EUROPEES PARLEMENT COMMISSIE CULTUUR, JEUGD, ONDERWIJS, MEDIA EN SPORT
VRAGEN EN ANTWOORDEN VOOR DE HOORZITTING MET MEVROUW VIVIANE REDING, VOORGEDRAGEN LID VAN DE COMMISSIE BELAST MET ONDERWIJS EN CULTUUR
Donderdag 2 september 1999 11.45 tot 14.15 uur Zaal 1 A 02
BRUSSEL
CULT/SJS/ck 16/08/99
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
PE 230.789/rev. II.
INHOUD
Deel A : Algemene vragen .......................................................................................................... 2
Deel B : Specifieke vragen .......................................................................................................... 8
Bijlagen: I.
–
Vragen van de Commissie vrijheden en rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken........................................................................................ 57
II. –
Vragen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken ..................... 61
III. –
Vragen van de Commissie verzoekschriften ................................................. 64
IV.
Vragen van de Commissie rechten van de vrouw en gelijke kansen............. 37
NB. De antwoorden van mevrouw REDING staan in cursieve letters na elke vraag
PE 230.789/rev. II
2/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
DEEL A ALGEMENE VRAGEN
I. •
Privé-belangen en beroepservaring
Geef een overzicht van de aspecten van uw beroepservaring die in uw ogen van bijzonder belang zijn voor uw toekomstige rol als lid van de Commissie.
Mijn beroepservaring sluit aan op de portefeuille die mij door de heer Prodi is toegewezen. Ten aanzien van informatie: ter afsluiting van mijn studie aan de Sorbonne schreef ik een proefschrift over communicatiewetenschappen (semiologie). Bovendien ben ik twintig jaar lang journalist geweest, zodat ik praktische ervaring heb met voorlichting en de mediawereld. Ten aanzien van cultuur: ik was jarenlang voorzitter van de commissie cultuur van de stad Esch, waar ik culturele programma’s voor alle lagen van de bevolking mogelijk heb gemaakt. Beroepsopleiding: Tijdens mijn mandaat als nationaal parlementslid (1979-1989) en als lid van het Europees Parlement (1989-1999) heb ik mij intensief beziggehouden met de ontwikkelingen in het sociaal beleid; enkele jaren was ik voorzitter respectievelijk ondervoorzitter van de Commissie sociale zaken, waarbij ik tal van verslagen heb kunnen opstellen over een breed scala van sociale kwesties. Ik heb altijd bijzondere belangstelling gehad voor opleidingskwesties die verband houden met de opneming in de arbeidsmarkt. Ten aanzien van de sociale dialoog was ik rapporteur voor uw Parlement bij de totstandbrenging van deze dialoog in het Sociaal Protocol gehecht aan het Verdrag van Maastricht. Onderwijs en jeugd: Vanuit mijn vertrouwdheid met het schoolwezen en de universiteit (persoonlijke ervaring, drie schoolgaande kinderen) heb ik mij gebogen over de vraag “hoe de jongeren bekend te maken met Europa”? Vijf jaar lang heb ik actief deelgenomen aan het programma “Het Europees Parlement op school” van het Voorlichtingsbureau van het EP in Luxemburg. In het kader van dit programma heb ik met meer dan duizend leerlingen en studenten gesproken om ze vertrouwd te maken met Europese kwesties. Transparantie: Als voorzitter van de Commissie verzoekschriften van het EP heb ik een systeem ingevoerd dat bedoeld is om de burgers beter bekend te maken met hun rechten in het kader van de Europese Unie. Gelijke behandeling: Ik ben jarenlang nationaal voorzitter geweest van de Christelijk-sociale Vrouwen in Luxemburg. In dit verband heb ik politieke programma’s opgesteld ter bevordering van gelijkheid tussen mannen en vrouwen in het regeringsbeleid en op het gebied van onderwijs, werkgelegenheid en de verantwoordelijkheden in het gezin, de maatschappij en de politiek. Politieke ervaring: Ik heb 17 jaar in de gemeenteraad van mijn stad gezeten, 10 jaar in het nationale parlement en 10 jaar in het EP. Daarbij heb ik het hoe en waarom van politieke actie leren kennen. Mijn lokale en nationale ervaring hebben mij vooral geleerd hoe wetten in het dagelijks leven worden toegepast en hoe groot het verschil is tussen de politieke theorie en de DOC_NL\DV\380\380397nl.doc 3/68 PE 230.789/rev. II
dagelijkse praktijk. •
Heeft u of uw directe familie (eerste graad) zakelijke activiteiten, financiële belangen of andere verplichtingen die in botsing met uw toekomstige taken kunnen komen?
Ik verricht geen zakelijke of financiële werkzaamheden. Ik ben door geen enkele verplichting gebonden die onverenigbaar zou kunnen zijn met de functie van Commissielid. Mijn man is zelfstandig economisch consulent. Hij heeft geen enkele beroepsmatige of andere relatie met de Europese instellingen. Er bestaat geen enkele verplichting van zijn kant die onverenigbaar zou kunnen zijn met mijn functie als commissaris. •
Gelieve de voorgedragen leden van uw kabinet te vermelden met zo mogelijk de naam van uw kabinetschef en gelieve hierbij een kort curriculum vitae van ieder kabinetslid te voegen.
Mijn kabinetschef wordt de heer Gregory Paulger, ambtenaar in vaste dienst van de Commissie met de rang A3. De heer Paulger is 48 jaar oud en heeft de Britse nationaliteit. Hij heeft gestudeerd aan de universiteit van Londen waar hij een “Master of Arts” heeft behaald (“with distinction”). Vervolgens heeft hij 7 jaar in Frankrijk gewerkt in de sector beroepsopleiding. In 1983 is hij, na geslaagd te zijn voor een algemeen vergelijkend examen, in dienst getreden bij de Commissie, eerst als administrateur bij DG IX (Personeelszaken en algemeen beheer). Vervolgens is hij in Luxemburg komen werken, waar hij met name assistent is geweest van de adjunct-directeur-generaal van DG XIII (Informatiemarkt, innovatie en exploitatie van de onderzoeksresultaten). Daarna heeft hij samengewerkt met mijn landgenoot Jean Dondelinger, lid van de EG-Commissie, als lid van zijn kabinet. Vervolgens is hij benoemd tot hoofd van de Eenheid “audiovisueel beleid” van DG X (Voorlichting, communicatie, cultuur en audiovisuele sector), waar hij op dit moment hoofd van de Eenheid “Reglementair kader en internationale betrekkingen” is. Hij heeft het secretariaat gevoerd van de beraadsgroep op hoog niveau voorgezeten door mijn voorganger Marcelino Oreja, die in 1998 een verslag heeft opgesteld over “het audiovisueel beleid in het digitale tijdperk”. Naast zijn moedertaal Engels heeft hij een perfecte beheersing van het Frans (door zijn huwelijk heeft hij trouwens ook de Franse nationaliteit) en een goede kennis van het Spaans. Ik heb Viviane Hoffmann gekozen als adjunct-kabinetschef. Zij is ambtenaar bij de Commissie met de rang A6, is 36 jaar oud en heeft de Luxemburgse nationaliteit. Zij heeft politieke wetenschappen en internationale betrekkingen gestudeerd aan de Vrije Universiteit van Brussel (doctoraaldiploma, scriptie over het Europa van de burgers). Vervolgens heeft zij stage gelopen bij de Commissie (coördinatie op het gebied van de mensenrechten). Tussen 1989 en 1996 was zij werkzaam bij de Griffie van het Secretariaat-generaal van de Commissie (meer in het bijzonder belast met de voorbereiding van de vergaderingen van de Commissie en met name het secretariaat van de vergaderingen van de kabinetschefs. Van 1989 tot 1995 was zij werkzaam als tijdelijk functionaris en daarna als ambtenaar na geslaagd te zijn voor een vergelijkend examen. Van juli 1996 tot april 1997 was zij assistente van de heer David Williamson, secretarisgeneraal van de Commissie. Sinds mei 1997 is zij tevens assistente van de heer Horst Reichenbach, directeur-generaal voor het consumentenbeleid en de bescherming van de gezondheid van de consument. Naast haar moedertaal Luxemburgs is zij tweetalig Frans-Duits, beheerst zij het Engels en heeft zij een zekere kennis van het Spaans. Ik heb bovendien reeds twee leden van mijn kabinet gekozen, de heren Raf Chanterie en Georges Ternes. De eerste is Belg en heeft een lange ervaring met het Europees Parlement omdat hij van 1981 tot 1999 lid van het Europees Parlement was. Hij was de eerste voorzitter van de PE 230.789/rev. II
4/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
Commissie verzoekschriften en is tevens lid geweest van de Commissies werkgelegenheid en sociale zaken, economische en monetaire zaken, milieu, volksgezondheid en consumentenbescherming en openbare vrijheden en binnenlandse zaken. Naast zijn moedertaal Nederlands beheerst hij het Frans, Engels en Duits. Georges Ternes, Luxemburger, wordt het jongste lid van mijn team. Hij is 28 jaar en heeft moderne geschiedenis gestudeerd aan de Sorbonne in Parijs, een studie die hij heeft aangevuld met een “Masters” politieke en bestuurswetenschappen aan het Europacollege in Brugge. Hij is sinds september 1997 mijn parlementair assistent in het Europees Parlement, waar hij een grondige kennis van het dagelijkse functioneren van de Europese instellingen in het algemeen en het Europees Parlement in het bijzonder heeft kunnen verwerven en tegelijk een gevoeligheid voor de politieke problematiek op het nationale en het Europese vlak heeft ontwikkeld. Naast zijn moedertaal Luxemburgs is hij tweetalig Frans-Duits en beheerst hij het Engels.
II. •
Onafhankelijkheid
In hoeverre acht u het uw plicht u bij de uitoefening van uw taken geheel onafhankelijk op te stellen?
Ik zal als Commissielid de letter en de geest van artikel 213, lid 2 van het Verdrag eerbiedigen, met dien verstande dat ik geen instructies zal aanvaarden van enige regering, politieke partij of enig ander lichaam. Voorop staat het algemeen belang van Europa en zijn burgers. Zoals bepaald in de nieuwe Gedragscode zal ik bij mijn indiensttreding opgave doen van mijn externe bezigheden en mijn financiële belangen.
III. •
Toekomst van de Europese Unie
Hoe zou u willen dat de Europese Unie zich in de toekomst verder ontwikkelt?
Economisch gezien heeft Europa nu een serieuze en solide basis. Het Europa van de burgers is daarentegen nog steeds geen feit. Het is onze taak Europa een ziel te geven, zodat de burgers zich met de Unie identificeren en zich er thuis voelen. Vrij verkeer, volksgezondheid, onderwijsopleiding, consumentenbescherming en cultuur zijn enkele van de belangrijkste beleidsterreinen die in deze zin ontwikkeld moeten worden. Tegelijk zal iets gedaan moeten worden om een andere tekortkoming van de Europese opbouw op te heffen, te weten het ontbreken van een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Gezien de ervaringen met de oorlog in Kosovo moeten zo spoedig mogelijk concrete maatregelen worden genomen om dit tekort te ondervangen, daar anders het behoud van de vrede in gevaar kan komen. •
Welke lering kan worden getrokken uit de recente crisis van de Commissie voor het toekomstig beheer van de Commissie?
De recente crisis met de ontslagneming van de Commissie was vooral het gevolg van een gemis aan transparantie en een gebrekkige communicatie tussen de Commissie en het Europees Parlement. Wat dit tweede punt betreft aanvaard ik mijn verantwoordelijkheden met de bagage DOC_NL\DV\380\380397nl.doc 5/68 PE 230.789/rev. II
van een persoon die een grondige kennis heeft van het Europees Parlement, de gesprekspartner van de Commissie bij uitstek, omdat ik zelf tien jaar lang lid van het Europees Parlement ben geweest. Om een bevredigende oplossing te vinden voor de problematiek van de transparantie tenslotte zal nog veel gedaan moeten worden. Dit begrip heeft eigenlijk twee kanten: transparantie in de betrekkingen tussen het Parlement en de Commissie (zie hieronder) en de toegang van het publiek tot documenten overeenkomstig artikel 255 van het Verdrag. Wat dit laatste punt betreft zal de Commissie extra initiatieven ontplooien in het kader van het begrip “verantwoordingsplicht”, met name door prioriteit te geven aan de voorbereiding van een formeel voorstel ter uitvoering van artikel 255. •
De politieke verantwoordelijkheid van de leden van de Commissie moet zowel in collectief als individueel opzicht gelden voor alle bevoegdheden waarvoor zij de verantwoordelijkheid dragen, namelijk hun eigen persoonlijke, management- en operationele tekortkomingen in de uitoefening van hun hoge ambt alsmede belangrijke tekortkomingen in het functioneren van hun diensten, zelfs al zijn ze hier niet persoonlijk debet aan. Deelt u dit standpunt?
Ik erken dat mijn verantwoordelijkheden verder gaan dan artikel 201 van het Verdrag en dat de politieke realiteit mijn ontslag noodzakelijk zou kunnen maken. Overeenkomstig artikel 219 werkt elk Commissielid onder de politieke leiding van de Commissievoorzitter. Als deze van oordeel zou zijn dat ik ben tekortgeschoten bij het verrichten van mijn taken en het nakomen van mijn verantwoordelijkheden en zou besluiten dat dit mijn ontslagneming zou rechtvaardigen, dan zou ik dit doen. Tot deze verplichting verbind ik mij.
IV. •
Democratische controle door het Europees Parlement
Hoe denkt u verantwoording af te leggen aan het Europees Parlement?
Overeenkomstig artikel 201 van het Verdrag en artikel 34 van het Reglement van het Parlement is de Commissie als college verantwoording schuldig aan het Europees Parlement. De politieke verantwoordelijkheid van elke commissaris is individueel. Volgens artikel 219 van het Verdrag verricht elke commissaris zijn taken onder de politieke leiding van de voorzitter. Het is de taak van de Commissievoorzitter om te zorgen voor collegialiteit en individuele verantwoordelijkheid. Ikzelf voel mij ten volle verantwoordelijk voor de taken die mij worden toevertrouwd en ik zal trachten deze met mijn volle inzet en geweten te vervullen. Hiertoe moet ik op efficiënte wijze terzijde worden gestaan door de leden van mijn kabinet en de ambtenaren van mijn diensten. Ook reken ik op de kostbare hulp van de leden van het Parlement die, naar mijn mening, tweeledig moet zijn: stimuleren door ideeën aan te dragen voor de toekomstige ontwikkeling van het beleid, en controle uitoefenen om eventuele ontsporingen te voorkomen. Afgezien van de institutionele betrekkingen in eigenlijke zin dienen de betrekkingen tussen de Commissie en de Parlementsleden naar mijn mening informeel, natuurlijk en direct te zijn. Dit betekent dat de leden van het EP rechtstreeks toegang hebben tot de commissaris en zijn medewerkers en dat het EP regelmatig op de hoogte zal worden gesteld van het door de commissaris gevoerde beleid. PE 230.789/rev. II
6/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
•
In hoeverre acht u uzelf persoonlijk verantwoordelijk voor het beheer van uw toekomstig Directoraat-generaal en de uitvoering van de collectieve besluiten van de Commissie?
Commissarissen zijn politiek verantwoordelijk voor de verrichtingen van hun directoraatgeneraal. Ik zal mijn directeuren-generaal verzoeken om mij voortdurend volledig op de hoogte te houden van het beheer en de uitvoering. Zo nodig zal ik dergelijke zaken onder de collectieve aandacht van het College brengen. •
In hoeverre acht u het uw plicht om het Europees Parlement desgevraagd informatie en specifieke documenten (met inbegrip van vertrouwelijke stukken) te verstrekken?
Ik verplicht mij ertoe het Parlement mondeling dan wel schriftelijk alle informatie te verstrekken over de politieke besluitvorming. Ten aanzien van vertrouwelijke documenten en met name stukken die vertrouwelijk zijn omdat zakelijke belangen, de onderhandelingspositie van de Unie of een Verdragsverplichting in het geding zijn, ben ik ervan overtuigd dat met het Parlement geëigende beschermingsmaatregelen overeengekomen kunnen worden. Het voorlopige document dat is opgesteld door mijn voorganger, de heer Oreja, zou een geschikte basis voor een dergelijke regeling kunnen vormen.
DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
7/68
PE 230.789/rev. II
DEEL B SPECIFIEKE VRAGEN
Werkzaamheden en verwijzingen die in de komende maanden op het gebied van cultuur, jeugd, onderwijs, media en sport worden verwacht. - Goedkeuring van het kaderprogramma Cultuur 2000 (inwerkingtreding 1/1/2000); - Uitvoering van het programma “CONNECT”. Projecten waarbij cultuur en onderwijs aan elkaar worden gekoppeld; - Follow-up van de Europese Sportassisen en voorbereiding van het verslag op verzoek van de Europese Raad van Wenen; - Voorbereiding van een nieuwe multilaterale onderhandelingsronde met een audiovisueel en cultureel onderdeel (Millennium Round); - Onderhandelingen met de kandidaat-landen met het oog op hun deelname aan audiovisuele en culturele programma’s; - Uitvoering van het project Expo 2000 in Hannover “De mens, de natuur, de technologie”; - Richtsnoeren voor steun aan radio-uitzendingen; - Mededeling over de coördinatie van de regels in de filmsector; - Mededeling over de radiosector gedurende de overgang naar digitale uitzendingen; - Mededeling over de rol van openbare omroepen in het digitale tijdperk; - Mededeling over de regelgevingsbeginselen voor de audiovisuele sector; - Mededeling over de beginselen voor een toekomstige kaderregeling inzake informatie- en communicatiediensten; - Mededeling over de herziening in 1999 van de kaderregeling inzake telecommunicatie; - Voorstel over de organisatie in 2001 voor een Europees jaar van de taal; - Media III-voorstellen (ontwikkeling, productie, distributie/opleiding); - Voorstel inzake de toetreding van de Gemeenschap aan de (herziene) overeenkomst van de Raad van Europa inzake grensoverschrijdende televisie; - Richtsnoeren voor steun aan de filmindustrie; - Voorstel over de mobiliteit van leraren en opleiders; - Voorstel over de evaluatie van de kwaliteit van het schoolonderwijs; - Voorstel over de mobiliteit van jongeren voor de Europese vrijwilligersdienst; - Mededeling over opbouw van het Europa van de kennis; - Mededeling over de bevordering en opleiding op het gebied van de intellectuele eigendom; - Mededeling over de procedure inzake het aanwijzen van de “Europese cultuurstad”.
PE 230.789/rev. II
8/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
ALGEMEEN 1.
Welke prioriteiten en projecten op de gebieden die tot uw bevoegdheden behoren denkt u tijdens uw ambtstermijn te verwezenlijken?
Gezien de vele oprechte contacten die ik in de loop van mijn functies met de Europese burgers heb gehad kan ik met recht zeggen dat het hoog tijd is de Europese Unie “een ziel te geven”. Het gaat er in mijn ogen om de burgers een visie op de Unie te geven die verder gaat dan de economie, de handel en de ‘consumptie’ en de nadruk te leggen op de Europese integratie als een verschijnsel dat uniek is in de geschiedenis: zoals we weten is het Europese project voortgekomen uit een humanistische gedachte, namelijk de wens de Europese volkeren te verenigen om in de toekomst conflicten te voorkomen zoals ons werelddeel er bij herhaling heeft gekend. Jean Monnet heeft toentertijd een keuze gemaakt voor de economische integratie als middel om, in de woorden van de preambule van de Verdragen, te komen tot een steeds hechtere unie tussen de volkeren. Voor het Commissielid dat belast is met onderwijs en cultuur is het moment gekomen om, nu de economische integratie zeer ver is voortgeschreden, weer het humanistische aspect te benadrukken waarop de unie is gebaseerd. Uit de statistieken – met name de geringe opkomst bij de verkiezingen voor het Europees Parlement – blijkt dat de zuiver economische opzet, hoe geslaagd ook, niet volstaat om de unanieme instemming van onze volkeren te verwerven. Wat op dit moment ontbreekt is het bezielende concept op grond waarvan de Unie gezien zou worden als een coherent geheel dat elk individu in de gelegenheid stelt om zijn algemene bestaansvoorwaarden te verzekeren (het economische en financiële aspect), maar ook om zich te ontplooien in de vele andere dimensies van zijn leven zoals amusement, de waardering voor schone kunsten, kennisverwerving met het oog op een beroepsloopbaan om op deze wijze in de behoeften van zijn gezin te kunnen voorzien. Opleiding en onderwijs vormen een voorwaarde voor geestelijke ontplooiing: om zich te kunnen ontplooien moet de geest ‘gecultiveerd’ zijn. Daarom is onderwijs in mijn ogen van zo primordiaal belang. Het onderwijs moet de burgers in de eerste plaats in staat stellen zich voor te bereiden op een beroep en hun vervolgens de mogelijk bieden om zich geestelijk te ontplooien in het leven van alledag. Ook al zijn maatregelen op dit terrein allereerst de taak van de lidstaten, toch schijnt het mij toe dat de Europese Verdragen de Unie ruimte geven om een belangrijke ‘toegevoegde waarde’ te bieden door prikkels te geven voor een nauwere samenwerking tussen de lidstaten op duidelijk omschreven gebieden. Het is de taak van de Unie de inspanningen van de lidstaten te coördineren om in elk land van de Gemeenschap gelijke kansen te scheppen voor elk individu. Zich in de context van de educatieve en culturele Europese ruimte in te zetten voor gelijke kansen betekent om een ieder bij het vertrek dezelfde ‘bagage’ mee te geve: onderwijs en een opleiding die het mogelijk maken om vervolgens met vertrouwen het beroepsleven in te stappen, op welk gebied dan ook. Om deze visie te verwezenlijken zal niet alleen gezorgd moeten worden voor een efficiënt beheer en maximale aanwending van de nieuwe generatie programma's, maar zal ons optreden de komende jaren nieuwe wegen moeten inslaan, vooral door een nieuw proces van samenwerking tussen en met de lidstaten tot stand te brengen. Deze gestructureerde en regelmatige dialoog moet ten doel hebben vast te stellen welke thema’s van algemeen belang zijn, samen vergelijkbare problemen aan te pakken en gericht naar oplossingen te zoeken. Met een dergelijke aanpak kunnen samen initiatieven worden ontwikkeld die nu versnipperd zijn, kan het belang van onderwijs en opleiding in de andere communautaire beleidsonderdelen worden versterkt en kan DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
9/68
PE 230.789/rev. II
overeenstemming worden bereikt over de vraag in welke richtingen het Europese onderwijsbeleid zich moet ontwikkelen. Ik ben voornemens om ten volle gebruik te maken van alle middelen die mij ter beschikking staan, onder meer stimuleren van de uitwisseling tussen studenten en docenten (de resultaten zijn veelbelovend en ik reken op de steun van het Parlement om meer mensen deze kans te kunnen bieden), instandhouding en ontwikkeling van netwerken voor uitwisseling in het kader van permanente educatie, maatregelen om de mobiliteit van afgestudeerden te vergemakkelijken (erkenning van diploma’s). Doel is de ontplooiing van de menselijke geest in een werkelijke Europese educatieve en culturele ruimte die open en dynamisch is. Het gaat daarbij zowel om zogenaamde ‘verfijnde’ vormen van cultuur (in traditionele zin dans, klassieke muziek, theater, litteratuur) als om meer ‘populaire’ vormen van makkelijker toegankelijke massacultuur. Het is niet de taak van de EU om bepaalde vormen boven andere te stellen. Eerder is het van belang na te denken over en vervolgens werk te maken van het behoud van onze waarden, waarvan enkele meer in het bijzonder gelden voor bepaalde gebieden en andere gemeenschappelijk zijn voor al onze volkeren, in een wereld die ons voor enorme uitdagingen stelt die alle gevolgen hebben voor de educatieve en culturele ruimte: versnelling van de Europese integratie, globalisering, de informatiemaatschappij, werkgelegenheid, sociale samenhang. In verband met deze bespiegelingen en de maatregelen die op grond daarvan genomen zouden kunnen worden zijn nog twee andere terreinen van belang die onder mijn bevoegdheid vallen, daar zij grote gevolgen hebben voor het beleid op het gebied van onderwijs en cultuur, maar ook omdat zij ware ‘cultuurindustrieën’ vormen: de audiovisuele media en de sport. Mijn prioriteiten op deze gebieden zal ik toelichten in mijn antwoorden op de specifieke vragen verderop in de tekst. Belangrijk is dat deze twee beleidsterreinen perfect passen in het hier uiteengezette doel van een educatieve en culturele ruimte. Naast deze educatieve en culturele taak heeft de heer Prodi mij verzocht de uitdagende opdracht aan te nemen om te zorgen voor meer transparantie. Het gaat erom te laten zien dat de Commissie – en de Europese instellingen in het algemeen – zich voor alles inzetten voor de ontplooiing van alle burgers van de Unie, zoals hierboven beschreven. Ik zal bij mijn werkzaamheden worden bijgestaan door een apparaat dat op dit moment sterk in beweging is. De vorming van het nieuwe Directoraat-generaal onderwijs en cultuur vormt een grote uitdaging want alle, bestaande of nieuwe, activiteiten ervan zullen voortaan plaatsvinden in een andere context met nieuwe synergieën en in een nieuwe politieke omgeving. Het nieuwe directoraat-generaal zal zich bezig houden met taken die men verticaal zou kunnen noemen en die samenhangen met de ontwikkeling van bijzondere beleidsonderdelen zoals cultuur, media, sport, onderwijs en opleiding, alsook van nature meer collectieve en algemene activiteiten die evenwel berusten op operationele instrumenten, zoals communicatie en de betrekkingen met de burgermaatschappij, activiteiten gericht op de toenadering tussen de communautaire instellingen en de Europese burger, of meer in het algemeen de versterking van het bewustzijn en de realiteit van het Europese burgerschap. Het nader tot elkaar brengen van vroeger administratief gescheiden sectoren als cultuur en media enerzijds en onderwijs en opleiding anderzijds komt niet alleen maar voort uit een behoefte aan rationalisatie, maar heeft ook ten doel synergie tussen onderscheiden terreinen tot stand te brengen, zodat deze kunnen opbloeien ten dienste van de burger. Deze verschillende PE 230.789/rev. II
10/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
beleidsterreinen en maatregelen kunnen naar mijn mening veel baat hebben bij deze toenadering, met name terreinen als cultuur, die een sterke ontwikkeling zullen doormaken. Ter ondersteuning zullen instrumenten, kanalen, netwerken en andere middelen of producten voor directe communicatie met de burger worden ingezet, die reeds bestaan of worden ontwikkeld, om ervoor te zorgen dat de geboden diensten werkelijk aansluiten op de behoeften. 2.
Welke stappen moet de Commissie naar uw mening ondernemen om een oplossing te vinden voor de comitologie-problemen?
Het Europees Parlement heeft al enige tijd reserves geuit ten aanzien van het “comitologie-stelsel”, met name vanwege de complexiteit ervan en het doorzichtigheid en democratische controle. Op 19 juli 1999 is evenwel “comitologie”-besluit van kracht geworden (Besluit van de Raad 1999/468/EG 1999) die het besluit van 1987 vervangt.
zogenaamde gebrek aan de nieuwe van 28 juni
Ik wil hier trouwens mijn waardering uitspreken voor het werk dat het Europees Parlement heeft verricht ter voorbereiding van zijn advies op basis van het verslag van mevrouw Aglietta. Ik vertrouw erop dat dit besluit een geschikte grondslag biedt voor de ontwikkeling van nieuwe betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie bij de uitvoering van de bevoegdheden. Het besluit zal een betere eerbiediging van het interinstitutionele evenwicht en de wetgevingsprocedure mogelijk maken. Het zal zorgen voor een minder gecompliceerd en transparanter uitvoeringsstelsel en verbreedt het aantal terreinen waarvan het Parlement op de hoogte gehouden zal worden, terwijl het Parlement tevens inzage krijgt in de maatregelen ter uitvoering van besluiten die met co-decisie zijn genomen. Ten aanzien van de transparantie bepaalt de nieuwe beschikking tot mijn genoegen dat de regels voor openbare toegankelijkheid van de documenten van de Commissie uitgebreid worden tot de stukken van de comités en dat het publiek straks ook de beschikking zal krijgen over een lijst met de referenties daarvan. Het gaat om een noodzakelijke stap vooruit om het vertrouwen van de burgers in de werking van onze instelling terug te winnen. Ook de publicatie van een jaarverslag over de werkzaamheden van de comités vanaf volgend jaar vormt een zeer positieve vernieuwing. Afgezien van de nieuwe elementen van dit besluit is het echter van belang dat de uitvoering ervan het nieuwe klimaat in de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie weerspiegelt. De uitvoering zal naar mijn mening dan ook gevolgd moeten worden in een geest van overleg en openheid. Ik wil er in dit verband op wijzen dat de comités die de Commissie terzijde staan bij het beheer van de programma’s Socrates, Leonardo en Jeugd deels bestaan uit beheerscomités en deels uit raadplegingscomités. De samenwerking met het Parlement is altijd uitstekend geweest en ik zal ervoor zorgen dat dit zo blijft. 3.
Kunt u mededelen of deze Commissie bereid is gehoor te geven aan de toelichtingen van het Europees Parlement bij de niet-verplichte uitgaven van de gemeenschapsbegroting? (zoals Swinging Europa, Internationale Vereniging van Europese Huizen, enz.).
De toelichtingen bij de begroting vertolken de wens van de begrotingsautoriteit en moeten dan ook zo goed mogelijk geëerbiedigd worden. Het is in dit verband noodzakelijk dat allen zich houden aan het akkoord tussen de drie instellingen op de wettelijke grondslag van het arrest van DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
11/68
PE 230.789/rev. II
het Hof van Justitie van 12 mei 1998 en de gevolgen daarvan. Dit akkoord geldt zowel voor de inhoud als voor de vorm van de begroting en stelt voor elke instelling de “regels van het spel” vast voor zover deze op haar betrekking hebben. CULTUUR 4.
Bent u ervoor om de in artikel 151 van het Verdrag neergelegde stemmingsprocedure bij eenparigheid van stemmen te veranderen in stemming bij meerderheid teneinde te voorkomen dat een lidstaat een besluit kan blokkeren, zoals het geval was bij het programma “Cultuur 2000”?
Ik heb geen reden te veronderstellen dat het standpunt van de nieuwe Commissie ten aanzien van deze vraag zal verschillen van dat van de demissionaire Commissie. Dit standpunt werd duidelijk verwoord in een “non-paper” die is voorgelegd aan de intergouvernementele conferentie in Amsterdam (CONF/3860/97 – 4 april 1997). In dit document zei de Commissie het samenvallen van de co-decisieprocedure en de unanimiteitsregel bij de Raad als niet terecht te beschouwen. Ik zie niet in waarom artikel 151 niet gewijzigd zou kunnen worden om het in overeenstemming te brengen met de standaardprocedure voor co-decisie zoals deze is geformuleerd in artikel 251 van de Verdrag (d.w.z. met een gekwalificeerde meerderheid binnen de Raad). De komende intergouvernementele conferentie zou naar mijn mening hiervoor een geschikt tijdstip kunnen zijn, met name omdat de Unie waarschijnlijk uitgebreid gaat worden met verschillende nieuwe lidstaten. 5.
Welke politieke maatregelen denkt u met het oog op de geleidelijke afbraak van historische centra, architectuur en oude steden die tot het visueel erfgoed van Europa behoren, te treffen zodat de Commissie en de EU het behoud van kunstwerken en historische stadsdelen kunnen bevorderen, zoals zij ook met de milieuproblemen hebben gedaan?
Ik denk dat de bescherming en instandhouding van het erfgoed, die trouwens duidelijk is vastgelegd in artikel 151 van het Verdrag, een vast onderdeel is van ons streven naar het behoud van waarden, dat zelf weer onderdeel is van een bredere strategie gericht op ontplooiing van de menselijke geest (ook die van toekomstige generaties). Als het programma “Cultuur 2000” wordt aangenomen, dan kunnen wij belangrijke en interessante samenwerkingsinitiatieven terzake nemen. Er zij echter op gewezen dat onze middelen nog beperkt zijn ten opzichte van de behoeften en dat het gezien het subsidiariteitsbeginsel in de eerste plaats de taak van de lidstaten is om te waken voor het behoud van hun erfgoed. Niettemin wil ik hierbij toezeggen me te zullen inzetten voor het erfgoed – en ook voor andere culturele uitdrukkingsvormen -, daar ik er van overtuigd ben dat het materiële en immateriële erfgoed van Europa een van de opvallendste en overtuigendste uitingen is waaruit blijkt dat de Europese opbouw reden van bestaan heeft. Ik ben er zeker van dat de Commissie cultuur me bij dit streven zal steunen. Wat meer in het bijzonder de vraag betreft over het behoud van de historische gegroeide ruimtelijke omgeving, die met name wordt bedreigd door de ontwikkeling van de steden, is het mijn diepe overtuiging dat de communautaire middelen die voor deze ontwikkeling worden uitgetrokken, in het bijzonder in het kader van de structuurfondsen, een bijdrage moeten leveren tot het behoud van het erfgoed. Ik zal de commissaris voor het regionaal beleid dan ook PE 230.789/rev. II
12/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
voorstellen om richtsnoeren vast te stellen die zijn gebaseerd op de plicht om ook bij de andere beleidsonderdelen rekening te houden met de culturele aspecten zodat bij infrastructuurprojecten in het kader van de structuurfondsen de instandhouding van het erfgoed verplicht wordt gesteld. 6.
In het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 10 juni 1999 (1999/C163/03) is een aanbesteding gepubliceerd over experimentele acties met het oog op het kaderprogramma ten behoeve van de cultuur. In bovengenoemde aanbesteding is geen rekening gehouden met de wijzigingen die het Europees Parlement op 5 november 1998 op het oorspronkelijke Commissievoorstel heeft aangebracht. Bent u van mening dat dit een goed voorbeeld is van de wijze waarop de Commissie en het Europese Parlement moeten samenwerken en hoe denkt u in het algemeen de betrekkingen tussen de beide instellingen te verbeteren?
Ik verklaar hierbij ondubbelzinnig vastbesloten te zijn om me in te zetten voor de best mogelijke samenwerking tussen het Parlement en de Commissie onder eerbiediging van hun respectievelijke bevoegdheden. Ik zeg dat niet alleen in mijn hoedanigheid als voormalig lid van het Europees Parlement, maar ook omdat dit in het belang van de Gemeenschap is. Ten aanzien van het hierboven genoemde geval stel ik vast dat de zojuist in het Publicatieblad bekendgemaakte aanbesteding betreffende experimentele acties in afwachting van de vaststelling van het programma “Cultuur 2000” is uitgegaan op basis van de voorstellen van de Commissie, waarbij zo veel mogelijk rekening is gehouden met de amendementen van het Parlement. Bij de goedkeuring van het verslag van mevrouw Mouskouri over haar initiatiefvoorstel op 5 november 1998 heeft de Commissie het grootste deel van de door het Europees Parlement ingediende amendementen overgenomen. De Commissie heeft bovendien een toelichting gegeven op de amendementen waarvoor zij haar oorspronkelijke standpunt wilde handhaven. Deze amendementen hadden betrekking op vier hoofdpunten: • • • •
de begroting de comitologie de typologie van de acties die onder dit programma zijn gepland de toepassingsmaatregelen
De eerste twee onderwerpen – begroting en comitologie – houden geen verband met de aanbesteding. Wat de andere twee punten betreft: •
ten aanzien van de typologie van de acties verklaarde de Commissie begrip te hebben voor de wens van het Europees Parlement dat elke tak van kunst en cultuur in het programma vertegenwoordigd is en stemde zij er trouwens mee in deze begrippen op te nemen. De Commissie was evenwel van oordeel dat de toekenning van percentages van de begroting voor de verschillende culturele sectoren ertoe zou kunnen leiden dat de kwaliteit van de voor het programma in aanmerking komende projecten geschaad zou worden en de organisatie van het programma te rigide zou worden en in de praktijk moeilijk te beheersen.
• ten aanzien van de toepassingsmaatregelen gaf het Parlement in zijn tekst een reeks zeer DOC_NL\DV\380\380397nl.doc 13/68 PE 230.789/rev. II
specifieke details hiervoor met zelfs de vaststelling van percentages voor elke culturele sector, wat een hindernis zou kunnen vormen voor de tenuitvoerlegging van het programma. Dit zou ten koste kunnen gaan van de doelmatigheid ervan en met name van de vereenvoudiging van de procedures, die zowel door de culturele sector als door onze instellingen wordt gewenst. Het Parlement wilde tevens dat de minimale bijdrage voor de specifieke acties verlaagd zou worden van 50.000 tot 40.000 euro. Een dergelijk amendement zou volgens de Commissie weliswaar het voordeel hebben dat de toegang tot kleinere cultuurprojecten vergemakkelijkt zou worden, maar zou tegelijk het nadeel hebben dat er veel meer projecten voor dergelijke acties ingediend zouden worden als met de beperkte middelen bekostigd zouden kunnen worden. Dan zou er gevaar bestaan voor versnippering. Ik ben bijzonder ingenomen met deze nieuwe experimentele acties omdat deze het mogelijk zullen maken om het toekomstige programma “Cultuur 2000” in de praktijk te testen en ik dank het Parlement dan ook dat het ingestemd heeft met de kredieten die nodig zijn voor de financiering ervan. Hopelijk kan het programma “Cultuur 2000” langs de weg van co-decisie snel worden uitgevoerd, zodat de geplande termijnen gehaald kunnen worden en zowel de culturele sector als de burgers van de Unie ten volle kunnen profiteren van de acties die voor hun bestemd zijn. Wat de algemene kwestie betreft van de betrekkingen tussen de Commissie cultuur en de commissaris die verantwoordelijk is voor cultuur, kan ik u verzekeren dat ikzelf en mijn diensten tot uw beschikking staan om na te gaan hoe onze werkmethoden en onze communicatiekanalen verbeterd kunnen worden. Ik kan u verzekeren dat ik zo regelmatig als u het maar wenst uw vergaderingen wil bijwonen. Meer in het bijzonder denk ik dat het belangrijk is dat ik u op de hoogte kan brengen van de resultaten van elk van de formele zowel als informele bijeenkomsten van de Raad van ministers, waar ik de Commissie vertegenwoordig. In mijn agenda heb ik dan ook reeds de vergaderdata van de Commissie cultuur van 24 en 25 november en 6 december genoteerd, zodat ik u op de hoogte kan brengen van de uitkomsten van de Raadsbijeenkomsten voor jeugdzaken (19 november), cultuur en audiovisuele media (23 november) en onderwijs (26 november). Ik wil echter nog verder gaan. Ik stel voor dat u zich ook buiten deze ministerraden op de hoogte stelt voor zover daar behoefte aan is en op basis van vast te stellen procedures. 7.
“Kulturverträglichkeitsklausel”: hoe denkt u erop toe te zien dat rekening wordt gehouden met artikel 151, lid 4 van het Verdrag op grond waarvan culturele aspecten in de diverse beleidsvormen van de EU moeten worden geïntegreerd? Denkt u dat de intergouvernementele conferentie iets op dit gebied kan veranderen? Bent u van mening dat de huidige betrekkingen tussen de diverse DG’s goed genoeg zijn om erop toe te zien dat de culturele dimensie van de EU in acht wordt genomen?
Dit is een horizontale regel die door alle beleidsonderdelen van de Unie heen loopt. Ik zal er als commissaris die onder meer verantwoordelijk is voor cultuur in overleg met mijn collega’s voor zorgen dat in de andere beleidssectoren daadwerkelijk rekening wordt gehouden met de culturele aspecten. Het Verdrag is daarbij trouwens zeer behulpzaam, want lid 4 van artikel 151 vormt een juridische verplichting, zoals ook bevestigd wordt in het “eerste verslag over de inachtneming van culturele aspecten bij acties van de Europese Gemeenschap” (COM(96)160), dat gebaseerd was op het oude artikel 128, lid 4. Ik wil erop wijzen dat het nieuwe artikel 151, lid 4 deze plicht nog versterkt door een doelstelling vast te leggen. Aan de formulering is immers de zinsnede “met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen” toegevoegd. Op het juridische vlak zegt dat veel over de interpretatie van de bedoelingen van de PE 230.789/rev. II
14/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
opstellers van het Verdrag. Op het praktische vlak is er echter nog veel te doen. Ik ben dan ook van mening dat in de toekomst gewerkt moet worden aan een pro-actieve en dynamische tenuitvoerlegging van deze nieuwe gegevenheid. Het gaat er vooral om geleidelijk een wat ik zou willen noemen culturele “mainstreaming” tot stand te brengen binnen elke beleidssector en zo de ontwikkeling van de verschillende uitingen van cultuur te stimuleren. Terwijl de nieuwe formulering van artikel 151, lid 4 dus bemoedigend is, is deze bepaling toch nog niet zo hard als bijvoorbeeld artikel 152 betreffende de volksgezondheid (“Bij de bepaling en de uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Gemeenschap wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekerd”). Ik zou er natuurlijk voor zijn dat nieuwe stappen in deze richting worden gezet. 8.
“Europa bestaat niet alleen om een gemeenschappelijke munt te lanceren of de varkensvleesprijzen te reglementeren. Europa bestaat ook om onze Europese culturele specificiteit te ontwikkelen”. Welke initiatieven denkt u te ontplooien om een daadwerkelijk actief Europees cultuurbeleid ten uitvoer te leggen? Bent u van mening dat de huidige betrekkingen tussen de diverse DG’s hecht genoeg zijn om erop toe te zien dat de culturele dimensie van de EU in acht wordt genomen? Het EP heeft er herhaaldelijk op aangedrongen dat het als een politieke prioriteit wordt beschouwd bij de uitvoering van de structuurfondsen rekening met de culturele aspecten te houden. Hoe denkt u een dergelijk beleid uit te voeren?
Ik geloof dat we met het programma “Cultuur 2000” de beschikking hebben gekregen over een geschikt middel om de samenwerking tussen de protagonisten van het Europese culturele leven te bevorderen, te verbreden en te verdiepen. Dit lijkt me bijzonder belangrijk. Daarom zou ik graag zien dat dit programma spoedig wordt aangenomen en operationeel wordt vanaf het begin van het jaar 2000. Bovendien zou ik meer gebruik willen maken van de mogelijkheden die worden geboden door de actie Connect, want ik ben ervan overtuigd dat de verbinding tussen cultuur en onderwijs nieuwe wegen opent. Op deze wijze kan onder andere een nieuwe synthese tot stand worden gebracht die in het bijzonder gericht is op jongeren en ook de beroepsbeoefenaars in de culturele sector nieuwe mogelijkheden biedt. Maar het moge dan belangrijk zijn dat het culturele leven in de Unie de beschikking krijgt over structuren en middelen die het mogelijk maken dat belang ondanks een late legitimatie ook te verwerkelijken, het is even belangrijk te zorgen voor de duidelijke integratie ervan in de andere onderdelen van het communautaire beleid (in mijn antwoord op de vorige vraag heb ik al verwezen naar artikel 151, lid 4). Dit is een lange en moeizame arbeid waarmee nog niet echt een begin is gemaakt. Ik ben dan ook vast van plan me hiervoor in te zetten en me daarbij te baseren op de richtsnoeren die worden gegeven in de mededeling van de Commissie bij het programma “Cultuur 2000”, te weten: - een gunstig wettelijk kader voor cultuur - de culturele dimensie van het ondersteunende beleid - cultuur in de externe betrekkingen van de Gemeenschap. De activiteiten van de verschillende directoraten-generaal die hierbij betrokken zijn moeten op dit doel worden gericht. Ook ben ik van mening dat een nader tot elkaar brengen van onze acties op het gebied van DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
15/68
PE 230.789/rev. II
cultuur, media, onderwijs, beroepsopleiding en sport ons een solidere en efficiënte basis zal geven om kwesties aan te pakken als werkgelegenheid, scholing en erkenning van diploma’s en de hindernissen voor mobiliteit uit de weg te ruimen die de kunstenaars en de culturele sector als geheel nog op hun weg tegenkomen. De culturele dimensie van het ondersteunende beleid lijkt van wezenlijk belang en ik ben dan ook van mening dat deze volgens twee hoofdassen moet verlopen: bevorderen van een betere integratie van de cultuur in de bestaande communautaire instrumenten en zorgen voor een betere coördinatie van deze instrumenten zelf. Culturele ontwikkeling en culturele uitrusting van de ruimte enerzijds en productie en verbreiding van kennis anderzijds zullen in dit verband een sleutelrol spelen bij de totstandbrenging van een nieuwe “educatieve en culturele ruimte” in Europa. 9.
Op de begroting van de Europese Unie vertegenwoordigen de kredieten voor onderwijs, cultuur, jeugd, voorlichting en de audiovisuele sector nauwelijks 0,5% van de totale uitgaven: - Wat denkt u van het streven om er in de komende vijf jaar ten minste 1% van de begroting voor uit te trekken?
Het budget voor het beleid op de gebieden onderwijs, cultuur, jongeren, voorlichting en media is de laatste vijf jaar met meer dan 50% gestegen. Deze stijging zal zich ook in het jaar 2000 voortzetten. Ze is voornamelijk het gevolg van de prioriteit die in de Agenda 2000 werd toegekend aan onderwijs en opleiding. Dit is al een goed resultaat als we bedenken dat deze beleidsonderdelen grotendeels zijn gebaseerd op Verdragsartikelen (149, 150 en 151) die bepalen dat het optreden van de Gemeenschap een aanvulling vormt op dat van de lidstaten. Als de huidige stijging ook de komende vijf jaar doorzet, dan kan het budget 1 miljard euro per jaar gaan bedragen, een bedrag dat dicht in de buurt komt van 1% van de totale begroting van de Europese Unie. Ik doe een beroep op het Parlement om hierbij met ons samen te werken. Ik geloof inderdaad dat een dergelijke doelstelling nagestreefd moet worden, ook al gaat de Commissie bij haar huidige programma’s uit van een iets lager cijfer. Ik wil er ook op wijzen dat onderwijs en jeugdzaken tot de zeldzame onderdelen van het interne beleid behoren die als prioritair worden beschouwd. Het Parlement zal trouwens binnenkort de gelegenheid krijgen om te laten zien of het prioriteit wil geven aan deze beleidsonderdelen: voor enkele programma’s in het kader van mijn toekomstige bevoegdheden zal binnenkort een bemiddelingsprocedure tussen het Parlement en de Raad starten. Het hangt voor een belangrijk deel van u af of de kredieten voor deze programma’s worden vastgesteld op een niveau dat verenigbaar is met de plannen die we voor deze beleidsonderdelen hebben. Onder rubriek 3 van de financiële vooruitzichten is een aanzienlijke speelruimte aanwezig. Als de gezamenlijke besluitnemers tot overeenstemming kunnen komen dan is het zeker mogelijk om voor de gebieden onderwijs en jeugdzaken een belangrijke kwantitatieve stap vooruit te doen, al was het alleen maar omdat alle drie de instellingen, het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, hieraan prioriteit geven. Het lijkt me trouwens noodzakelijk om ook het budget voor de audiovisuele media te verhogen, daar deze sector bij uitstek de drager is van cultuur, onderwijs, opleiding, sport en meer in het PE 230.789/rev. II
16/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
algemeen onze democratische waarden en onze Europese identiteit. - De specifiek voor de cultuursector uitgetrokken begrotingskredieten vertegenwoordigen 0,003% van de communautaire uitgaven. Wat denkt u van particuliere sponsoring om ambitieuze Europese cultuurprojecten te financieren? Welke rol denkt u hierin te spelen? Ik zou willen onderstrepen dat ons ondersteunende beleid juist al tot taak heeft om als katalysator voor externe financiering te fungeren, die met name afkomstig is uit de particuliere sector. Het voorbeeld van de Europese culturele hoofdstad is in dit verband veelzeggend, want de communautaire bijdrage blijft beperkt tot zo’n 3% van de totale begroting wat een hefboomwerking heeft om de rest van het budget beschikbaar te maken. De communautaire bijdrage aan culturele projecten bedraagt in het algemeen gemiddeld 50% en vormt zo een stimulans voor bijdragen van externe partners. Deze formule is trouwens ook duidelijk terug te vinden in het programma “Cultuur 2000”, met name in verband met samenwerkingsovereenkomsten, waarbij de bijdrage van de Commissie bedoeld is om de totstandbrenging van levensvatbare partnerschappen te stimuleren. Ik ben dus een voorstander van de ontwikkeling van particuliere sponsoring ,mits dit op transparante wijze gebeurt en met name in een partnerschap met communautaire acties waar dat mogelijk en wenselijk is. Ik ben hiertoe bereid om in samenwerking met mijn toekomstige collega’s de mogelijkheden te onderzoeken voor de totstandbrenging van een communautair kader voor sponsoring, dat gebaseerd is op de verschillende manieren waarop een en ander in de lidstaten is geregeld. Om te beginnen zal ik mijn diensten verzoeken om eerst de stand van zaken op te maken. - Afgezien van het gebrek aan financiële middelen, is er ook sprake van ernstige vertragingen bij de uitbetaling van subsidies aan culturele organisaties. Wat stelt u voor om deze situatie te verhelpen? De toewijzing van middelen aan de begunstigden moet voldoen aan twee eisen die enigszins tegenstrijdig zijn: • naleving van regels en procedures terwijl gelijk gezorgd wordt voor transparantie en striktheid, wat tijd vergt (een oproep om voorstellen in te dienen vereist minimaal vier maanden) • de legitieme wens van de begunstigden om snel met hun projecten te kunnen beginnen Om de situatie te verbeteren wil ik het volgende voorstellen: • Na de goedkeuring van het programma “Cultuur 2000” hebben de diensten de beschikking over een kader voor cultuur en kunnen zij vooruitlopen op oproepen om voorstellen in te dienen. • Er moet gezien de werklast voldoende personeel zijn om dit programma te beheren. • De potentiële begunstigden dienen voorlichting krijgen over de administratieve en financiële procedures van de Commissie • Er zal gestreefd worden naar vereenvoudiging van deze procedures. 10. De Europese Unie heeft onder andere tot doel de samenhang en integratie van de volkeren te bevorderen en de pijler van de gemeenschappelijke culturele identiteit tot stand te brengen. Welke initiatieven denkt u naast de reeds bestaande programma’s te ontplooien om het Europa van de cultuur, kunst en ideeën meer bekendheid te geven? Het programma “cultuur 2000” is nog niet aangenomen, laat staan dat het van kracht is. Laat ons hierbij samenwerken. In aanvulling op mijn antwoorden op de voorgaande vragen zou ik DOC_NL\DV\380\380397nl.doc 17/68 PE 230.789/rev. II
nadrukkelijk willen wijzen op de band die bestaat tussen cultuur en de audiovisuele media, die onze culturele, sociale en maatschappelijke waarden uitdragen. Verderop zal ik ingaan op de acties die ik in dit verband denk te zullen nemen. Bovendien denk ik een bijzonder groot belang te zullen toekennen aan bibliotheken, toneel, de Jean-Monnet-actie (informatie over Europa op universiteiten), de Connect-actie en de voorlichting op scholen (vanaf het basisonderwijs) met name door middel van het geven van voorlichting aan onderwijzend personeel. Ook denk ik eraan om een Europees handvest inzake het recht van de burgers op cultuur en bescherming van de culturele verscheidenheid voor te stellen. 11. Europa met zijn veelheid van culturen en talen moet zich solidair tonen en kan geen kandidaat-landen en andere Europese landen buitensluiten. Hoe denkt u met het oog hierop met derde landen op cultureel en audiovisueel gebied samen te werken? Het acquis communautaire in de sector audiovisuele media staat reeds sterk in het teken van de Europese solidariteit. De maatregelen die in de richtlijn “televisie zonder grenzen” worden vastgesteld ter bevordering van de distributie en productie van Europese audiovisuele werken gelden niet alleen voor de Europese Unie maar ook voor de andere Europese landen die geen lidstaat zijn. Krachtens artikel 6 van de richtlijn behoren werken uit Europese derde landen op bepaalde voorwaarden tot de Europese werken die in aanmerking komen bij de berekening van het percentage van de werken die minimaal door de televisiezenders van de Europese Unie uitgezonden moeten worden. In de kandidaat-landen voor toetreding vormt de richtlijn “televisie zonder grenzen” het richtpunt voor de aanpassing van de wetgeving, daar deze landen het acquis communautaire dienen over te nemen. Bovendien hebben de kandidaat-landen de mogelijkheid om op bepaalde voorwaarden deel te nemen aan de communautaire programma’s, met name in de culturele sector waar deze deelneming al in 1998 vorm heeft gekregen. In de audiovisuele sector zou het programma MEDIA II de komende twee jaar opengesteld moeten worden voor deelneming door het grootste deel van de kandidaat-landen. De regels voor de deelneming van de kandidaatlanden aan de communautaire programma’s moeten worden gewijzigd. Hierbij zal moeten worden gestreefd naar vereenvoudiging van de procedures en moet de beroepssector uit de kandidaat-landen kunnen meedingen met die van de Europese Unie, zonder daarbij beperkt te worden door nationale financiële bijdragen die te gering zijn (de compensatieregel komt hierbij te vervallen). De wijze van berekening van de nationale bijdragen moet noodzakelijkerwijze worden herzien zodat het begrotingsevenwicht van de programma’s verzekerd is. Ten aanzien van de overige Europese landen biedt het “pan-Europese” en niet slechts communautaire bereik van het audiovisueel beleid zoals vastgelegd in het kader van de Europese Unie maar ook in dat van de Raad van Europa, de mogelijkheid om de Europese solidariteit op zodanige wijze uit te breiden dat een ware Europese audiovisuele ruimte ontstaat. Behalve in deelneming voorzien de communautaire programma's op de gebieden cultuur en audiovisuele media ook in acties waarbij wordt samengewerkt met derde landen, met name Europese landen. Hierover wordt op dit moment overleg gevoerd in het kader van het programma “Cultuur 2000”. Ook andere initiatieven zoals bilaterale samenwerkingsakkoorden tussen de Europese Unie en een specifiek land bieden de mogelijkheid tot acties waarbij Europese landen betrokken worden bij het audiovisueel beleid of bij onze culturele acties. We kunnen in dit verband wijzen op de culturele samenwerkingsclausule in de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst die onlangs is gesloten met de Russische Federatie. PE 230.789/rev. II
18/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
Er zijn dus eerste tekenen die wijzen op een Europese solidariteit ten aanzien van het acquis communautaire en de voorbereiding van de toetreding. Het lijkt me echter dat wij verder moeten gaan en ons nader moeten bezinnen op de culturele dimensie van de uitbreiding. De komende uitbreiding zal betekenen dat weer aangeknoopt zal worden bij de banden van een gemeenschappelijke identiteit tussen de bevolkingen van Oost-Europa en West-Europa, banden die te lijden hebben gehad van het economische en culturele isolement dat het gevolg was van het bewind waaronder de Oost-Europeanen sinds het eind van de wereldoorlog hebben geleefd. Bovendien zal de uitbreiding nieuw licht werpen op vraagstukken die samenhangen met het multiculturele karakter van Europa, met inbegrip van de behandeling van minderheden. Van deze kwesties wordt geen melding gemaakt in het kader van de overneming van het acquis communautaire of de deelneming aan de communautaire programma’s. Er zou dus in het kader van de pretoetredingsstrategie gedacht kunnen worden aan een specifiek initiatief rond concrete acties in de sectoren audiovisuele media en cultuur, waarbij met name het PHARE-programma wordt betrokken. -
Hoe denkt u de culturele samenwerking met de Balkan-landen te bevorderen?
Zowel ten aanzien van de wederopbouw van Kosovo en de stabiliteit op de Balkan als meer in het algemeen de consolidatie van de nieuwe Europese democratieën hebben we een bijzondere verantwoordelijkheid die verder gaat dan economische, technische en politieke ondersteuning alleen. Door middel van culturele en audiovisuele samenwerking zullen we ons moeten inzetten voor Europese waarden als eerbiediging en bevordering van de verscheidenheid van meningen, talen en culturen. Ik ben van mening dat er maximaal gebruik gemaakt moet worden van de mogelijkheden om de samenwerking met deze landen te bevorderen, die in onze programma’s op de gebieden cultuur, media, onderwijs en beroepsopleiding worden geboden. Het gaat niet alleen om bevordering van de samenwerking tussen de Unie en deze landen maar ook om de samenwerking tussen deze landen onderling, zodat er een beter wederzijds begrip ontstaat. Het gaat erom dat we deze landen laten delen in dezelfde humanistische gedachte die ten grondslag ligt aan het Europese project. Ook de stabilisatie-overeenkomsten voor de Balkan hebben een culturele component. 12. In lid 3 van artikel 151 van het Verdrag is de bevordering neergelegd van de samenwerking met derde landen en met de inzake cultuur bevoegde internationale organisaties. Beschikt de Commissie over de noodzakelijke instrumenten om deze samenwerking te verwezenlijken en de draagwijdte van haar acties aldus te vergroten, waarbij dubbel werk moet worden vermeden en de beschikbare middelen moeten worden gevoegd bij die van de andere organisaties die dezelfde doelstellingen nastreven, zoals de Raad van Europa of de Unesco? Artikel 151, lid 3 van het Verdrag bepaalt dat de Gemeenschap en de lidstaten de samenwerking met derde landen en internationale organisaties die bevoegdheden hebben op het gebied van cultuur, en met name de Raad van Europa bevorderen. Het algemenere beginsel dat is vastgelegd in de artikelen 300 en 302 wordt hier in het bijzonder toegepast op één bepaalde sector. De Gemeenschap beschikt dus over de rechtsgrondslag die noodzakelijk is om gezamenlijk met de Raad van Europa en de UNESCO maatregelen te nemen. De samenwerking met de Raad van Europa is een vast agendapunt van de bijeenkomsten van de ministers voor cultuur. Hierdoor is een steeds vruchtbaardere samenwerking ontstaan. DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
19/68
PE 230.789/rev. II
In het geval van de Raad van Europa heeft deze samenwerking ook betrekking op de sectoren media en onderwijs. De Commissie is bijvoorbeeld vertegenwoordigd in het permanent comité voor grensoverschrijdende televisie, waarbinnen onderhandeld is over de onderlinge aanpassing van het nieuwe verdrag van de Raad van Europa terzake en de nieuwe richtlijn “televisie zonder grenzen”. Dit jaar nog heeft de Commissie een voorstel voor een besluit ingediend waarin een rechtsgrondslag voor haar deelneming aan de Europese observatiepost voor audiovisuele media is vastgelegd, een voorstel dat is verwezen naar de Commissie cultuur van het Parlement. De voorzitters van de comités voor onderwijs en hoger onderwijs en onderzoek van de Raad van Europa hebben eenmaal per jaar een ontmoeting met ons comité voor onderwijs. Deze institutionele banden verschaffen een kader voor een hele reeks samenwerkingsinitiatieven op deelgebieden. Zo hebben de Commissie en de Raad van Europa bijvoorbeeld een reeks gezamenlijke activiteiten ontwikkeld in verband met de opvoeding tot een democratisch burgerschap. Instrumenten die door de Raad van Europa zijn ontwikkeld voor het leren van talen zijn toegepast in het kader van proefprojecten die door de Commissie werden gesteund. De samenwerking kan ook de vorm aannemen van cofinanciering van verschillende activiteiten samen met internationale organisaties, als de Commissie daar belang bij heeft. Als voorbeeld noemen we de overeenkomsten met de Raad van Europa met het oog op de opleiding van jeugdwerkers (communautaire kredieten voor 13 maanden, 1999/2000: 290.000). De diensten van de Commissie werken nauw samen met die van de Raad van Europa bij de gezamenlijke voorbereiding van het Europese jaar van de talen 2001. Het college zal binnenkort een besluit moeten nemen over een voorstel voor een besluit van het Parlement en de Raad teneinde een grotere betrokkenheid bij dit initiatief mogelijk te maken. Er zijn regelmatig contacten met de UNESCO voor verschillende doeleinden, onder meer de coördinatie van de verzameling van statistische gegevens op het gebied van onderwijs. 13. In zijn resolutie van 20 november 1998 over een grensoverschrijdend systeem voor vaste boekenprijzen1, verzoekt het Parlement, dat het boek als een cultuurgoed beschouwt, de Commissie haar communautair beleid aan te passen door rekening te houden met de overeenkomsten inzake de boekenprijs, met name in grensoverschrijdende taalgebieden en erop toe te zien dat het huidige systeem van vaste boekenprijzen gehandhaafd blijft. De Commissie heeft daarentegen de doeltreffendheid van vaste prijzen aan de kaak gesteld met het oog op de bescherming en het op de markt brengen van literaire werken, terwijl uitgevers pleiten voor de handhaving - en zelfs uitbreiding tot de gehele Unie - van een systeem dat volgens hen niet in strijd is met de vrije mededinging, maar zorgt voor het behoud van literaire scheppingen en de overlevingskansen van kleine boekhandels garandeert. Wat is uw mening over dit probleem? Ik zou in de eerste plaats willen opmerken dat ik een zeer groot belang hecht aan deze kwestie daar ik zeer veel waarde hecht aan het boek als cultureel goed. Ik ben meer in het algemeen van mening dat het optreden van de Commissie geen aantasting mag betekenen van de wettelijke regelingen voor vaste boekenprijzen die in de lidstaten gelden en die geen beperkingen voor de invoer noch zuiver nationale contractvoorwaarden inhouden en ook geen aanzienlijke gevolgen hebben voor de handel tussen de lidstaten. Ten aanzien van de contractstelsels die gelden in 1
PB C 379 van 7.12.1998, blz. 391.
PE 230.789/rev. II
20/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
homogene taalgebieden en die gevolgen hebben voor de handel tussen lidstaten ben ik van oordeel dat de Commissie in positieve zin moet onderzoeken of deze stelsels culturele doeleinden dienen, of zij culturele bepalingen bevatten die daadwerkelijk in de praktijk worden gebracht en beperkingen van de mededinging kunnen rechtvaardigen, voor zover deze evenredig zijn aan de nagestreefde doeleinden. Als commissielid dat verantwoordelijk is voor cultuur wil ik een substantiële en concrete interpretatie geven aan de strekking en de gevolgen van de formulering van het nieuwe artikel 151, lid 4 van het EG-Verdrag (zie mijn antwoorden op de voorgaande vragen, met name vraag 7). Sinds de opneming van het cultureel artikel in het EG-Verdrag is er geen enkel negatief besluit op dit gebied genomen. Ik zou er trouwens aan willen herinneren dat de Commissie nog geen definitief besluit heeft genomen in de zaak Sammelreverse en Einzelreverse in verband met de overeenkomst over de boekenprijzen tussen uitgevers en boekhandelaren in Duitsland en Oostenrijk. Ik kan u verzekeren dat mijn devies als commissaris voor cultuur zal zijn “in dubitas, pro cultura”. Niettemin ben ik van mening dat het het beste zou zijn als door overleg een compromis gevonden kan worden dat de Commissie de mogelijkheid geeft om een stelsel verenigbaar met het gemeenschapsrecht te verklaren. Om een oplossing te vinden voor deze situatie zou ik de partijen die aangifte doen willen aansporen om in deze zin te handelen. 14. De boekenverkoop via Internet kan als een nieuw distributiekanaal worden beschouwd: bent u voornemens op dit gebied onderzoeken te laten verrichten? De verkoop van boeken door postorderbedrijven of via het Internet maakt op dit moment een snelle ontwikkeling door zoals blijkt uit verschillende recente studies. Als daaraan duidelijk behoefte bestaat zou de Commissie een grondige studie van deze kwestie kunnen maken. -
Hoe denkt u over de verkoop van cultuurgoederen (CD’s, schilderijen, kunst, enz.) via Internet? Beschouwt u dit als een bedreiging of als een manier om de Europese cultuur te promoten?
De nieuwe communicatienetwerken zoals het Internet dragen bij tot de verbreiding en bevordering van de culturele verscheidenheid en voorwerpen van scheppende arbeid. In die zin is het Internet een middel en een extra kans voor de bevordering van de Europese cultuur en wel in de hele wereld. Deze bevordering mag echter niet tot elke prijs gebeuren. Het Internet is immers niet meer dan een distributienetwerk, ook al heeft het nieuwe functionaliteiten. Een van de taken daarvan is de verkoop op afstand van culturele goederen en de overbrenging van culturele diensten. De voorwaarden en regels die in een “off-line” omgeving gelden moeten natuurlijk ook van toepassing zijn in de “on-line” wereld: de Commissie en de Gemeenschap in haar geheel zijn zowel op het communautaire als op het internationale vlak altijd uitgegaan van een technologische neutraliteit. Dit betekent dat de doeleinden van het openbaar belang verzekerd moeten blijven en met name dat sprake moet zijn van een efficiënte bescherming van de auteurs en andere rechthebbenden, wat in een systeem als het Internet vooral betekent dat de bestaande rechten en plichten verzekerd moeten worden, met name ten aanzien van de bestrijding van piraterij. Hetzelfde geldt voor de consumentenbescherming. DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
21/68
PE 230.789/rev. II
Het Internet is werkelijk een kans voor de bevordering van de werken van de geest en de culturele verscheidenheid, op voorwaarde natuurlijk dat veeltaligheid en de toegang van zo veel mogelijk mensen tot dit net en dus tot de cultuur wordt versterkt. Op dit terrein kunnen verschillende acties worden gevoerd, bijvoorbeeld de bevordering van hoogwaardige websites. Ook lijkt het van belang dat de overheid op dit net blijft fungeren als drager van de culturele verscheidenheid en de samenbundelende rol blijft spelen die haar ook in een “off-line” omgeving eigen is. Wat de verhouding van de bibliotheken, de musea en de mediatheken tot de nieuwe netwerken moet zijn zal nader onderzocht moeten worden. Op het juridische vlak ben ik ervan overtuigd dat de snelle aanneming van voorstellen voor een richtlijn inzake de auteursrechten in de informatiemaatschappij en de elektronische handel ten goede zal komen aan het aanbod van op het Internet beschikbare Europese diensten. 15. De Europese regionale en minderheidstalen behoren tot het Europees erfgoed van dit continent dat niet zozeer aantrekkelijk is vanwege zijn eenheid alswel vanwege de diversiteit van zijn culturen. Hoe kan de Commissie dit soms bedreigde erfgoed behouden, met name in het licht van het voorstel om het jaar 2001 tot het jaar van de Europese talen uit te roepen? Naar mijn mening is de bevordering van de Europese rijkdom aan talen een van de belangrijkste voorwaarden om tot een Europees burgerschap te komen. Ditzelfde geldt voor de regionale en de minderheidstalen. Meer dan 40 miljoen ingezetenen van de Gemeenschap maken dagelijks gebruik van een van deze talen. Ik wil er trouwens op wijzen dat de Commissie op aandrang van het Europees Parlement maatregelen heeft genomen ter bescherming en bevordering van de minderheidstalen. Sinds 1981 heeft het EP immers een reeks voorstellen en resoluties over dit onderwerp geformuleerd. sinds 1983 beschikt de Commissie over een budget om maatregelen voor deze gemeenschappen te kunnen nemen. De kredieten van deze begrotingslijn zijn opgelopen van 100.000 ecu in 1983 tot 4 miljoen ecu in 1999. De Commissie cultuur, jeugd, onderwijs, media en sport en de werkgroep minderheidstalen hebben de ondernomen activiteiten aandachtig gevolgd. Daarom overweeg ik de Commissie een voorstel voor een meerjarenprogramma voor te leggen ter ontwikkeling van de Europese dimensie in het onderwijs door het leren, de bevordering en de verbreiding van de regionale en/of minderheidstalen. Ten aanzien van het Europese jaar van de talen ben ik voornemens om de Commissie deze herfst een voorstel voor een besluit voor te leggen zodra dat mogelijk is. Het betreft een voorstel voor een besluit van de Raad en het Parlement volgens de medebeslissingsprocedure zodat het Parlement de gelegenheid krijgt om gehoor te vinden voor zijn standpunten. Het Europese jaar, dat in nauwe samenwerking met de Raad van Europa wordt georganiseerd, moet ertoe bijdragen de burgers bewust te maken van de taalkundige verscheidenheid van de Europese Unie en hen aan te sporen om meer talen te leren, en wel een leven lang. Het leren van talen neemt een uiterst belangrijke plaats in bij de opbouw van de Europese Unie, vooral voor het vrije verkeer van personen en de communicatie tussen hen. Bovendien is talenkennis een belangrijke factor voor de werkgelegenheid en voor het concurrentievermogen van het bedrijfsleven en de Europese economie in haar geheel. PE 230.789/rev. II
22/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
De verschillende teksten die zowel door het Europees Parlement als door de Raad zijn vastgesteld, gaan er vanuit dat elke burger voor zover mogelijk twee talen van de Europese Unie moeten kennen naast zijn eigen taal. 16. Wat is uw standpunt over de meertaligheid binnen de Europese instellingen? Ik ben zelf Luxemburgse. Mijn moedertaal is dus niet een van de officiële talen van de Europese Gemeenschappen. Als Luxemburgse heb ik echter de kans gehad altijd in een meertalige omgeving te leven en dat is zeer verrijkend. Hoe zou ik dan ook geen fervente voorstander en beoefenaar van veeltaligheid zijn? Ten bewijze noem ik mijn verslag over de situatie van het Catalaans dat het Parlement in 1990 heeft aangenomen. Binnen de instellingen wil ik zelf met mijn kabinet het goede voorbeeld geven – wij kennen zelf de meeste officiële talen. Natuurlijk erken ik dat niet iedereen deze kans heeft. Ik stel ook vast dat er met name om redenen van kosten en efficiëntie een zekere rationalisatie is opgetreden binnen het college van commissarissen en de COREPER, waar het Duits, het Engels en het Frans nu de werktalen zijn. Ik zou er echter niet voor zijn dat deze praktijk wordt uitgebreid tot andere, politieke instanties. Elk van de leden van het Europees Parlement moet zich bijvoorbeeld kunnen blijven uitdrukken in zijn eigen taal en de officiële documenten in deze taal blijven ontvangen. Meer in het algemeen moet elke burger het recht blijven hebben om zich in een van de officiële talen tot de instellingen te richten en antwoord in deze taal te krijgen.
JEUGD 17. Welke prioritaire maatregelen denkt het lid van de Commissie tijdens het mandaat van deze Commissie op het gebied van het jeugdbeleid, met inbegrip van de gelijke kansen voor mannen en vrouwen, uit te voeren? Wanneer het nieuwe programma “Jeugd” eenmaal is aangenomen wordt de communautaire samenwerking op dit gebied aanzienlijk versterkt, zodat de Commissie haar reeds begonnen werkzaamheden kan voortzetten en zelfs kan uitbreiden met de essentiële hulp van het Europees Parlement. Ik hoop dan ook dat wij samen een actieve bijdrage kunnen leveren aan de aanneming daarvan. Gelijkheid tussen mannen en vrouwen is een horizontale doelstelling van dit nieuwe programma. Dit is echter niets nieuws, als ik zie hoe evenwichtig de deelneming tussen jonge mannen en jonge vrouwen aan de bestaande programma’s is, terwijl meisjes zelfs de meerderheid vormen bij het Europese vrijwilligerswerk. Bovendien bestaat er een aantal projecten van jeugdorganisaties in het kader van deze programma’s die betrekking hebben op dit thema, met name in het kader van de uitwisseling met derde landen. Ik zal er dan ook nauwlettend op toezien dat de huidige tendens in de bestaande programma’s in het toekomstige programma nog wordt versterkt. Mijn overige prioriteiten op dit gebied zouden voor de komende jaren concreet onder een van de volgende hoofdlijnen moeten liggen: •
Ten eerste zou ik al in november aanstaande een begin willen maken met een studie om een balans op te maken van de situatie van de jongeren en het jeugdbeleid in Europa en op basis daarvan een witboek op te stellen dat de aanzet kan geven tot een brede discussie over de hoofdlijnen die op het communautaire vlak voor deze sector ontwikkeld moeten worden. Ook
DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
23/68
PE 230.789/rev. II
wil ik meer de nadruk leggen op de kwalitatieve aspecten van de vrijwilligersdienst en initiatieven van jongeren die hun betrokkenheid bevorderen, wat absoluut noodzakelijk is voor de bewustwording van hun Europese burgerschap. •
Ik zal vooral benadrukken dat er geëigende methoden ontwikkeld moeten worden om de toegang van misdeelde jongeren tot het programma Jeugd te vergemakkelijken. De lidstaten besteden op dit moment bijna 40% van het toegewezen budget aan maatregelen die rechtstreeks betrekking hebben op jongeren om projecten ten behoeve van misdeelde jongeren te ondersteunen. De cijfers zeggen echter niet alles. Ik zou willen onderstrepen dat de maatregelen van het programma Jeugd gezien hun aard en de pedagogische en methodologische openheid die hierbij wordt betracht bijzonder geschikte instrumenten zijn om de betrokkenheid van mensen met problemen, die wellicht minder gauw geneigd zijn om deel te nemen aan andere communautaire acties, te bevorderen. De geleverde inspanningen moeten echter worden voortgezet en geïntensiveerd en dat krijgt al mijn aandacht.
•
Ik zou de maatregelen op dit terrein willen realiseren in nauwe samenwerking met het Jeugdforum en andere organisatie die ten doel hebben de betrokkenheid van jongeren bij onze samenleving te ontwikkelen.
18. Welke stappen moeten er volgens het lid van de Commissie worden ondernomen om de resolutie van de Raad van ministers van Jeugdzaken van 8 februari 1999 over "deelname van de jeugd aan alle EU-beleidsterreinen" te ondernemen? Bent u van plan de vergadering van het Europees Jeugdforum bij te wonen die op 17 en 18 september in Straatsburg zal plaatsvinden? De actieve betrokkenheid van jongeren bij de maatschappij en de politiek in het algemeen is volgens mij van fundamenteel belang in een samenleving die hen erkend wil zien als volwaardige burgers. Dit vormt trouwens de basis van alle maatregelen ten aanzien van de jeugd die jongeren de gelegenheid geven om op verschillende niveaus en op de meest verschillende gebieden actief deel te nemen aan de samenleving. Ik zou in dit verband willen wijzen op de rol van het Jeugdforum van de Europese Unie dat als woordvoerder optreedt voor de rechten en belangen van jongeren en hun organisaties en onze voornaamste gesprekspartner is. Ik wil hun activiteiten krachtig ondersteunen en sta natuurlijk volledig open voor elk gesprek met de vertegenwoordigers ervan. Het Jeugdforum en andere door de Commissie gesteunde initiatieven, zoals de jongerendialoog, maken het mogelijk in gesprek te treden met jongeren en hun mening te leren kennen over het beleid dat hun betreft. Dit is ook het doel van de financiële ondersteuning van niet-gouvernementele internationale jongerenorganisaties, te weten de burgermaatschappij de mogelijkheid geven om zich te laten horen. Maar ook de deelneming van jongeren in verschillende organen op plaatselijk niveau zoals jongerenraden en jongerenparlementen is van belang. Ook op dit punt zou ik een versterking willen zien van de bestaande discussie over de beste wijze waarop rekening zou kunnen worden gehouden met de veelvormige uitingen van de wens van jongeren om deel te nemen aan de samenleving die overal in Europa in ontwikkeling zijn. De betrokkenheid van jongeren hangt natuurlijk nauw samen met de vraag of rekening wordt PE 230.789/rev. II
24/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
gehouden met hun bijzondere problemen en hun mening bij de opstelling van het beleid dat hun betreft, met name ten aanzien van de werkloosheid, een verschijnsel dat hen helaas bijzonder hard treft. Ik zal dit thema aan de orde stellen in de groep van Commissarissen “Groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid” waarvan ik deel uitmaak, om mijn collega’s op dit aspect te wijzen. Ten aanzien van de maatregelen die ik wil uitvoeren ter versterking en ontwikkeling van de betrokkenheid van jongeren bij het beleid van de Unie zou ik mij willen laten leiden door het uitstekende verslag dat mevrouw Guinebertière voor het Europees Parlement heeft opgesteld over een jeugdbeleid in Europa. Wat mijn deelname aan een bijeenkomst van het Jeugdforum op 17 en 18 september aanstaande in Straatsburg betreft denk ik dat sprake is van een klein misverstand. Dit is geen bijeenkomst van dit forum maar een educatieve manifestatie – “parlementaire jongerenassemblee” – die wordt georganiseerd door de internationale Europese beweging. Ik zal hieraan deelnemen voor zover het tijdschema in verband met de vorming van de nieuwe Commissie mij dit mogelijk maakt. 19. Is het lid van de Commissie van mening dat de onlangs door de Raad voorgestelde kredieten voor het Jeugdprogramma (350 miljoen euro) toereikend zijn? Deelt het lid van de Commissie de mening van het Europees Jeugdforum dat de Raad en het Parlement de duur van het jeugdprogramma in tweede lezing van vijf tot zeven jaar moeten verhogen (met een overeenkomstige verhoging van de kredieten)? Het door de Raad in zijn gemeenschappelijk standpunt vastgestelde bedrag is naar mijn mening nog geen voldoende afspiegeling van de prioriteit die in de Agenda 2000 wordt toegekend aan het terrein onderwijs, opleiding en meer in het bijzonder jeugdzaken en volstaat ook niet om de resultaten te verwezenlijken die men in alle onderdelen van het programma wil bereiken. Het zou dan ook wenselijk zijn dat de kredieten worden aangepast. Om de doelstellingen van dit programma te verwezenlijken is het van cruciaal belang dat het programma over de nodige begrotingsmiddelen beschikt die de aard en de zowel kwantitatieve als kwalitatieve omvang van de voorgenomen maatregelen adequaat weerspiegelen. Gezien het vernieuwende karakter van bepaalde maatregelen, zoals het Europese vrijwilligerswerk, is het absoluut noodzakelijk dat deze activiteiten een kritische massa krijgen die, nog afgezien van de uitwerking van de programma’s voor de jongeren, zorgt voor een daadwerkelijke en duurzame verbreiding van de door het programma gesteunde maatregelen en activiteiten ten aanzien van NGO’s, verenigingen, openbare of particuliere instellingen en individuen. Als voorbeeld zou ik enkele cijfers willen noemen: voor het Europese vrijwilligerswerk ligt de kritische massa bij ongeveer 12.500 vrijwilligers per jaar, ongeveer 60.000 jongeren dus voor de hele duur van het programma en om de verworvenheden van Jeugd voor Europa te kunnen consolideren moet het nieuwe jeugdprogramma om en nabij de 110.000 jongeren per jaar bereiken. Het spreekt vanzelf dat dergelijke streefcijfers kosten met zich meebrengen en het nieuwe programma moet dan ook de beschikking krijgen over voldoende kredieten om het te kunnen uitvoeren. Als de duur van het programma Jeugd 7 jaar zou zijn, dan zou dat het voordeel hebben dat het samenvalt met de programma’s Socrates en Leonardo. Als dit de twee takken van de wetgevingsautoriteit zou helpen om tot overeenstemming te komen zou ik deze optie kunnen overwegen. Dit zou natuurlijk betekenen dat de nodige middelen ter beschikking gesteld moeten worden, rekening houdende met de bestaande marges voor rubriek 3 van de financiële vooruitzichten. DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
25/68
PE 230.789/rev. II
20. Welke stappen moeten er naar de mening van het lid van de Commissie worden genomen om geweld tegen kinderen en kindersekstoerisme te bestrijden? Ik kan ten aanzien van dit punt alleen maar onderstrepen dat het mijn overtuiging is dat de bescherming van het kind al onze aandacht moet krijgen. Helaas kan geweld tegen kinderen tal van vormen aannemen die niet altijd even zichtbaar zijn (fysiek, emotioneel, seksueel, institutioneel, sociaal geweld) en van tal van kanten komen. Hoewel de bescherming van kinderen buiten mijn bevoegdheden ligt, hangt deze toch nauw samen met het gebied van onderwijs, opleiding en jeugd. hierbij heeft met name de school een belangrijke rol te spelen. Het gaat er niet alleen om geweld op school te voorkomen en te zorgen voor een veilige schoolomgeving, maar ook om een volledige affectieve en sociale ontwikkeling van kinderen en jongeren mogelijk te maken, met name door middel van opvoeding tot waarden als tolerantie, respect voor anderen, een verantwoorde deelneming aan de samenleving, kortom een geheel van attitudes en waarden die jongeren voorbereiden op het zo goed mogelijk spelen van hun rol als burgers. De recente communautaire maatregelen op dit gebied waren veelbelovend. Een proefproject ter bestrijding van het geweld op school is al eind 1997 van start gegaan en heeft ten doel om de Europese samenwerking bij de uitwisseling van informatie over het beleid, het onderzoek, het veldwerk en de beste praktijken te versterken. Dankzij deze werkzaamheden, waarvan nu een verslag wordt opgesteld, konden enkele voorlopige conclusies getrokken worden die de weg uitstippelen voor verder optreden. Vastgesteld wordt dat onwellevendheid en minder ernstige gewelddaden veel vaker voorkomen dan ernstig geweld. Een beleid gericht op preventie en begeleiding is daarom van het grootste belang. Binnen de school moet gezorgd worden voor een klimaat waarin communicatie en betrokkenheid voorop staan. Ook dient gewezen te worden op de cruciale rol van de docenten en schoolhoofden en op het belang van samenwerking tussen de school en de rest van de maatschappij (lokale overheden, ouders, verenigingsleven, enz.). Dankzij de programma’s “Jeugd voor Europa” en “Europees vrijwilligerswerk” kon worden gewerkt aan de bescherming van kinderen en jongeren door de jongeren hierbij zelf actief te betrekken via hun jeugdorganisaties (jeugdclubs, lokale radio’s, wijkverenigingen, …) en andere organisaties. Met name in het kader van het programma “Jeugd voor Europa” zijn seminaria voor jongeren gefinancierd rond thema’s als de rechten van het kind, kindermishandeling, de preventie van drugsgebruik en geweld, bestrijding van kinderprostitutie, straatkinderen …. Uit het programma zijn tevens projecten gesteund waarbij vergelijkende studies werden gemaakt van de situatie van bijvoorbeeld jongere allochtonen in Europa, studies die door gemeentebesturen in verschillende landen van de Europese Unie werden uitgevoerd en waarbij getracht werd ervaringen te delen en te verspreiden die waren opgedaan met een nieuwe benadering van straatkinderen en -jongeren, kinderen die zich prostitueren en kinderen die slachtoffer van seksueel misbruik waren. Deze maatregelen dienen naar mijn mening te worden voortgezet en verdiept, met name in het kader van de programma’s op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugd en rond bepaalde thema’s zoals: a) een betere kennis van het verschijnsel geweld tegen kinderen en jongeren, b) voortzetting van de uitwisseling van informatie over het beleid en ervaringen in het veld alsook bevordering van de beste praktijken, c) bijdragen tot maatregelen voor uitgebreide preventie met PE 230.789/rev. II
26/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
name door middel van de verspreiding van de resultaten van de Europese samenwerking, en ten slotte d) tot stand brengen van een nauwere samenwerking tussen de verschillende betrokkenen die werkzaam zijn op het gebied van onderwijs en opleiding, jeugd, sociale zaken, volksgezondheid en justitie. 21. Hoe kan er naar uw mening het beste publiciteit worden gegeven aan het DAPHNE-programma om geweld tegen vrouwen, kinderen en adolescenten te bestrijden? Is het lid van de Commissie gezien de ernst en omvang van dit geweld, van mening dat de door de Raad voorgestelde begroting van 20 miljoen euro toereikend is? Het DAPHNE-programma valt onder de bevoegdheid van mijn toekomstige collega António VITORINO. Ik wil er alleen op wijzen dat deze actie een aanvulling is op de richtsnoeren die worden vastgesteld in de aanbeveling van de Raad inzake de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid met betrekking tot audiovisuele en informatiediensten die in september 1998 is aangenomen na raadpleging (en verwerking van de amendementen) van het Parlement (zie mijn antwoord op vraag nr. 35).
ONDERWIJS 22. Wat zijn de prioriteiten op onderwijsgebied van het lid van de Commissie tijdens dit Commissiemandaat? Zoals ik al heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 1, zullen de werkzaamheden van de Commissie op dit terrein geconcentreerd zijn rond een duidelijk omschreven doelstelling, te weten de totstandbrenging van een “Europese educatieve en culturele ruimte”. Het is geen toeval dat het Parlement zelf evenzeer als de Commissie wenst dat dit begrip expliciet als leidraad wordt vermeld in de bepalingen van de nieuwe programma’s op de gebieden onderwijs, opleiding en jeugd. Dit is immers een doelstelling die van zeer groot belang is voor de totstandbrenging van het “Europa van de burgers”, dat de Commissie na aan het hart ligt. Door middel van een “Europese onderwijsruimte” kan met name de communautaire samenwerking worden versterkt dankzij ontwikkeling van de mobiliteit, de opbouw van netwerken, bevordering van de uitwisseling van de beste praktijken, de ondersteuning van innovatie en de verbetering van de onderwijssystemen in Europees perspectief. Om dit doel te verwezenlijken dienen wij vier wegen te volgen die trouwens nauw met elkaar samenhangen: •
ten eerste moeten wij ervoor zorgen dat het nieuwe programma Socrates II een succes wordt: - door de continuïteit met de eerste fase te verzekeren, - door niet alleen de kwantiteit maar ook de kwaliteit van de gesteunde uitwisselingsprogramma’s en projecten te vergroten door daarin nieuwe innovatieve elementen op te nemen, - door te zorgen voor een geslaagde samensmelting van bepaalde acties van het programma, - door vereenvoudiging van de procedures, en - door de zichtbaarheid en gebruikersvriendelijkheid van het programma in het algemeen nog te vergroten. Ook moet voortaan worden gestreefd naar een hogere toegevoegde waarde en meer effect op
DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
27/68
PE 230.789/rev. II
langere termijn door te zorgen voor een betere evaluatie, aanwending en verbreiding van de resultaten en een betere integratie in de stelsels en beleidsmaatregelen van de lidstaten; •
tot nu toe zijn de voordelen van onze programma’s vooral ondervonden door de kringen die er rechtstreeks bij waren betrokken (universiteiten, scholen, beroepsonderwijs, verenigingen van jongeren, leerlingen, studenten en docenten). Na de succesvolle uitvoering van de communautaire programma's op de gebieden onderwijs, opleiding, jeugd (OOJ) moeten de voordelen van de Europese dimensie op het gebied van OOJ nu duidelijk worden gemaakt aan alle burgers en instellingen in Europa ten einde een Europese onderwijsruimte tot stand te brengen. Er dient een observatiepost te komen, als voorzien in de programma's, waar de burgers informatie kunnen krijgen over hun mogelijkheden voor levenslange scholing en andere daarmee samenhangende activiteiten. Elke burger zou zich bewust moeten worden van de persoonlijke meerwaarde die hij kan verwerven door zich open te stellen voor andere culturen, door andere talen te leren, door zo mogelijk een stage of een opleiding te volgen in een andere lidstaat;
•
van even groot belang is het dat wij ons vooral richten op een meer gestructureerde en regelmatige samenwerking met de lidstaten, zodat thema’s van gemeenschappelijk belang vastgesteld kunnen worden, vergelijkbare problemen gezamenlijk aangepakt kunnen worden en gericht naar oplossingen gezocht kan worden. Op deze wijze zouden wij ook in samenwerking met de nationale instanties kunnen trachten de nog bestaande obstakels voor de mobiliteit van docenten en lerenden en de toegang tot het onderwijspotentieel van de Unie op te ruimen;
•
tot slot zou ik erop willen wijzen dat het beleid ten behoeve van onderwijs, opleiding en jeugd nu al een pioniersrol speelt bij de voorbereiding van de landen die zich opmaken om toe te treden tot de EU. Naar mijn mening zal deze positieve ervaring (alsmede de programma’s die samen met de Verenigde Staten en Canada lopen) een steeds belangrijker instrument voor het externe beleid van de Unie worden en een model zijn voor de samenwerking met landen in de regio en elders.
Onze Europese samenwerkingsactiviteiten zullen op deze wijze belangrijk bijdragen tot de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs in de Unie – onze opdracht volgens de letter van het Verdrag – door de Europese dimensie te versterken en concrete inhoud te geven aan het begrip levenslange educatie voor al onze burgers. 23. Welke lering trekt het lid van de Commissie voor de uitvoering van het SOCRATES II-programma uit de problemen waarmee het technische bijstandsbureau voor het LEONARDO I-programma te kampen heeft? Is het lid van de Commissie het ermee eens dat er een BAT moet worden opgezet voor zowel LEONARDO II als SOCRATES II? Het Socrates-programma is een omvangrijk programma, dat aanleiding geeft tot een zeer groot aantal individuele acties (jaarlijks worden in het kader van dit programma duizenden financieringsovereenkomsten gesloten). De beperkte interne middelen van het directoraatgeneraal dat is belast met de uitvoering van het Socrates-programma zijn hiervoor lang niet voldoende, te meer daar deze middelen steeds meer nodig zijn voor meer politieke taken als het stimuleren van de samenwerking op onderwijsgebied. De acties van het programma worden weliswaar voor een deel gedecentraliseerd uitgevoerd door de lidstaten, maar deze decentralisatie vereist een strikte begeleiding en controle door de Commissie wat de nodige middelen vergt, temeer daar het aantal deelnemende landen door de openstelling van het PE 230.789/rev. II 28/68 DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
programma voor de geassocieerde landen vrijwel is verdubbeld. De Commissie heeft onlangs een Vade-mecum opgesteld over de bureaus voor technische bijstand. Hierdoor zou een duidelijker omlijnd kader ontstaan voor de inschakeling van externe dienstverleners. Ten aanzien van Leonardo is een eind gemaakt aan het contract met het bureau voor technische bijstand en voert de Commissie alle taken weer intern uit. Het contract met het bureau voor Socrates I en Jeugd voor Europa loopt af op 30.11.2000. Er is nog geen enkel definitief besluit genomen over de technische bijstand voor de nieuwe generatie programma's. Men moet zich dus afvragen of de Commissie een beroep op externe bijstand moet blijven doen en zo ja, op welke voorwaarden. Alvorens te overwegen een dergelijke bijstand in te roepen wil ik kunnen beschikken over een volledige evaluatie van de ervaringen met bureaus voor technische bijstand en lering trekken uit de problemen die de Commissie heeft ondervonden. Voor het beheer van Socrates II, Leonardo da Vinci II, Jeugd en de culturele programma’s zou ik het inroepen van externe bijstand laten afhangen van de volgende overwegingen : •
ik zou willen voorstellen alleen taken die niet onder het openbare domein ressorteren aan externe bijstandsbureaus toe te vertrouwen, en wel op voorwaarde dat deze uitbesteding gezien de omvang en het standaardkarakter van de taken rendabel is en verenigbaar met een strikte regulering van de geleverde verrichtingen volgens door de Commissie vastgestelde regels;
•
ik wil verzekeren dat bij elk beroep op externe bijstand wordt gezorgd voor veiligheidsmaatregelen en systematische controle.
24. Wat is uw standpunt in het kader van de volgende bemiddelingsprocedure over het SOCRATES II-programma over de nog ter discussie staande punten en met name de begrotingskredieten? Ik stel vast dat de Commissie in haar gewijzigde voorstel akkoord is gegaan met 13 van de 14 amendementen die het Parlement op het gemeenschappelijke standpunt van de Raad heeft ingediend. Een aantal van uw amendementen is door de Raad niet in zijn tweede lezing overgenomen. Naar mijn mening zijn er nog vier politiek belangrijke punten over die de harde kern voor de bemiddeling tussen het Parlement en de Raad kunnen vormen. •
•
Tot mijn voldoening stemde het Parlement in met de vaststelling van de kredieten voor het programma op 2.500 miljoen , terwijl de Raad in zijn gemeenschappelijke standpunt 1.550 miljoen voorstelde. Zoals u weet gaat de Commissie – overeenkomstig de in de Agenda 2000 vastgelegde prioriteiten en rekening houdende met de maxima van de Financiële Vooruitzichten voor rubriek III - uit van een totaal bedrag van 2.150 miljoen . Het stemt tot tevredenheid dat de Commissie en het Parlement beide bereid zijn de begrotingsmiddelen te verhogen om de wensen te kunnen realiseren. Ik hoop dat de Raad zich in het vervolg van het bemiddelingsproces ook in deze zin zal uitspreken.
Verheugend is tevens het voornemen van het Parlement om in artikel 12 een herzieningsclausule op te nemen zodat de Commissie drie jaar na de start van het programma een verslag over de behaalde resultaten kan indienen samen met de voorstellen DOC_NL\DV\380\380397nl.doc 29/68 PE 230.789/rev. II
die zij passend acht, onder meer ten aanzien van de hoogte van de kredieten. Daar de Raad heeft besloten het programma tot 7 jaar te verlengen – in plaats van 5 zoals de Commissie voorstelde – kan het programma dankzij de door het Parlement ingevoerde clausule soepel worden aangepast aan de nieuwe behoeften. •
Ten aanzien van de procedures voor de selectie van projecten stel ik met genoegen vast dat het Parlement instemt met de aanpak van de Commissie, waarmee deze een eenvoudiger opzet, een betere transparantie en meer gebruikersvriendelijkheid beoogt. Het voorstel van het Parlement om in het kader van de gecentraliseerde acties een van de etappes voor de raadpleging van de lidstaten te schrappen zou de selectieprocedure voor de projecten veel gemakkelijker en korter maken.
•
Tot slot wil het Parlement in de doelstellingen van het programma het begrip “ruimte voor samenwerking in het onderwijs” vervangen door de term “Europese onderwijsruimte”. Hiermee wordt de term die de Commissie in haar oorspronkelijke en gewijzigde voorstellen gebruikte overgenomen. Ik stel van mijn kant vast dat de Raad in zijn gemeenschappelijk standpunt van 28 juni 1999 over het programma “Cultuur 2000” reeds heeft ingestemd met het begrip “gemeenschappelijke culturele ruimte”. Ik zie niet in waarom het voor onderwijs anders zou gaan.
25. Welke stappen denkt u te ondernemen om het beroepsopleidingsbeleid, dat een essentieel instrument vormt om werkgelegenheid te scheppen, te verbeteren? Welke maatregelen denkt u te treffen om de lidstaten te helpen bij het beroepsonderwijs, teneinde de uitwisseling van ervaring en kennis te bevorderen zodat de EU eindelijk als een referentie-instelling kan fungeren en de voortrekkersrol kan spelen die haar voor ogen stond? Onze maatschappij maakt een uiterst snelle ontwikkeling door, zowel op wetenschappelijk als op technologisch, economisch, sociaal en cultureel gebied. De Europese Unie heeft dan ook behoefte aan steeds beter geschoolde burgers om in een steeds veeleisender vraag te kunnen voorzien. Gezien de constante vernieuwing van de kennis en het feit dat twee van de drie beroepen een hoge scholingsgraad vereisen moeten wij ervoor zorgen dat de opleiding de burger zo goed mogelijk voorbereidt op de arbeidsmarkt. Met dit doel voor ogen ben ik voornemens mijn optreden te richten op : - aanpassing van de beroepsopleiding aan de behoeften van de economie zonder echter de sociale en culturele aspecten te verwaarlozen, - uitwisseling van ervaring en kennis, en – de Europese Unie als referentiepunt. Om dit beleid in de praktijk te brengen blijft het programma Leonardo da Vinci een van de middelen bij uitstek als ondersteuning van en aanvulling op de maatregelen van de lidstaten. In de eerste plaats zal de beroepsopleiding dus beter aangepast moeten worden aan de behoeften van de economie. Om het hoofd te kunnen bieden aan de uitdagingen van de globalisering waarmee het bedrijfsleven en de bevolking worden geconfronteerd is constante innovatie nodig in samenwerking met alle betrokkenen. Wij zullen dus met voorstellen komen voor nieuwe benaderingen, zoals onderwijs op maat, en nieuw te ontwerpen onderwijsmethoden die vooral zijn gebaseerd op de informatie- en communicatietechnologieën of een breder gebruik daarvan beogen. Wij zullen nieuwe instrumenten moeten ontwikkelen om vast te stellen welke nieuwe beroepen ontstaan, welke kwalificaties daarvoor nodig zijn en hoe daarin te voorzien. Ten tweede moet het accent worden gelegd op de uitwisseling van ervaring en kennis ter versterking van de transnationale samenwerking. De mobiliteit van de burgers in de Europese Unie zal door het programma Leonardo da Vinci sterk worden bevorderd, zodat twee maal PE 230.789/rev. II
30/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
zoveel mensen een opleiding of stage in het buitenland kunnen volgen. Tenslotte moet de Europese Unie een referentiepunt worden. De Unie moet ten aanzien van de beroepsopleiding haar werk voortzetten door zich in te zetten voor de totstandkoming van een onderwijsruimte, de bevordering van levenslang leren, het garanderen van toegangskansen voor elke burger, de bevordering van innovatie, de vaststelling van algemene beginselen voor de kwaliteit van opleidingen en stages – waarmee de EU reeds een begin heeft gemaakt door de instelling van het “opleidingspaspoort” Europass dat uitgereikt zal worden aan allen die een bedrijfsstage in het buitenland hebben gelopen. De instrumenten voor beroepskeuzevoorlichting zullen door vernieuwing beter op de praktijk moeten worden afgestemd en er zal moeten worden gestreefd naar een betere toe-eigening van de resultaten door alle betrokkenen. De Commissie zal er tevens voor moeten zorgen dat Leonardo beter aansluit op de andere communautaire programma's, met name het EQUAL-initiatief, mede in het kader van de sociale dialoog in de Gemeenschap. 26. Welke maatregelen denkt u te treffen om de nog bestaande nationale hinderpalen uit de weg te ruimen die de erkenning van diploma’s en beroepskwalificaties belemmeren? Ik ben mij er ten volle van bewust dat de erkenning van diploma’s en kwalificaties die zijn behaald in andere lidstaten, hetzij om zich te vestigen en een beroep uit te oefenen, hetzij in het kader van een academische studie, een zaak is die de Europese burger sterk bezighoudt. •
Hiervan valt de erkenning van academische diploma’s onder de mij toegekende portefeuille. Krachtens het Verdrag zijn de lidstaten zelf verantwoordelijk voor de inhoud en organisatie van hun onderwijsstelsels. Er zijn dus geen communautaire bepalingen die de wederzijdse erkenning van academische diploma’s en buitenlandse studieperioden voorschrijven. Niettemin moet absoluut worden tegemoet gekomen aan de wensen van de burgers op dit voor hun vrije verkeer en de totstandbrenging van een Europese ruimte voor onderwijs, opleiding en cultuur zo essentiële terrein, waarbij de prerogatieven van de lidstaten onverlet blijven. Er zijn door de Commissie reeds initiatieven genomen, met name om de doorzichtigheid van de universitaire studiestelsels te vergroten. Zo heeft de Commissie de wederzijdse erkenning gestimuleerd door middel van programma’s als ERASMUS, in het bijzonder door de nationale centra voor de erkenning van diploma’s in een netwerk te verbinden (NARIC). Deze centra verstrekken informatie over de nationale procedures voor academische erkenning. Op dit gebied is de samenwerking met de nationale autoriteiten van het grootste belang. Ik wil dan ook samen met de lidstaten bekijken welke mogelijkheden er zijn om de bestaande erkenningsprocedures te verbeteren (met name door verkorting van de termijnen) en hen aan te sporen om hun stelsels voor erkenning steeds verder uit te breiden. Zaken die ik met spoed wil aanpakken zijn de consolidatie en uitbreiding van het Europese overdrachtsysteem voor behaalde studieresultaten (ECTS) en de invoering van een supplement op diploma’s van hoger onderwijs, opgesteld in samenwerking met de Raad van Europa en de UNESCO.
•
De erkenning van beroepskwalificaties behoort allereerst tot het terrein van de interne
DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
31/68
PE 230.789/rev. II
markt. Hiervoor gelden communautaire bepalingen ter vergemakkelijking van de vrijheid van vestiging, dienstverrichting en het verkeer van werknemers. Ik wil de problematiek van de erkenning van diploma’s in deze context bestuderen samen met mijn collega die belast is met de interne markt, met name om te bekijken of het mogelijk is de toepassing van de betreffende richtlijnen te verbeteren en of er behoefte is aan nieuwe initiatieven. •
Ik vestig trouwens uw aandacht op de recente totstandkoming van het Forum inzake de transparantie van de beroepskwalificaties op initiatief van de Commissie en het Cedefop. Het Forum, dat is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten en de sociale partners georganiseerd op Europees niveau, moet de politieke besluitvormers concrete voorstellen voorleggen voor de uitvoering van de bestaande aanbevelingen en besluiten en verbetering van het effect van de tot dusverre genomen individuele initiatieven. Ik zal natuurlijk mijn steun geven aan de werkzaamheden van dit Forum en de voorstellen die het voor het eind van dit jaar zal doen.
•
Ik zal de lidstaten bovendien stimuleren om gebruik te maken van het bij besluit van de Raad van 21 december 1998 ingestelde document “Europass-formation”, dat op 1 januari 2000 van kracht zal worden en gericht is op de bevordering van Europese opleidingstrajecten in de vorm van alternerende opleidingen, onder meer leerlingstelsels, om ervoor te zorgen dat opleidingen die mensen in het buitenland volgen ook worden erkend. Er moet voor gezorgd worden dat een opleiding die waar dan ook in de Unie is behaald geen belemmering voor het vrije verkeer vormt, maar juist ten goede komt aan de mobiliteit.
27. Is de invoering van een enkele studentenkaart in alle EU-lidstaten in uw ogen een nuttig initiatief om problemen en verwarring te voorkomen die verband houden met nog steeds bestaande uiteenlopende nationale administratieve procedures en een optimale transparantie te bereiken om de mobiliteit en culturele uitwisseling nog beter te bevorderen? Ik behoor natuurlijk tot degenen die voor de resolutie van het Europees Parlement van 23 maart 1999 hebben gestemd, waarin de Commissie werd verzocht de uitvoerbaarheid te onderzoeken van een uniforme studentenkaart als middel om belemmeringen voor de mobiliteit van studenten weg te nemen. Dit lijkt me een interessant voorstel dat nadere bestudering verdient en zelfs zou kunnen bijdragen tot erkenning van het statuut van de student op het Europese vlak. Ik zou er echter op willen wijzen dat studenten net als andere Europese burgers een beroep kunnen doen op de bepalingen van het Verdrag en met name het beginsel van een gelijke behandeling zowel ten aanzien van de mobiliteit voor studiedoeleinden (ten einde een volledige hogere opleiding te volgen of om voor een bepaalde periode in een andere lidstaat te studeren (art. 12, 149, 150), ofwel voor toeristische reizen (art. 49). Natuurlijk zijn er bepaalde beperkingen op dit beginsel. Zo hebben bepaalde landen sociaal-economische voordelen voor hun eigen staatsburgers die niet gelden voor ingezetenen van andere landen. Helaas is de exacte werkingssfeer van de rechten van studenten ook voor de verantwoordelijke (openbare of universitaire) autoriteiten niet altijd duidelijk en zijn studenten vaak het slachtoffer van een onjuiste juridische uitleg. Dit blijkt duidelijk uit het verslag van de werkgroep-Veil en uit de discussie over het Groenboek van de Commissie over belemmeringen voor de mobiliteit van bij opleiding betrokken personen. Ik overweeg als aanvulling op de inbreukprocedure die de Commissie altijd mag aanspannen krachtens artikel 226 van het Verdrag, in samenwerking met de Europese studentenverenigingen een voorlichtingscampagne te starten om de studenten te wijzen op hun rechten, met name met het oog op de uitvoering van een nieuwe fase van de PE 230.789/rev. II
32/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
communautaire programma’s ter bevordering van de mobiliteit van jongeren. 28. De Europese Raad van Straatsburg van 8 en 9 december 1989 heeft gepleit voor de verbetering van de samenwerking op opleidings- en onderwijsgebied met de landen van Midden- en Oost-Europa. Dit heeft tot de oprichting van het TEMPUS-programma geleid. Deze samenwerking heeft zich vervolgens uitgebreid tot drie Balkan-landen (Albanië, Bosnië en de voormalig Joegoslavische republiek Macedonië). Dat TEMPUS I en II een succes waren, zowel op het PHARE-niveau (met de drie bovengenoemde Balkan-landen), als het TACIS-programma (GOS-landen), behoeft geen betoog. Hoe kan een programma dat voor enkele universiteiten in de Balkan-landen en voormalig Rusland de enige mogelijkheid vormt om te overleven, worden verbeterd en doeltreffender worden gemaakt? Ik ben met het Europees Parlement van mening dat het Tempus-programma een succes is. Ik kan u verzekeren dat ik zal trachten zo veel mogelijk gebruik te maken van de openingen en nieuwe mogelijkheden van Tempus III om dit programma te verbeteren en nog efficiënter te maken. In deze nieuwe fase van het programma, die 7 jaar duurt (2000-2007), zullen wij enerzijds blijven streven naar verbetering van de kwaliteit en de inhoud van de studieprogramma’s, van het beheer en de structuur van de universiteiten en van de mogelijkheden voor Europese samenwerking ten behoeve van docenten en studenten. Ik ben ervan overtuigd dat het programma door de samenwerking tussen reeds bestaande netwerken en de verspreiding van voorbeelden van een goede praktijk nog efficiënter kan worden. Anderzijds zullen de communautaire maatregelen nog bepalender gevolgen hebben voor de democratisering van de maatschappijen van deze landen dankzij “Institution Building” en samenwerking in netwerken, activiteiten die absoluut nieuw zijn voor de landen die in aanmerking komen voor Tempus III. Dit programma zal vooral aanzienlijk bijdragen tot het overleven van bepaalde universiteiten in de Balkan-landen en de voormalige Sovjet-Unie. Met name voor deze landen is “Institution Building” een fundamentele politieke prioriteit. Versterking van de ministeries, beroepsorganisaties en basisstructuren van de burgermaatschappij is van het grootste belang voor deze landen, waar de grondslagen voor een vreedzaam samenleven en de democratie nog fragiel zijn. Ik ben er eveneens van overtuigd dat Tempus een toegevoegde waarde aan dit soort activiteiten zal verlenen dankzij de belangrijke rol van de universiteiten, want de academische wereld wordt in deze landen voor de eerste keer opgeroepen om haar “ivoren toren” te verlaten en actiever en directer bij te dragen tot democratisering van de maatschappij.
MEDIA EN AUDIOVISUELE SECTOR 29.
De heer Prodi heeft verklaard dat de woordvoerdersdienst en de voorlichtingsactiviteiten zouden kunnen worden samengevoegd tot een enkele pers- en voorlichtingsdienst, een collegiaal orgaan dat handelt onder de rechtstreekse bevoegdheid van de voorzitter van de Commissie. Hoe gaat u een nauwere samenwerking tussen Parlement en Commissie bewerkstelligen op het terrein van de communicatie en de voorlichting zoals die met name aan de orde is gesteld in de resolutie van het Parlement van 14 mei 1998?
De resolutie van het Europees Parlement van 14 mei 1998 (verslag-Pex) vormde een belangrijke ontwikkeling voor de nauwere samenwerking tussen Commissie en Europees Parlement. In de resolutie werd beklemtoond dat op het terrein van communicatie en voorlichting de doeleinden van beide instellingen, gezien hun autonomie en hun respectieve taakgebieden, gedeeltelijk DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
33/68
PE 230.789/rev. II
uiteenlopen en gedeeltelijk samenvallen, waardoor per geval het beleid uiteen kan lopen of juist een gemeenschappelijk karakter kan dragen. Beide instellingen hebben zich herhaaldelijk duidelijk uitgesproken voor een echte cohesie van hun voorlichtings- en communicatieactiviteiten in de Unie. Naar aanleiding van de resolutie van 14 mei is een gemeenschappelijk document van de diensten van Parlement en Commissie opgesteld, waarin tot in bijzonderheden alle gebieden worden behandeld waarop een operationele samenwerking tussen de instellingen al dagelijkse praktijk is of verdiept wordt; dit document is overhandigd aan de ondervoorzitter van het Parlement, en aan de voorzitters van de Commissie cultuur en de Begrotingscommissie. De noodzaak van nauwe samenwerking wordt duidelijk onderstreept, maar gelijktijdig worden er reserves geuit over de suggestie deze werkwijze te instutitionaliseren, hetgeen op institutionele problemen zou stuiten en niets zou toevoegen aan een praktijk die al sterk georiënteerd is op doeltreffende samenwerking. Het ziet ernaar uit dat op alle terreinen die in het verslag-Pex worden genoemd, al permanent overleg plaatsvindt: het rendabel gezamenlijk gebruik van infrastructuren van audiovisuele diensten en perscentra; het houden van regelmatige coördinatiebijeenkomsten onder toezicht van de Commissarissen die verantwoordelijk zijn voor de voorlichting en van de ondervoorzitter van het Parlement; de nauwe samenwerking van de diensten inzake het concept en de uitvoering van voorlichtingsactiviteiten die voor het grote publiek zijn bestemd, met name via de vertegenwoordigingen en de externe bureaus (verenigd onder één dak en rond één loket als Huis van de Europese Unie); wederzijdse informatie over voorlichtings- en communicatie-activiteiten door de voorlichtingsdiensten van elk der instellingen, en het aanmoedigen van het participeren van leden aan activiteiten die georganiseerd worden door de “Huizen van de Europese Unie”; het onderzoek van mogelijkheden om gezamenlijke initiatieven te ontplooien, bijvoorbeeld in de sector van de nieuwe media en de televisie en een beter gebruik van “Europe by satellite”. In het verslag-Pex wordt de kwestie van de interinstitutionele samenwerking gekoppeld aan de noodzaak van een sterkere decentralisatie van voorlichtingsactiviteiten en in ruimere zin van het voorlichtingsbeleid, via structuren die door de instellingen in het leven moeten worden geroepen. In dit opzicht begeven Commissie en Parlement zich in precies dezelfde richting. Deze ontwikkeling voltrekt zich binnen de Commissie via de decentralisatie van het concept en de uitvoering van de permanente voorlichtingswerkzaamheden; door de ontwikkeling en de activiteiten van voorlichtingscentra, die door de Commissie in nauwe samenwerking met de lidstaten worden gecoördineerd, in een streven het regionaal evenwicht in stand te houden; via activiteiten met representatieve organisaties uit de samenleving en tevens via voorlichtingscampagnes naar het grote publiek toe, die gezamenlijk met de lidstaten worden gevoerd; het grootste deel van de middelen hiervoor wordt besteed aan gedecentraliseerde activiteiten. Vastgesteld kan worden dat op al deze terreinen diensten van Commissie en Parlement nauw samenwerken, met name via de bovengenoemde Huizen van de Unie. Ter ondersteuning van een sterkere decentralisatie wordt in de resolutie van het Parlement gepleit voor een verhoging van de toegewezen middelen. Het is duidelijk dat het gedeelte van de begroting dat direct of indirect bestemd is voor gedecentraliseerde activiteiten al de overhand heeft omdat dit bijna 70% vormt van de totale begroting voor de voorlichting via activiteiten met de lidstaten, de samenleving, onze netwerken en centra en met de vertegenwoordigers. Indirect bovendien omdat andere soorten van acitiviteiten, zoals voorlichting aan vakbonden, jeugd en vrouwen, samen met representatieve organisaties uit de samenleving worden gevoerd.
PE 230.789/rev. II
34/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
30.
Hoe gaat u vormgeven aan het principe van de doorzichtigheid bij de uitoefening van uw bevoegdheden op het punt van de betrekkingen met de lidstaten en wel op het terrein van de openbaarheid, de communicatie en de voorlichting?
Ik wil beginnen heel duidelijk te stellen dat doorzichtigheid de leidraad is van het totale programma van de nieuwe Commissie. Dit punt is al duidelijk naar voren gebracht door de heer Prodi in de redevoeringen die hij sinds zijn aanwijzing als Voorzitter van de Commissie heeft gehouden. Bovendien wil ik u verzekeren van mijn persoonlijke inzet bij het feitelijk gestalte geven aan de beginselen van doorzichtigheid en openbaarheid als middelen van goed bestuur en als garantie van eerlijk en doeltreffend gebruik van de openbare gelden. Doorzichtigheid is een absolute en onmisbare voorwaarde voor de versterking van het democratische gehalte van de instellingen en het herstel van het vertrouwen van het publiek. Ik garandeer de leden van de Commissie cultuur dat ik er op mijn vakgebied als gewezen journaliste mijn best voor zal doen het beginsel van de doorzichtigheid op het terrein van voorlichting en communicatie concreet inhoud te geven. Wat betreft de samenwerking met de lidstaten op dit terrein, wil ik er eerst op wijzen dat het mij vandaag onontkoombaar lijkt dat de lidstaten, met zowel de Commissie als het Parlement, hun deel van de verantwoordelijkheid bij het geven van voorlichting en bij de communicatie over alles wat betrekking heeft op de constructie van Europa, ten volle dragen. Natuurlijk is het aan de Commissie, als instelling die belast is met de uitvoering van het communautair beleid, om ervoor te zorgen dat de informatie over de wijze waarop het beleid wordt uitgestippeld en ten uitvoer gelegd en het dagelijks leven van de burger verandert, zijn weg vindt. Maar zij moet dit niet alleen doen. De opgedane ervaring inzake het bundelen van krachten van Commissie en lidstaten in het kader van belangrijke voorlichtingscampagnes als “Laten we Europa bouwen” of de Euro tonen aan dat een dergelijke bundeling een opvallend positieve uitwerking kan hebben. Het relatieve fiasco van de campagne tot bewustmaking van de burger bij de jongste Europese verkiezingen is, naar ik meen, een voorbeeld van wat niet goed werkt. Afgezien van de relatief schaarse communautaire middelen die voor deze campagne beschikbaar waren, wat natuurlijk het effect van het initiatief niet ten goede kwam, meen ik dat binnen de lidstaten de discussie niet voldoende gericht was op de eigenlijke Europese dimensie van de verkiezing maar bleef steken in de politieke gevolgen op nationaal niveau. Al past het mij niet een oordeel te vellen over de onderwerpen die in de nationale verkiezingscampagnes een rol hebben gespeeld, meen ik toch te moeten beklemtonen dat wat betreft de voorlichting aan de burger, de koppeling van de middelen die de diverse lidstaten hebben ingezet, aan een duidelijker inzet om discussie en belangstelling aan te wakkeren over de rol van het Europees Parlement bij de komende mijlpalen in de constructie van Europa, tot een veel beter resultaat had geleid. Ik denk dan ook dat de toekomst van het voorlichtings- en communicatiebeleid ligt in de instelling van echte partnerschappen tussen de Commissie en de lidstaten, of liever met de diensten die bij hen voor de voorlichting verantwoordelijk zijn, met deelname van andere instellingen. Het doel van deze partnerschappen moet zijn het definiëren van bilaterale activiteiten (lidstaten – Commissie), in het licht van vastomlijnde bewustwordingsdoeleinden, natuurlijk naar gelang de wederzijdse begrotingsmogelijkheden. De Commissie is al begonnen in deze richting te werken en deze oriëntatie lijkt de instemming te krijgen van de lidstaten. Het beginsel van de doorzichtigheid, dat vorm krijgt door een grotere inspanning op het terrein DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
35/68
PE 230.789/rev. II
van voorlichting en communicatie, moet verschillende dimensies krijgen. De Commissie dient het huidige beleid van decentralisatie van voorlichtingscampagnes via bestaande gedecentraliseerde structuren, voort te zetten. Gelijktijdig moeten vormen van partnerschap worden gestimuleerd die voorlichting dicht bij huis mogelijk maken. Afgezien van de formules die de Commissie met de lidstaten zal proberen te ontwikkelen, zullen de formules van samenwerking met organisaties die voortkomen uit de samenleving een belangrijke rol spelen bij het vaststellen van de behoefte aan voorlichting en het overbrengen van de informatie. Doorzichtigheid vereist tevens het instellen van een dialoog. Doorzichtigheid vereist concreet een toegankelijker en gedetailleerder voorlichting over de rechten van de burger en de mogelijkheden die hem worden geboden, over door de Commissie genomen besluiten en de motivering daarvan, een vereenvoudiging van de huidige communautaire teksten en het behoud van de meertaligheid. Ik wil herinneren aan het bestaan in mijn diensten van twee bijzonder interessante instrumenten met betrekking tot openbaarheid, communicatie en voorlichting: - de server EUROPA die snelle informatie verschaft over en afkomstig van alle instellingen van de Europese Unie, in alle gemeenschapstalen. De server biedt toegang tot gemeenschapswetgeving, beleidsdocumenten, programma’s, informatie over steunverlening en subsidie, statistiek, perscommuniqué’s, jaarboeken, enz. Het succes van dit voorlichtings- en communicatie-instrument tussen instellingen, burgers en ondernemingen valt op te maken uit het grote aantal documenten dat dagelijks wordt geraadpleegd (500.000). In de komende jaren zal het aantal Europese gebruikers van Internet waarschijnlijk vijf maal zo groot worden en van 40 op 200 miljoen komen. EUROPA zal dan voor ons allen een belangrijk instrument worden en een groot deel van de bevolking snelle toegang verschaffen tot alle beschikbare informatie. Het zal mijn streven zijn, op een zo harmonieus mogelijke wijze, een integratie te bewerkstelligen van informatie die uit de instellingen van de Unie afkomstig is, onze gezamenlijke arbeid begrijpelijker te maken, het concept van het Europese burgerschap te stimuleren, de poorten van de Commissie te openen, en voorzover mogelijk, onze culturele en linguïstische verschillen in acht te nemen. - EUROPE DIRECT, is een dienst met één loket, die ter beschikking staat voor burgers die vragen hebben over de Europese Unie als geheel en over de rechten van de Europese burger in het bijzonder. De dienst is toegankelijk via gratis telefoonnummers, electronische post, fax en per brief, vanuit alle lidstaten, en werkt in alle communautaire talen. Ik ben van plan om al dit jaar een grote promotiecampagne te lanceren om het bestaan van deze dienst onder de aandacht van de burger te brengen. Ik zal mij er eveneens voor inzetten dat met alle informatiebronnen en –centra in de lidstaten contacten worden gelegd teneinde doeltreffende en transparante informatie te verschaffen aan alle burgers over alle onderwerpen die Europa betreffen. Tenslotte wil ik er nog op wijzen dat ik positief sta tegenover een zo ruim mogelijke toegang tot de documenten en dat ik erop zal toezien dat in mijn diensten documenten naar behoren worden geregistreerd en toegankelijk zijn. Hierop kom ik later terug.
PE 230.789/rev. II
36/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
31.
Welke maatregelen overweegt u, gezien de uiterst teleurstellende opkomst bij de jongste Europese verkiezingen, om het publiek over de rol en de taken van de Europese instellingen te informeren?
Ten eerste wil ik herhalen wat ik gezegd heb over de noodzaak de bewustwording van het Europese publiek te stimuleren inzake het belang van de Europese Unie, en de belangstelling van het publiek te prikkelen door onderwerpen aan te snijden die de burger in zijn dagelijks leven raken. Wat de burger interesseert is zijn werk, zijn omgeving, de voedselveiligheid, de criminaliteit, drugs, vrede en veiligheid, om maar enkele onderwerpen te noemen. Wat hem voorts interesseert is de meerwaarde en de praktische gevolgen van het feit dat hij een burger van Europa is. We hebben een strategie nodig die op twee pijlers rust: de dienst aan de burger (met inbegrip van rechtstreekse toegang tot informatie) en het partnerschap met de lidstaten en de samenleving. Als we begrip willen kweken bij de burger voor de rol en de taken van de instellingen, moeten we ons bezighouden met onderwerpen die de burger werkelijk aangaan en laten zien wat Europa in dat opzicht brengt. Gerichte informatie kan een grote bijdrage leveren aan het wekken van belangstelling en een grotere bewustwording bij de Europese burger. Dit is bijvoorbeeld duidelijk aangetoond in het kader van de campagne van de Commissie “Burgers van Europa” die in minder dan een jaar een groei heeft bewerkstelligd van 5% in de kennis van de burger ten aanzien van zijn rechten op het terrein van reizen, wonen, studeren of werken in een andere Lidstaat (17,6% in october ’97, 22,2% in mei ’98) Deze voorlichtingscampagne wordt nog voortgezet via een permanente Dialoog met de burger, het resultaat van gezamenlijke inspanningen binnen de Commissie met het oog op de vergroting van de kennis van de burger van zijn rechten, en die ook stof biedt tot nadenken over de communautaire beleidsterreinen omdat het de diensten belangwekkende informatie verschaft over het functioneren en de effectieve tenuitvoerlegging van deze rechten. Het overbrengen van informatie over de rol en de taak van de Europese instellingen valt onder de gedeelde verantwoordelijkheid van de publieke instanties, zowel op Europees als op nationaal niveau en van de samenleving. Er is nauwe samenwerking nodig met de lidstaten, de regeringen zowel als de politieke partijen teneinde de “communautaire agenda” voor de burger zichtbaarder en begrijpelijker te maken. De Commissie heeft al initiatieven ontplooid in deze richting via partnerschappen met voorlichtingsdiensten van de lidstaten en ik ben van plan op de weg van de samenwerking voort te gaan. Ik ben tevens voornemens de rol van de samenleving meer te stimuleren, via belangengroepen, andere organen en non-gouvernementele organisaties. Wij moeten laten zien dat Europa meer is dan halfjaarlijkse topconferenties en eindeloze discussies, en dat Europa niet alleen in Brussel en Luxemburg wordt gemaakt. Wij moeten duidelijker laten zien dat de Europese instellingen werken voor de burger als aanvulling of verlengstuk van het nationale beleid om alle burgers van de Unie een gelijke behandeling te garanderen. Als we een duurzame bewustwording willen bewerkstelligen van de rol en de taak van de Europese instellingen moeten we ook bruggen bouwen met het onderwijs om de jongste burgers te bereiken. De rol van de instellingen kan naar mijn mening het best worden uitgelegd met concrete voorbeelden van wat Europa hun biedt: jeugdprogramma’s, uitwisselingsmogelijkheden, mobiliteit, talencursussen, enz. Hierbij moeten wij ons ervan bewust zijn dat de kennis van het publiek van kwesties die de DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
37/68
PE 230.789/rev. II
Europese Unie betreffen zeer gering is en dat de voorlichting over rol en taak van de Europese instellingen met miljoenen andere informatiebronnen moet wedijveren om de aandacht van het publiek. Toch zijn de vooruitzichten voor de groei van de belangstelling voor Europa niet slecht. Volgens de jongste Eurobarometer is de steun voor de Europese Unie voor de derde achtereenvolgende maal toegenomen en bestaat er ruime behoefte aan voorlichting: 65% van de Europese burgers willen meer informatie ontvangen. Wij weten dat 60% van de Europese burgers zich meestal tot de media wenden als ze informatie over de Europese Unie zoeken. Zestig procent van hen vindt deze informatie via de televisie, 41% in de dagbladpers en 24% via de radio. Ik vindt dat wij onze inspanningen om “onze” informatie ook via de regionale medio te verspreiden en niet alleen via de media waarmee wij permanent contact onderhouden in Brussel, moeten intensiveren. Ik ben van plan over dit onderwerp contact op te nemen met de dienst media en communicatie van de Voorzitter. Wij beschikken over talrijke instrumenten en gereedschappen om ons werk te ondersteunen, in de eerste plaats de server EUROPA, maar ook folders, publicaties, peilingen, om slechts die te noemen. Wij beschikken voorts over voorlichtingscentra en –netwerken, partnerschapsovereenkomsten met organisaties die representatief zijn voor de samenleving, met televisieketens, zoals Euronews, kortom, over een heel mechanisme dat kan worden ontwikkeld en doeltreffend kan worden ingezet om informatie over te brengen en te letten op weerwoord en reacties waarop wij dan weer adequaat moeten reageren. Dergelijke activiteiten kunnen ons helpen het hoge percentage niet-stemmers terug te dringen. Tot slot wil ik uw aandacht vestigen op het feit dat dit verschijnsel niet alleen optreedt bij de Europese verkiezingen, maar ook op nationaal en lokaal niveau. Dat noodt tot bezinning in alle sectoren van onze democratische maatschappij. 32.
In 1995 vertegenwoordigde de werkgelegenheid in de culturele sector 2% van de totale werkgelegenheid in de Europese Unie met meer dan 2,5 miljoen werknemers. Het scheppen van werkgelegenheid in de audiovisuele sector en in de nieuwe technologieën die gelieerd zijn aan de informatiemaatschappij is bijzonder belangrijk, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen (MKB) en voor de vrije beroepen. De EU heeft het hoogste groeicijfer ter wereld op de audiovisuele markt, sommige studies spreken van een stijging met 70% tot het jaar 2005, dankzij de overgang van de analoge naar de digitale televisie wat de opkomst heeft bevorderd van honderden TV- en radiostation en een explosieve vraag naar programma’s tot gevolg heeft: - Welke instrumenten en financiële middelen acht de Commissaris nodig om Europese publieke steun te kunnen verlenen aan de ontwikkeling van de productie, de verbetering van het concurrentievermogen en voor het scheppen van werkgelegenheid in de audiovisuele sector?
Ik sta achter de analyse dat de activiteiten die direct of indirect verband houden met de cultuur 3.000.000 banen voor hun rekening nemen, dus 2% van de totale werkgelegenheid. Het gaat hierbij voornamelijk om de audiovisuele sector en de film, theater, muziek, het behoud van het erfgoed en het omvangrijke domein van de kunstzinnige beroepen. Deze sectoren omvatten wat in het Engels wordt genoemd “the creative economy”. Naar mijn mening zullen deze sectoren in de 21e eeuw één van de pijlers van onze economie vormen. In grote lijnen kan de laatste jaren een groei van de werkgelegenheid worden waargenomen op PE 230.789/rev. II
38/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
het omvangrijke gebied van de cultuur. In een aantal sectoren (audivisuele diensten, muziekuitgeverijen) voeren grote ondernemingen de boventoon, maar de meeste werkgelegenheid wordt gevonden in KMO’s en in zeer diverse vormen van tijdelijke werkgelegenheid en bij zelfstandigen, waardoor een hoge mate van arbeidsflexibiliteit ontstaat. Als voorbeeld kan dienen dat in de Unie de televisie ongeveer 220.000 vaste banen voor zijn rekening neemt, waaronder een dynamische particuliere sector met ongeveer 120.000 arbeidsplaatsen. Bovendien telt de filmsector een groot aantal banen dat echter moeilijk te kwantificeren is. In de sector muziekuitvoeringen (concerten) werken meer dan 230.000 beroepsmusici in deeltijd wat neerkomt op meer dan 80.000 voltijdsbanen; in het theater (toneel, dans) zijn er meer dan 350.000 arbeidsplaatsen. De technologische ontwikkelingen en met name de geleidelijke overgang naar digitale transmissie kunnen de belangstelling van het publiek voor audiovisuele programma’s aanwakkeren in verband met de toenemende keuze op het gebied van de diensten, een betere beeldontvangst en nieuwe mogelijkheden voor het gebruik van media die de interactie tussen publiek en aanbieder mogelijk maken. Verwacht wordt dat in deze sector de technologische ontwikkeling geen negatieve gevolgen zal hebben voor de werkgelegenheid. De verwachte toeneming van de vraag kan zelfs blijvend een gunstig effect hebben. Kunstuitingen blijven natuurlijk een beslissende factor voor de concurrentiekracht van de Europese audiovisuele industrie. Die kan zich nog sterker ontwikkelen als gezorgd kan worden voor een doeltreffende distributie van de artistieke werken zelf maar tevens voor een grote mobiliteit van scheppende kunstenaars en producenten. Ik vindt trouwens dat deze beide aspecten nauwer samenhangen dan meestal wordt gedacht. Met het oog op de verbetering van de mogelijkheden voor de ontwikkeling van deze sector en de werkgelegenheid is het naar mijn mening van vitaal belang ervoor te zorgen dat de interne markt optimaal functioneert. De interne markt moet niet alleen het vrije verkeer van kunstuitingen garanderen maar ook de concrete mobiliteit van kunstenaars en vaklieden binnen de Unie. De structurele problemen bij het “verkeer” van de belangrijkste productiefactor, namelijk het artistiek talent en de vakkennis, vormen een belemmering voor de toegang van het publiek tot een groter en rijker Europees cultureel aanbod. Het lijkt mij dus nodig op communautair niveau een inventaris op te maken van de diverse belemmeringen zoals regelgeving met name op het terrein van het verkeer van productiemiddelen, belastingen (direct en indirect), obstakels die verband houden met de sociale zekerheidsstelsels, erkenning van diploma’s, markttoegang, enz., die in de praktijk de grensoverschrijdende werkzaamheden van Europese kunstenaars en andere vaklieden verhinderen. Deze evaluatie, die niet zonder gevolgen mag blijven, stelt de Commissie in de gelegenheid de noodzakelijke maatregelen voor te stellen om eventuele tekortkomingen in de huidige situatie te verhelpen en een onderzoek in te stellen naar de te ondernemen stappen. Op korte termijn acht ik het in het kader van een globaal actieplan nuttig een beter gebruik te maken van de bestaande sectoriële instrumenten door de beschikbare middelen te oriënteren op activiteiten ten gunste van de verspreiding van Europese werken en de mobiliteit van kunstenaars en vaklieden binnen de Unie, waardoor concrete werkgelegenheid wordt geschapen. Ik denk bijvoorbeeld dat het toekomstige programma “Culture 2000” doeltreffend steun kan bieden aan activiteiten ten gunste van de verspreiding van boeken en muziekopnames en van scholing voor vaklieden. DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
39/68
PE 230.789/rev. II
Wat betreft de audiovisuele sector en met name ten aanzien van de vernieuwing van het MEDIAprogramma ben ik van mening dat de beschikbare middelen nauwlettend moeten worden geëvalueerd, zodat effectief kan worden opgetreden, bijvoorbeeld met hulpverlening aan de ontwikkeling en de producie van films, die een aanvulling vormt op de activiteiten die op nationaal niveau plaatsvinden. Op het ogenblik is financiële steun aan de productie vooral een zaak van nationale steuninstrumenten. Het is duidelijk dat in de algehele context van de subsidiariteit de samenwerking tussen de bestuursorganen van de lidstaten van groot nut is. Met name wat de culturele sector betreft denk ik dat op verschillende terreinen zoals de directe en indirecte belastingen, de sociale zekerheidsstelsels, en de erkenning van diploma’s en beroepen, meer geprofiteerd kan worden van een nauwere samenwerking tussen bestuursorganen. Ik ben van plan met concrete voorstellen te komen op dit terrein, op basis van de uitkomst van de opgemaakte inventaris. Voorts ben ik van mening dat samenwerking tussen de publieke en de particuliere sector op het terrein van de culturele ondernemingen een fundamentele rol kan spelen bij de verwezenlijking van de mogelijkheden die de sector biedt, vooral op het gebied van de werkgelegenheid. Die samenwerking moet dus bij de tenuitvoerlegging van onze programma’s worden gestimuleerd. - Wat denkt u van de tussentijdse resultaten van het Media II-programma? Vindt u dat de acties die in dit programma ontwikkeld worden ter stimulering van de audiovisuele productie en de filmproductie, zoals het communautair financieel instrument voor investeringen, de stelsels voor selectieve of automatische steun voor de verspreiding en het Europees Garantiefonds, operationeel zijn? De tussentijdse resultaten van het MEDIA-II-programma zijn zeer bemoedigend. De evaluatie ervan is positief uitgevallen en bevestigt dat wij de juiste aanpak hebben gekozen door onze middelen te concentreren op scholing, ontwikkeling en verspreiding. De automatische steun aan de verspreiding bleek een bijzonder doeltreffende innovatie te zijn. Een van mijn eerste prioriteiten zal zijn het voorstellen van een vervolg op dit programma, dat op 31 december 2000 afloopt. Ik sta in beginsel positief tegenover het idee hierin nieuwe financiële mechanismen op te nemen. Ik vind het jammer dat het Garantiefonds , dat door mijn voorganger is voorgesteld en krachtig werd gesteund door het Europees Parlement, niet is goedgekeurd wegens het ontbreken van unanimiteit in de Raad. Dit is weer een voorbeeld van de onwenselijkheid van deze regel die ik al abnormaal heb genoemd (zie mijn antwoord op vraag nr. 4). - Bent u van plan de werkzaamheden van de werkgroep op hoog niveau voor het audivisuele beleid, die door Commissaris Oreja is ingesteld, voort te zetten? Wat de werkwijze betreft ben ik van mening dat het bijzonder nuttig is dat een Commissaris die belast wordt met een bepaalde sector, zich omringt met prominenten die in die sector actief zijn, zodat intensieve gedachtewisselingen plaats kunnen hebben. Dat stelt de Commissaris in staat direct contact te onderhouden met de sector, en stelt de uit de sector afkomstige leden in staat om dat wat in Brussel leeft over te brengen. De vorming van een werkgroep op hoog niveau die belast is met het opstellen van een verslag is een variant op deze werkwijze, die nuttig is gebleken en resultaten oplevert. Het verslag van de werkgroep, waarvan de heer Oreja voorzitter was, is overigens uitstekend en ik ben van plan mij in mijn eigen optreden op het terrein van het audiovisuele beleid te laten PE 230.789/rev. II
40/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
inspireren door een aantal richtsnoeren, die daarin zijn opgenomen. Ik denk met name aan het vervolg op het MEDIA-programma. Maar de werkgroep zelf had geen enkel “institutioneel” karakter, de leden waren “ad personam” benoemd en de opdracht van de werkgroep is beëindigd met de publicatie van het verslag. Ik sluit echter geenszins uit dat ik tijdens mijn mandaat een soortgelijk initiatief zal nemen. Ik hecht in elk geval grote waarde aan de dialoog met vaklieden uit de sector en ik zal zorgen voor een actieve voortzetting daarvan. 33.
De handelsbalans van de EU met de Verenigde-Staten op het terrein van de film- en de audiovisuele industrie vertoont, volgens een studie van het Europees audiovisueel waarnemingscentrum een tekort van bijna 6 miljard dollar. Toch hebben de landen van de Unie in 1996 669 films geproduceerd tegen de Verenigde-Staten 421. Het probleem wordt wellicht veroorzaakt door de distributie, de slechte marketing van Europese producten en de problemen en de extra kosten die het behoud van onze culturele en taalkundige diversiteit met zich brengen: - Hoe denkt u de eisen van de vrije markt te kunnen verenigen met het algemeen belang zonder daarbij de Europese meerwaarde te vergeten ?
De ontwikkeling van de mediasector en met name van de audiovisuele diensten, vormt één van de opvallende kenmerken van de twintigste eeuw. Aan het einde van deze eeuw staat de sector voor grote veranderingen want we bevinden ons op de drempel van een nieuw tijdperk waarvan de digitale technologie de motor is. In aansluiting op de in uw vragenlijst genoemde cijfers over de filmindustrie, zou ik willen opmerken dat de gemiddelde Europeaan meer dan 3 uur per dag voor de televisie doorbrengt. Hij of zij wordt geconfronteerd met een steeds groeiend aanbod aan beelden. Het belang van de audiovisuele sector mag dus niet worden onderschat: voor de grote meerderheid van de Europeanen vormt hij de belangrijkste informatiebron, niet alleen wat betreft de gebeurtenissen die zich in de wereld voordoen, maar ook wat betreft de aard van de wereld waarin we leven. De sector speelt een aanzienlijke rol in de ontwikkeling en de overdracht van maatschappelijke waarden en heeft niet alleen invloed op wat mensen zien maar ook op de wijze waarop ze het geziene verwerken. Het is de belangrijkste bron van vertier en cultuur. Het is om kort te gaan een sleutelelement voor het geestelijke klimaat waarin de mens verkeert. De uitzonderingspositie van de mediasector in onze maatschappij is onbetwistbaar. Zij staat aan de basis van de nationale wetgeving op dit terrein, die de hoeksteen vormt van het “corpus” van het mediarecht. De wetgeving in alle lidstaten is erop gericht het juiste evenwicht te vinden tussen de bescherming van het algemeen belang en het vrije spel van de marktkrachten. Op het niveau van de Europese Unie (dat wil zeggen daar waar de communautaire “meerwaarde” ligt), moeten we ons laten leiden door dezelfde wens naar evenwicht en doen wat nodig is voor de verwerkelijking van de doelstellingen van het Verdrag. De richtlijn “televisie zonder grenzen” bijvoorbeeld is gericht op het garanderen van het vrije verkeer van televisieuitzendingen op grond van controle door het uitzendende land. Deze controle heeft betrekking op de naleving van een aantal geharmoniseerde regels van algemeen belang aangaande reclame, sponsoring, bescherming van minderjarigen, de openbare orde, het recht van repliek, stimulering van Europese kunstwerken en, dankzij het Europees Parlement, op de rechtstreekse uitzending van gebeurtenissen die voor de maatschappij van grote betekenis zijn. Ik zal erop toezien dat de richtlijn strikt wordt toegepast en dat hij, als de tijd rijp is, zal worden DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
41/68
PE 230.789/rev. II
aangepast aan de ontwikkeling in de sector. Natuurlijk kunnen andere communautaire rechtsinstrumenten worden overwogen die in dezelfde richting gaan, voorzover de noodzaak daarvan kan worden aangetoond. Een voorbeeld is de aanbeveling betreffende de ontwikkeling van het concurrentievermogen van de Europese industrie van audiovisuele diensten voor het bevorderen van nationale kaders die bedoeld zijn als garantie voor een doeltreffende en vergelijkbare bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid. De communautaire meerwaarde kan ook bestaan uit het financieel steunen van de ontwikkeling van de Europese audiovisuele industrie. Ten aanzien hiervan heb ik mijn opvattingen al kenbaar gemaakt, met name bij de beantwoording van de vraag inzake het MEDIA-programma. - Wat is uw standpunt over de nieuwe afgezwakte versie van het multilateraal investeringsakkoord (AMI), in de vorm van een nieuw Transatlantisch economische partnerschap (TEP) en over de onderhandelingen inzake de millenniumronde van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) in de culturele en audiovisuele sector? Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen het bilateraal kader, waarin het TEP funtioneert, enerzijds, en het multilateraal kader (AMI, OESO, en de (toekomstige) handelsbesprekingen betreffende de millenniumronde in het kader van de WTO), anderzijds. •
Het TEP is een bilateraal initiatief van de Europese Unie en de Verenigde-Staten dat geen rechtstreeks verband houdt met AMI. Het is een bilateraal samenwerkings- en onderhandelingskader dat als belangrijkste doel heeft het bereiken van een kaderovereenkomst inzake wederzijdse erkenning op terreinen die door beide partners worden vastgesteld. Er dient op te worden gewezen dat de audiovisuele sector en de culturele sector in het algemeen niet tot de werkingssfeer van deze bilaterale onderhandelingen behoren. Wat betreft de besprekingen over multilaterale kwesties en met name de voorbereidingen voor de volgende onderhandelingsronde, is de TEP niet het exclusieve discussieforum van beide partners en vinden de contacten met de Verenigde-Staten en andere partners plaats in het traditionele kader van de voorbereidende werkzaamheden in de WTO in Genève.
•
Wat betreft het multilaterale kader en met name het AMI, dat in 1995 onder auspiciën van de OESO is gestart, moeten in de eerste plaats lessen uit het verleden worden getrokken. De onderhandelingen over het AMI zijn in 1998 beëindigd. Zij zijn mislukt wegens ondoorzichtigheid, waardoor een “democratisch tekort” ontstond tegenover de samenleving, dat ruimschoots aan de kaak is gesteld door de non-gouvernementele organisaties (NGO). Voorts is het fiasco van de onderhandelingen te wijten aan het gevaar dat het project vormde voor de wetgevingsautonomie van de staten en aan de onevenredig ruime rechten die werden toegekend aan de investeerders, met name via de geschillenregeling. Ook de afwezigheid van de ontwikkelingslanden, die een verzwakking betekent van de OESO, heeft een rol gespeeld. Ten aanzien van de audiovisuele sector en de cultuur moet worden opgemerkt dat tijdens de besprekingen over het AMI sprake is geweest van een uitzondering voor de culturele sector, met inachtneming van de verplichtingen die voortvloeien uit het GATS in de WTO.
•
De Commissie spant zich met de lidstaten, bij de voorbereiding van de komende WTOonderhandelingsronde, in voor de opneming van de investeringen in de onderhandelingen. Steeds weer blijkt dat multilaterale regelingen op het punt van de investeringen noodzakelijk PE 230.789/rev. II 42/68 DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
zijn. Het kader van de WTO lijkt in dat opzicht geschikter dan dat van de OESO, omdat daarin wereldwijde regelingen kunnen worden opgesteld die gebaseerd zijn op de aloude beginselen van de WTO die hun waarde bewezen hebben, namelijk doorzichtigheid en nondiscriminatie en onderworpen zijn aan het mechanisme van de geschillenregeling. Dit alles in een forum waarin een groter evenwicht bestaat tussen de rijke landen en de ontwikkelingslanden. Wat betreft de culturele en de audiovisuele sector met name, betekent de opneming in dit kader van investeringsregels een totale verenigbaarheid met de WTOregelingen als geheel, hetzij met een specifieke behandeling van de audiovisuele diensten (afwezigheid van toezeggingen en uitzonderingen op de regel van de meest bevoorrechte natie). Het eindresultaat moet een kader van regelingen zijn dat vanzelfsprekend een stabiel en betrouwbaar klimaat schept voor investeerders, maar ook een kader waarin het vermogen van de gastlanden om de economische activiteit op hun grondgebied te reguleren, in stand wordt gehouden, evenals het speciale karakter van bepaalde sectoren zoals de audiovisuele sector. •
In januari 2000 begint een nieuwe onderhandelingronde van multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de WTO, na de ministersconferentie van december 1999 in Seattle. In dit verband zullen twee belangrijke elementen van doorslaggevende betekenis zijn voor de audiovisuele sector, namelijk de onderhandelingen over het algemeen akkoord inzake de handel in diensten (GATS) en die over het akkoord over de aspecten van het intellectueel eigendomsrecht die betrekking hebben op de handel (APDIC/TRIPS). De uitkomst voor de audiovisuele sector van de onderhandelingen in de vorige ronde (Uruguayronde) kan als volgt worden samengevat: - De audiovisuele diensten vallen onder het GATS; - De Gemeenschap en de lidstaten hebben in het kader van het GATS geen enkele toezegging gedaan met het oog op de audiovisuele diensten. De grote meerderheid van de handelspartners in de WTO hebben hetzelfde standpunt ingenomen; - Om de audiovisuele diensten de nodige speelruimte te laten, hebben de Gemeenschap en de lidstaten acht uitzonderingen toegevoegd aan de toepassing van de regel van de meest begunstigde natie. De Europese Gemeenschap en de lidstaten hebben dus hun bewegingsvrijheid in de audiovisuele sector behouden waardoor adequate bescherming kan worden geboden aan bestaande en toekomstige regelingen op het audiovisuele vlak, zowel nationaal als communautair. We mogen niet vergeten dat afgezien van het acquis communautaire in de audiovisuele sector (Richtlijn televisie zonder grenzen, MEDIA-programma), alle lidstaten over nationale mechanismen beschikken die naar behoren moeten worden beschermd in het kader van het GATS: financiering van de publieke omroepen, mechanismen voor financiële steun aan film- en televisieproductie, overeenkomst inzake coproductie met derde landen, enz.
•
Ter voorbereiding van de onderhandelingen hebben de diensten van de Commissie een raadplegingsproces op gang gebracht van de audiovisuele sector over het GATS in het jaar 2000, waardoor al enkele hoofdlijnen te onderkennen zijn: - voorrang voor de defensieve belangen (vermijden van toezeggingen om handelingsvrijheid te behouden) boven offensieve belangen (het verkrijgen van toezeggingen van andere WTOleden om de export te vergemakkelijken); - beklemtonen van de vaststelling dat de Europese audiovisuele markt in feit de meest open
DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
43/68
PE 230.789/rev. II
markt ter wereld is ( toegankelijker dan de Noordamerikaanse markt); - noodzaak het “GATS-acquis” in zijn geheel te verdedigen met het oog op de bescherming van bestaande nationale en communautaire regelingen en de vrijheid om in de toekomst nieuwe steunregelingen in te stellen; - de noodzaak om alle audiovisuele diensten, met inbegrip van nieuwe communicatievormen (online) en alle soorten audiovisuele programma’s (met inbegrip van multimedia- en interactieve programma’s) hierin op te nemen. In de diensten van de Commissie zijn de voorbereidende werkzaamheden voor de onderhandelingen in Seattle al begonnen. Deze conferentie zal parameters vaststellen voor de onderhandelingen maar niet in detail op de sectoriële aspecten ingaan. Toch kunnen bepaalde onderhandelingsparameters die in Seattle worden vastgesteld van grote betekenis zijn voor de toekomstige onderhandelingen over de audiovisuele diensten (onderhandelingstechnieken, electronische handel, regelgevingsprincipes). Ik zal er dan ook op toezien dat wij op het hoogste niveau worden betrokken bij het voorbereidingsproces van de komende maanden dat uitmondt in de ministersconferentie in Seattle. Een ander belangrijk element van mijn optreden, dat verband houdt met de door u aan de orde gestelde vragen aangaande de kandidaat-lidstaten, is het zorgen voor een intensieve coördinatie met deze landen zodat hun toezeggingen in het kader van de WTO in overeenstemming zijn met het acquis communautaire. Ik meen dat wij onverkort moeten vasthouden aan onze handelingsvrijheid op het punt van het audiovisuele beleid. Deze onderhandelingsvrijheid moet alle audiovisuele diensten omvatten, onafhankelijk van hun verspreidingsmethode. 34.
Acht u het wenselijk Europese financiële steun te verlenen aan Europese televisieomroepen die beloven een vast percentage van hun uitzendingen aan kwaliteitsproducten uit de kandidaat-lidstaten te wijden? Denkt u dat dergelijk programma’s kunnen bijdragen aan de culturele toenadering tussen de volkeren van de EU en die van de kandidaat-lidstaten?
De audiovisuele sector is een industriesector die wordt beheerst door economische overwegingen maar desalniettemin een culturele dimensie heeft. De uitwisseling van televisieprogramma’s heeft een tweeledig aspect, cultureel en economisch. In het huidige audiovisuele beleid van de Gemeenschap wordt met deze dimensies rekening gehouden en beoogd een evenwicht tussen beide elementen te bewaren met behulp van juridische verplichtingen en financiële ondersteuningsmechanismen. Om economische en historische redenen en wegens de nog niet beëindigde overgangsperiode van de kandidaat-lidstaten is inderdaad de aanwezigheid van werken uit deze landen op de kanalen van de andere landen van de Europese audiovisuele ruimte, onvoldoende. Dit tekort aan intra-communautaire of intraEuropese verspreiding van werken blijft echter niet beperkt tot de kandidaat-lidstaten. Dit probleem treedt op bij de meerderheid van de Europese werken met inbegrip van die uit de lidstaten. Door regelgevende maatregelen en maatregelen ter ondersteuning van het communautaire audiovisuele beleid worden de (Europese) werken ten opzichte van de verspreiders van de werken (bijvoorbeeld radio-omroepen), bevoorrecht. Ik ben van mening dat maatregelen zoals die welke zijn voorgesteld een discriminatoir effect zouden hebben en zeer kostbaar zouden blijken te zijn in verhouding tot het werkelijke effect op de markt. Aangezien de verspreiding van werken in de Europese audiovisuele ruimte van belang is voor alle landen binnen die ruimte, moet naar mijn mening dit vraagstuk te lijf worden gegaan via horizontale en algemene maatregelen, die gericht zijn op de verspreiding van alle Europese werken (zoals het MEDIA II-programma). PE 230.789/rev. II
44/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
In feite draagt het communautaire audiovisuele beleid, net zoals het uitbreidingsproces, al bij aan de aanpassing van het productieapparaat van de kandidaat-lidstaten, en stelt het hen in staat hun concurrentievermogen binnen de Europese audiovisuele ruimte te versterken. De aanpassing van de wetgevingen van de kandidaat-lidstaten betreffende de radio-omroep aan de richtlijn “Televisie zonder grenzen” en het profijt dat deze landen trekken van hun participatie in het MEDIA-programma, bevorderen nauwere samenwerking en een toename van de programma-uitwisseling in de Europese audiovisuele ruimte. De doelstellingen van het audiovisuele beleid binnen de Europese audiovisuele ruimte, die gebaseerd zijn op maatregelen die hun oorsprong vinden in het communautaire kader met inbegrip van de pre-toetredingsstrategie, en in de Raad van Europa, bevatten dus al elementen waarin de toenadering tussen de volkeren door middel van de verspreiding van intellectuele werken die ze produceren, wordt voortgezet. Het valt dan ook niet te ontkennen dat de kennis van de ander via zijn scheppingen een grote bijdrage levert aan de culturele toenadering tussen de volkeren maar ook aan de bewustwording bij de Europeanen van de culturele verscheidenheid die Europa in brede zin kenmerkt. Afgezien van de economische doelstelling van versterking van de audiovisuele industrie van de kandidaat-lidstaten, moet er worden gestreefd naar culturele diversiteit, die ook bereikt kan worden door activiteiten ten gunste van de meertaligheid, bijvoorbeeld door rekening te houden met de meerwaarde voor de verspreiding van werken door ondertiteling of inspreken. 35.
(**) Het is een gemeenplaats geworden om te beweren dat Internet ons dagelijk leven zal veranderen maar het staat buiten kijf dat de electronische handel een hoge vlucht neemt en dat miljoenen EU-burgers iedere dag van Internet gebruik maken: - Welke rol zou de EU kunnen spelen bij het gebruik van, de scholing in en de vrije toegang tot Internet in alle scholen?
Het lijdt geen twijfel dat de toekomst van Europa, dat wil zeggen van zijn economie en zijn maatschappij als geheel wordt bepaald aan de grenzen van de geavanceerde technologie, met een forse component onderzoek en kennis als fundament. Met dit vooruitzicht moeten Europese jongeren niet alleen Internet en de informatietechnologieën kunnen gebruiken maar ook voorbereid worden op een harmonisch bestaan dat zich afspeelt in een maatschappij die zich ontwikkelt in de richting van een multiculturele informatiemaatschappij. Scholen en alle andere onderwijsinstellingen moeten een bijdrage leveren aan dit streven om maatschappelijke uitsluiting te voorkomen. De technologie van de informatiemaatschappij moet de toegang tot onderwijs en scholing vergemakkelijken voor groepen in de samenleving die zich niet volledig kunnen ontplooien als gevolg van de geografische situatie waarin zij zich bevinden, van de maatschappelijke groepering waartoe zij behoren of van een lichamelijke handicap. Vanaf 1995 zijn door de nationale en lokale overheden ambitieuze actieplannen opgezet. Deze plannen zijn vooral gericht op het beschikbaarstellen van informaticavoorzieningen en Internetaansluitingen, de scholing van docenten in het gebruik van de ter beschikking gestelde technologieën, steun aan pedagogische projecten en de ontwikkeling van lesmateriaal. Sommige lidstaten hebben zelfs hervormingen van het leerplan doorgevoerd. Volgens deze plannen moeten bijna alle scholen in 2002 beschikken over multimedia informaticamateriaal en een Internetaansluiting. DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
45/68
PE 230.789/rev. II
Naar mijn opvatting bestaat de rol van de Europese Unie uit het aanmoedigen van een kritisch en verantwoord gebruik op scholen en universiteiten, maar ook in andere onderwijsinstellingen, met name voor volwassenenonderwijs, van de bronnen en diensten die op Internet beschikbaar zijn. Dit gebruik dient met name plaats te vinden met een pedagogisch doel en er dient rekening te worden gehouden met de ontwikkelingen in de leer- en lesmethoden. Met deze toekomstvisie voor ogen hebben wij besloten een aantal activiteiten op gang te brengen voor de voortzetting van de samenwerking tussen de actoren ter plekke ten aanzien van het gebruik van Internet voor educatieve en culturele doeleinden. Wij streven naar het versterken van de al in gang gezette uitwisseling van gedachten en bezinning over het onderwerp open onderwijs of onderwijs op afstand in het kader van SOCRATES en Leonardo da Vinci of Netdays. Netdays is nu al een belangrijk gegeven. Duizenden scholen, opleidingscentra, jeugdverenigingen en andere organisaties laten zien hoezeer de nieuwe media het leren, het lesgeven en het ontdekken van de informatiemaatschappij vergemakkelijken. De Internetaansluiting en de fysieke toegang tot Internet zijn van fundamenteel belang – wij kunnen zien welk effect het geven van een e-mail-adres aan ieder kind, zoals een aantal ministeries van onderwijs in het kader van hun actieplannen gaan doen, eventueel kan hebben. Ik mag u eraan herinneren dat de aan de gang zijnde innovaties zowel pedagogisch en organisatorisch als technologisch zijn. Voor iedere Euro aan materiaal worden er wellicht tien uitgegeven voor de programma’s en voor de scholing van docenten en beslissers op alle niveaus. Deze beleidsinitiatieven worden op communautair niveau ondersteund door een pakket activiteiten zoals het initiatief “European Schoolnet”, gelanceerd met 18 ministeries van onderwijs, met een Internet-server die selectieve toegang mogelijk maakt tot de beste educatieve bronnen die op nationaal niveau worden aangeboden en tot specifieke Europese diensten. Zo worden ook specifieke websites ontwikkeld rond Europa of CORDIS die iederen toegang verschaffen tot de uitkomst van de bezinning en tot Europese proefprojecten die in het kader van de verschillende activiteiten worden gelanceerd met het oog op het gebruik van de nieuwe informatietechnologieën. - Hoe kunnen kinderen, jongeren en consumenten in de EU tegen bepaalde gevaren van Internet beschermd worden? Bent u voor zelfregulering of voor een zekere mate van Europese inmenging? Deze vraag heeft betrekking op twee problemen, namelijk de bescherming van minderjarigen in de audiovisuele diensten op Internet, en de algemene bescherming van de consument. Het eerste probleem valt gedeeltelijk onder mijn verantwoordelijkheid en onder die van de Commissaris voor maatschappij en voorlichting, het andere gaat eerder mijn collega die verantwoordelijk is voor de volksgezondheid en de consumentenbescherming, aan. Bij het probleem van de bescherming van minderjarigen op Internet, moet bij iedere doeltreffende benadering rekening worden gehouden met de aard van het World Wide Web, dat een enorme virtuele ruimte is. Er zijn op het ogenblik ongeveer 800 miljoen sites op het Web, wat het onmogelijk maakt om de regelgevende aanpak toe te passen die voor de zogenaamd traditionele audiovisuele media is gebruikt. Geen enkele organisatie kan een zo grote ruimte controleren, waarin iedereen zelf “uitgever” kan worden, dankzij technologische middelen die steeds eenvoudiger te gebruiken en steeds minder kostbaar zijn. Voorts mag niet vergeten worden dat nutteloze obstakels voor de ontwikkeling en het concurrentievermogen van de Europese ondernemingen vermeden moeten worden, als men tenminste het gebruik van het totale PE 230.789/rev. II
46/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
potentieel van Internet voorstaat. We moeten echter duidelijk zijn, Internet is geen ruimte waar de wet buiten werking is gesteld. Wat buiten Internet verboden is, is ook op Internet verboden, bijvoorbeeld kinderporno. Internet is een technologisch forum, een infrastructuur waardoor het mogelijk is een heel scala aan diensten te leveren, zoals telefoon, radio, e-mail, electronische handel, informatie in de vorm van tekst en beeld en weldra audiovisuele diensten die vergelijkbaar zijn met televisie. De vraag is dus niet welke wet of welke regeling voor Internet bedacht moet worden, maar eerder hoe de bestaande wetgeving moet worden toegepast. Het is evenmin noodzakelijk te kiezen tussen zelfregulerende mechanismen en regulering van bovenaf, het is niet het één of het ander. Er dient gezocht te worden naar de doeltreffendste combinatie van beide instrumenten. Gezien de aard van Internet moet zelfregulering zeker een rol spelen, maar deze rol moet worden omlijst door wetgevende maatregelen op het geëigende niveau. Deze benadering heeft als grondslag gediend voor de aanbeveling van de Raad over de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid, die in september 1998 werd aangenomen. Hierin worden de betrokken sectoren en partijen uitgenodigd tot samenwerking bij de opstelling van gedragscodes met het oog op de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid, die van toepassing kunnen zijn op online-diensten. Deze bijlage verschaft een kader voor de ontwikkeling van gedragscodes, met inbegrip van aspecten betreffende systemen voor de controle op de leeftijd van de gebruiken en filtreersoftware om voor kinderen schadelijke inhoud te blokkeren. In de aanbeveling wordt ook de instelling bepleit van rechtstreekse lijnen (“hot-lines”) door ondernemingen en andere betrokkenen zodat gebruikers gemakkelijk een klacht kunnen indienen als ze zouden constateren dat sprake is van onwettige inhoud. In de aanbeveling wordt bepaald dat de Commissie uiterlijk in september 2000 een evaluatieverslag zal presenteren over de reacties van het Europees Parlement en de Raad. De Gemeenschap heeft aan het begin van het jaar ook een actieplan gelanceerd dat gericht is op het bevorderen van een veiliger gebruik van Internet, via bestrijding van schadelijke en onwettige boodschappen die op de mondiale netwerken worden uitgezonden. Dit plan dat een looptijd heeft van 4 jaar, beschikt over een budget van 25 miljoen Euro. Het beoogt onder andere de oprichting van een Europees netwerk van “hot-lines”, zelfregulering en de opstelling van gedragscodes, filtreer- en klassificatiesystemen, bewustwordingacties en - zeer belangrijk – de coördinatie van deze acties met soortgelijke initiatieven die op internationaal niveau worden genomen. Internet kan worden toegepast als een instrument voor de opvoeding van onze kinderen dat zijn gelijke niet kent. Teneinde het potentieel ten volle te kunnen benutten, moet een strategie in gang worden gezet die een veilig gebruik van Internet door kinderen garandeert, door middel van filtreertechnieken en software die kinderen naar veilige sites leiden. Er dient voorts in Europa een netwerk van “hot-lines” te worden opgericht en met de bedrijfstak te worden samengewerkt volgens gedragscodes die gericht zijn op de eliminering van onwettige inhoud. - Hoe staat het met het gebruik van de websites van de Europese instellingen? Ten aanzien van het gebruik van Internet heeft de Commissie een voorsprong op de andere instellingen. Alle ambtenaren hebben toegang tot Internet (voor professionele doeleinden), en tot een Intranet dat een grote bijdrage levert aan de verbetering van de interne communicatie en de doeltreffendheid van de diensten. Voorts maken zowel het grote publiek als specialisten in ruime DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
47/68
PE 230.789/rev. II
mate gebruik van de websites van de Commissie. De server EUROPA biedt, in alle officiële talen, een volledige informatie over de instellingen die voortdurend wordt bijgewerkt. Elke dag worden meer dan 500,000 documenten geraadpleegd. Wat betreft gespecialiseerde sites noem ik een voorbeeld dat rechtstreeks mijn bevoegdheden betreft. Dat is de site “audiovisueel beleid” die toegang biedt tot de nieuwste teksten van wetgevende en politiek aard, tot aanbestedingen, tot procedures voor het voorleggen van projecten, tot perscommuniquè’s op dit terrein. Bovendien biedt hij hyperlines naar gespecialiseerde sites van nationale bestuurslagen en reguleringsinstanties. Ik ben van plan tijdens mijn mandaat dergelijke initiatieven voort te zetten en uit te breiden. - Staat u positief tegenover het idee publieke omroepen en Internet op verschillende wijze te behandelen? Er moet op worden gewezen dat Internet in de eerste plaats een nieuwe communicatiedrager is. De omroepen – publiek zowel als particulier – zijn geen dragers maar diensten waarvan de inhoud wordt uitgezonden via diverse soorten van dragers (zenders, satelliet, kabel, microgolven en, steeds vaker, Internet zelf). Het lijkt mij vanzelfsprekend dat het wenselijk noch mogelijk is de aanbieders (zoals Internet) op dezelfde manier te behandelen als de inhoud (zoals de audiovisuele programma’s die worden aangeboden door de omroepen). Ik zal hierop nader ingaan in mijn antwoord op de volgende vraag. 36.
Bent u het er in het licht van het Groenboek van de Commissie over convergentie mee eens dat speciale bescherming van publieke tv- en radio-omroepen noodzakelijk is?
Het Groenboek over convergentie houdt zich onder andere bezig met de rol van de publieke omroep. In het Groenboek wordt het culturele belang erkend van publieke taken die door de publieke omroepen worden uitgevoerd en de noodzaak van een adequate financiering, in overeenstemming met het protocol over de publieke omroep dat aan het Verdrag van Amsterdam is toegevoegd. Dit is inmiddels in werking getreden (Protocol nr. 32). Het Groenboek markeert het begin van een publiek proces van raadpleging in twee stappen. De Commissie heeft in juli 1998 haar goedkeuring gehecht aan een werkdocument, waarin drie aanvullende vragen aan de orde komen. De raadpleging is in november 1998 geëindigd. De Commissie heeft op 9 maart 1999 een mededeling goedgekeurd over de uitkomst daarvan. Ook in deze mededeling wordt verwezen naar het protocol van Amsterdam, en wordt er nogmaals op gewezen dat in het protocol de bevoegdheid van de lidstaten om taken voor de publieke omroepen vast te stellen, wordt bevestigd. In de mededeling wordt eraan toegevoegd dat publieke omroepen moeten worden gestimuleerd om te profiteren van de nieuwe technologie en moeten zoeken naar nieuwe middelen om hun publiek te bereiken. In de loop van de raadpleging is in veel reacties de nadruk gelegd op de wezenlijke rol die de publieke omroepen spelen bij de productie van Europese werken. Dat is vooral van belang in het licht van andere commentaren waarin de betekenis wordt onderstreept van activiteiten ter bevordering van Europese kwaliteitsprogramma’s. Tot slot zou ik willen zeggen dat het er niet zozeer om gaat de publieke omroep speciale bescherming te bieden, maar ervoor te zorgen dat de publieke omroep zijn taak van publieke dienstverlening in de nieuwe technologische omgeving kan blijven uitvoeren. Ik sta daar positief tegenover. Ik zie niet in waarom de exploitatie van nieuwe technologieën voorbehouden zou blijven aan één van beide sectoren. PE 230.789/rev. II
48/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
37.
(**) Bent u het er mee eens dat publieke omroepen de nieuwe mogelijkheden die het digitale tijdperk biedt ten volle moeten kunnen benutten en dat de programma’s die publieke omroepen bieden niet beperkt moeten blijven tot informatie, onderwijs en cultuur maar ook amusement en sport moeten omvatten teneinde op de markt op gelijke voet te kunnen concurreren?
Het doel van de publieke omroep is niet “op de markt op gelijke voet te kunnen concurreren”. Dat is tenminste mijn interpretatie van protocol nr. 32 van het Verdrag van Amsterdam over de publieke omroep. Hierin wordt onderstreept dat “het publieke-omroepstelsel in de lidstaten rechtstreeks verband houdt met de democratische, sociale en culturele behoeften van iedere samenleving en met de noodzaak pluralisme in de media te behouden.” Naar mijn mening verleent dat aan de publieke omroep een karakter dat de puur economische dimensie te boven gaat, tenminste in het stelsel dat in het Verdrag wordt bedoeld. De inhoud van de programma’s zal afhangen van de publieke taken die aan de omroepen worden toebedeeld. De definitie van deze taken valt onder de bevoegdheid van de lidstaten, zoals in het protocol wordt vermeld. De uitvoering van deze taken vereist dat steeds vaker een beroep op de nieuwe technologieën wordt gedaan. 38.
Wat denkt u met het oog op het protocol bij het Verdrag van Amsterdam van de financiering van publieke omroepen?
Ik interpreteer het protocol over de publieke omroep niet in die zin als zou deze sector niet onder de communautaire mededingingsregels vallen. Het protocol bevestigt weliswaar de bevoegdheid van de lidstaten om hun publieke-omroepstelsels vorm te geven, te organiseren en te financieren, maar stelt ook dat dit moet geschieden zonder dat “de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap” zodanig veranderen “dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad”. In het communautaire systeem is het aan de Commissie, onder toezicht van het Hof van Justitie, om te bepalen of aan deze voorwaarde wordt voldaan. Dit in aanmerking nemende, geloof ik niet dat het interpretatieve protocol niets heeft veranderd. Krachtens artikel 311 van het Verdrag maken de protocollen hiervan een integrerend deel uit. Er wordt niet voor niets een protocol aan een verdrag toegevoegd. Ik ben van mening dat het protocol de institutionele bekroning vormt van de speciale positie van de audiovisuele sector, die essentieel is voor “de democratische, sociale en culturele behoeften” van de lidstaten. Bij de onderzoeken omtrent gevallen van overheidssteun die aan de Commissie worden voorgelegd, moet zij voortaan deze bijzondere status volledig laten meewegen en erkennen dat de audivisuele sector een speciale benadering verdient. (**) Deze vragen worden ook aan de heer LIIKANEN gesteld.
SPORT 39.
Sport draagt in grote mate bij tot het wederzijds respect, de kennis en het begrip tussen mensen en volkeren en bevordert dus de opbouw van Europa. Sinds het BOSMAN-arrest van drie jaar geleden is de wereld van de beroepssport, en met name de voetbalsector, ingrijpend veranderd.
Acht u het wenselijk dit probleem op te lossen door een “sportieve uitzondering” te maken op de vrije-mededingingsregels die in het Verdrag zijn vastgelegd, zoals er ook een “culturele DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
49/68
PE 230.789/rev. II
uitzondering” is aanvaard bij de GATT-overeenkomst van oktober 1993? Deze vraag betreft drie aparte terreinen: • • •
het vrije verkeer van personen (de zaak-BOSMAN); de mededingingsregels; en de “culturele uitzondering” of liever gezegd het bijzondere statuut van de audiovisuele sector in de algemene overeenkomst inzake handel in diensten (General Agreement on Trade in services of “GATS”)
Bij mijn weten is nog geen enkele sportorganisatie erin geslaagd een afdoende studie te presenteren over alle gevolgen van het arrest-BOSMAN. Ik sta dan ook positief tegenover een studie over de gevolgen van dit arrest. De conclusies ervan zouden stof kunnen bieden tot nadenken over de toekomstige ontwikkeling van het beleid op het terrein van het vrije verkeer op het terrein van de sport. Er dient op gewezen te worden dat een aantal problemen waarmee de Europese sport te maken heeft, geen verband houden met het arrest-BOSMAN, zoals: • • •
de excessieve commercialisering van de sport, die met name verband houdt met de snelle technologische vooruitgang op het punt van de uitzending van beelden; het ontbreken van een behoorlijke bescherming voor jonge sportbeoefenaren, op het terrein van gezondheid en opvoeding; en de vruchteloze strijd tegen doping.
Ik denk dat deze drie probleemgebieden veel stof tot nadenken bieden. Dit zou kunnen leiden tot voorstellen voor communautaire initiatieven die gericht zouden moeten zijn op het helpen van sportorganisaties om de “groeicrisis” die zij thans doormaken te overwinnen. In verband met het verzoek mededingingsregels niet voor sportorganisaties te laten gelden, moet echter nauwlettend worden onderzocht of dit middel in verhouding staat tot het onderliggende doel, namelijk de bescherming van de bijzondere status van de sport. Een uitzondering op de mededingingsregels zou bijvoorbeeld kunnen betekenen dat een federatie een contract voor onbepaalde termijn zou kunnen sluiten met een televisiestation of dat deelnemers aan een competitie in een bepaald land een bepaald merk sportartikelen moeten gebruiken. Ik denk niet dat het Europees Parlement in meerderheid voor een dergelijke benadering te vinden is. Persoonlijk ben ik ervan overtuigd dat meer doorzichtigheid en solidariteit in de wijze waarop de sportfederaties de grote sponsoringcontracten en de contracten voor de verkoop van de televisierechten beheren, de maatschappij als geheel en de sport in het bijzonder ten goede zou komen. Ik zal erop toezien dat de Commissie bij het toepassen van de mededingingsregels altijd de bijzondere positie van de sport in het oog houdt. Ik zal over deze problemen diepgaand overleg plegen met mijn collega Mario Monti, die voortaan voor de mededinging verantwoordelijk is en de opstelling voorstellen van een mededeling over de relatie tussen sport en mededinging, aldus gevolg gevend aan initiatieven in deze richting die momenteel worden gerealiseerd. PE 230.789/rev. II
50/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
Tenslotte wil ik opmerken dat vermeden dient te worden het Verdrag, een instrument van Europese integratie op hetzelfde niveau te plaatsen als het GATS, dat slechts een internationale handelsovereenkomst is. Het eerste heeft betrekking op intra-Europese betrekkingen, het tweede op handelsbetrekkingen tussen Europa en de rest van de wereld. Het speciale statuut voor de audiovisuele sector in het GATS – tot stand gekomen door het achterwege laten van toezeggingen op het terrein van markttoegang en nationale behandeling alsmede een aantal uitzonderingen op de regel van de meest begunstigde natie – heeft ervoor gezorgd dat de Gemeenschap en de lidstaten de vrije hand houden bij het ondersteunen van de ontwikkeling in deze sector, indien zij dit wensen; maar hen niet verplicht tot het nemen van maatregelen. Over de sport als zodanig is tijdens de GATS-onderhandelingen geen controverse ontstaan. 40.
Heeft u er al over gedacht initiatieven te ontplooien in reactie op de diverse aspecten die aan de orde zijn gesteld in de resolutie die het Europees Parlement op 17 december 1998 heeft goedgekeurd over urgente maatregelen tegen doping in de sport?
Voorzitter PRODI heeft u al meegedeeld dat de strijd tegen doping in de sport één van de speciale activiteiten zal zijn waarmee de Commissie zich zal bezighouden om meer aandacht te schenken aan de problemen die de burgers aangaan. Ik ben het eens met de woorden van de Voorzitter. Naar aanleiding van het verzoek van de Europese Raad in Wenen in 1998, de resolutie van het Europees Parlement van 1997 en de conclusies van de beide informele bijeenkomsten van de ministers van sport, werkt de Commissie, in nauwe samenwerking met de lidstaten, in twee richtingen. Enerzijds bestudeert zij activiteiten die op Europees niveau kunnen worden opgezet. Wij onderzoeken drie concrete sporen: • • •
de Commissie heeft de Europese werkgroep voor ethiek gevraagd advies uit te brengen over ethische, juridische en wetenschappelijke vraagstukken die bij doping een rol spelen, het advies wordt eind oktober verwacht; de Commissie heeft de strijd tegen doping in de sport opgenomen in het Actieplan voor drugsbestrijding 2000-2004, waarbij het accent wordt gelegd op preventie en voorlichting; de Commissie zal, eveneens in october, openheid verschaffen over de werkzaamheden die in samenwerking met de medische commissie van het Internationaal Olympisch Comité verricht zijn in verband met coördinatie van het onderzoek in de strijd tegen doping, een prioriteit voor een doeltreffend optreden.
De Commissie heeft haar inspanningen vooral geconcentreerd op kwestie van wetgevingscoördinatie. Alle sectoren van de sport lijken voor wettelijke maatregelen te zijn. Ik overweeg met een initiatief te komen voor coördinatie van wettelijke maatregelen op dit terrein, daarbij de negatieve gevolgen voor het vrije verkeer van sportlieden en medicijnen overwegend – doping vindt plaats door misbruik van legale medicijnen – die het ontbreken van een dergelijke coördinatie zou kunnen hebben. Voorts moet de mogelijkheid worden onderzocht om communautaire acties van de grond te krijgen door gebruik te maken van de nieuwe bevoegdheden op het terrein van de volksgezondheid. De Commissie neemt op het terrein van de strijd tegen doping deel aan de voorbereidende werkzaamheden die moeten uitmonden in de oprichting van een mondiaal agentschap voor dopingbestrijding. Ons optreden heeft een tweeledig doel: DOC_NL\DV\380\380397nl.doc 51/68 PE 230.789/rev. II
- het garanderen van de onafhankelijkheid en de transparantie van dit agentschap; - het helder formuleren van taken die het agentschap gaat verrichten. Ik meen dat de voorbereidende werkzaamheden praktisch voltooid zijn en dat het er nu op aan komt snel met de officiële onderhandelingen te beginnen zodat dit agentschap vóór de Olympische Spelen van Sydney kan worden opgericht. Daarom neemt ik mij voor het College en de Raad van ministers een onderhandelingsmandaat voor te leggen dat de Gemeenschap de gelegenheid biedt deel te nemen aan de directieorganen en zo bij te dragen aan de financiering van het agentschap. De resultaten van de werkzaamheden alsmede een aantal concrete voorstellen moeten worden opgenomen in een mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad. De strijd tegen doping in de sport moet ook gevoerd worden via voorlichting van de sportsterren van morgen: de jeugd. Duidelijk moet worden gemaakt dat doping niet alleen in strijd is met het lichamelijk welbevinden, waartoe de sport een middel is, maar ook met de elementaire beginselen van burgerzin en naleving van normen en waarden. Gerichte bewustmakingscampagnes dienen hiertoe te worden ondernomen. 41.
Gewelduitbarstingen tijdens sportmanifestaties met name bij voetbalwedstrijden zijn de de laatste tijd minder geworden, maar nog niet geheel verdwenen. Welke maatregelen moeten er naar uw mening op communautair niveau worden genomen om geweld en vandalisme bij sport te bestrijden?
Dit terrein valt hoofdzakelijk onder wat genoemd wordt “de derde pijler”, het ressort van mijn collega António Vitorino. Toch kan ik zeggen dat ik uw mening over een concrete vermindering van geweld bij sportevenementen deel. Er is echter nog een lange weg te gaan waarbij acties op Europees niveau positieve gevolgen kunnen hebben. Naar mijn mening dragen de economische belangen die bij sommige sportwedstrijden op het spel staan alsmede “partijdigheid” bij de supporters bij tot het geweld, zodat dit inherent lijkt te worden aan de sport zelf. Er moet dus worden gestreefd naar een samenbundeling van preventieve en repressieve maatregelen om geweld efficiënt te kunnen bestrijden. Ten aanzien van de repressie heeft de Raad van ministers – in het kader van de politiële samenwerking die in de derde pijler van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt voorzien – een resolutie aangenomen over een handboek voor de instelling, op internationaal vlak, van politiële samenwerking en voor maatregelen ter beteugeling van geweld en ongeregeldheden bij internationale voetbalwedstrijden. In het handboek ligt de nadruk op preventie en voorlichting. Het belang van deze zaak wordt nog vergroot door het feit dat volgend jaar, in verband met de nieuwe formule van de Europese voetbalkampioenschappen, het aantal wedstrijden verdubbelt. Onze activiteiten moeten echter niet uitsluitend gericht zijn op repressie. Ook de wortels van het kwaad moeten worden aangepakt. Sommige communautaire programma’s kunnen hierbij van groot nut zijn. Ik noem de acties op het terrein van maatschappelijke integratie en de strijd tegen het racisme alsmede het onderwijs- en jeugdbeleid. Dergelijke positieve acties kunnen bijdragen aan de bestrijding van geweld en vandalisme. Ik heb in mijn antwoord op de vorige vraag al een aantal acties genoemd die op gang zijn gebracht naar aanleiding van de resolutie van het Parlement van 17 december 1998. PE 230.789/rev. II
52/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
42.
Sport werd door de demissionaire Commissie eerder vanuit een economisch oogpunt bekeken. In de verklaring van Amsterdam is daarentegen op de culturele en sociale dimensie van de sport gewezen. Welke doorslaggevende rol speelt naar uw mening sport bij de toekomstige ontwikkeling van Europa en hoe denkt u deze rol te versterken?
Ik erken zonder meer het maatschappelijke belang van de sport voor de Europese maatschappij en ik ben er daarom van overtuigd dat sportactiviteiten de doeltreffendheid van gemeenschappelijk beleid op een aantal terreinen kunnen versterken. Het valt niet te ontkennen dat sport in de opvoeding van de burger een grote rol speelt; het stimuleren van lichamelijke opvoeding en het verbeteren van de kwaliteit van dit vak kunnen een bijdrage leveren aan het bereiken van een doelstelling van het communautaire beleid. Dit houdt in dat de opleiding van de docenten moet verbeteren; ook hier kan communautaire actie nuttig zijn, zowel op universitair niveau als op dat van beroepsopleiding. Sport vertegenwoordigt een belangrijk banenpotentieel, vooral voor jongeren. Ik maak van de gelegenheid gebruik u mee te delen dat de Commissie binnenkort een studie ontvangt over de sport als banenschepper. De uitkomst en de conclusies van de studie worden u toegezonden voor informatie en advies. Nu ik spreek over het jeugdbeleid, moet ik ook het vraagstuk aan de orde stellen van de geringe deelname van de jeugd aan het verenigingsleven. Ik moet hier onmiddellijk aan toevoegen dat 60% van de verenigingsleden lid is van een sportvereniging. Een logisch gevolg hiervan is dat bij acties voor de Europese jeugd altijd rekening moet worden gehouden met de sport. Hetzelfde geldt voor het vrijwilligerswerk waar sportactiviteiten een grote rol kunnen spelen. Sport vergemakkelijkt het contact tussen de burgers, met name tussen jongeren, terwijl ook de Europese verscheidenheid er een plaats vindt; sport stimuleert de democratie en de tolerantie die het fundament vormen voor de opbouw van Europa. In dit verband is het veelzeggend dat bijvoorbeeld in het jaar 1998 het programma”Jeugd voor Europa” 531 projecten met sportactiviteiten heeft mede-gefinancierd. Via het programma Socrates inzake thematische universitaire netwerken wordt de instelling gesteund van een Europese waarnemingspost van sportberoepen waarin 184 gespecialiseerde instellingen van hoog niveau op het terrein van de sportwetenschappen zijn verenigd, alsmede 61 economische partners, in 27 Europese landen. Sport draagt ook bij aan de maatschappelijke integratie van jongeren – ook van jongeren uit minderheidsgroepen – en dus aan de samenhang die voor het proces van de opbouw van Europa onmisbaar is. U ziet dat de sport in het communautair beleid op een aantal terreinen al duidelijk aanwezig is en dat dit beleid onvolledig zou zijn als geen rekening werd gehouden met de mogelijkheden die de sport biedt. Ik ben van plan erop te letten dat sport op de verschillende beleidsterreinen duidelijk aan bod komt. Het desbetreffende beleid op de meeste daarvoor in aanmerking komende terreinen komt tot stand via de medebeslissingsprocedure en ik hoop dat het Parlement en de Commissie hun DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
53/68
PE 230.789/rev. II
inspanningen zullen bundelen zodat de rol van de sport bij de formulering van beleid en het ontplooien van activiteiten wordt versterkt. Deze vragenlijst heeft mij ertoe gebracht het verslag te herlezen van Doris PACK dat in 1997 door het Europees Parlement is goedgekeurd. Ik ben van plan mij daardoor bij mijn optreden op dit terrein te laten inspireren. 43.
De Europese Commissie heeft van de Europese Raad van Wenen de opdracht gekregen voor de top van Helsinki een verslag in te dienen over de bescherming van het maatschappelijk belang van de sport en de bestaande sportstructuren. In de vragenlijsten die de Commissie ter voorbereiding hiervan heeft verstuurd, ligt het accent echter eerder op de economische en concurrentiële aspecten van de gecommercialiseerde sport. Hoe kan naar uw mening de oorspronkelijke doelstelling van dit verslag, nl. het waarborgen van de zelfstandigheid van nationale sportorganisaties in de EU en de sociale functie van de sport desondanks nog worden verwezenlijkt?
De Europese Raad heeft de Commissie om een verslag voor de top in Helsinki gevraagd met een tweeledig doel: - het behoud van de bestaande structuren, en - de bescherming van de sociale dimensie van de sport. Ter voorbereiding van dit verslag en in antwoord op de suggestie in de verklaring van Amsterdam het oor te luisteren te leggen bij sportorganisaties, heeft de Commissie een raadplegingsdocument gezonden aan sportorganisaties, overheden en de economische actoren in de sport. De Commissiediensten hebben meer dan 100 antwoorden ontvangen, die het standpunt weergeven van 3000 sportorganisaties. Deze antwoorden hebben de organisatie mogelijk gemaakt van de eerste bijeenkomst van de Europese sport die in mei 1999 in Olympia is gehouden. Daar stonden drie hoofdthema’s op het programma: de specifieke kenmerken van de Europese sport, de relatie tussen sport en televisie en de strijd tegen doping. De Commissie zal bij de opstelling van het verslag voor de Europese Raad rekening houden met de conclusies van deze bijeenkomst. Een groot deel van de werkzaamheden op de bijeenkomst was gewijd aan economische vraagstukken, die de belangrijkste geschilpunten vormen tussen de sportwereld en de Unie. Maar op de bijeenkomst zijn ook problemen aangesneden die samenhangen met de maatschappelijke functie van de sport. Gebleken is dat er tussen de diverse actoren geen onenigheid bestaat over de maatschappelijke rol van de sport. Het is niettemin van belang de economische problemen op te lossen en helderheid te verschaffen over het rechtskader waarin de activiteiten van de federaties zich afspelen, indien wij tenminste naderhand het maatschappelijk aspect van de sport willen uitdiepen. In de Commissie komt de opstelling van het verslag nu in de laatste fase – de sport valt onder verschillende diensten –, voordat het aan het College wordt voorgelegd met het oog op toezending aan de Europese Raad. Ik verschijn gaarne voor het Parlement om u het verslag aan te bieden zodra het is goedgekeurd, en om over de beginselen en de activiteiten die worden voorgesteld uw commentaren en suggesties te horen. PE 230.789/rev. II
54/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
44.
De sportactiviteiten in Europa hebben onder andere betrekking op pedagogische, culturele, sociale, gezondheids-, jeugd- en arbeidsmarktthema’s. Welke mogelijkheden bestaan er in uw ogen om sport tot een vast onderdeel van de EU-programma’s op deze gebieden te maken?
Sinds het einde van de jaren ’80 heeft de Commissie acties ondernomen ter ondersteuning van sportactiviteiten met een communautair karakter. Zij volgde op deze wijze de aanbevelingen in het verslag “ Europa van de burger”. Deze acties zijn van 1994 tot 1998 ondergebracht in het programma EURATHLON. Als gevolg van een arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1998 in zaak C-106/96 over de rechtsgrondslagen van een communautaire actie ter bestrijding van maatschappelijke uitsluiting, de gevolgen ervan en de internationale overeenkomst die daaruit voortkwam, werd de lijn die voor de sport was bestemd, geschrapt. Op het ogenblik bestaat er geen wettelijke mogelijkheid een dergelijke lijn weer in te voeren. Deze situatie betekent niet dat sportactiviteiten niet in andere communautaire programma’s kunnen worden opgenomen. De Commissie heeft een verslag gepubliceerd dat op de website EUROPA te vinden is, met een lijst van communautaire programma’s door middel waarvan sportorganisaties kunnen profiteren van financiële steun. Ik herhaal dat ik ervan overtuigd ben dat de sport in een aantal gevallen de doeltreffendheid van het Europese beleid kan versterken, met name daar waar het onderwijs, jeugd, werkgelegenheid, volksgezondheid, maatschappelijke integratie of milieu betreft. Daartoe dient: - enerzijds, in de aanbieding van projecten duidelijker te worden aangegeven dat deze openstaan voor sportactiviteiten, - anderzijds, door de sportorganisaties meer rekening te worden gehouden met de in de programma’s aangegeven doelstellingen. Ik ben mij bewust van de noodzaak in de onderwijs-, scholings- en jeugdprogramma’s een belangrijke plaats in de ruimen voor sport: - Jeugd Er wordt gewerkt aan een studie waarin wordt onderzocht hoe het potentieel van de sport als integratie-instrument voor jongeren, beter kan worden aangewend in het kader van het toekomstige programma Jeugd. De uitkomst van de studie zal aan het einde van het jaar beschikbaar zijn. - Socrates In het kader van de acties die betrekking hebben op het middelbaar onderwijs (Comenius), is het aantal projecten dat speciaal op sport geconcentreerd is weinig talrijk, in verhouding tot het potentieel dat ontgonnen zou kunnen worden. In het hoger onderwijs illustreert het thematische netwerk dat wordt gesteund via het programma Socrates (zie het antwoord op vraag nr. 42) het soort actie dat in de toekomst ontwikkeld moet worden. DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
55/68
PE 230.789/rev. II
- Leonardo Het potentieel van het programma voor beroepsonderwijs ter ondersteuning van activiteiten voor samenwerking op het terrein van de sport is vooral zo hoog omdat de professionalisering van de sport snel voortschrijdt en er een toenemend aantal banen is die gerelateerd zijn aan de sport en die een aanvulling vormen op het traditionele vrijwilligerswerk of zelfs daarvoor in de plaats komen. Een gerichte actie van de Commissie op dit terrein is dus noodzakelijk. De Commissie is dan ook voornemens een systematische aanpak toe te passen, waardoor: • • •
een evenwichtige integratie van de sport in de EFJ-programma’s wordt bereikt; steun aan een groeiend aantal activiteiten mogelijk wordt, die geconcentreerd zijn op de sport, op de terreinen van de EFJ, met inbegrip van activiteiten die de drie onderdelen hiervan omvatten; een grotere participatie van sportorganisaties in EFJ-programma’s mogelijk wordt.
Met dat doel voor ogen gaat de Commissie bijzondere aandacht schenken aan voorlichtingsactiviteiten die op de sportwereld gericht zijn. Ik ben ervan overtuigd dat het verslag dat aan de Europese Raad van Helsinki zal worden aangeboden, onder andere de grondslagen zal leggen voor een nog krachtiger actie voor de integratie van de sport in alle communautaire programma’s.
PE 230.789/rev. II
56/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
BIJLAGE I
EUROPEES PARLEMENT Commissie openbare vrijheden, rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken
Vragen aan mevrouw Reding 1. Burgers en openheid Dankzij het Verdrag van Amsterdam zijn de begrippen openheid en toenadering tot de burger sleutelwoorden van de opbouw van de Unie geworden. De Commissie geeft jaarlijks meer dan 100 miljoen euro uit aan voorlichtings- en bewustmakings(propaganda)acties zonder dat hiervan een daadwerkelijke kosten/batenevaluatie wordt gemaakt. Acht u het niet verstandig dergelijke evaluaties stelselmatig uit te voeren om na de gaan of de doelstellingen van deze campagnes ook daadwerkelijk worden bereikt? Ik heb dit onderwerp al kunnen aansnijden in de eerste vragenlijst, met name naar aanleiding van de vragen 30 en 31. Ik voeg er volledigheidshalve aan toe dat ik het volledig eens ben met de noodzaak van een kosten/batenevaluatie. Ik ben van plan in mijn diensten de structuren daarvoor op te zetten. Ik zou willen opmerken dat er al evaluatiemogelijkheden bestaan, namelijk via de Eurobarometer en andere regelmatige opiniepeilingen (zoals Europe by Satellite, Team Europe, Citizens First) en via een periodieke evaluatie van de vertegenwoordigingen. Ik wil deze activiteiten intensiveren en uitbreiden via publicaties, Euronews, bezoeken, informatiecentra en voorlichting over de EURO. Binnen drie of vier jaar zouden alle voorlichtings- en communicatieactiviteiten ten behoeve van de burger moeten zijn geëvalueerd. Waar het nu op aan komt is de organisatie van geïntegreerde activiteiten, waarbij de andere instellingen en de lidstaten worden betrokken, in een systeem van gedeelte verantwoordelijkheid. Naar mijn mening moeten dergelijke activiteiten gekenmerkt worden door de volgende punten: • • • • •
vaststelling welke belangrijke boodschappen aan het grote publiek moeten worden overgebracht inzake het gevolgde Europees beleid en analyses van de publieke opinie, in samenwerking met alle Commissiediensten; formulering van het beleid op de terreinen communicatie, raadpleging en partnerschap met de andere Europese instellingen en de lidstaten; gedecentraliseerde uitvoering en samenwerking met de lidstaten via vertegenwoordigingen en hun antennes; toenadering tot de burger dankzij samenwerking met regionale en lokale instanties en de samenleving zelf, hetzij rechtstreeks, hetzij via andere steunpunten (Info Plus, Carrefours, enz.); gebruikmaking van multiplicerende steunpunten om het grote publiek te bereiken, zoals vakbonden, jeugdorganisaties, organisaties voor vrouwenbelangen, chaires Jean Monnet, Team Europe, de Europese vereniging van journalisten, regionale en lokale autoriteiten, met
DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
57/68
PE 230.789/rev. II
name die welke betrokken zijn bij “jumelage”, NGO’s, enz. Voorlichting aan de burger over de Europese Unie en bewustmakingscampagnes om burger en Unie dichter bij elkaar te brengen, zijn van vitaal belang. Ik vind ook dat deze activiteiten om propaganda te vermijden, moeten uitgaan van de feiten, een evenwichtig karakter moeten hebben en een democratisch debat moeten stimuleren. 2. PB en burgers De instellingen van de Unie hebben in de eerste plaats de plicht ervoor te zorgen dat het recht dat zij tot stand brengen bekend wordt gemaakt; bent u niet van mening dat het Publicatieblad met zijn oplage van 20.000 exemplaren (afgezien van de kopieën die binnen de instellingen worden verspreid) voor 380 miljoen Europese burgers een instrument voor de elite is en dat het de voorkeur verdient het Publicatieblad gratis en onbeperkt op Internet beschikbaar te stellen en met de lidstaten overeenkomsten te sluiten om het Publicatieblad via de nationale staatsbladen te publiceren om zowel de burger als het gespecialiseerde publiek te bereiken? Ik hecht groot belang aan het beginsel dat het recht van de Unie gemakkelijk toegankelijk moet zijn voor de burger. De aard van de in het Publicatieblad opgenomen teksten maken dat dit vooral een referentiedocument is dat niet voor het genoegen wordt gelezen, maar uit noodzaak geraadpleegd wordt. De huidige abonnés zijn vooral multiplicatoren, die de informatie doorgeven aan de feitelijke gebruikers. Ik wijs erop dat laatstgenoemden al 45 dagen gratis toegang hebben tot het Publicatieblad op Internet via EUR-Lex en, onbeperkt, tot de van kracht zijnde wetgeving. Ik zal het Publicatiebureau vragen na te gaan in hoeverre het mogelijk is onbeperkt toegang te bieden tot het Publicatieblad en de samenwerking met de nationale staatsbladen te versterken om een bredere verspreiding te bevorderen. Ik meen echter dat het gevaar bestaat dat een volledig kosteloze verspreiding het verdwijnen tot gevolg zal hebben van het bestaande distributienet (verkoopbureaus, bibliotheken en eurobibliotheken) en een nadeel betekend voor die burgers die geen toegang hebben tot Internet en niet in de nabijheid wonen van één van de informatiecentra die al door de Europese Commissie worden bevoorraad. 3. Toegang tot documenten Bent u niet van mening dat Europa, twintig jaar na de Verenigde Staten een wet op vrije toegang tot informatie moet aannemen, ook al omdat in het Verdrag van Amsterdam de verplichting is opgenomen openheid te betrachten en de burgers toegang tot de documenten van de instellingen te verschaffen? Wanneer denkt de Commissie haar voorstel hierover in te dienen ook al omdat dit thema reeds deel uitmaakt van de prioriteiten van het Finse voorzitterschap en het Parlement? Moet er tot die tijd niet een enig loket in het leven worden geroepen (zoals het project Eur-Lex van het Bureau voor officiële publicaties van de Europese Gemeenschappen) zodat het grote publiek toegang krijgt tot niet alleen de gepubliceerde documenten (ongeacht de vorm ervan) maar ook tot documenten die de instellingen als openbaar of toegankelijk beschouwen? Bent u niet van mening dat deze documenten gratis op Internet beschikbaar moeten worden gesteld PE 230.789/rev. II
58/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
aangezien het hier om een dienst gaat die de belastingbetaler reeds heeft betaald uit hoofde van de kosten die voortvloeien uit de functioneren van de instellingen? Wat betreft het algemene probleem van de toegang van het publiek tot documenten van de Commissie moet ik onderstrepen dat het nieuwe besluit inzake de comitologie (dat ik al genoemd heb) een belangrijke innoverende bepaling bevat, namelijk dat de documenten van de comités moeten worden beschouwd als documenten van de Commissie en derhalve moeten voldoen aan dezelfde mate van toegankelijkheid. Ik ben van mening dat de noodzaak van doorzichtigheid, die in alle beleidscentra van de Unie wordt onderschreven, een instrument van het type “Free Information Act” nodig maakt, en artikel 255 van het Verdrag biedt hiervoor thans de rechtsgrondslag. De Commissie heeft hierover haar gedachten al laten gaan en er bestaat al een aanzet voor een tekst; ik wil van deze wet één van de prioriteiten van mijn mandaat maken, want ik ben met het Europees Parlement van mening dat dit een spoedeisende zaak is. Ik deel ook de opvatting dat toegang de regel moet zijn en vertrouwelijkheid de uitzondering. Ik ben van plan mij met mijn collega’s intensief bezig te houden met het vraagstuk van de toegang tot de niet-gepubliceerde documenten van de Commissie, en ik merk op dat al wordt nagedacht over de concretisering van het begrip doorzichtingheid en over de opsporing van documenten die toegankelijk moeten worden gemaakt. De logistiek die de toegang tot deze teksten mogelijk moet maken is ook van grote betekenis, want bij ontbreken daarvan zou de toegang van de burger tot de documenten een zuiver theoretische aangelegenheid zijn. Ik zal dus het Publicatiebureau vragen met voorstellen te komen voor een praktische oplossing om de burger in de gelegenheid te stellen de rechten uit te oefenen die hem krachtens artikel 255 van het Verdrag worden toegekend, namelijk toegang tot documenten van de Commissie en van andere desbetreffende instellingen. De geregistreerde documenten zouden middels een verzoek aan het Publicatiebureau, tegen betaling, kunnen worden geleverd. Er dient een prijs voor te worden gevraagd die laag genoeg is om de burger niet te ontmoedigen, maar voorkomt dat er misbruik wordt gemaakt, waarvan de belastingbetaler de kosten moet dragen. 4. Rol van het Publicatiebureau Het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen is slechts de drukkerij van de instellingen maar vormt desalniettemin de spil van de interinstitutionele communicatie en is een uitstekende springplank om productie-, publicatie-, en onderzoeksnormen vast te stellen voor alle documenten die sinds 1952 in het PB zijn gepubliceerd. De rechtsgrondslag van dit bureau wordt slechts gevormd door een interinstitutioneel akkoord dat van 1968 dateert. Bent u niet van mening dat het Publicatiebureau expliciet moet worden opgenomen in de toekomstige actie die gebaseerd zal zijn op artikel 255 van het Verdrag dat de toegang tot de documenten van de instellingen waarborgt? De instellingen die zitting hebben in het bestuurscomité van het Publicatiebureau zijn tot de conclusie gekomen dat een interinstitutioneel akkoord de meest geschikte basis vormt om het reglementaire kader van het Publicatiebureau vast te stellen, want het wordt hierdoor onder andere mogelijk alle instellingen en organen van de Unie, de “klanten” van het Publicatiebureau nauw te betrekken bij besluiten die genomen moeten worden, en niet alleen de DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
59/68
PE 230.789/rev. II
drie instellingen die het meest bij het wetgevingsproces zijn betrokken, en die genoemd worden in artikel 255 van het Verdrag. Ik ben trouwens van plan in de eerste maanden van mijn mandaat met voorstellen te komen voor een omvangrijke aanpassing van de constituerende teksten aangaande het Publicatiebureau (vooral om tegemoet te komen aan het verwijt van de Rekenkamer dat de huidige teksten achterhaald zijn). Ik ben van mening dat de tenuitvoerlegging van artikel 255 van het Verdrag een actieve bijdrage zal vergen van het Publicatiebureau. Ik ben dan ook van plan de Commissie voor te stellen de betrokken instellingen te suggeren van het Publicatiebureau de draaischijf te maken van de distributie van gepubliceerde documenten teneinde de burger een “transparant” loket aan te bieden, waar hij zowel officiële documenten kan verkrijgen als documenten die door de instellingen toegankelijk worden gemaakt, ongeacht de toegepaste methode.
PE 230.789/rev. II
60/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
BIJLAGE II
EUROPEES PARLEMENT Commissie werkgelegenheid en sociale zaken
Vragen aan mevrouw Reding 1.
Het Leonardo-programma is onlangs opgeschort nadat het contract tussen de Commissie en het Bureau voor technische bijstand Leonardo was opgezegd wegens vermeende fraude en slecht beheer. Hoe denkt u de technische bijstand te organiseren voor de tweede fase van het programma die in 2000 van start zal gaan, teneinde toe te zien op een doeltreffende uitvoering van het programma met toezicht van de kant van de Commissie op de bureaus die technische bijstand leveren en de uitvoering van het programma in het algemeen?
De Commissie heeft inderdaat een einde gemaakt aan het contract met het Bureau voor technische bijstand (BTB)Leonardo da Vinci. Om te voorkomen dat het programma wegens deze breuk zou moeten worden stopgezet, heeft de Commissie de taken op zich genomen die eerst door het BTB werden verricht, waardoor zij nu alle activiteiten aangaande het beheer van het programma op zich heeft genomen. Er is onvermijdelijk een achterstand ontstaan wegens verhuizing, het opnieuw aanleggen van dossiers, het werven van extern personeel, enz., maar de overname heeft voorkomen dat het programma wordt onderbroken en met name de selectie van projecten naar aanleiding van het verzoek om de indiening van voorstellen gewaarborgd. Onlangs heeft de Commissie een vademecum opgesteld aangaande het BTB. Dit moet ervoor zorgen dat er een scherper toezicht plaatsvindt op uitbestede werkzaamheden. Zoals gezegd is er een eind gemaakt aan het contract met het BTB Leonardo I en heeft de Commissie alle taken op zich genomen. Het contract met het BTB Socrates I en Jeugd voor Europa loopt op 30.11.2000 af. Ten aanzien van de technische bijstand voor de nieuwe generatie programma’s is nog geen enkel definitief besluit genomen. De vraag dient dus gesteld te worden of de Commissie moet voortgaan een beroep te doen op externe bijstand voor de tenuitvoerlegging van Leonardo II, en zo ja, onder welke voorwaarden. Alvorens een beroep te doen op externe bijstand voor de tenuitvoerlegging van Leonardo II, wil ik een complete evaluatie zien van de ervaringen die zijn opgedaan met de BTB’s en lessen trekken uit problemen waarmee de Commissie werd geconfronteerd. Ik zal pas een beroep doen op externe bijstand voor het beheer van Socrates II, Leonardo da Vinci II, Jeugd en de culturele programma’s, na de volgende elementen te hebben overwogen: •
Ik zal voorstellen slechts taken die niet onder het overheidsapparaat vallen onder te brengen bij externe bureaus en dan nog op voorwaarde dat het standaardvolume en het standaardkarakter van deze taken zodanig zijn dat de uitbesteding op het punt kosten/baten gerechtvaardigd is en verenigbaar met een strikt toezicht op de verrichte taken, door middel
DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
61/68
PE 230.789/rev. II
van door de Commissie vastgesteld regels; de uitbesteding van bepaalde taken mag trouwens niet leiden tot het afnemen van de zichtbaarheid van de communautaire activiteit, integendeel zelfs; •
ik zal erop toezien dat het inroepen van externe bijstand gepaard gaat met het instellen van beschermingsmaatregelen en een systematische controle.
2.
Naar aanleiding van de recente crisis bij het Leonardo-programma, heeft de Commissie sociale zaken en werkgelegenheid met uw voorganger overeenstemming bereikt over de oprichting van een informele werkgroep voor de evaluatie van het Leonardo-programma (de Commissie cultuur is hier overigens ook bij betrokken). Bent u van plan deze werkgroep te handhaven?
Ik zie niet in waarom deze informele werkgroep voor de evaluatie van het Leonardo-programma niet zou blijven bestaan. 3.
Er bestaat een duidelijk verband tussen het Leonardo-programma, “het laboratorium voor innovatie van de beroepsopleiding” en andere communautaire maatregelen op het gebied van de arbeidsmarkt en beroepsopleiding, met name het Europees Sociaal Fonds. Hoe denkt u de samenhang en de complementariteit van de uiteenlopende instrumenten te verbeteren en hoe denkt u met betrekking tot de organisatie binnen de Commissie te zorgen voor een goede coördinatie tussen uw diensten en Directoraat-generaal V dat verantwoordelijk is voor het werkgelegenheidsbeleid en het Europees Sociaal Fonds?
Uw vraag interesseert mij des te meer daar de heer Prodi mij verzocht heeft lid te worden van de werkgroep “groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid”. De werkgroep zal met name moeten toezien op de verenigbaarheid, de complementariteit en de samenhang van de activiteiten die verband houden met het bevorderen van de werkgelegenheid. Het spreekt vanzelf dat deze werkgroep een regelmatige en systematische samenwerking tot stand zal brengen tussen mijn diensten en die van mijn collega, mevrouw Diamantopoulou, die verantwoordelijk is voor de werkgelegenheid. Een dergelijke samenwerking is trouwens al ingesteld met het oog op de ontwikkeling van de gecoördineerde strategie voor de werkgelegenheid waartoe op de Europese top van Luxemburg in november 1997 werd besloten. De terreinen onderwijs en scholing staan aan de basis van dit proces en maken er een integrerend deel van uit. Op deze wijze dragen mijn diensten al actief bij aan het voorbereiden van richtsnoeren en aan de analyse van nationale actieplannen. Een dergelijke samenwerking bestaat ook op het terrein van de sociale dialoog. Wat betreft het programma Leonardo da Vinci II, herinner ik u eraan dat door haar recente besluit expliciet de samenhang en de complementariteit tussen de tenuitvoerlegging van het programma en andere communautaire terreinen ten opzichte van het verleden wordt versterkt, met name: • • •
met de structuurfondsen, en vooral het Europees Sociaal Fonds (ESF), en de overige beleidsterreinen, instrumenten en communautaire activiteiten: met de richtsnoeren voor de werkgelegenheid; met de sociale dialoog op communautair, met inbegrip van sectorieel, niveau.
Het doel van Leonardo da Vinci is een laboratorium van innovatie te zijn, gebaseerd op PE 230.789/rev. II 62/68 DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
grensoverschrijdende samenwerking. In aanvulling op de eigen middelen, moet met de lidstaten gezocht worden naar de meest geschikte middelen en kanalen voor een doeltreffende transfer van deze innovaties naar de nationale systemen en instrumenten. In dit verband zal natuurlijk een bijzondere band ontstaan tussen mijn diensten en het Directoraat-generaal werkgelegenheid, teneinde een maximum aan dynamische complementariteit te waarborgen met het ESF. Mijn collega, mevrouw Diamantopoulou en ikzelf zullen deze samenwerking op diverse terreinen ontwikkelen, met name: •
•
•
4.
door de lidstaten en hun instellingen die het ESF en Leonardo beheren, te vragen hun ingrijpen op nationaal niveau beter te coördineren, vooral om de complementariteit te waarborgen en het elkaar overlappen van werkzaamheden te voorkomen, en overleg te plegen over voorlichtingsacties, follow-up en evaluatie; door een toenadering tussen de diensten te bevorderen, zowel binnen de Commissie als op het niveau van de lidstaten, met het oog op de ontwikkeling van actiethema’s en om de transfer van innovatie te bevorderen, met name wat betreft de initiatieven van de structuurfondsen die gericht zijn op het menselijk potentieel; door het verhogen van de compatibiliteit van de databanken van de beide DG’s (betreffende uitvoerders, partner contractanten, enz.). De tweede fase van het Leonardo-programma voorziet in de financiering van een beperkt aantal projecten die betrekking hebben op “thematische acties” die voor de Gemeenschap van speciaal belang zijn. Wat denkt u van het idee om het Europees Parlement, en met name de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, te betrekken bij het vaststellen van deze thematische acties?
Behalve de handhaving van de informele werkgroep voor de evaluatie van het Leonardoprogramma, zal ik er – omwille van doorzichtigheid en doeltreffendheid – voor zorgen dat het Europees Parlement wordt betrokken bij de vaststelling van de prioriteiten bij de verzoeken om die indiening van voorstellen en thematische acties, bedoeld in het besluit van de Raad.
DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
63/68
PE 230.789/rev. II
BIJLAGE III
EUROPEES PARLEMENT Commissie verzoekschriften
Vragen aan mevrouw Reding 1.
Onder uw bevoegdheden valt het Europa van de burgers. Welke initiatieven denkt u te ontplooien om de Europese burger nader tot de Europese Unie en haar instellingen te brengen?
De nieuwe Commissie heeft zich als belangrijkste doel gesteld de instellingen dichter bij de burger te brengen. De heer Prodi heeft al uiteengezet dat daartoe de instellingen meer openheid moeten betrachten en de Europese Unie voor het publiek belangrijker en tastbaarder moet worden gemaakt, door zich met onderwerpen bezig te houden die die burger werkelijk aangaan. Ik wijs er in dit verband op dat de instellingen en de lidstaten een gedeelde verantwoordelijkheid hebben en dat afgezien van de maatregelen die op het niveau van deze instelling worden genomen, ook de nationale, regionale en lokale autoriteiten zich moeten inspannen om een discussie op gang te brengen over belangrijke Europese onderwerpen die de burger aangaan. Op het terrein van mijn bevoegdheid moet voor burgers van alle leeftijdscategorieën de mogelijkheid worden geschapen hun kennis te verbeteren via ruime toegang tot onderwijs en permanente scholing. Ik wil de mobiliteit en de uitwisseling van beste methodes aanmoediging en de innovatie en verbetering van onderwijsstelsels verbeteren met het oog op de toekomst van Europa, opdat onderwijs en verbetering van de kwalificaties een grondrecht van de burger wordt. Het communautair optreden moet tevens worden geïntensiveerd op het terrein van de cultuur in ruime zin; deze sector is van fundamentele betekenis voor het wederzijds begrip en het ontstaan van een gevoel van Europees burgerschap. Dit kan worden bereikt door concentratie op initiatieven die werkelijk resultaat opleveren en scheppingskracht en kennis van de Europese cultuur bevorderen. Het streven naar een Europa van de burger, een fundamentele doelstelling, vereist ook de ontwikkeling van informatiecentra en –netwerken zodat de instellingen kunnen steunen op informatieleveranciers die dicht bij de burger staan. Ik ben ervan overtuigd dat op het punt van de voorlichting het lokale karakter van de informatiebron van enorme betekenis is. In het kader van deze lokale netwerken moet de “jumelage” worden genoemd die mij een goed voorbeeld lijkt van het aanmoedigen van contacten en samenwerking op lokaal niveau. De dialoog met de burger door middel van al niet georganiseerde samenwerking met de burgermaatschappij, vormt een fundamentele factor. De Unie nader tot de burger brengen vereist een gemakkelijke toegang tot de instellingen, zodat de burger van dichtbij kan zien hoe communautaire initiatieven en besluiten van invloed zijn op op zijn dagelijks leven. Ik acht het van groot belang dat de Commissie openlijk en rechtstreeks PE 230.789/rev. II
64/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
kan antwoorden op elke vraag die haar gesteld wordt. Daartoe moeten we beschikken over communicatiekanalen en –instrumenten, en die hebben we ook; ze moeten wel voortdurend worden ontwikkeld en aangepast. Zo ben ik bijvoorbeeld van plan de onlangs ingestelde dienst EUROPE-DIRECT te versterken; hierdoor is rechtstreeks contact mogelijk tussen burger en instellingen, via een “groen”telefoonnummer, e-mail of fax, zonder dat tussenpersonen behoeven te worden ingeschakeld, om snel een antwoord te krijgen op een concrete vraag. Teneinde de openheid van de instellingen te verbeteren en de kloof tussen burger en instellingen te dichten, kunnen we echter niet volstaan met het leveren van eenzijdige informatie aan de burger, al is die nog zo toegankelijk en divers. We moeten ook luisteren. Het is wenselijk dat de Europese burger in een vroeg stadium wordt betrokken bij de ontwikkeling van beleid en in staat wordt gesteld zijn mening te zeggen. Ik wil nieuwe technologieën tot zijn beschikking stellen en interactieve communicatiemiddelen ontwikkelen om een regelmatige en eerlijke respons te krijgen van de burger. Wij zullen de toekomstige ontwikkeling van Internet en de mogelijkheden die het in dat opzicht biedt, op de voet volgen. Ik zal mij volledig inzetten voor de expansie van de diverse middelen waarmee de dialoog met de burger, een ruimte voor een Europees publiek debat, tot stand kan worden gebracht en geconsolideerd kan worden, in de overtuiging dat alleen op die manier een Europa van de burgers, en de belangstelling voor en bewustwording van de Europese identiteit en het Europese burgerschap, verwezenlijkt kunnen worden. 2.
Het petitierecht vormt een van de belangrijkste onderdelen van het Europese burgerschap. Welke initiatieven is de Europese Commissie van plan in samenwerking met het Europees Parlement en met name zijn Commissie verzoekschriften, te ontplooien om het petitierecht meer bekendheid onder het grote publiek te geven, hetgeen in het belang van de Europese burgers is?
In de eerste plaats wil ik als gewezen voorzitter van de Commissie verzoekschriften van uw Parlement het belang onderstrepen dat ik hecht aan het petitierecht en aan de werkzaamheden van de Commissie verzoekschriften. Ik denk dat de voorlichting over het gebruik van dit recht in de eerste plaats een zaak is voor de instelling waartoe de burger zich richt. Het petitierecht is in feite een terrein waarop een vertrouwensrelatie tussen burger en Parlement bestaat. Ik zal erop letten dat de diensten van de Commissie in de publicaties die ze ten behoeve van de burger distribueren, stelselmatig voorlichting geven over de inhoud van het petitierecht. Wij zijn bereid deze voorlichting uit te breiden via de vertegenwoordigingen in de diverse lidstaten volgens modaliteiten die in samenwerking met het Parlement moeten worden uitgewerkt. Wij zullen actieve medewerking verlenen aan alle pogingen om de behandeling van verzoekschriften, met het oog op de verbetering van de relatie tussen burger en Unie, te hervormen. 3.
Onder uw bevoegdheden valt ook de sector onderwijs. Gebleken is dat de wederzijdse erkenning van diploma’s, gebaseerd op twee algemene richtlijnen, tot veel praktische problemen leidt: de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van burgers worden nog vaak belemmerd. Denkt u eventueel op basis van een feitelijk onderzoek maatregelen te
DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
65/68
PE 230.789/rev. II
treffen om het hoofd te bieden aan de vele problemen die Europese burgers uit alle lidstaten in hun verzoekschriften aan de kaak stellen? Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag nr. 26, deel ik deze gerechtvaardigde zorg van de burger, die een essentieel aspect van de ontwikkeling van een onderwijs-, scholings-, en cultuurklimaat betreft. In dat antwoord heb ik enkele concrete wegen aangegeven die ik wil bewandelen om op dit terrein zo snel mogelijk een nieuwe impuls te geven. Ik wil er bij de burger op aandringen de communautaire instellingen – via de aangewezen methode van het indienen van verzoekschriften of via andere kanalen – op de hoogte te blijven houden van de moeilijkheden die ze ondervinden.
PE 230.789/rev. II
66/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc
BIJLAGE IV
EUROPEES PARLEMENT Commissie rechten van de vrouw en gelijke kansen Vragen aan mevrouw Reding 1.
Hebben er zich bij uw vroegere beroepsuitoefening of in uw privéleven gebeurtenissen voorgedaan die een belemmering kunnen vormen voor de uitoefening van uw ambt als Commissaris?
Ik heb al op deze vraag geantwoord in deel A van de vragenlijst. 2.
Op grond van artikel 3, lid 2 van het Verdrag streeft de Gemeenschap ernaar om de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen voor alle activiteiten waarnaar in artikel 3, lid 1 wordt verwezen. Welke concrete maatregelen bent u van plan te nemen om deze kansengelijkheid binnen het gebied waarvoor u bevoegd bent door te voeren en het Europees Parlement op de hoogte te stellen van de vooruitgang die op het gebied van gelijkheid van mannen en vrouwen is geboekt?
Ik ben begonnen met het geven van het goede voorbeeld door een vrouw te benoemen tot plaatsvervangend kabinetschef. Ik zal erop toezien dat in mijn dienst de algemene maatregelen ter bevordering van gelijke kansen voor man en vrouw, die onder het personeelsbeleid en dus onder de verantwoordelijkheid van mijn toekomstige collega Neil Kinnock vallen, strikt worden toegepast en ik zal daartoe mijn directeuren-generaal instructies geven. Ik zal actief deelnemen aan de werkzaamheden van de groep van Commissarissen voor gelijke kansen van man en vrouw, waarvan de heer Prodi voorzitter is, en waarvan de permanente leden mijn toekomstige collega’s Neil Kinnock (intern personeelsbeleid) en Anna Diamantopoulou (werkgelegenheid en sociale zaken) en ikzelf (onderwijs en beroepsopleiding) zijn. Het komt mij voor dat dit instrument in principe zeer doeltreffend kan zijn voor de ontwikkeling en de tenuitvoerlegging van een krachtig beleid voor de gelijkheid van kansen. De systematische integratie van beleid en praktijk betreffende de gelijkheid van man en vrouw op alle terreinen waarop de Commissie actief is – soms aangeduid met de Engelse uitdrukking “mainstreaming” – vormt nu een van de belangrijkste beleidsprioriteiten op Europees niveau. Ik meen dat binnen het kader van een nauwe samenwerking met de lidstaten, het terrein van onderwijs, scholing en jeugdzaken een uitgelezen actiekader biedt dat tastbare resultaten kan opleveren, met name wat betreft de participatie van mannen en vrouwen aan onderwijs en scholing; in dit verband spelen voorlichtings- en beroepskeuzediensten een vitale rol. De gelijkheid van kansen vormt een horizontale prioriteit in alle actieprogramma’s die betrekking hebben op onderwijs, scholing en jeugdzaken. De gelijkheidsdimensie wordt al expliciet tot uitdrukking gebracht in alle schriftelijke en mondelinge boodschappen (aanmeldingsformulieren, selectiecriteria en aanbestedingen) die worden uitgezonden naar potentiële uitvoerders van projecten; in de publicatie van de belangrijkste cijfers betreffende DOC_NL\DV\380\380397nl.doc
67/68
PE 230.789/rev. II
onderwijs en scholing worden al systematisch vergelijkende statistieken opgenomen aangaande de participatie van mannen en vrouwen op deze terreinen. Bovendien worden op het ogenblik speciale websites samengesteld voor de gelijkheid van kansen op de terreinen onderwijs, scholing en jeugdzaken . Ondanks duidelijke signalen uit de diensten van de Commissie op het vlak van gelijke behandeling, moet ik vaststellen dat in de projecten die ons worden voorgelegd dit principe nog onvoldoende tot uiting komt. De ervaring uit het verleden toont aan dat een tweeledige strategie – integratie van de gelijkheid van kansen op alle terreinen en aanpak van ongelijkheid via positieve actie – een veelbelovende optie is. Dit wordt aangetoond door het huidige Leonardo-programma. In de programma’s SOCRATES II en YOUTH zal in de toekomst eenzelfde benadering worden toegepast. Ik zal tijdens de uitoefening van mijn ambt alles in het werk stellen om te bereiken dat : • het al gevoerde integratiebeleid op het punt van de gelijkheid van man en vrouw systematisch wordt voortgezet in actieprogramma’s van de nieuwe generatie, door passende maatregelen met het oog op de follow-up en interne evaluatie; • de integratie van de gelijkheid van man en vrouw, de positieve actie en het beleid en de praktijk die het gezinsleven bevorderen verder worden ontwikkeld en ten uitvoer worden gelegd in actieprogramma’s waarvoor ik verantwoordelijk ben; • verslagen over de geboekte vooruitgang worden aangeboden aan de desbetreffende commissies van het Europees Parlement en de comités op Europees niveau.
PE 230.789/rev. II
68/68
DOC_NL\DV\380\380397NL.doc