepaalde omstandigheden, terwijl pas op het einde van de justitiële trein die op dat ogenblik in werking wordt gezet, met name bij de definitieve uitspraak door de rechter de schuld van iemand bewezen geacht kan worden. Het mag dan ook niet verwonderen dat bij de voorlopige hechtenis een hele boel rechten op het spel staan, rechten die aanleiding geven tot een overvloedige Europese rechtspraak. Een zo'n recht hebben we reeds vernoemd, nl. het recht voor onschuldig gehouden te worden totdat de schuld volgens de wet bewezen wordt (cf. art. 6, lid 2 EVRM). Minder bekend op dit punt is de interventie van het recht op privé- en gezinsleven (art. 8 EVRM). Zo besliste de Commissie in 1983 dat het verbod op het inlichten van een familielid van het feit dat men op het politiebureau op bewaring zit, een schending van genoemd recht vormt54. In wat volgt beperken we ons tot het 'recht op snelheid', m.n. het recht zijn zaak behandeld te zien binnen een redelijke termijn. Dit recht, vervat in artikel 6, lid 1 EVRM wordt veelvuldig ingeroepen voor het Hof, meestal om het lang aanslepen van een proces aan de kaak te stellen55. Hier focussen we op de rechtspraak m.b.t. het derde lid van 52
EHRM, Thorgeir Thorgeirson t. Ijsland, 25 juni 1992, Série A, vol. 239; VAN DER VELDE, J., “Het publieke debat en de vrijheid van meningsuiting”, NJCM, 1993, nr. 4, 418-435. 53 EHRM, Castells t. Spanje, 23 april 1992, Série A, vol. 236. 54 ECRM, 19 maart 1981, klacht nr. 8022, 8025, 8027 en 8077, D.R., 15, aangehaald in JOUBERT, C., l.c., 253. 55 Artikel 6 EVRM heeft evenwel een dubbele functie en wil ook garanderen dat een proces niet overhaast wordt gevoerd. Voor een recente, volledige bespreking van de rechtspraak: GEKIERE, A., “De redelijke termijn van artikel 6 EVRM-Een stand van zaken”, TBP, 1996, 511-518; ERGEC, R. et VELU, J., “La notion de délai raisonnable dans l'article 5 et 6 de la Convention des droits de l'homme - Essai de synthèse”, RTDH, 1991, 137 ev. Slechts één voorbeeld: in Messina t. Italië werd een periode van 7 jaar en vier maanden, ondanks het feit dat de
{PAG E }
artikel 5 EVRM dat luidt: "Eenieder die gearresteerd is of gevangen wordt gehouden, (...) moet onmiddellijk voor een rechter worden geleid of voor een andere autoriteit die door de wet bevoegd verklaard is om rechterlijke macht uit te oefenen en heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden (...)56. De periode die in het kader van artikel 5, lid 3 EVRM moet worden bezien, loopt vanaf het moment van arrestatie tot en met de invrijheidstelling tijdens het vooronderzoek of de dag van veroordeling in eerste instantie en niet tot en met de uitspraak in hoogste instantie, aldus het hof in B. t. Oostenrijk uit 199057. Om een zo flou begrip als 'redelijke termijn' en een eventuele overschrijding ervan te beoordelen, kijkt het Hof naar de complexiteit van de zaak, de houding van de betrokkene en de wijze waarop de vervolgingsautoriteiten de zaak behandeld hebben58. Cruciaal bij dit laatste en dan vooral bij de voorlopige hechtenis is de vraag of de autoriteiten de gepaste waakzaamheid aan de dag hebben gelegd en welke redenen ze hebben weerhouden om een hechtenis te bevelen of te verlengen. Die waakzaamheid dient te verscherpen naarmate de tijd loopt (en de motieven om iemand in hechtenis te houden twijfelachtiger worden)59. Ernstige vermoedens over de betrokkenheid van een persoon bij een misdrijf zijn voor een hechtenis een sine qua non, maar bij gebrek aan andere pertinente redenen, volstaat na verloop van tijd op zich niet meer om een hechtenis te verlengen60. Kemmache was door Frankrijk niet meer dan vier maal in hechtenis genomen te beginnen vanaf februari 198361. Net zoals in de Tomasizaak uit 1992, zal het Hof zal de door Frankrijk ingeroepen motieven scrutineus onder de loep nemen en tot de slotsom komen dat voor de (verlenging van de) hechtenis vanaf 1986, geen zwaarwichtige reden bestond. Het bestaan van schuldvermoedens rechtvaardigt op zich nog geen lange detentie. Sommige rechters hadden bovendien de zaak op louter abstracte wijze beoordeeld en niet gekeken of de verlenging van de hechtenis daadwerkelijk geboden was omwille van openbare orde-imperatieven. Zo werd het risico van een vlucht door de latere rechters zelfs niet meer ingeroepen. Ook de mogelijkheid dat een invrijheidstelling Kemmache zou toelaten getuigen en medeverdachten onder druk te zetten (collusie), werd na een bepaalde periode niet meer aanvaard als geldig motief62. In de lijn van het Kemmache arrest, en van iets latere datum, situeert zich de veroordeling van België in de zaak Clooth63. Clooths hechtenis duurde meer dan drie jaar. Hij was opgesloten op verdenking van betrokkenheid bij moord. Ook België roept het argument in van het vluchtgevaar, maar, stelt het Hof, het argument wordt pas naar het einde van de betwiste periode naar voor geschoven en dit zonder enige staving. Ook in deze zaak werd een te abstracte toetsing van de verlengingsaanvragen vastgesteld. Argumenten zoals het gevaar voor het onderzoek verliezen evenwel aan kracht naarmate het onderzoek vordert. Belangrijk, zaak enigszins ingewikkeld is, als schending van artikel 6, lid 1 EVRM gebrandmerkt (EHRM, Messina t. Italië, 26 februari 1993, Série A, vol. 257-A). Voor een Belgische zaak: EHRM, Boddaert t. België, 12 oktober 1992, Série A, vol. 235-D en de commentaar van SWART, B., 'The Case-Law of the European Court of Human Rights in 1992', l.c., 174. 56 De termijn in artikel 5 par. 3 wordt door de Europese rechters rigoureuser geïnterpreteerd dan deze waarvan sprake in artikel 6 EVRM. Over het waarom van dit verschil in aanpak: ERGEC, R. et VELU, J., l.c., 137 en in het bijz. 159; RENUCCI, J-F., “Droit européen des droits de l'homme”, Rec.D.Sir., 1992, 329. Over het recht onmiddellijk na de hechtenis voor een rechter te worden gebracht: o.m. EHRM, Koster t. Nederland, 28 november 1991, Série A, vol. 221. Koster werd pas vijf dagen na zijn hechtenis voor de Nederlandse militaire rechter gebracht, wat volgens het Hof in strijd was met de onmiddellijkheidseis vervat in artikel 5, lid 3 EVRM. 57 EHRM, B. t. Oostenrijk, 28 maart 1990, Série A, vol. 175. Duur van voorlopige hechtenis van 1 juli 1980 tot 16 november 1982 is geen schending van artikel 5, lid 3 EVRM. 58 SWART, B., “The Case-Law of the European Court of Human Rights in 1992”, l.c., 174. Zie ook de vorige voetnoot. 59 Cf. EHRM, Kemmache t. Frankrijk, 27 november 1991, Série A, vol. 218. Zie ook de volgende voetnoot. 60 EHRM, Letellier t. Frankrijk, 26 juni 1991, Série A, vol. 207. In deze zaak was het Hof van oordeel dat een schending voorlag van artikel 5 lid 3 EVRM omdat na een bepaalde periode de voorlopige hechtenis niet meer was gebaseerd op relevante en voldoende gronden. Mevr. Letellier bleef van 8 juli 1985 tot 10 mei 1988 (dag van de uitspraak) in hechtenis op verdenking van medeplichtigheid aan de moord op haar man. 61 EHRM, Kemmache t. Frankrijk, 27 november 1991, Série A, vol. 218. 62 Identieke argumenten werden door Frankrijk naar voor geschoven in de Tomasizaak uit 1992, supra. In deze zaak lag een hechtenis van vijf jaar en zeven maanden voor. 63 EHRM, Clooth t. België, 12 december 1991, Série A, vol. 225.
{PAG E }
zeker in het licht van de Dutrouxzaak, is de beoordeling van het Belgisch argument over het gevaar van Clooth om bij vrijlating te hervallen. Dit argument is het meest zwaarwegende en kan een reden zijn om de hechtenis te verlengen64. In een deskundigenrapport dat pas zeer laat na de hechtenis uitgebracht wordt, wordt een psychiatrische behandeling van Clooth voorgesteld, wat evenwel niet door de bevoegde rechters werd opgevolgd. Het Hof is dan ook van oordeel dat artikel 5, lid 3 is geschonden. In de zaak W. t. Zwitserland leverde het onderzoek naar de door W. gepleegde economische 65 delicten een dossier op van meer dan 120 meter op de plank . W. verbleef meer dan 4 jaar in hechtenis, een termijn die in Straatsburg toch niet als onredelijk werd bestempeld, gezien de reële activiteit van de onderzoekers (120 m!) in een zaak waarvan de complexiteit niet betwist werd, het vluchtgevaar van W. en het gevaar van collusie. De verplichting in elke zaak de redelijkheid van een termijn opnieuw te bekijken, maakt dat absolute termijnen niet bestaan. Zo vormt een hechtenis van twee jaren in sommige gevallen wel en in anderen niet, een overschrijding van de redelijke termijn66. In 1991 werd Oostenrijk 67 veroordeeld voor een hechtenis van twee jaar en een maand . Toths hechtenis werd vier maal verlengd, beslissingen waartegen hij in beroep ging. Begin 1990 kende Oostenrijk blijkbaar het bestaan van copieermachines niet, want i.p.v. het onderzoek verder te zetten en te werken met copies in de procedure inzake de hechtenis, verhuisde het originele dossier in de procedureslag rond de hechtenis van de ene rechtsinstantie naar de andere, wat meebracht dat in tussentijd het onderzoek stil viel. Zoveel amateurisme en de vertragingen die eruit volgende, botsten op weinig sympathie in Straatsburg dat de artikel 5, lid 3 EVRM-hakbijl met unanimiteit liet vallen: "Aboutissant en pratique à suspendre l'instruction durant l'examen de la question du maintien de la détention (...) il se conciliait mal avec l'importance du droit à la liberté garanti par l'article 5, paragraphe 1 de la Convention" (par. 77 van het arrest). STRIJD TEGEN HET TERRORISME Het Europees verdrag laat staten toe via een bijzondere procedure in tijden van oorlog of in geval van enige andere noodtoestand verdergaande inbreuken op bepaalde68 grondrechten te organiseren. Impliciet steekt in deze bepaling de gedachte dat bijzondere omstandigheden zoals oorlog, terrorisme en maffia de rechtstaat zwaar op de proef stellen en de inzet van bijzondere middelen kunnen rechtvaardigen. Dat staten daarbij wel eens naar illegale middelen kunnen grijpen, kon al vermoed worden bij de bespreking van de zaak van het doden van Baskische dissidenten (cf. Castells t. Spanje, supra). De functie van artikel 15 EVRM bestaat erin te 'trancheren' tussen legale en illegale middelen en verplicht de staten ertoe de door hun gemaakte keuze 'voor te leggen' aan de Raad van Europa (cf. art. 15 EVRM in fine). Een traditionele techniek die staten hanteren bestaat in het vergroten van het actieterrein van de politie en het opschuiven van de tussenkomst van de rechter. De werkelijke finaliteit achter dergelijke maatregelen is een derogatie van het basisprincipe van de gerechtelijke politietaak, m.n. waarheidsvinding telkens er een gepleegd misdrijf bestaat en wel door confrontatie met die personen waarover vermoedens inzake hun betrokkenheid bestaat. In die optiek hoeft de tussenkomst van de rechterlijke macht geen probleem te zijn. Vermoedens kunnen verkeerd zijn of niet, maar de finaliteit blijft de beteugeling van misdrijven, met voorlegging 64
Cf. de Herczegfalvyzaak, supra. EHRM, W. t. Zwitserland, 26 januari 1993, Série A, vol. 254. 66 EHRM, B. t. Oostenrijk, 28 maart 1990, Série A, vol. 175 (voorlopige hechtenis van 1 juli 1980 tot 16 november 1982 is geen schending van artikel 5 lid 3 EVRM); EHRM, Letellier t. Frankrijk, 26 juni 1991, Série A, vol. 207 (hechtenis van 2 jaar en 9 maanden vormt schending). 67 EHRM, Toth t. Oostenrijk, 12 december 1991, Série A, vol. 224. 68 Sommige rechten laten, althans volgens de tekst van het verdrag, geen enkele inbreuk toe. Het gaat om het absoluut recht op leven, lichamelijke integriteit, het verbod op foltering, vernederende en onmenselijke behandeling, niet gehouden te worden tot slavernij of dwangarbeid en het legaliteitsbeginsel in strafrecht, alsmede het non bis in idem recht (cf. art. 15, lid 2 EVRM). 65
{PAG E }
van het bewijsmateriaal aan een rechter. Dat wordt anders wanneer men gaat werken met vage vermoedens, niet-geverifieerde vermoedens of tips, veronderstellingen, etc. Dergelijke informatie is door haar aard niet geschikt om geacteerd te worden op processen-verbaal en ze laten zelden toe iemand met kans op slagen voor de rechter te brengen. Dat maakt deze informatie evenwel niet minder waardeloos. In de handen van de politie, betekent ze mogelijke aanknopingspunten en een kennisreserve die voor de toekomst nuttig kan zijn en op basis waarvan men bepaalde personen kan screenen; "on ne peut qu'admettre, avec la Cour et dans la ligne de sa jurisprudence Klass, que l'utilisation d'informations confidentielles est primordiale pour lutter contre le terrorisme et que la poursuite des infractions terroristes a des exigences spéciales69”. De Britse Prevention of Terrorisme Act van 1984 strekte ertoe een politievrijheidsbeneming mogelijk te maken voor een periode van zeven dagen. Overduidelijk is dergelijke bevoegdheid in strijd met artikel 5, lid 1c juncto 3 EVRM dat aan eenieder dubbele recht geeft om bij arrestatie of vrijheidsbeneming 'onmiddellijk' voor een rechter te verschijnen èn te worden gearresteerd of in hechtenis genomen precies met die finaliteit om voor een rechter te worden geleid en op basis van 'redelijke' vermoedens. Op basis van dit dubbele recht zal het niemand verbazen dat het Verenigd Koninkrijk in 1988-1989 veroordeeld werd omdat vier Ieren waaronder een zekere Brogan in 1984, omdat ze vermoed werden betrokken te zijn bij daden van terrorisme, bijna zes dagen in politiehechtenis genomen werden zonder ooit een rechter te zien70. Wanneer Brannigan en McBride in 1989 ongeveer 5 dagen lang hetzelfde lot ondergaan, volgt evenwel geen veroordeling door het Hof, precies omwille van de verklaring van noodtoestand die het Verenigd Koninkrijk in 1988 had afgelegd m.b.t. artikel 5, lid 3 EVRM71. Tijdens de aanhouding werd Brannigan 43 keer ondervraagd en McBride 22 keer. Het basisargument van he Verenigd Koninkrijk voor deze verlengde administratieve aanhouding en intensieve politie-ondervraging werd opvallend genoeg kritiekloos door het Hof overgenomen: het bijzonder aanhoudingsregime is nodig omdat de politie handelt op basis van informatie, waarvan noch de aard, noch de bron aan de verdachte of aan zijn advocaat kunnen bekend gemaakt worden, zonder risico's voor politie-informanten of het verlies van toekomstige belangrijke informatie. De vraag of een 'redelijk vermoeden van een gepleegd strafbaar feit' in de zin van artikel 5, lid 1c EVRM voorlag, was aan de orde in de zaak Fox, Campbell en Hartley t. Verenigd 72 Koninkrijk . Klagers werden aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van terrorisme, maar twee dagen later vrijgelaten zonder voor een rechter gebracht geweest te zijn. De Northern Ireland Emergency Provisions Act uit 1978 laat reeds aanhouding toe wanneer een 'oprechte verdenking' bestaat (art. 14), wat zeker niet gelijk te stellen is met een 'redelijke verdenking' in de zin van artikel 5 EVRM73. Aangezien de door de regering aangedragen feiten onvoldoende zijn om te kunnen concluderen dat er een redelijke verdenking bestond is het Hof van oordeel dat artikel 5, lid 1c geschonden was. Het strafrechtelijk verleden van de, door de politie in 1986 uit een auto geplukte, personen, en het gegeven van de erna volgende ondervraging zelf, lieten niet toe te besluiten dat er sprake was van een redelijk vermoeden. In de onder punt 3 reeds besproken Murrayzaak uit 1994 werd mevr. Murray eveneens op basis van de wet van 1978 twee uur lang voor ondervraging meegenomen en zonder voor een rechter voorgeleid te worden erna vrijgelaten. Dit keer is het Hof veel voorzichtiger, wat er 69
MASSIAS, F., “Droits de l'homme”, Rev.sc.crim., 1995, april-juni, 386. EHRM, Brogan e.a. t. Verenigd Koninkrijk, 29 november 1988 en 30 mei 1989, Série A, vol. 145-B en 152-B; TANCA? A., “Human Rights, Terrorism and Police Custody”, EJIL, 1991, nr. 2, 269-277. 71 EHRM, Brannigan en McBride t. Verenigd Koninkrijk, 26 mei 1993, Série A, vol. 258-B, LOOF, J-P., “Brogan en de staatsnood van artikel 15 EVRM, of hoe het Europees Hof Noord-Ierland een noodtoestand bezorgde”, NJCM, 1993, nr. 7, 793-810; LEDURE, Ch., “Garanties minimales contre la détention arbitraire et pour le droit à un procès équitable en periode d'exception”, RBDI, 1994, nr. 2, 632-690. 72 EHRM, Fox, Campbell en Hartley t. Verenigd Koninkrijk, 30 augustus 1990 en 27 maart 1991, Série A, vol. 182 en 202. 73 Aldus het hof in deze zaak. Evenwel was het niet de taak van het hof een wetgeving in het algemeen te toetsen, maar te kijken naar het gebruik ervan in het voorliggend geval (par. 29 tot 32 van het arrest). 70
{PAG E }
volgens sommigen op wijst dat er op zes jaar tijd (via Brogan, over Fox naar Brannigan en Murray) een evolutie is geweest naar een soepelere houding van het Hof t.a.v. de antiterrorismestrijd74. Hoewel mevr. Murray al na twee uur wordt vrijgelaten, verstopt het Hof zich achter de vaststelling van de Engelse rechter, die veel beter geplaatst is om het bestaan van vermoedens te toetsen en deze ook aanwezig had geacht. Een aantal rechters van het Hof merkten evenwel terecht op dat het Hof hier teveel ruimte liet aan de nationale rechters. Deze laatste hadden immers getoetst aan de voorwaarde van 'oprechte' verdenking (Emergency Act) en niet aan die van 'redelijke' verdenking' (EVRM). Duidelijk laat het Hof hier een grote marge over aan de politie in de lidstaten om acties te ondernemen aan de hand van zachte gegevens75. Mevr. Murray beschikte over een blanco strafblad, de politie alleen over het 'gegeven' dat ze familie was van twee IRA-leden. Het nemen van aantekeningen bij het betreden van Murrays woning, het nemen van haar foto en het invullen van een screening proforma, al deze zaken werden door het Hof weinig serieus genomen, terwijl het nochtans de kern van de zaak betreft: de politie (militairen in dit geval) die hun informatie trachten aan te vullen, te versterken. Dat staten in de strijd tegen terrorisme zenuwachtig worden van de rol en de plaats van de pers als berichtgever en waakhond mocht al blijken uit de zaak Castells t. Spanje (hoger). In Brind t. Verenigd Koninkrijk uit 1994 lag een bevel ter discussie aan de BBC (Britisch Broadcasting Corporation) en de IBA (Independent Broadcasting Authority) van de Britse Secretary of State for the Home Departement. Deze verbood genoemde maatschappijen om nog langer het woord te geven aan leden van terroristische verenigingen, maar ook aan leden van Sinn Fein (de politieke vleugel), behalve wat deze laatste betreft voor de activiteiten van hun parlementsleden. De commissie zag geen schending van artikel 10 EVRM. Gezien de grote vrijheid die staten hebben in de keuze van de middelen in de strijd tegen terrorisme en gezien het proportionele, beperkte en uitgebalanceerde karakter van het bevel werd de eis van Brind en andere journalisten afgewezen76. BESLAG, VERBEURDVERKLARING, HUISARREST TEGEN GROTE CRIMINALITEIT Interessant is de uitspraak van het hof in de zaak Raimondo t. Italië uit 199477. Raimondo werd in 1985 vervolgd, maar in 1986 vrijgesproken, van betrokkenheid bij maffia-activiteiten. Er werd beslag gelegd op zestien onroerende goederen en een aantal voertuigen. Nog datzelfde jaar 1985 werden de onroerende goederen en de voertuigen verbeurdverklaard en werd Raimondo onder huisarrest geplaatst. In januari 1986 volgde vrijspraak en in juli 1986 werd het huisarrest en de verbeurdverklaring nietig verklaard, onder verwijzing naar de onrustbarende nonchalante wijze waarop een en ander was geschied, wat leidde tot de burgerlijke en economische dood van Raimondo. De teruggave en de inschrijving van de nietigheid van de eigendomsbeperkende maatregelen in het openbaar register zouden nog tot 1991 aanslepen. Zowel het beslag, de verbeurdverklaring als het huisarrest werden door het Hof positief getoetst aan de protocollen 1 (recht op eigendom) en 4 (recht te komen en te gaan) bij het EVRM. Zo overweegt het Hof dat gezien de enorme omzetten die de maffia in de sector van de onroerende goederen investeert, de verbeurdverklaring een effectief en noodzakelijk middel vormt tegen dergelijke kapitaalbewegingen. Ook interessant is de randopmerking van het Hof over schade die aan Raimondo's goederen tijdens het beslag en de verbeurdverklaring door vandalisme als gevolg van onvoldoende politietoezicht, is aangericht. Elk zodanige maatregel brengt onvermijdelijk schade met zich mee, stelt het Hof laconiek, en er zijn geen gegevens die erop wijzen dat er meer dan onvermijdelijke schade is aangericht. De lange periode voor de autoriteiten om Raimondo na de voor hem gunstige
74
DECAUX, E. en TAVERNIER, P, “Chronique de jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'homme (année 1994)”, JDI, 1995, nr. 3, 786. MASSIAS, F., l.c., 386. 76 ECRM, Brind e.a. t. Verenigd Koninkrijk, mei 1994, klacht nr. 18714/91, EHRR, (Commission Supplement), vol 18, 76-93. 77 EHRM, Raimondo t. Italië, 22 februari 1994, Série A, vol. 281-A. 75
{PAG E }
uitspraken terug in het volle genot van zijn rechten te herstellen, vormden daarentegen wel een schending van zijn recht op komen en gaan en op eigendom. Peter Welsch werd op 3 november 1986 gearresteerd en twee jaar later veroordeeld wegens drugshandel. Zijn bezittingen, waaronder een villa in Portugal, waarvan hij de herkomst niet kon rechtvaardigen, werden verbeurdverklaard. Deze verbeurdverklaring geschiedde op basis van de Britse Drug trafficking act 1986. Welsch bekloeg zich bij de Ccommissie over een schending van het verbod op in de tijd teruggaande strafwetten (art. 7 EVRM)78. Immers, de feiten waren gepleegd voor het in werking treden van de wet. Met een krappe meerderheid besliste de commissie dat in de verbeurdverklaring dat geen schending voorlag van artikel 7 EVRM en dat er m.a.w. geen sprake was van een bijkomende straf79. Wel van strafrechtelijke aard en daarom niet met terugwerkende kracht veroorloofd, is de Franse verlenging van de figuur van de gijzeling of lijfsdwang van vijf dagen tot twee jaar door een wet uit 1987, zoals toegepast in de zaak Jamil t. Frankrijk80. In tegenstelling tot de vervangende gevangenisstraf, bevrijdt een gijzeling de veroordeelde niet van zijn plicht de boeten te betalen. Door zo'n gijzeling kan men ondermeer drugsdealers die worden veroordeeld tot zeer hoge boeten, dwingen deze te betalen (cf. art. 749 tot 762 C.Proc. Pénal). Jamil werd in 1987 veroordeeld tot een zware boete wegens drugshandel af te dwingen met een lijfsdwang van vier maanden (het toenmalig maximum). In hoger beroep werd geprofiteerd van de nieuwe wet uit 1987 en werd de boete bevestigd, ditmaal met een lijfsdwang van twee jaar. Ditmaal lag volgens de Commissie, wel een nieuwe straf voor die retroactief werd opgelegd. LEESWIJZER -De organen van Straatsburg beschikken niet over een officieel publicatieblad vergelijkbaar met dat van de Europese Gemeenschap of ons Belgisch Staatsblad. Van meet af aan is geopteerd voor uitbesteding. De arresten worden in hun officiële Franse en Engelse versie gepubliceerd door de Duitse uitgeverij Carl Heymanns Verlag (Carl Heymanns Verlag KG, Luxemburger Strasse 449, D-50939, Köln, Duitsland). Deze volumes worden uitgebracht onder de lange titel Publications de la cour européenne des droits de l'homme-Publications of the european court of human rights. Bijna altijd wordt naar deze volumes verwezen met hetzij 'Série A', hetzij 'Series A' met toevoeging van het volumenummer81. Groot nadeel aan deze reeks is de vertraging waarmee de publicatie op de uitspraak volgt. -Tot voor kort was die achterstand geen enkel probleem. De arresten van het Hof, compleet met de zogenaamde dissenting opinions, werden tot 1996 in het Frans of in het Engels gratis verspreid onder de geïnteresseerden. Deze ontving tevens mededelingen van de Commissie, persmededelingen en andere interessante informatie uit Straatsburg. Midden 1996 werd deze schitterende service om budgettaire redenen afgeschaft en worden alleen nog persmededelingen verspreid. De arresten van het Hof zouden wel, en dat is nieuw, consulteerbaar worden op Internet, wat eind 1996 nog niet het geval was. Het elektronisch postbusadres van de griffie van de Raad van Europa is alice.bouras[dot]dhcour.coe.fr. Welbepaalde arresten kunnen op verzoek door de griffie toegezonden worden. Het verzoek dient gericht te worden aan: Mevr. Alice Bouras. Cour européenne des Droits de l'Homme. Conseil de l'europe. F-67075 Strasbourg Cedex (tel: 00.33.88.41.20.00.; fax: 00.33.88.41.27.91) 78
ECRM, Welsch t. Verenigd Koninkrijk, klacht nr. 17440/90, in Conseil de l'Europe, o.c., 71; SCHERMERS, H., 'Toekomstige uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens', Ars Aequi, 1994, katern 43, 734. De zaak werd voorgelegd aan het hof, wordt m.a.w. vervolgd. 80 ECRM, Jamil t. Frankrijk, 10 maart 1994, klacht nr. 15917/89 in Conseil de l'Europe, Feuille d'information n° 34, Staatsburg, 1995, 72; aangehaald door SCHERMERS, H., l.c., 734. 81 Serie B (Mémoires, plaidoiries et documents de la Cour européenne des droits de l'homme) van dezelfde uitgeverij bevat ondermeer de volledige tekst van de uitspraken van de commissie (zgn. rapporten) in de zaken die aan het hof zijn voorgelegd. 79
{PAG E }
{PAG E }
-De Engelstalige versies van de arresten van het Hof worden volledig afgedrukt in het tijdschrift European Human Rights Reports (EHRR), dat jaarlijks een onmisbaar nummer wijdt aan de uitspraken van de Commissie. -In elk land bestaat wel een basishandboek over het Europees verdrag van de rechten van de mens en de organen bij dit verdrag, waarin men een verwerking aantreft van de meeste arresten en commissie-uitspraken. Frankrijk werkt met o.a. het boek van Pettiti82, Engeland 83 84 doet het met 'de' Macdonald , Nederland heeft de 'Van Dijk en Van Hoof' in twee talen en 85 ons land gebruikt het basiswerk van Velu en Ergec . Nederlandstalig België ontbeert een basiswerk. Het in 1987 door Rimanque uitgebrachte boek86 blijft belangrijk, maar is gedateerd. Het is met spanning uitkijken naar het handboek dat door een ploeg wetenschappers van de Universiteit Gent wordt voorbereid. -Op het vlak van de tijdschriften, is de Vigileslezer die het Engels machtig is, het best af met de jaarlijkse rechtspraakoverzichten van de hand van Bert Swart in het tijdschrift European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice. Een selectie van zaken geven Human Rights Law Journal (HRLJ) en European Law Review dat ook speciale nummers uitbrengt. -Aan Franstalige overzichten is geen gebrek. Naast de ietwat brave, doch gespecialiseerde rubriek 'Chronique Internationale' in de Revue de science criminelle (RScCrim o.a. L.E. PETTITI) en het uitstekende overzicht in L'Actualité juridique-Droit Administratif (AJDA door J.F. FLAUSS), geven volgende tijdschriften algemene jaaroverzichten: Revue universelle des droits de l'homme (RUDH door F. SUDRE, e.a.), La Semaine Juridique (JCP door F. SUDRE), Journal de droit international fr. (JDI door E. DECAUX en P. TAVERNIER), Journal des tribunaux de droit européen (JTDE door O. DE SCHUTTER en J. FIERENS), Gazette du palais (GdP door L.-E. PETTITI), Revue Belge de droit international (RBDI door J. VERHOEVEN en O. DE SCHUTTER), Recueil Dalloz Sirey (RDS door J.F.. RENUCCI) -Het in België uitgegeven Revue trimesterielle de droits de l'homme (RTDH) geeft een selectie van de uitspraken van het Hof, al dan niet voorzien van een grondige annotatie. -Uitstekend en onmisbaar is de selectie van uitspraken, in een boek samengebracht en van korte commentaar voorzien door Vincent Berger onder de titel Jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'homme in 1994 uitgebracht bij uitgeverij Dalloz (Parijs). De practicus die snel wil doordringen tot de zaak zelf (en niet tot de commentaar van een auteur hierop) kan aan dit boek niet voorbij. -Het Nederlandse taalgebied is wat minder goed voorzien. Er zijn de rechtspraakoverzichten in het tijdschrift van de Nederlandstalige Liga van de rechten van de mens (Liga nieuwsbrief) en de meer gedetailleerde Nederlandstalige samenvattingen in de rechtspraakrubriek van het Nederlandse Juristenblad (NJB). Van wisselende kwaliteit en nauwkeurigheid zijn de rechtspraakoverzichten in de zgn. katernen van het eveneens Nederlands tijdschrift Ars Aequi (AA). Onmisbaar voor het Nederlandstalig gebied is de overzichtsrubriek van J. SCHOKKENBROEK, J. VAN DER VELDE, A. HERRINGA en C. STAAL, alsmede de
82
PETTITI, L.-E., DECAUX, E. en IMBERT, P.-H., La convention européenne des droits de l'homme, Parijs, Economica, 1995, 1230p. Eveneens: COHEN-JONATHAN, G., La Convention européenne des droits de l'homme, Parijs, Economica, 1989, 616p. 83 MACDONALD, R., MATSCHER, F. en PETZOLD, H. (eds.), The European System for the Protection of Human Rights, Dordrecht, Martinus Nijhoff Publishers, 1993, 940p. 84 VAN DIJK, P. en VAN HOOF, G., De Europese Conventie in theorie en praktijk, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1990, 587p; VAN DIJK, P. en VAN HOOF, G., Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Deventer, Kluwer Law and Taxation Publishers, 1990, 657p. 85 VELU, J. en ERGEC, R., La convention européenne des droits de l'homme, Brussel, Bruylant, 1990, 1185p. Dit werk werd ook opgenomen als deel 17 in het tijdschrift RPDB, 1990, oktober, 138 ev. Eveneens: LAMBERT, P., La Convention européenne des droits de l'homme dans la jurisprudence belge, Brussel, Nemesis, 1987, 143p. 86 RIMANQUE, K., De toepassing van het EVRM in de praktijk, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1987.
uitgewerkte annotaties bij belangrijke zaken in het NJCM-BULLETIN oftewel het Nederlands Tijdschrift voor de Mensenrechten (NJCM). -Bescheiden, doch beloftevol en uitstekend van kwaliteit is het initiatief van het Interuniversitaire Centrum Mensenrechten om onder de titel 'Mensenrechten' in boekvorm 87 zgn. Jaarboeken uit te brengen . Het initiatief wil een forum bieden voor alle landelijke en internationale rechtsprekende organen in de sfeer van de mensenrechten. Zo wordt in elk nummer jurisprudentie gedigesteerd en al dan niet van annotaties voorzien van het Europees Hof voor de rechten van de mens, het Hof van justitie van de Europese Gemeenschappen, het Arbitragehof, het Hof van Cassatie en de Raad van State. Naast rechtspraak bevat elk jaarboek ook een dikke rubriek rechtsleer. Jaarboek 1993 bevat bijdragen van ondermeer Berkmoes, Traest, Scheers, Moons, Winants en Fijnaut over respectievelijk de georganiseerde misdaad, bewijsvoering, infiltratie, afluistermogelijkheden, snelrecht en vrouwenhandel. Jaarboek 1994 bevat ondermeer bijdragen van De Ruyver en Vander Beken en van Lemmens over respectievelijk de verbeurdverklaring in een Italiaanse maffiazaak en de wettigheidstoetsing in het kader van de uitlevering. -Speciaal voor België dient het erudiete rechtspraakoverzicht van de hand van R. ERGEC en A. SCHAUS, 'La convention européenne des droits de l'homme. Examen de jurisprudence 1990-1994' vermeld te worden, gepubliceerd in de Revue critique de jurisprudence Belge (RCJB), 1995, 341-419. De Europese rechtspraak wordt er op sommige plaatsen geconfronteerd met uitspraken van Belgische rechtspraakorganen. Weliswaar zeer summier, doch snel, betrouwbaar en eveneens Belgische rechtspraak bevattend is de rubriek 'Rechten van de mens' in het Tijdschrift rechtsdocumentatie (TRDr). -Het Franse EVRM-handboek van Louis-Edmond Pettiti (hoger) bevat waarschijnlijk de meest complete literatuurindex over het verdrag en de rechtspraak bij het verdrag. Alleen de allergrootste universiteitsbibliotheken zijn nog bij machte deze produktie aan literatuur te verwerven. Het aantal huldeboeken, meestal uitgebracht bij het op rust gaan van een Europese rechter, is niet meer bij te houden. In het licht van de massale ratificatie van het verdrag door de Oosteuropese landen en de daarmee samenhangende uitbreiding van het ledenaantal van het Hof, is dit financieel zorgwekkend. Eerder bescheiden is het Liber amicorum Marc-André Eissen dat bij de Brusselse uitgeverij Bruylant bekomen kan worden 88. Uit de zevenentwintig bijdragen onthouden we 'L'article 3 de la Convention européenne: une norme relativement absolue ou absolument relative?' (J. Callewaert), 'Pour un retour à une interprétation stricte... du principe de la légalité criminelle' (R. Koering-Joulin), het helaas erg summiere 'Quarante ans de Convention européenne pour la Belgique' (S. Marcus-Helmons), 'Réflexions sur la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'homme concernant la présomption d'innocence' (B. REPIK) en het erg knappe 'Inhuman treatment by police officers' (H. Schermers). -Veel literatuur over het verdrag is ziek in het bedje van de saaiheid en de uniformiteit. In elk land worden zowat dezelfde boeken geschreven. Dat geldt ook voor de huldeboeken: steeds dezelfde Europese auteurs over dezelfde onderwerpen. Verfrissende uitzondering is de twee jaar oude bundel 'Mensenrechten tussen retoriek en realiteit' onder editorschap van Stehphan Parmentier (PARMENTIER, S. (ed), Mensenrechten tussen retoriek en realiteit, Gent, Mys en Breesch, 1994, 349p.). Het boek is samengesteld om de 40ste verjaardag van de Belgische inwerkingtreding van het EVRM te memoreren. Er staan bijdragen in die de rechtstreeks van belang zijn voor het politiewerk (Smaers, Van Outrive), maar het werkelijke belang van dit hoofdzakelijk door Belgen geschreven werk ligt in de brede verkenning van de maatschappelijke domeinen waar de mensenrechtenproblematiek actueel is (naast politie ook milieu, bedrijfsprivacy, etc.) en in de toegankelijkheid van de historische en filosofische 87
RIMANQUE, K. (red.), Mensenrechten Jaarboek 1993 van het Interuniversitair Centrum Mensenrechten, Antwerpen, Maklu, 1994, 472p. en Mensenrechten. Jaarboek 1994 van het Interuniversitair Centrum Mensenrechten, Antwerpen, Maklu, 1995, 387p. 88 Liber amicorum Marc-André Eissen, Brussel, Bruylant, 1995, 487p.
{PAG E }
bijdragen (Ost, Raes, Zwaak, Burgers, etc.). Mensenrechtenliteratuur van en voor geïnteresseerde mensen.
{PAG E }