Datum: 11-08-2014
Ethiek binnen de Nederlandse Bancaire Sector
Een onderzoek naar de symboliek van de bankierseed en de latente mechanismes binnen de Nederlandse bancaire sector Student: Martijn Keuzenkamp E-mail:
[email protected] Studentnummer: 5909120 Docent: dr. R. (Rob) van Es Tweede beoordelaar: prof. dr. M.R. (Mark) Rutgers Universiteit van Amsterdam Masterscriptie Politicologie: Bestuur & Beleid Voorblad
Inleidende morele kwesties Dhr. dr. R. Van Es in zijn boek Professionele ethiek: ‘William Mann werkte, vanaf 1925, 42 jarenlang als piccolo bij het Mayflower Hotel in Washington. Hij opende daar elke dag de deuren voor de rijken der aarde. Hij kreeg een laag salaris, waarvan hij elke week iets opzij zette
op
zijn
spaarrekening.
Toen
hij
stierf,
liet
hij
$100.000,
-
aan
een
liefdadigheidsinstelling na. Hij had in die 42 jaren werk zijn spaarrekening nooit aangeraakt’ (Van Es, 2011: 98). Een lokale bankdirecteur over de moraal in de Engelse bancaire sector (R.1-P.15):“Denk aan Engelse banken die expres vastgoedklanten in bijzonder beheer stopten, waardoor de waarde van het onroerend goed daalde. Diezelfde banken kochten het onroerend goed later terug. Klant eruit. Verkocht het onroerend goed met winst! Dan denk ik: zo’n bank moet je gelijk opblazen. Als je dat in je bank doet, dan ben je nog erger dan een misdadiger.” Een Beleidsbepaler over de moraal binnen een organisatie en het juiste doen van een bank (R.2-P.25): “Ik vind het lastig. Je kunt in het algemeen wel zeggen van de nazipartij, dat die fout was. Om nou van heel ABN AMRO te zeggen dat ze fout waren tijdens de crisis? Vind ik lastig. [schamper lachje].” Een Expert over de invloed van moreel gedrag van bankiers tijdens de crisis (R.3-P.38-39): “Heeft niets met gedrag van bankiers te maken! Dat geluid was er al jaren. Het feit dat die toestellen in die torens werden geboord in 2001: daar hadden bankiers toch ook niets mee te maken? Die fraude, die Amerikaanse hypotheekfraude, daar hadden bankiers ook niets mee te maken. Dat Lehman is omgevallen: daar hadden bankiers ook niets mee te maken. Ik ben geen econoom, maar om te stellen dat de crisis is te wijten of mede te verwijten is aan het gedrag van bankiers vind ik een onzinnige bewering.” Dhr. dr. R. van Altena over moreel gedrag van burgers in het financiële systeem (R.5P.88):“Mensen kregen jaar in jaar uit 10% rente, zonder zich af te vragen waar dat percentage vandaan kwam. Mensen er niet voor straffen dat ze jaar in jaar uit 10% kregen. Werden ze daarvoor gestraft door de overheid? Als diezelfde mensen extreem goedkoop een auto kunnen kopen of reis boeken gaan ze wel nadenken of het wel klopt. Dan is het wel een verkeerde reis. Dan is het wel: “hé, wel gek”. Bij financiële producten accepteren wij dat mensen gedrag vertonen alsof ze er [stilte][met stem verheffing] geen bal vanaf weten!”
2
Een Senior Beleidsbepaler over de moraal in de maatschappij en de belangenstrijd binnen banken (R.6-P.141):“Als jij als bank begint over aandeelhoudersbelangen richting een klant. Die klant zou denken: ‘What the fuck – boeien’” ‘Het gaat om mij’ zou de klant denken. Jij als bank moet het bedrijfsmodel aangeven, het profiel van de klant aangeven, dat is transparantie en dat is ook in het belang van de klant.” Een bankmedewerker over de moraal bij de Royal Bank of Scotland (R.9-R.197):“de Royal Bank of Scotland was gewoon bijna militaristisch”. “ Ja, vertel?” “Bij RBS had je Sir Fred, hé. Een accountant, een beroepsgenoot. Alles werd daar gestuurd op drie kleurtjes. Wat wel het mooie was: de make-it-happen-filosofie. Mensen waren heel gedreven om dingen te realiseren, maar meer vanuit angst dan vanuit motivatie.” Dhr. dr. B. van der Linden van Radboud Universiteit van Nijmegen over de correctheid van de theorie in hoofdstuk 5 van deze scriptie (R.9-P.217): “Ja, dat is zo. Dat is wat hier gebeurt. Dat imagoprobleem hangt samen met een verkeerd begrip van de betekenis van wat ‘klant centraal’ is.” Dhr. dr. R. van Altena van Vrije Universiteit van Amsterdam over de correctheid van de theorie in hoofdstuk 6 van deze scriptie (R.5-P.92): “Jij zegt: eigenlijk kun je nooit in duurzaamheid één principaal laten prevaleren boven een ander. Dat kan niet.” “Ja. Dat kan niet.” “[Besluitende toon] Dat ben ik met je eens. Ja. Dat klopt.” In een discussie met een CEO van een Nederlandse systeembank over de belangenafweging binnen een bank (R.11-P.232): “..als je duidelijk maakt op een redelijke wijze hoe duurzaam een product is, welk maatschappelijk belang er is, wat ‘het klantbelang’ is..” “[onderbreekt] Ik denk dat wij onvoldoende duidelijk maken aan klanten hoe wij die belangenafweging zien.” “Precies. Daar zit het hem in.” “Dat ben ik helemaal met je eens. Ja.”
3
Inhoudsopgave VOORBLAD ......................................................................................................................................................... 1 INLEIDENDE MORELE KWESTIES ............................................................................................................... 2 INHOUDSOPGAVE ............................................................................................................................................. 4 VOORWOORD ..................................................................................................................................................... 6 1 INLEIDING ........................................................................................................................................................ 9 § 1.1 INLEIDING ................................................................................................................................................... 9 § 1.2 STRUCTUUR SCRIPTIE ................................................................................................................................ 11 § 1.3 PROBLEEMANALYSE EN DEELVRAGEN ...................................................................................................... 12 § 1.3 RELEVANTIE ............................................................................................................................................. 16 2 THEORETISCH KADER ............................................................................................................................... 19 § 2.1 INLEIDING ................................................................................................................................................. 19 § 2.2 POLITICOLOGISCH PERSPECTIEF ................................................................................................................ 19 § 2.3 SYMBOLISCH PERSPECTIEF ........................................................................................................................ 23 § 2.4 JURIDISCH PERSPECTIEF ............................................................................................................................ 26 § 2.5 FILOSOFISCH PERSPECTIEF ........................................................................................................................ 27 § 2.6 ECONOMISCH PERSPECTIEF ....................................................................................................................... 31 3 ANALYSEKADER .......................................................................................................................................... 32 4 METHODOLOGIE ......................................................................................................................................... 35 § 4.1 INLEIDING ................................................................................................................................................. 35 § 4.2 INTERVIEWS .............................................................................................................................................. 37 § 4.3 TOPICLIJST & CODES ................................................................................................................................. 38 § 4.4 REFLECTIE INTERVIEWS ............................................................................................................................ 40 5 ONDERZOEKSRESULTATEN: DE BANCAIRE SECTOR ..................................................................... 43 § 5.1 INLEIDING ................................................................................................................................................. 43 § 5.2 DEFINITIEPROBLEMATIEK ......................................................................................................................... 43 § 5.3 REFLECTIE: DEFINITIEPROBLEMATIEK ...................................................................................................... 46 § 5.4 PROBLEMATIEK CONCEPT KLANTBELANG ................................................................................................. 49 § 5.5 JURIDISCHE SPANNING ‘KLANTBELANG CENTRAAL’ ................................................................................. 50 § 5.6 MACHT & BANCAIRE TUCHTRECHT........................................................................................................... 53 § 5.7 MACHT & CONFLICT ................................................................................................................................. 56 § 5.8 DE BANKIERSEED ...................................................................................................................................... 59 § 5.9 PSYCHOLOGISCH EGOÏSME KLANTBELANG CENTRAAL .............................................................................. 64 § 5.10 MOREEL BESLUITVORMINGSMODEL BANKIERSEED: FASE 1 .................................................................... 65 § 5.11 MOREEL BESLUITVORMINGSMODEL BANKIERSEED: FASE 2 .................................................................... 69
4
§ 5.12 KORTE AFSLUITENDE REFLECTIE HOOFDSTUK 5 ...................................................................................... 72 6 ALTERNATIEVE BENADERING ................................................................................................................ 73 § 6.1 INLEIDING ................................................................................................................................................. 73 § 6.2 INLEIDING: IN STAND BLIJVEN DISCOURSE ................................................................................................ 74 § 6.3 VIJF PUNTEN: PROBLEMATIEK KLANTBELANG CENTRAAL IN DE PRAKTIJK ................................................ 78 § 6.4 THEORIE LATENTE-MECHANISME ‘KLANTBELANG CENTRAAL’ ................................................................. 92 7 DISCUSSIE ...................................................................................................................................................... 97 § 7.1 INLEIDING ................................................................................................................................................. 97 § 7.1 DISCUSSIE RESULTATEN HOOFDSTUK 5 & 6 .............................................................................................. 97 § 7.3 DISCUSSIE CONFLICTERENDE BELANGEN ................................................................................................ 100 § 7.4 AANBEVELINGEN .................................................................................................................................... 101 8 CONCLUSIE .................................................................................................................................................. 103 § 8.1 INLEIDING ............................................................................................................................................... 103 § 8.2 CONCLUSIE ............................................................................................................................................. 103 9 NABESCHOUWING ..................................................................................................................................... 108 § 9.1 PERSOONLIJK .......................................................................................................................................... 108 § 9.2 TOEVAL .................................................................................................................................................. 111 § 9.3 PROFESSIONEEL ...................................................................................................................................... 112 10 LITERATUURLIJST .................................................................................................................................. 114 11 WEBSITES ................................................................................................................................................... 117 12 BIJLAGE: PROFIELSCHETSEN RESPONDENTEN ........................................................................... 118 13 BIJLAGE: TOPICS & CODES .................................................................................................................. 121
5
Voorwoord Het is dinsdag 3 juni 2014, als ik om vijf voor één in de ontvangsthal van het hoofdkantoor van een Nederlandse bank zit te wachten op de ontvangst voor het achtste interview over het onderwerp ‘de bankierseed’. Mannen, strak in pak, lopen snel en gehaast door de statige ontvangstruimte. Aan de muur hangt een televisiescherm met de afmetingen van een biljarttafel. Belangrijker is wat er op het scherm te zien valt. De bank heeft een eigen televisiekanaal. Hierop worden de hele dag door beelden vertoond, waarmee de gewenste corporate identity van de bank aan de medewerkers en de bezoekers duidelijk wordt gemaakt. Duurzaamheid in dit geval. Een woordvoerder van een zonnepanelenbedrijf en de directeur Corporate Investment van de bank verklaren gezamenlijk hoe overeen de maatschappelijke missie en visie van het bedrijf en de bank komen. Vandaar de samenwerking (R.9-P.161). Een halfuur later, tijdens het interview, ontstaat een iets genuanceerder en realistischer beeld van de werkelijke corporate identity van de bank. Het blijkt dat de beelden onderdeel zijn van een beleid dat moet zorgen voor een moderate risk profile van de bank; de wens om bepaalde risicovolle activiteiten binnen de bank te vermijden. De activiteiten uit het verleden van de bank blijken in werkelijkheid niet overeen te komen met deze gewenste corporate identity. De geschiedenis van de bank zorgt ervoor dat de bedrijfsvoering eveneens uit financieringen van ruwe-diamantstromen bestaat. Niet verboden, echter wegens het risico van potentiele witwaspraktijken minder wenselijk dan de duurzame zonnepanelen (R.9-P.177). Dit praktijkvoorbeeld, dat gedestilleerd is uit het onderzoekproces van deze scriptie, staat symbool voor de huidige achterliggende problematiek in de bancaire sector. Het gaat in deze scriptie om de wisselwerking tussen volgende punten: weten wat je doet, zeggen wat je doet en daadwerkelijk doen wat je zegt. Het gaat om de juistheid van deze drie punten. Bijvoorbeeld: niet alleen (politiek correct) stellen integer te zijn in het publieke domein, maar daadwerkelijk en in al het handelen zo integer mogelijk acteren. Zelfs dan is het de vraag of het handelen daadwerkelijk als integer gepercipieerd wordt door anderen. Een bewustzijn over dit belang en deze complexe materie is voor het lezen van deze scriptie cruciaal. In een voorbeeld over de interpretatie van integer handelen door een bank zei een CEO van een andere Nederlandse Bank exemplarisch: “We zijn niet in staat door die schaduw van het verleden om daar uit te breken. Ik zit gevangen in mijn eigen schaduw. Hoe hard ik ook loop! [hard op] Die schaduw blijft precies het zelfde. Ik loop in mijn schaduw.”(R.11P.237). Het eerste citaat in deze scriptie over William Mann is een voorbeeld van extreem
6
altruïsme (zie: pagina 2). Helaas is dat de enige plek in deze scriptie waar iemand, geheel zonder eigenbelang, een compleet integere handeling verricht. De heersende maatschappelijke moraal en het daarbij behorende acteren van individuen is niet los te zien van de geschiedenis en de tijdgeest. Integriteit in woord en gebaar eveneens. Een lastige term waarvan duiding in de bancaire sector problematisch is. Een compliance-specialist hierover: “Integer vind ik een lastige kreet. Niemand weet wat het betekent. Niemand kan het invullen.”(R.3-P.36) Deze scriptie probeert echter een stap verder te gaan. Dit door de belangrijkste machtsstructuren in de geschiedenis en de contemporaine tijdgeest van de bancaire sector te reconstrueren. Eveneens wordt een poging ondernomen om een perspectief op de toekomst te ontwikkelen. Een gevaarlijke onderneming omdat, zoals duidelijk wordt in deze scriptie, pogingen tot het voorspellen van de toekomst vaak de basis zijn van veel van de huidige problemen binnen de sector. Het onderzoek dat voor u ligt begon met een nieuwsgierigheid in de achterliggende werking van de symboliek die hoort bij een beroepseed. Door een allesomvattende benadering is deze scriptie meer dan een onderzoek naar de bankierseed alleen geworden. Het is een poging tot een complete reconstructie van de context waarbinnen de bankierseed is ontstaan. Een belangrijk gegeven hierbij is dat de bankierseed zeer waarschijnlijk uitgebreid wordt. Daar in de inleiding meer over. Deze scriptie is een weergave van het complete proces achter dit gegeven. Integriteit, eerlijkheid, waarheid, duurzaamheid, rechtvaardigheid, moraliteit, identiteit, imago, vertrouwelijkheid, leugens, macht, belangen, ‘skill based’ handelen, ‘knowledge based’ denken, onwetendheid, recht, normen en waarden zijn allemaal kernbegrippen die voorbij komen in deze scriptie om de wereld achter de bankierseed te kunnen duiden (R.3-P.37). Aan elf personen, in de top van de bancaire sector, zijn in totaal 1285 vragen en wedervragen gesteld. Dit in een poging tot zuivere waarheidsvinding. Dit om de werkelijke wereld achter de bankierseed te kunnen begrijpen en vatten. Op zoek naar ‘zuivere waarheid’ in een omgeving waar allerlei typen belangen een dominante rol spelen. Banken zijn de motor van de financiële sector van Nederland, waarbij talloze belangen een rol spelen. De vraag is of de ‘waarheid’ aan sommige van deze belangen een ondergeschikte rol kan spelen in de Nederlandse samenleving. Het onderzoek is daarom een ware kruistocht naar de werkelijkheid van motivaties in verborgen processen. Essentieel in deze poging is het zorgvuldig en integer wikken en wegen van de geïnterpreteerde informatie van alle elf geïnterviewde respondenten. Deze zorgvuldigheid komt voort uit respect voor hun tijd en medewerking, maar is eveneens een poging om de werkelijkheid zo waarachtig mogelijk te 7
kunnen reconstrueren - hoe complex deze werkelijkheid ook moge zijn. De elf individuen hebben allemaal hun eigen interpretatie van ontstane feiten en meningen binnen het onderzochte bancaire domein. Zij die proberen individuele en collectieve belangen te behartigen in hun werkomgeving, maar ook in hun medewerking aan dit onderzoek. Zij hebben allemaal hun eigen persoonlijke achtergrond, geschiedenis en maatschappelijke positie. Dit feitelijke gegeven beïnvloedt op een natuurlijke wijze de formulering van hun informatie tijdens hun medewerking aan deze scriptie. Hun gedeelde antwoorden en inzichten beïnvloedden eveneens de loop van het iteratieve onderzoeksproces. In het schrijven van deze scriptie is getracht naar eer en geweten een correcte analyse te maken. Dit om tot een zo integer en waarheidsgetrouw mogelijke wijze tot interpretatie van de feiten in de bancaire sector te komen. Ondanks dit gegeven moet hierbij wel een kanttekening worden geplaatst: deze scriptie is geschreven in het licht van de huidige tijdgeest. De scriptie is geschikt voor iedere geïnteresseerde in ethiek, economie, politiek en recht. In het bijzonder buitenstaanders die geïnteresseerd zijn in de financiële sector, bankiers die geïnteresseerd zijn in de beweegredenen van de overheid, ambtenaren die willen weten wat bankiers ‘echt’ denken en academici die geïnteresseerd zijn in interpretatief kwalitatief onderzoek. Tot slot is dit de plek om iedereen te bedanken voor de medewerking aan de totstandkoming van deze scriptie. Dhr. E. Keuzenkamp die werkt binnen een bank en die de basis is voor de definitieve keuze tot en binding met het onderwerp. Zijn adviezen over interne belangenbehartiging binnen banken waren onmisbaar. Universitair docent dhr. dr. R. van Es voor de inzichten en het aanbrengen van structuur tijdens het onderzoeksproces. Dhr. dr. R. van Altena, docent aan de Vrije Universiteit, voor zijn tijd, inzichten in de wereld van accountancy en de door hem aanbevolen literatuur. Dhr. dr. B. van der Linden, docent aan de Radboud Universiteit Nijmegen, voor zijn tijd en constructieve academische feedback. Dhr. prof. mr. J. E. Soeharno, docent aan de Universiteit van Amsterdam voor het sturen van de boekvorm van zijn oratie over de beroepseed. Dhr. prof. dr. M. Rutgers voor zijn tijd als tweede beoordelaar. Alle negen andere respondenten voor hun medewerking en tijd. Een speciale dankbetuiging gaat uit naar de twee respondenten die aanbevelingen hebben gedaan, zodat interviews iets ‘hoger in de boom’ konden worden gerealiseerd. Martijn Keuzenkamp Amsterdam, 11-08-2014
8
1 Inleiding § 1.1 Inleiding De mondiale financiële crisis heeft geleid tot verschillende vormen van beleid en wetgeving. Dit met betrekking tot de Nederlandse bancaire en financiële sector. Per 1 januari 2013 moeten de beleidsbepalers, directieleden of commissarissen binnen Nederlandse financiële instellingen drie maanden naar aanvang van hun werkzaamheden voor de onderneming een eed ofwel belofte afleggen. Voor bankiers heet deze eed de bankierseed. De bankierseed is geïntroduceerd naar aanleiding van een onafhankelijke aanbeveling in november 2008. Het rapport is gepubliceerd in 2009 (Commissie Maas, 2009: 14). De bankierseed wordt gezien als een ‘moreel-ethische verklaring’ die in opdracht van de Code Commissie Banken (hierna: CCB) is voorgesteld door de zogeheten Commissie Maas. De CCB is een ethische gedragscode die in het leven is geroepen door de brancheorganisatie van de Nederlandse bancaire sector: de Nederlandse Vereniging van Banken (hierna: NVB). Het is, voor het begrijpen van het gepresenteerde onderzoek in deze scriptie, van belang om te beseffen dat de bankierseed primair een initiatief is uit de eigen bancaire beroepsgroep (Van Mierlo, 2010: 53). De bankierseed in de huidige vorm wordt op dit moment door de volgende wijze in praktijk gebracht: staand tegenover een persoon in een hogere functie wordt de bankierseed afgelegd. Daarnaast is er tijdens deze gebeurtenis een andere vertegenwoordiger van diezelfde onderneming aanwezig (Website: Staatscourant). De bankierseed bestaat, aan het begin van dit onderzoek, uit de volgende hardop uitgesproken woorden (Commissie Maas, 2009: 14): ‘Ik verklaar dat ik mijn functie als bankier integer en zorgvuldig zal uitoefenen. Ik zal een zorgvuldige afweging maken tussen alle belangen die bij de bank betrokken zijn, te weten die van de klanten, de aandeelhouders, de werknemers en de samenleving waarin de bank opereert. Ik stel in die afweging het belang van de klant voorop en zal hem zo goed mogelijk inlichten. Ik zal mij gedragen naar de wetten, de reglementen en de gedragscodes die op mij als bankier van toepassing zijn. Ik zal geheimhouden wat mij is toevertrouwd. Ik maak geen misbruik van mijn bancaire kennis. Ik zal mij open en toetsbaar opstellen en ik ken mijn verantwoordelijkheid voor de samenleving. Ik zal mij inspannen om het vertrouwen in het bankwezen te behouden en te bevorderen. Ik zal zo het beroep van bankier in ere houden.’
9
Aan het eind van dit onderzoek is deze tekst veranderd, daar wordt in hoofdstuk 9 op teruggekomen. De huidige bankierseed moet worden afgelegd door personen die eveneens op geschiktheid worden getoetst door de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) en/of De Nederlandsche Bank (Hierna: DnB). De huidige bankierseed wordt in ieder geval afgelegd door personen die een functie hebben als beleidsbepaler of toezichthouder (commissaris) van een financiële onderneming, zoals een bank of een kredietverlener. Dit gegeven zou vervolgens moeten leiden tot moreel aanvaardbaar gedrag van desbetreffende persoon. Dit gedrag zou moeten leiden tot betrouwbare financiële dienstverlening bij zijn of haar financiële instantie. De personen die de bankierseed afleggen, zweren in hun belofte onder meer ‘het klantbelang voorop’ te stellen in hun afweging en in hun handelen. Tevens beloven zij geen misbruik te maken van de aanwezige bancaire kennis. Zij zorgen voor een geheimhouding van datgene hen is toevertrouwd. Tot slot beloven zij plechtig dat ze een zorgvuldige belangenafweging maken, waarbij ‘het belang van de klant voorop’ staat. Dat zijn samenvattend de kernelementen van de tekst van de bankierseed. De interpretatie van de woorden van de tekst kan op verschillende wijzen gemaakt worden. Denk hierbij aan de vele actoren die te maken hebben met de bankierseed zoals DnB, de AFM, de CCB, de NVB, het Ministerie van Financiën en al die beleidsbepalers van banken die de eed afleggen. De onduidelijke situatie heeft eveneens een morele dimensie. Met de gepresenteerde onderzoeksresultaten in hoofdstuk 5 wordt deze dimensie specifieker geduid. Een morele dimensie waarbij ethiek een rol speelt in gedrag. Gedrag dat ‘moreel’ acceptabel moet zijn voor de relevante actoren. De huidige Nederlandse Minister van Financiën, Jeroen Dijsselbloem, stelde in het verlengde hiervan: “De in de financiële sector gewenste cultuuromslag vergt niet enkel wet- en regelgeving, maar heeft ook een sterke morele dimensie. Deze morele dimensie keert terug in het afleggen van de moreel-ethische verklaring in de vorm van een eed of belofte. Het gaat daarbij niet enkel om het ondertekenen van het formulier, maar ook om het uitspreken. Hier is voor gekozen om te benadrukken dat de waarden die de eed of belofte vertegenwoordigt zeer belangrijk zijn. Om deze redenen is de eed of belofte geen symboolwetgeving, maar juist een zeer nuttige en gerechtvaardigde maatregel die een bijdrage zal leveren aan het herstellen van het vertrouwen in de financiële sector” (Website: Staatscourant). Het is een stevige bewering om “het vertrouwen in een financiële sector te laten herstellen” met een beroepseed. Het lijkt een logische politieke wens. Is deze wens wel zo logisch en reëel? In dit onderzoek wordt geprobeerd de ‘verborgen’ wereld achter de 10
symbolische bankierseed bloot te leggen vanuit een politicologische achtergrond. Dit door elf geconstrueerde interviews te analyseren die van dichtbij zijn waargenomen. Deze personen hebben direct te maken met de bankierseed vanuit hun expertise of positie. De profielomschrijving van de elf individuen is achteraan deze exercitie te vinden (zie: bijlage 12). Hiermee wordt met dit onderzoek, dat aan wetenschappelijke standaardeisen en normen voldoet, gepoogd de abstracte achterliggende machtsstrijd, belangenprocessen en motivaties bij de bankierseed te ontrafelen. Het unieke aan deze poging is de verwezenlijking van het feit dat vanuit alle belangrijke posities binnen de bancaire sector respondenten zijn gevonden die bereid waren om mee te werken. Vanuit een zo integer mogelijke verwerking van de antwoorden in de interviews wordt geprobeerd een zo zuiver en waarheidsgetrouw mogelijke scriptie te schrijven. Met dit gegeven wordt Dijsselbloem zijn stelling dat het ‘geen symboolwetgeving’ betreft, academisch onder de loep genomen. Tevens wordt getracht duidelijk te maken welke achterliggende processen ten grondslag liggen aan deze politieke uitspraak van de huidige Minister van Financiën. Dit hoofdstuk is als eerst beschreven, daarna zijn alle hoofdstukken constant aangepast op de inzichten tijdens het onderzoeksproces en de koppeling van de informatie uit de interviews. In dit hoofdstuk wordt verder duidelijk welke problemen er op het huidige moment binnen de bancaire sector spelen en wat de onderzoeksvragen zijn die worden onderzocht. Dit wordt daarmee een inleiding van de huidige tijdgeest. Daarnaast wordt in dit hoofdstuk aan de hand van vijf punten duidelijk wat de maatschappelijke en wetenschappelijk relevante punten zijn voor het schrijven van deze scriptie. § 1.2 Structuur scriptie In hoofdstuk 2 wordt het theoretisch kader op basis van academische literatuur geconstrueerd aan de hand van vijf verschillende wetenschappelijke perspectieven. Deze perspectieven komen uit relevante academische vakgebieden. Daar worden de kernbegrippen en theoretische inzichten beschreven om alle processen achter de symboliek van de bankierseed te begrijpen. In deze scriptie blijkt dat de bankierseed slechts een kleine symbolische uitwas is van een groter proces. Dit gegeven is een onderzoeksresultaat, maar moet hier vermeld worden, om de gehele opbouw van de scriptie te begrijpen. De bankierseed lijkt slechts een klein radartje in dat grotere proces. Dat proces wordt in kaart gebracht. Het grotere achterliggende proces is geconstrueerd, door gebruik te maken van een analysekader waarin de vijf theoretische perspectieven aan elkaar zijn verbonden. Dat is hoofdstuk 3. Door die koppeling kan er een nauwkeurige analyse gemaakt worden van de informatie van de elf 11
respondenten. In hoofdstuk 4 wordt stilgestaan bij de methodologische verantwoording en mijn persoonlijke reflectie. De interpretatieve benadering in deze scriptie wordt al besproken in het politicologische perspectief van het theoretisch kader. Dit is zo omdat deze benadering wezenlijk is voor het politicologische perspectief. In hoofdstuk 4 wordt de interpretatieve benadering verder beschreven en geduid in het methodologisch perspectief. In hoofdstuk 5 worden de onderzoekinzichten van de diepte-interviews gepresenteerd in overzichtelijke tabellen. Daar wordt eveneens aan de hand van dhr. dr. Van Es zijn morele besluitvormingsmodel een antwoord op de hoofdvraag geformuleerd. In hoofdstuk 6 wordt in - academische zin - nog een stap verder gegaan. Daar wordt een alternatieve theoretische benadering gepresenteerd. Uit de antwoorden van de respondenten is een alternatieve benadering ontwikkeld over het in stand blijven van de huidige vertrouwensproblematiek tussen maatschappij en de bancaire sector. In deze theorie zullen quotes van de respondenten worden gebruikt evenals indicatoren voor de vijf gepresenteerde kernpunten. Relevante quotes worden gebruikt in deze scriptie, maar de kracht ligt in de tabellen waarin alle citaten worden gevangen. In hoofdstuk 7 worden alle inzichten gereflecteerd en bediscussieerd. De punten worden in de huidige tijdgeest geplaatst. Alle informatie wordt zo kritisch mogelijk benaderd om de juistheid vast te stellen, in het bijzonder mijn eigen positie. In hoofdstuk 8 wordt een complete conclusie geformuleerd op basis van alle inzichten in de voorgaande hoofdstukken. Tot slot wordt in hoofdstuk 9 een persoonlijke terugblik op het onderzoeksproces gepresenteerd en de individuele lessen geëvalueerd. In hoofdstuk 10 en 11 staan de bronnen van de verwezen secundaire data. In bijlages 12 en 13 staan de resultaten van de persoonlijk verworven primaire data. § 1.3 Probleemanalyse en deelvragen De motieven voor het invoeren van een bankierseed door de financiële beroepsgroep lijken in eerste opzicht veelzijdig. Volgens oud-bankier Hans Ludo van Mierlo heeft het financiële systeem in Nederland niet gefaald door het systeem zelf, maar door het gedrag van de mensen in dit systeem. Met mensen doelt hij primair op ‘bankiers’. Hij stelt dat hebzucht heeft geleid tot een hypothekencrisis in Amerika. De hypothekencrisis heeft geleid tot een kredietcrisis. Dit voornamelijk door het wantrouwen dat ontstond bij het uitleningsproces van kredieten dat door banken wordt verstrekt aan bedrijven. Deze kredietcrisis heeft volgens Van Mierlo geleid tot een mondiale economische crisis (Van Mierlo, 2010: 12-14). Het gedrag van de bankiers wordt niet alleen door Van Mierlo ter discussie gesteld. Dit gedrag is eveneens onderwerp van discussie geweest binnen de gehele bancaire beroepsgroep, in de politiek en in 12
het algemene maatschappelijke debat over het functioneren van de bancaire sector. ‘Verkeerd’ gedrag kwam voort uit een te dominante Angelsaksische bedrijfsopvatting in de bancaire sector volgens Van Mierlo. Deze Angelsaksische Doctrine staat voor: de belangen van de aandeelhouders staan te allen tijde voorop in de bedrijfsvoering van ‘onze’ bank. Deze opvatting is in de sector tot 2008 het dominante discourse geweest in woord en gebaar (zie: politicologisch perspectief theoretisch kader). Dit blijkt eveneens uit de opmerkingen van bankiers in dit onderzoek (R.1-P.6)(R.9-175). Waarom wordt een te dominante Angelsaksische doctrine in de bedrijfsvoering bij banken een probleem volgens Van Mierlo? Dit is voornamelijk ‘een probleem’, omdat volgens sommigen de functie van banken veel meer is dan alleen de belangen te behartigen van de aandeelhouders. Nederlandse banken hebben een verkregen maatschappelijke nutsfunctie. Dit houdt in dat banken ‘de belangen’ van alle leners en spaarders behartigen. Dit gegeven zorgt ervoor dat een economie in een land draaiende wordt gehouden. Die functie van banken is in ‘het belang’ van de gehele maatschappij ofwel ‘collectieve klant’. Hierdoor wordt er een grote mate van stabiliteit in de bedrijfsvoering van banken gevraagd. Dit omdat bij het disfunctioneren van een bank de gehele maatschappij wordt getroffen en de gevolgen niet te overzien zijn (Oude Steenhof e.a., 2010: 137)(Van Mierlo, 2010: 20). Er wordt daarom gesproken over systeembanken in Nederland. Dat zijn kortweg: de Rabobank, de SNS Bank, de ABN AMRO Bank en de ING Bank. De KAS BANK is een zakelijke systeembank (R.2P.23). De vier ‘normale’ systeembanken hebben samen een marktaandeel van 98% op het gebied van particuliere betaalrekeningen (Website: NOS). Door veel van de klanten van banken wordt de nutsfunctie van banken niet zo ervaren of gezien. Dit komt volgens bankier Oude Steenhof omdat men banken eerder ziet als ‘normale bedrijven’. In de vorige alinea is duidelijk geworden dat banken in vergelijking met normale bedrijven een bevoorrechte positie hebben. Het zijn entiteiten die het monetaire systeem in stand houden. Nederlandse banken hebben veel gemeenschappelijkheden met ‘normale’ commerciële bedrijven, maar er zijn een paar essentiële verschillen. Die gevolgen van deze essentiële verschillen worden later in deze scriptie verder verduidelijkt. De algemene maatschappelijke perceptie op banken, alsof het normale bedrijven zijn, blijkt in hoofdstuk 6 van deze scriptie voor de academische en bancaire sector gevolgen te hebben. Naast deze vertroebelde algemene opinie over banken is er, volgens Oude Steenhof, door schaalvergroting in de bancaire sector een vervreemding van de klant met zijn of haar bank ontstaan. Banken worden volgens hem door klanten gezien als machtige instituten waar men 13
niet omheen kan (Oude Steenhof e.a., 2010: 181). Dit perspectief komt eveneens naar voren tijdens een interview met een Beleidsbepaler. Wij kwamen samen tot de conclusie dat in het huidige systeem een individu bijna een ‘gedwongen klant’ van een bank is (R.6-P.137). Het concept ‘gedwongen klant’ komt terug in hoofdstuk 5. De kern van dit onderzoek is de volgende zin uit de huidige bankierseed: Ik stel in die afweging het belang van de klant voorop en zal hem zo goed mogelijk inlichten. Het gaat hierbij om de woorden: het belang van de klant voorop stellen. Dhr. dr. Van der Linden, onderzoeker aan de Universiteit van Nijmegen en respondent in deze scriptie, stelt de wezenlijkheid van deze zin eveneens centraal in een hoofdstuk uit zijn artikel Principles as “Rules of Thumb”: A Particularist Approach to Codes of Ethics and an Analysis of the Dutch Banking Code (Van der Linden, 2013: 220-224). Het belang van deze ene zin is groot voor dit onderzoek omdat die ene zin veelzijdig geïnterpreteerd kan worden door de betrokken actoren. De zin is onderdeel van de huidige dominante opvatting in de bancaire sector; het principe dat het belang van de klant centraal gesteld moet worden. Er is sprake van een discourse. Dit concept wordt geduid in het politicologische perspectief van het theoretische kader. De centrale vraag is: wat is de wereld achter het concept ‘klantbelang’? Er is hierbij sprake van een direct waarneembaar spanningsveld. Enerzijds bestaat het bankiersvak uit een winstoogmerk voor de eigen bank en de eventueel aanwezige aandeelhouders. Anderzijds bestaat er voor een bank de maatschappelijke positie en verantwoordelijkheid. Het bankiersvak in Nederland bestaat uit het betrouwbaar maken van het totale financiële systeem. Dit om de maatschappij en de economie te laten functioneren. In een reactie op de onderzoekspraktijken van de Commissie Code Banken hebben verschillende voorzitters van de raad van bestuur van de Nederlandse systeembanken brieven gestuurd naar de NVB over wat hun visie is op ‘het belang van de klant’. Hierin wordt aangegeven hoe zij vanuit een economisch perspectief hun beleid in de praktijk vorm willen geven. Deze brieven zijn door de CCB openbaar gemaakt (Jue, 2012: Brief Reactie CCD) (Moerland, 2012: Brief Reactie CCD)(Zalm, 2012: Brief Reactie CCD). De brieven zijn een reactie op een wetenschappelijk onderzoek dat gedaan is en als aanbeveling gepresenteerd is in een White Paper van dhr. prof. dr. P. Verhoef van de Universiteit van Groningen (Verhoef, 2012). Hierdoor zijn de Nederlandse systeembanken het meest relevant voor dit onderzoek. Dit omdat deze banken de aanbevelingen in het herstellen van vertrouwen allemaal hebben overgenomen uit het White Paper. De focus in deze scriptie ligt daarom minder op de Nederlandse zakenbanken. De bankierseed lijkt in die zin een klein onderdeel te zijn van de hierboven geformuleerde gang 14
van zaken. Door intuïtie, associatie en inzichten in het onderzoeksproces naar de bankierseed is de focus daarom meer op het dominante beleid in de bancaire sector komen te liggen. Dit beleid staat in het teken van ‘het belang van de klant’. Het achterliggende debat en de complexiteit die komt kijken bij het ‘klantbelang’ vormen de basis voor de focus van deze scriptie. Er zijn nog twee belangrijke aspecten te noemen voor de hoofdvraag wordt geformuleerd. Ten eerste is dat het imagoprobleem van de bancaire beroepsgroep in de maatschappij door eigen gedrag is ontstaan. Een pijnlijk feit voor de grote meerderheid van fatsoenlijk handelende bankiers. Het lijkt een open deur maar goed om hier te benoemen. De vragen zijn: hoe is dat gedrag ontstaan? Wat is de rol van dit gedrag in de afgelopen zes jaar sinds de crisis? Dit zijn moeilijk te beantwoorden vragen. De moeilijkste vraag om te beantwoorden is: hoe moet het herstellen van vertrouwen van de maatschappij in banken plaatsvinden? De aanbevelingen van de Commissie Maas en dhr. prof. dr. P. Verhoef lijken de afgelopen jaren nog weinig verbetering in het vertrouwensvraagstuk te hebben gebracht. De kwantitatieve onderzoeksresultaten over vertrouwen in een populatie van Financieel Dagblad-lezers van dhr. prof. dr. M. Rutgers en dhr. dr. A.J.C.C.M. Loonen onderstrepen dit gegeven (Website: FD). Waarom blijft het vertrouwen van de maatschappij structureel laag na zes jaren beleid van ‘het klantbelang centraal’? Nieuwe inzichten hierover komen terug in hoofdstukken 5 en 6. Ten tweede is er een zelfregulerend karakter verbonden aan de bankierseed. Sommige bankiers hebben moreel wangedrag vertoond. Echter de algemene opinie in de maatschappij acht de beroepsgroep medeverantwoordelijk voor de mondiale financiële crisis. Is het gedrag van Nederlandse bankiers in de maatschappelijke beeldvorming veranderd door het afleggen van de bankierseed? Is de eed in die zin geloofwaardig en rechtvaardig? Dit onderzoek moet een bijdrage leveren aan een groter bewustzijn over de koppeling van symboliek, morele vraagstukken en gedragsproblematiek. Dit brengt mij tot de formulering van de volgende hoofdvraag: Is het moreel wenselijk dat door de bancaire sector ‘het klantbelang voorop’ gezet wordt in de afweging van de bankierseed? De volgende deelvragen kunnen worden geformuleerd: 1. Is het voor de maatschappij als geheel moreel wenselijk dat de bancaire sector het ‘klantbelang centraal’ ofwel ‘voorop’ zet als dominant discourse sinds 2008? 2. Welke theoretische perspectieven betreffende de morele status van de bancaire 15
sector spelen een rol in de maatschappelijke waarneming van het discourse ‘het klantbelang centraal’? 3. Uit welke context komt het concept klantbelang als dominant discourse? 4. Welke morele kwesties spelen er in de praktijk in de afweging van de bankierseed? Een reflectie op de hoofdvraag en de eerste deelvraag is op zijn plaats. De eerste ingeving bij iedereen die de hoofdvraag waarneemt is waarschijnlijk het antwoord ja. Deze logische aanname kan een valkuil zijn. In deze scriptie wordt onderzocht of die valkuil vermeden moet worden. Ten eerste door heel sec te kijken naar de feitelijke en daadwerkelijke praktijk van de Nederlandse bancaire sector. Dit met interpretatieve politicologische onderzoeksmethoden. Hierdoor wordt een reconstructie gemaakt van alle waargenomen spelende (latente) processen. Dit om tot een volledig begrip te komen. Ten tweede door sec te kijken naar de verborgen en latente processen achter de bankierseed. Welke waarneembare en latente actoren proberen hun belangen te behartigen met de installatie van de bankierseed? En wat is de invloed van maatschappelijke perceptie op ‘het klantbelang voorop’ stellen? Welke waarneembare en latente bancaire beleidsprocessen spelen er binnen banken in ‘het klantbelang voorop’ stellen? Welke waarneembare en latente beleidsprocessen spelen er binnen de overheid met betrekking tot ‘het klantbelang voorop’ zetten door banken? § 1.3 Relevantie In deze paragraaf wordt aan de hand van vijf hoofdpunten de maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie van deze scriptie beargumenteerd. Het antwoord dat gaande deze scriptie wordt geconstrueerd op de onderzoeksvragen wordt door middel van een analyse van de primaire en secundaire databronnen gemaakt. Hierbij wordt een inventarisatie van de discussie- en standpunten betreffende de bankierseed geformuleerd van de belangrijke spelers in de financiële sector. Een doel van deze scriptie is het duidelijk maken van de verschillende percepties op ‘klantbelang’. Centraal staat hoe deze percepties in de sector het morele gedrag van actoren beïnvloedt. Dit doel werd bereikt met een socratische interviewgespreksmethode. Het stellen van kritische vragen en het voorleggen van morele kwesties leidde tot een reconstructie van de onderliggende machtsstructuren, van het totstandkomingsproces van de symboliekfunctie van de bankierseed. In deze praktische benadering van de wereld achter de bankierseed wordt eveneens een spanningsveld in morele zin zichtbaar. Waar ligt de 16
verantwoordelijkheid voor het morele gedrag van individuen in de bancaire sector? Ligt deze verantwoordelijkheid bij banken of moet die verantwoordelijkheid bij het beleid van de nationale overheid worden gezocht? Een morele vraag die de kritische lezer zichzelf in dit macro-economische spanningsveld kan stellen is: waarom moeten banken boeven vangen? Deze vragen laten zich niet beantwoorden door alleen te kijken naar zwart-wit concepten of processen uit het economische of juridische domein. De casus van de Nederlandse bankierseed is een interessante, omdat er verschillende praktische, maatschappelijke en wetenschappelijke elementen een rol spelen. Het meest fascinerend is de echte invloed van ‘vergeten’ symboliek op het gedrag van actoren. Het eerste hoofdpunt waarmee de wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek wordt beargumenteerd, is dat de bankierseed een nieuw en uniek fenomeen is in de bancaire (mondiale) wereld. Nederland is het enige land ter wereld waarin alle banken beloven mee te doen aan de bankierseed (Van Mierlo, 2010: 7). De achterliggende structuren van de invloed op deze maatregel zijn tamelijk onduidelijk. Eerder academisch onderzoek wordt opnieuw onderzocht en getoetst vanuit het theoretisch kader dat gekoppeld wordt aan de verschillende praktijk-perspectieven van de elf respondenten. Hun informatie wordt gewogen zodat verborgen en latente fouten, structuren, gaande processen, spanningsvelden en morele kwesties in de bancaire sector duidelijk worden gemaakt; een belangrijk wetenschappelijk punt. Ten eerste, het eerdergenoemde onderzoek van dhr. prof. dr. M. Rutgers en dhr. dr. A.J.C.C.M. Loonen, dat het vertrouwensperspectief bij betrokken respondenten met de financiële wereld negatief blijft op het imago van de beroepsgroep (Website: Financieel Dagblad). Ten tweede omdat alle juridische en economisch universitair opgeleide respondenten spraken over een absoluut imago- en vertrouwensprobleem (R.1-P.6)(R.3P.39)(R.4-R.68)(R.5-P.78)(R.6-P.114)(R.7&P.114)(R.9-P.185)(R.10-192)(R.11-P.236). Een tweede punt waarmee de maatschappelijke relevantie wordt beargumenteerd voor een wetenschappelijk onderzoek, is het voornemen tot de aanstaande uitbreiding van de van de bankierseed in Nederland. Eerst was daar het voornemen vanuit de NVB. Deze is overgenomen door de overheid om de bankierseed in de toekomst uit te breiden. De Minister van Financiën Dijsselbloem heeft de ambitie uitgesproken om vanaf 1 januari 2015 voor alle medewerkers van financiële instellingen de bankierseed verplicht te stellen (Website: AFM). Het is voor de medewerkers van banken, de maatschappij en de overheid van belang te weten wat de invloed is op deze symbolische ontwikkelingen binnen het bancaire domein. Een beter begrip van alle juridische, maatschappelijke, economische, politieke en symbolische aspecten 17
van de bankierseed kan zorgen voor een groter bewustzijn bij betrokken actoren en maatschappij. Men kan beter de verwachte gevolgen, context, implicaties, structuren, processen en valkuilen behorend bij de uitbreiding van de bankierseed, duiden. De huidige status, tijdens het schrijven van deze scriptie, is dat wetgeving voor de uitbreiding bij de Raad van State voor de eerste keer ter academische controlering ligt (R7-P.109). Opvallend gegeven is een negatief advies dat een eerdere keer in 2012 door Raad van State hierover aan de Minister van Financiën Dijsselbloem is voorgelegd (Website: Elsevier). Een derde punt legt het zwaartepunt meer op de wetenschappelijke relevantie van het onderzoek. Vanuit wetenschappelijk perspectief gezien, zijn er een klein aantal artikelen en opinies over dit onderwerp geschreven. De bankierseed is onderdeel van een ethische code. Over ethische codes bestaat meer academische literatuur. Dhr. dr. Van der Linden schreef over de particularistische benadering van ethische codes in de bancaire sector. Hij stelt dat de invloed van de eed op het (moreel) gedrag gelimiteerd en discutabel is (Van der Linden, 2013: 218-219). Het onderzoek van deze scriptie legt de nadruk echter op het verklaren van (latente) machtsstructuren waarbinnen de bankierseed is ontstaan en welke implicaties de uitbreiding heeft voor de praktijk van het bankwezen. De publieke perceptie op de eed blijkt relevant, maar dit onderzoek legt eerst de focus op de ambtelijke, professionele en bancaire perceptie op het fenomeen. Een vierde punt van relevantie voor deze scriptie heeft te maken met het beleid van systeembanken in Nederland. Dit onderzoek kijkt naar de daadwerkelijke invloed van symboliek op het (morele) handelen van personen binnen financiële instellingen. Hoe kan het installeren van haast archaïsche symboliekmaatregel betekenisvol gerealiseerd worden in een contemporaine bank? Voornamelijk in het licht van de eerdergenoemde uitbreiding van de bankierseed door ongeveer tachtigduizend medewerkers in de bancaire sector vanaf 1 januari 2015. Het lezen van deze scriptie kan in die zin relevant zijn voor alle typen medewerkers binnen banken. Het vijfde punt gaat over de heersende onduidelijkheid en betekenisgeving aan de installatie van symboliekfuncties zoals de beroepseed op macroniveau. Hiervoor worden de ervaringsperspectieven op de bankierseed op micro, meso en macroniveau onderzocht; individueel, lokaal en nationaal. Dit om een betekenisvolle bijdrage aan alle beleidsimplementatie betreffende beroepseden te realiseren. Door aan de hand van het morele besluitvormingsmodel de verschillende niveaus in kaart te brengen wordt de beeldvorming compleet en kan de morele kwestie duidelijk worden (Van Es, 2011: 165).
18
2 Theoretisch kader § 2.1 Inleiding In het theoretisch kader wordt volgens Verschuren en Doorewaard in het boek Het ontwerpen van een onderzoek het ‘zoeklicht’ vormgegeven waarmee een onderzoeker kijkt naar zijn onderzoeksobjecten. In dit geval wordt duidelijk met welke concepten het raamwerk in de morele kwestie van de bankierseed kan worden geïnterpreteerd (Doorewaard & Verschuren, 2007: 75). Om geen eenzijdig beeld te geven worden vijf verschillende perspectieven gehanteerd met daarin de belangrijkste en inzichten en concepten ten opzichte van de bankierseed, afgebakend op relevantie. Hiermee wordt een allesomvattend antwoord geformuleerd op deelvraag twee: Welke theoretische perspectieven betreffende de morele status van de bancaire sector spelen een rol in de maatschappelijke waarneming van het discourse ‘het klantbelang centraal’? Dit antwoord wordt zo geformuleerd dat een zo relevant mogelijke theoretische context ontstaat voor de lezer. Hier worden concepten geduid zonder koppeling, dit komt in het analysekader aan bod. § 2.2 Politicologisch perspectief 2.2.1 Inleiding Om goed te kunnen begrijpen welke processen er spelen in het formuleren van de bankierseed moeten eerst enkele concepten en definities uit de twee domeinen binnen de politicologie duidelijk worden. Het domein van de Bestuur & Beleid enerzijds en het domein van de Internationale Betrekkingen anderzijds. Een goed begrip van alle relevante concepten en aannames binnen beide domeinen is belangrijk. Dit om de achterliggende gedachten en beweegredenen van de geïnterviewde respondenten te kunnen begrijpen en reconstrueren. Tevens kunnen de concepten bijdragen aan het begrijpen van meningen, opvattingen en gedragingen van andere individuen binnen de bancaire sector. 2.2.2 Macht & conflict Een eerste relevant punt wordt gemaakt door de gedachte over de sociale constructie van macht en conflicten. In de beleidswetenschap wordt een conflict als volgt gedefinieerd: een conflict is een status van primaire en onderliggende incompatibiliteiten die partijen ofwel actoren van elkaar scheiden (Putnam & Wondolleck, 2003: 36-37). Volgens Warren moet een conflict altijd worden opgelost door het uitoefenen van macht door één actor. Volgens de postmodernistische denker Foucault worden alle sociale gedragingen geschapen door een 19
gedisciplineerde en productieve uitoefening van deze macht. Deze macht construeert het gedrag van individuen en vormt de zelfconceptie van identiteit. Macht is niet alleen het geven van opdracht volgens Foucault, maar gaat over alle sociale structuren en vormen van kennis bij een individu. Daardoor wordt de identiteit van deze persoon geconstrueerd (Brown, 2009: 188). Hoe groter het sociale intellectuele netwerk van een persoon, des te meer kennis diegene bezit en des te meer invloed hij kan hebben op een proces. Binnen een beroepsgroep of organisatie kan dit proces eveneens plaatsvinden. Morgan construeert een politiek perspectief op organisaties waarin hij beschrijft hoe conflicten, machtsrelaties en belangen in een interne organisatiestructuur een politiek karakter kan hebben. Het behartigen van belangen binnen een organisatie is in deze een kwestie van macht. Hij stelt - in het verlengde van Warren voor organisaties dat macht een medium is waardoor belangenconflicten uiteindelijk worden opgelost. Macht beïnvloedt wie wat krijgt, wanneer en hoe. Waarbij door de meeste theoretici binnen de organisatieleer vaak de klassieke definitie van Dahl gebruikt wordt: macht is het vermogen iemand iets te laten doen wat diegene anders niet gedaan zou hebben (Morgan, 2006: 166). 2.2.3 Framing discourse bias intellect Het gevolg van het feit dat een groep individuen onderlinge machtsrelaties hebben, is de vorming van een frame. Een frame wordt gevormd als een voortvloeisel van framing. Frames zijn sociale constructies die waarde geven aan de waargenomen ofwel geïnterpreteerde situatie. Actoren gebruiken deze frames om voor zichzelf te omschrijven waar een conflict over gaat. Daarnaast bevatten zij interpretatie over hoe een conflict ontstaat. Ze maken een persoonlijke constructie van ervaren of waargenomen motivaties. Daarnaast vormt een frame een perspectief waarbinnen problematische situaties op waarde kunnen worden geschat. Tevens bepaalt dit het gedrag dat hieruit voortvloeit (Rein & Schön, 1993: 146)(Gray, 2003: 11-12). Wanneer actoren hun eigen frame hebben ontwikkeld, moeten zij eveneens verbale communicatie onderling hebben over deze opvattingen. Door deze onderlinge communicatie ontstaat volgens Rein & Schön een discourse. Een discourse komt voort uit een dialoog of communicatie over beleidsconflicten of spelende vraagstukken. Letterlijke communicatie over een onderwerp door de individuen is de basis voor het ontstaan van een discourse. Een belangrijke eigenschap van een discourse is dat zij niet gekoppeld blijft aan slecht één organisatie. Doordat iedereen binnen een bepaalde sector hetzelfde frame heeft, kan op dezelfde manier van denken, praten en discussie voeren een discourse ontstaan in een organisatiegrensoverschrijdende context (Rein & Schön, 1994: 31-32). 20
Hierdoor ontstaat communicatie over de sociale en structurele werkelijkheid in dezelfde stroom van concepten, ideeën en categorieën. Het ontstaan van discourse heeft invloed op de sturing van opdrachten binnen dat domein. Deze sturing heet een bias. Hajer stelt dat in elk vorm van organisatie een proces van machtsrelaties ontstaat. Aan deze machtsrelaties kan een uitoefening met een inherente ‘mobilisation of bias’ gekoppeld worden. Aan de uitoefening van een organisatieproces kleven altijd bepaalde wensen. Deze wensen zullen immer zorgen voor een bepaalde sturing, waardoor gewenste resultaten boven andere resultaten worden geplaatst (Hajer, 2009: 33). Wanneer er gedurende langere tijd sprake is van het zelfde frame en discourse binnen een groep wordt gesproken over het concept ‘organisische intellectuelen’. Dit concept komt van Gramsci. Hij stelt dat iedereen behorende tot één bepalende groep, die bezig is met één wezenlijke functie, met zichzelf één of meerdere lagen van bepaalde intellectuelen creëert. Deze groep heeft een homogeniteit in het bewustzijn over de eigen functie. Dit wordt niet alleen verschaft op economisch, maar ook op sociaal en politiek vlak. Daarmee doelt Gramsci op het feit dat actoren binnen deze groep met gelijke opleidingen en opvattingen, zorgen voor gelijke meningen en gedachten over het ontwikkelen over sociale, economische en politieke vraagstukken (Van der Pijl, 1992:2 ). Groepen zijn bijvoorbeeld bankiers of beleidsbepalers. 2.2.4 Motivaties & emoties Binnen dit politicologisch perspectief is plek voor gedraging, emoties, interpretatie en hermeneutiek binnen het organisatieproces. Dhr. dr. Van Es stelt dat ieder mens een eigen vorm van idiosyncrasie heeft: een combinatie van overtuigingen, vaardigheden en gedragingen. Instinct is een natuurdrift; handelen omdat iets aangevoeld wordt. Een intuïtie is hierbij een vorm van begrip die niet-rationeel gemaakt wordt. Gedrag volgt hierdoor op basis van ingeving, aanvoelen en associëren. Inspiratie kan hierbij een rol spelen (Van Es, 2009: 48). Emoties kunnen eveneens het gedrag van individuen beïnvloeden. Bij intrinsieke motivatie is gedrag het doel zelf. Extrinsiek gemotiveerd handelen uit emotie is een middel tot. Korte emoties zijn opwellingen: verdriet, woede, verassing, afschuw. Gemoedstoestanden zijn langere emoties, waarbij bij lage intensiteit sprake is van stemmingen en bij hoge van gevoelens. Een samenstelling van dit alles kan zorgen voor een emotiescript voor een betrokkene; de geschiedenis en ervaring bepalen de reacties en keuzes (Van Es, 2009: 76). Emoties kunnen zichtbaar en / of onzichtbaar zijn bij mensen. Ze vinden plaats in de zichtbare en onzichtbare wereld van het organisatieproces. Terecht of onterecht. Volgens respondent dhr. dr. Van der Linden en volgens aannames uit de literatuur van Jasper kunnen emoties ons 21
in een beleidsproces helpen, mits er op een correcte en bewuste manier mee omgesprongen wordt. Het irrationele karakter van emoties kan in een hiërarchische cultuur als een gevaar worden ervaren en gezien. Ten onrechte. Als emoties onze waarneming van de wereld maken, dan kunnen ze helpen de zeldzame of belangrijke momenten in het organisatieproces te destilleren. Het waarnemen van interne of externe emoties door een individu kan een signaal zijn dat er een bepaald zichtbaar of onzichtbaar proces plaatsvindt. Dit proces kan weer terecht of onterecht zijn. Wenselijk of niet-wenselijk. Het microproces van emoties kan grote gevolgen hebben voor de rationele besluitvorming in een belangenconflict. Dit zullen we later eveneens terugzien in deze scriptie (R.10-P.216-217) (Jasper, 2006: 292). 2.2.5 Interpretatie De interpretatie van emoties in de beleidswereld is onderdeel van een stroming binnen de politicologie die de interpretatieve benadering heet. De interpretatie is essentieel en intrinsiek verbonden aan dit politicologische denken. Tevens aan dit onderzoek, daarom is er voor gekozen dit hier te behandelen. In hoofdstuk 4 volgt een uitweiding. De interpretatie wordt gebruikt als theorie. Dvora Yanow benadrukt dat de onderzoekers zelf interpretaties maken van interpretaties en onderdeel worden van de wereld die onderzocht wordt. Dit is onvermijdelijk. Een onderzoeker zelf wordt geschapen door de interpretatie van de mensen, omgeving en evenementen die hij waarneemt (Yanow, 2007: 111). Binnen de interpretatieve benadering accepteert de onderzoeker onderdeel te zijn van een onvermijdelijke sociale werkelijkheid en zijn eigen aanwezigheid en sturing in bijvoorbeeld diepte-interviews. De onderzoeker reflecteert kritisch op zijn eigen positie, eigen vragen, respondenten, vragen van respondenten, opvallende missende vragen, afwijzingen door respondenten, sturingen van respondenten en verwachtingen. Dit om tot nieuwe interpretaties van de werkelijkheid te komen (Yanow, 2007: 114). Het waarnemen van andermans artefacten, woorden en gedragingen zijn onderdeel van de ‘dubbele hermeneutiek’. Het basale principe is: een analyse van belangen is altijd een interpretatie van een interpretatie. Aan beide kanten kunnen latente, irrationele factoren een rol spelen, waardoor altijd een foutieve rationele redenering gemaakt kan worden (Yanow, 2007: 117). Tot slot een theorie die oplossing kan bieden bij een spelend interpretatieconflict: de Mutual Gains Approach. Deze benadering geeft binnen de beleidswetenschap een stapsgewijze aanpak van verschillende botsende interpretaties tussen stakeholders in een
22
conflict aan. De focus ligt hierin op de dialoog tussen relevante actoren. Dit tijdens een evenement en is geformuleerd in de volgende zes stappen (Susskind, 1996: 37): Stap één: het kennen van de zorgen van de andere actor. Stap twee: het aanmoedigen van Joint-Fact Finding (gemeenschappelijke feiten vinding). Stap drie: het zo klein mogelijk maken van negatieve gevolgen voor elkaar, compensatie vooraf aan elkaar toezeggen. Stap vier: responsabiliteit aanvaarden, fouten erkennen en macht verdelen. Stap vijf: integer handelen op een vertrouwde manier - te allen tijde. Stap zes: nadruk leggen op onderlinge vertrouwensrelaties over een langere tijd. § 2.3 Symbolisch perspectief 2.3.1 Beroepseed In deze paragraaf volgt een theoretische basis over de invloed van symboliek op het organisatieproces. Hiermee wordt de basis gelegd voor een perspectief op de bankierseed en de ethische code waar de eed onderdeel van is. Volgens vrijwel alle filosofen is een eed geen zelfstandige verbintenis tot iets. Het zou een symbolische bevestiging moeten zijn van de bestaande afspraken. Volgens dhr. prof. mr. Soeharno geeft de eed betrokkene actoren een schijn van moralistisch handelen, zonder dat daarbij enig bewustzijn is van wat precies dit morele handelen is (Soeharno, 2014: 8). Vanuit een religieuze traditie stammende is, volgens dhr. prof. mr. Soeharno, Hegel de eerste die een eed ziet als een gewetensfenomeen. Het gaat Hegel om de gewetensvolle eedaflegging door het individu. Schopenhauer stelt in het verlengde hiervan dat het doel is om mensen op morele gronden te bewegen de waarheid te zeggen. De eed is een levendige manier om de waarheidsplicht in een vorm van sociale cohesie bij de mensen onder het bewustzijn te brengen. Tijdens de Verlichting wordt de eed tevens voor het eerst gekoppeld aan een innerlijke betrokkenheid bij het algemeen belang (Soeharno, 2014: 29-30). De huidige beroepseed heeft drie motieven: gerechtigheid, geloofwaardigheid en cohesie (Soeharno, 2014: 35). Gerechtigheid is problematisch omdat de beroepseed een beroep doet op ‘een vage abstracte moraal’. Er is geen ‘levendige moraal’ aanwezig in de huidige maatschappij om een beroep op te doen. Deze stelling heeft te maken met de tijdgeest: vroeger leefde men voor een beroep of religie. Tegenwoordig leeft men vooral ‘van’ een beroep door het geld wat men ermee verdient. Het leven voor een overstijgend persoonlijk 23
belang lijkt daardoor vervangen door vooral te leven voor het eigenbelang (Soeharno, 2014: 36-37). Een beroepseed kan daarom alleen rechtvaardig zijn wanneer de aflegger een eed aflegt waarin hij zijn professionele waarden te allen tijde boven zijn eigenbelang stelt (Soeharno, 2014: 38). Geloofwaardigheid is eveneens van groot belang voor de eed; prudentie. Het steeds weer definiëren van alle actieve waarden van de beroepsgroep en deze weloverwogen en afwegend toetsend aan een specifiek geval. Bij deze toetsing van waarden moet het in ieder geval boven het eigenbelang worden gezet. De eed op zichzelf maakt deze waarden niet bewust voor de betrokkenen. In andere woorden: de eed geeft mensen geen geloofwaardig karakter. Het gaat erom of mensen geloofwaardig zijn wanneer ze de eed afleggen (Soeharno, 2014: 39-40). Het laatste punt is dat de eed een sociaal aspect heeft. Mensen treden door het uitspreken bewust of onbewust toe tot een bepaalde beroepsgroep. Als de waarden duidelijk zijn voor alle betrokkenen van de beroepsgroep treedt er een wederkerig proces in werking bij het afleggen van de eed. De aflegger en de observators weten allen dat de aflegger tot een selecte groep aangenomen wordt. Mocht een uitgesproken waarde uit de geformuleerde tekst van de eed daarna door de betrokkene verbroken worden, zal deze persoon normaal gesproken door de beroepsgroep als persona non grata worden aangemerkt. Dit fenomeen heet sacer. Degene die de waarde van de beroepsgroep overtreedt, schendt niet alleen zichzelf maar eveneens zijn collegae (Soeharno, 2014: 41). De beroepseed is een symbolisch instrument met nogal wat vereisten om succesvol gebruikt te kunnen worden in de huidige maatschappij. De boodschap moet overkomen. De drie basisstadia van geloofwaardige retorica zijn volgens Aristoteles inventio, dispositio en elocutio. Hier wordt een beknopte vrije vertaling van de drie termen gegeven omdat ze belangrijk zijn in de geloofwaardigheid van een redevoering. Inventio betekent dat het voor een correcte beeldvorming van een ontvanger duidelijk moet zijn wie de verzender is: wie, wat, waar, waarom, wanneer en op welke wijze? Dispositio gaat over hetgene dat uitgesproken wordt. Is de volgorde logisch? Elocutio: raakt de uitspraken de ontvanger die het waarneemt? Is de inhoud goed, komt de inhoud overeen met diegene die het uitspreekt en komt de waarneming overeen met de heersende emoties van de ontvanger (Van Es, 2011: 152-153)? Deze aspecten gaan over redevoeringen, maar blijken in deze scriptie relevante concepten te zijn voor de geloofwaardigheid van de bankierseed.
24
Een belangrijke eed moet hier genoemd worden: de Eed van Hippocrates. Een filosofische Bachelor-thesis van dhr. Nanninga laat zien dat de bedenker van de bankierseed, Hans Ludo van Mierlo, zich heeft laten inspireren door deze eed. Dhr. Nanninga stelt vraagtekens bij die vergelijking. Hij stelt dat de eed een symbolische uiting is van een code die een beroepsgroep installeert. Een eed kan daar het individu raken omdat het individu de eed aflegt. Een morele code raakt de gehele beroepsgroep (Nanninga, 2010: 10). 2.3.2 Beroepscode Beroepscodes vormen een moreel kompas van principes van betrokkenen. De bankierseed is onderdeel van een beroepscode. De particularistische methode is kritisch over beroepscodes. Dhr. dr. Van der Linden zegt hierover: “Het zijn een aantal kritische georiënteerde filosofen die met de benadering zeggen: “Wacht even, kijk naar de praktijk van keuzes maken. Denk na over wat goed en slecht is. Dan zien we dat eigenlijk geen gedrag of omstandigheden kunnen zeggen dat die altijd tot een bepaalde soort keuze moet leiden. Bijvoorbeeld liegen is altijd slecht. Of de waarheid vertellen is altijd goed. We kunnen gevallen bedenken waarin een leugen goed is”. (R.10-P.169)(Van der Linden, 2013: 210). Zijn beroepscodes lastig door het unieke element van een bepaalde situatie? Hierop antwoorden dhr. dr. Van der Linden: “Ja, iedere situatie is uniek. Dat is één. Maar twee: de eigenschappen van een situatie beïnvloeden elkaar. Wel op een dergelijk manier dat de praktische betekenis van een eigenschap: een leugen als eigenschap van een situatie kan zijn. Een leugen, daarvan zouden vele zeggen: die uitspraak doen we niet. Particularisten zeggen: Dat iets een leugen is het juist een reden om het wel te doen! Dat is particularistische methode heeft als uitgangspunt daarin een soort contextualisme. Wat ze verder doen? Dan gaan ze vooral verder op: als dat zo is? Wat hebben we dan nog aan regels en principes? Om te denken over wat we moeten doen. Iedere keer zeggen we principes moeten we volgen, maar iemand die wijs is zou weten wanneer die wel of niet en principe moet volgen. Wat ze dan een beetje raar en onhandig doen die particularisten: die principes zijn harde regels. We zouden kunnen zeggen dat principes iets softer in het algemeen zijn.” (R.10-P.196)(Van der Linden, 2013: 216). Niet alleen dhr. dr. Van der Linden is kritisch op het instellen van een ethische beroepscode. De onderzoeksresultaten van Cowton & Thompson falen in het verschaffen van hard bewijs dat codes substantiële invloed hebben op de bedrijfsvoering van banken wanneer wordt gekeken naar ‘duurzaam bankieren’. Gedragscodes hadden bij hun onderzoek naar een 25
kleine hoeveelheid cases een geringe impact op totale business ontwikkeling van banken. Hierbij werd gekeken naar verschillen in duurzaam bankieren (Cowton & Thompson, 2000: 173). Particularisten zijn kritisch op het extern uitspreken van bepaalde waarden in ethische codes. In het licht van de uitbreiding van de bankierseed wordt de tekst van de eed gewogen in perceptie op de beroepswaarden door meerdere actoren: bancaire medewerkers, klanten, ledenraden en externe stakeholders van banken. § 2.4 Juridisch perspectief In dit juridische perspectief staat interpretatie centraal op het recht op (politieke) waarheid. In het symbolische perspectief is te zien hoe belangrijk geloofwaardigheid voor een beroepseed is. Hoe geloofwaardig is een leugen of niet-waarheid? Het lijkt daarom essentieel dat een tekst van een eed leugenvrij is. De tekst moet op waarheden berusten. Hier wordt met de inzichten van Hannah Arendt stilgestaan bij de strijd tussen het spreken van de waarheid en het geweten. Zij vroeg zich af: kan er een politieke waarheid bestaan? Zij stelt in het verlengde van Foucault dat door spreken en handelen in een gemeenschappelijke ruimte macht gevormd wordt. Habermas spreekt weer in haar verlengde over een communicatieve macht. Het individu ontleent zijn macht en identiteit aan de omgeving waarin het zich begeeft. Het wezen van het individuele handelen, kan alleen bestaan wanneer het een waarheid betreft. Dit type waarheid is geen mening (doxa). Individuen moeten proberen vanuit hun perspectief in waarheid proberen te spreken. Waarachtig handelen; het spreken is een feit. Er zijn twee tegenpolen van de waarheid volgens Arendt: een leugen en een niet-waarheid. Wanneer men in de gemeenschappelijke ruimte een leugen verkondigt, verschijnt men niet als mens aan de ander, maar als leugenaar. Zij stelt dat wanneer iemand bewust een niet-waarheid spreekt, tegen iemand anders, zijn geweten hem niet vrij laat in zijn doen en laten. Het eigen geweten maakt die persoon tot een leugenaar en ontneemt hem of haar zijn vrijheid om te spreken (Cilteur & Ellian, 2009a: 317-318). In het verlengde hiervan kan worden gesteld dat degene die een beroepseed uitspreekt, en weet dat er een niet-waarheid in zit, een probleem heeft. Hij of zij wordt gedwongen niet vrij te zijn in zijn doen en laten door de oplegging. Een andere essentiële reden om de waarheid te spreken is vertrouwen. Vertrouwen wordt gezien als de basis van wederkerigheid volgens Arendt. Individuen zouden hierin tot elkaar in wederzijdse gelijkheid en vrijheid moeten en kunnen spreken. Vertrouwen vindt haar grondslag in het spreken van de waarheid en in een afwezigheid van leugens in de communicatie. Wie aan anderen wil verschijnen, gezien en gehoord wil worden en een reactie op de aanwezigheid wil hebben, moet daarom in waarheid spreken en handelen. De 26
aanvaarding van de aanwezigheid van een leugenaar is de vertrouwensvraag. De stelling is dat iemand die bewust een niet-waarheid vertelt zich niet representeert. Waarheid is daarom altijd een kwestie van ervaring; wanneer de waarheid niet gesproken wordt ontstaat er een vertrouwensprobleem (Cilteur & Ellian, 2009a: 319). Arendt heeft in die zin dezelfde redenering als Yanow; feiten kunnen niet zonder interpretaties vastgesteld worden. Als een abstract feit - door subject te zijn aan interpretatie - niet concreet bewezen kan worden, is dat voor haar geen reden om het geen feit te noemen. Een abstracte machtsrelatie in een conflict of een latente tegenstrijdigheid tussen belangen van actoren kunnen daarom worden gebruikt als feitenmateriaal. Een belang is dus een feit. Hoe abstract en ontastbaar ook: het is een waarheid. Academici die hameren op een gebrek aan concreet / tastbaar bewijs tussen de scheidslijn en interpretatie en van abstract feit worden daarom stevig bekritiseerd door haar (Cilteur & Ellian, 2009a: 320). Het is daarom voor het geweten, voor de betrouwbaarheid van het sprekende individu en voor het vaststellen latente processen van belang de waarheid te spreken. Een ander belangrijk punt voor deze scriptie is de verhouding van moraal, recht en interpretatie. Een rechter geeft altijd een interpretatie van de geldige rechtsregels in de tijdgeest. Het komt daarom altijd in het civiel-, tucht- of strafrecht aan op de interpretatie van de rechter. Een geschreven gedragsregel, ministeriële regeling, wet, beroepscode of beroepseed is niet voldoende voor een voorspelling of verwachting van een uitspraak van een rechter. De interpretatie van de rechter kan beïnvloed worden door andere facetten. Deze andere facetten kunnen zijn oordeel door de tijdgeest laten beïnvloeden. Het gaat om een dominante opvatting ofwel context in de samenleving of beroepsgroep die relevant kan zijn voor een uitspraak van een rechter (Cilteur & Ellian, 2009b: 3). Denk hierbij eveneens aan eerdergenoemde concepten zoals het heersende discourse of frame binnen een samenleving of beroepsgroep (zie: het politicologisch perspectief). § 2.5 Filosofisch perspectief In het filosofische perspectief staat de moraal centraal. Een morele waarde is een collectieve gedachte over wat goed is. Wat goed is voor het individu is goed voor allen (Van Es, 2011: 52). Hieruit volgen open morele normen; spelregels voor gedrag binnen de groep waarin jij je begeeft. Wat doe je wel en wat doe je niet in deze groep (Van Es, 2011: 56)? Dit is geen eendimensionaal gegeven. Het heeft een normatief karakter. Het kan conflicterend zijn. Daarbij kunnen tegenovergestelde normen bestaan. Factoren die kunnen meespelen zijn iemands persoonlijke geschiedenis, persoonlijke moraal, context en discipline van zijn 27
beslissing (Van Es, 2011: 61). Een morele opvatting kan ook binnen sector of organisatie bestaan. Dhr. dr. Van Es noemt dit de institutionele moraal, waarbij organisaties en beroepen een eigen moraal hebben. Dit door de context van de organisatie (Van Es, 2011: 64). Ethiek is de wetenschappelijke reflectie op moreel handelen. Een morele handeling is een juiste handeling of een handeling behorend tot de ethiek (Van Es, 2011: 79). Immoreel handelen is onjuiste handeling. Een immorele handeling ligt zeer aan de tijdgeest. Wat is het dominante publieke discourse in de tijdgeest? Dit bepaalt een of een handeling immoreel is of niet (Ibid.) Er zijn eveneens opvattingen over egoïstisch handelen in theorievorm geconstrueerd: iedereen is het beste af wanneer je puur je eigenbelang nastreeft. Dit noemt dhr. dr. Van Es moreel egoïsme. Maar is het handelen uit eigenbelang wel op langere termijn daadwerkelijk het correcte eigenbelang? Een terechte vraag, welke straks terugkomt. Psychologisch egoïsme kan eveneens een verklaring zijn voor moreel handelen. Dit is schijnbaar altruïstisch handelen als schijnmethode, uiteindelijk wel handelen voor eigen gevoel en imago (Van Es, 2011: 9697). Een moreel vraagstuk is een probleem waarbij passende kennis ontbreekt om de juiste informatie en deskundigheid bij elkaar te krijgen en het vraagstuk op te lossen. Bijvoorbeeld een correcte reactie van een directielid op klokkenluiders binnen zijn organisatie. Een moreel probleem heeft vaak in die zin te maken met de ethische koers die gevaren moet worden door een organisatie. Een aporie: is een niet op te lossen moreel probleem. Een dilemma is een keuze maken bij moreel probleem, waarbij allebei de keuzes slecht uitpakken (Van Es, 2011: 129-131). Dhr. dr. Van Es formuleert een fasenmodel met drie stadia waarin een morele kwestie zich kan ontwikkelen. Fase drie is het innemen van een moreel besluit ofwel standpunt. De nadruk in dit onderzoek ligt op de interpretatie en reconstructie van (abstracte) feiten. Deze fase is in deze scriptie niet geduid. Het model gaat uit van een iteratiefproces. Elk stadium kan weer tot nieuwe inzichten leiden. In het eerste stadium wordt het beeld gevormd. De feiten worden duidelijk. De stakeholders en de eerste zichtbare belangen verdeling (Van Es, 2011: 172-173). Hier worden de waarden die in het geding zijn geduid. Dit kunnen persoonlijke, professionele, organisatie of publieke waarden zijn. (Van Es, 2011: 175-176). Persoonlijke waarden van een individu kunnen zijn: betrouwbaarheid, billijkheid, gezondheid, integriteit en respect. Beroepswaarden zijn vaker: deskundigheid, integriteit, loyaliteit, oprechtheid en zorgvuldigheid. Organisationele waarden kunnen zijn: klanttevredenheid, kwaliteit, kwantiteit, duurzaamheid en transparantie. Publieke waarden zijn waarden die leven in de samenleving:
democratie,
basisvoorzieningen,
rechtvaardigheid,
burgerrechten, 28
burgerplichten en duurzaamheid (Van Es, 2011: 178-179). Al deze waarden kunnen een rol in een morele kwestie spelen, in de eerste fase, waarbij verschillende waarde domeinen door de relevante actoren gewogen worden. Volgens dhr. dr. Van Es kunnen de vier invalshoeken samengevoegd worden, zodat een zo breed mogelijk perspectief op de morele kwestie kan worden geconstrueerd. De ‘Ruit van waarden’ wordt hier in het klein beschreven en zal een rol spelen in de formulering van een antwoord op de hoofdvraag in hoofdstuk 5 (Van Es, 2012: 6): In de tweede fase wordt vanuit de ethiek gekeken naar de eerste fase; vanuit spelende deugden, beginselen en gevolgen. Integriteit is bijvoorbeeld een belangrijke deugd, waarbij waarachtigheid voor dit onderzoek een relevant punt is. Waarachtigheid gaat over de correspondentie tussen daad en woord (Van Es, 2011: 191-192). Een beginsel is een algemene grondstelling of overtuiging waar geen verdere verklaring voor hoeft worden gegeven. 29
Gevolgen gaan over het doel in de toekomst. Hierbij worden twee stromingen door Van Es genoemd: regelutilisme en actutilisme. De eerste gaat uit van handelingen voor het grootste nut voor iedereen en de tweede stroming gaat uit van het grootste nut voor het individu (Van Es, 2011: 196-197). De gevolgen van het stellen van doelen in de toekomst nemen een bijzonder prominente plek in hoofdstuk 5. Deze tweede fase wordt aan de hand van een cirkel van ethische perspectieven geconstrueerd (Van Es, 2012: 10):
30
§ 2.6 Economisch perspectief In een scriptie over de bancaire sector kan een economisch perspectief niet ontbreken. Het eerste concept dat aan de orde komt, komt uit de relatiemanagementliteratuur voor commerciële bedrijven: costumer value. Het uitgangspunt in de marketingliteratuur is dat in een relatieduur op langere termijn tussen een bedrijf en de klant langer wordt wanneer het bedrijf de klantwaardering weet te vergroten. Het gaat dan om de waardering voor de producten welke het bedrijf levert aan de klant. Het economische uitgangspunt in deze is dat bereidheid van een klant om een langere termijn relatie met het bedrijf aan te gaan door dit gegeven ontstaat en wordt versterkt. Hierdoor is de klant geneigd meer binding te krijgen met het bedrijf op de langere termijn (Palmatier, 2006: 137-138). Dit is niet het concept ‘klantbelang’. Een punt is dat deze concepten erg op elkaar lijken. In een te vrije vertaling van het Engels naar het Nederlands is een beredeneerfout snel gemaakt. ‘Klantbelang’ is een concept dat belangrijk is geworden in de Nederlandse bancaire sector door het primaat in aanbeveling van Commissie Maas in 2008. Dit primaat leidde tot het concept de ‘klant centraal’. Door implementatieproblematiek in het interne bankwezen leidde dit tot het concept ‘klantbelang centraal’. Dit concept wordt gedefinieerd door het antwoord van de CEO die is geïnterviewd: “de klant in zijn of haar sociaal economische leefwereld” (R.11-P231). Costumer value gaat in die zin meer over het intensiveren van de klantwaardering op producten door de bank. Het concept klantbelang is een onderdeel van deze dienstverlening, waarbij de perceptie van de klant op zijn of haar sociaal economische wereld wordt afgewogen tegen de perceptie van de bank op de klant zijn sociaal economische leefwereld. De volgorde is eveneens van belang bij het geven van de definitie van het concept klantbelang. De bank vraagt om de perceptie van de klant. Die moet zijn of haar eigen sociaal economische leefwereld met persoonlijke gegevens duidelijk maken aan de bank. Daarna maakt de bank een interpretatie en van de sociaal economische leefwereld van de gegevens die de klant heeft aangeleverd. Een ander belangrijk concept uit het economische domein is het impliciete contract in de agency theory van de accountancy. Deze theorie zegt, volgens dhr. dr. Van Altena, dat er in het economische domein twee typen personen zijn: principalen en agenten. Een opdrachtgever (principal) en een opdrachtnemer (agent) waarbij er altijd een contract ontstaat tussen beide partijen. Dit contract kan geschreven worden en een duidelijke vorm hebben, maar kan ook onuitgesproken en latent van kracht zijn. Dat laatste heeft weer te maken met wederzijds begrip van open normen en moreel gedrag, zoals in het morele perspectief is geduid (R.5-P.80). 31
3 Analysekader Het analysekader is de plek waar het ‘zoeklicht’ van het theoretisch kader wordt verscherpt. Hier worden beknopt de verschillende concepten en inzichten uit het theoretisch kader samengevat, aan elkaar gekoppeld en tot een samenhangend geheel gebracht. Een conflict is gekoppeld aan macht omdat conflicten worden opgelost door machtuitsoefening van actoren. Macht heeft invloed op de identiteit. Macht vormt zich in organisaties. Personen met macht krijgen zaken voor elkaar en beslechten conflicten in hun voordeel. Als deze machtsindividuen een groep vormen, kan een frame ontstaan. Alle personen die onderlinge machtsrelaties hebben, ontwikkelen hun eigen frame ofwel kader. Door dit kader ontstaat standaard taalgebruik en gelijke categorisering voor iedereen binnen de groep. Een discourse wordt zo gevormd. Dit doet de groep en dit komt door het frame. In de machtsuitoefening of communicatie binnen de groep zit altijd bepaalde sturing ofwel een bias. Mocht een sector gedurende langere tijd hetzelfde discourse, frame, bias en conflicten interpreteren, dan kan er sprake zijn van vorming van organische intellectuelen. Dat wil zeggen dat de kennis die men heeft op natuurlijke wijze is te danken is aan de sociale werkelijkheid waarin men leeft. Tijdens al deze processen kunnen emoties een rol gaan spelen. Terecht of onterecht. Dit heeft te maken met interpretatie van emoties en processen. Wanneer er sprake is van een interpretatie van een interpretatie, dan is een fout snel gemaakt. In de wetenschap is er dan sprake van dubbele hermeneutiek. Een oplossing daarvoor kan de Mutual Gains Approach waarbij in zes stappen de conflicten, die ontstaan zijn door foutieve interpretatie, worden opgelost en vermeden. De interpretatie van gedrag speelt eveneens een rol bij de installatie van een nieuwe beroepseed. De symboliek wordt gekoppeld aan het individuele geweten en het algemene belang. Gerechtigheid, geloofwaardigheid en sociale cohesie zijn in deze scriptie de drie pijlers voor een succesvolle beroepseed. Tijdgeest is hier van belang omdat een heersende moraal gerechtigheid onderbouwt. Prudentie is hierbij het telkens opnieuw weloverwogen afwegen van de waarden van de beroepsgroep. Dit moet geloofwaardig gebeuren. Dit kan alleen wanneer men de beroepswaarden boven het eigenbelang stelt. De waarden worden niet duidelijk door het uitspreken van een beroepseed. Er is eveneens een sociaal element in een beroepseed. Er is sprake van een unieke beroepsgroep: een elitair element. Er moet sprake zijn van een gevoel dat het gaat om een unieke groep met hetzelfde unieke beroep. Hoe kan de retoriek van een beroepseed correct geïnterpreteerd worden? Door correcte inventio,
32
dispositio en elocutio. Dit hangt stevig samen met de geloofwaardigheid van de tekst van de beroepseed. De beroepseed is onderdeel van een ethische beroepscode. Volgens aanhangers van de particularistische benadering is het gevaarlijk om een ethische code extern te maken. Dit omdat er altijd een unieke situatie kan ontstaan. Dan kunnen de uitgesproken principes, codes of beroepseden niet hard gemaakt worden. Tenzij er sancties op staan, dat wil zeggen: harde regels met straffen. Een interpretatie van een onwaarheid in taal heeft eveneens een belangrijke invloed op de geloofwaardigheidspositie van het sprekende individu. Arendt stelt: wanneer men bewust een onwaarheid spreekt, men zichzelf niet representeert. Men laat zichzelf in dat geval bewust als een leugenaar aan de wereld zien. Het uitspreken van een niet-waarheid of leugen in een beroepseed zou catastrofaal zijn. Dit kan wanneer de tekst een niet-waarheid of onmogelijkheid bevat. Dit omdat beroepsgenoten in dat geval een eed aflegger dwingen een leugen ofwel niet-waarheid te zweren. De vrijheid om te handelen naar het uitspreken van een leugen wordt volgens Arendt weggenomen. Mocht een discourse, conflict, ethische code of uitgesproken identiteit een
leugen
of
niet-waarheid
bevatten,
dan
ontstaat
in
die
beredenering
een
vertrouwensprobleem. Het hoeft niet zo te zijn dat de oorzaak van dit vertrouwensprobleem bekend is, immers wanneer men een niet-waarheid spreekt weet men het zelf niet. Er is geen sprake van een bewuste leugen. Het spreken van abstracte woorden of het handelen uit abstracte motieven is geen reden om ze niet als feitelijke waarheid te bestempelen. Als de abstractie maar geïnterpreteerd wordt. Conflicten, belangen, discoursen, beroepseden, ethische codes zijn in die zin feiten omdat ze worden waargenomen. Een rechter leeft in een bepaalde tijdgeest. Het is zeer aannemelijk dat hij zijn uitspraak baseert op alle relevante facetten binnen deze tijdgeest. Deze tijdgeest hangt weer nauw samen met heersende morele normen in een samenleving; gedrag binnen de samenleving, dat acceptabel is. Dit kan voor conflicten zorgen. Eveneens voor conflicten binnen organisaties: de institutionele moraal. Gedrag heeft in die zin een individuele en collectieve dimensie. Individueel komen daarbij termen bij kijken als altruïsme en egoïsme. Altruïsme is alleen op pagina twee van deze scriptie te vinden. De nadruk ligt hier op twee typen egoïsme. Bij moreel egoïsme is iedereen het beste af wanneer iemand louter voor zichzelf kiest. Bij psychologisch egoïsme is er sprake van schijnaltruïsme. In hoofdstuk 5 van deze scriptie wordt begonnen met een analyse van de informatie aan de hand van stadia 1 en 2 van het morele besluitvorming-model van dhr. dr. Van Es. In hoofdstuk 6 van deze scriptie komen veel andere relevante begrippen aan de orde uit het theoretisch kader 33
die een onderbouwing zijn van aannames over de huidige discourse binnen de bancaire sector. Hier wordt eveneens het economisch perspectief relevant. Ter verduidelijking van het analysekader wordt hier een overzichtelijke figuur geplaatst waarin de perspectieven zich ten opzichte van de morele kwestie houden. De morele kwestie is, in die zin de hoofdvraag van deze scriptie, is in het midden van het figuur gepositioneerd. De vijf perspectieven zijn met relevante concepten om de morele kwestie heen gepositioneerd. Hoe dichter het concept bij de morele kwestie staat, des te meer invloed het heeft op de morele kwestie in de huidige tijdgeest. Zie het analysekaderfiguur. Dit is figuur 1:
Symbolisch perspectief
Economisch perspectief Agency theory Klantbelang
Beroepscodes
Klant centraal
Beroepseed Costumer value
Civiel- &
Morele Ethiek
Waarden
strafrecht
kwestie Bancair tuchtrecht
Besluitvormingsmodel
Conflict
Recht op waarheid
Moraal Filosofisch
Emoties
perspectief
Interpretatie
Juridisch perspectief
Macht 34 Politicologisch perspectief
4 Methodologie § 4.1 Inleiding In dit hoofdstuk staat de methode van het onderzoek centraal: de vormgeving van de kwalitatieve analyse. Hierin wordt het abstracte karakter van kwalitatief onderzoek duidelijk gemaakt. Dit abstracte karakter ontstaat volgens Boeije door twee redenen. Ten eerste is er een onduidelijke link tussen data en conclusies. Ten tweede door de persoonlijke ervaringen, creativiteit, kundigheid en kennis van de onderzoeker (Boeije, 2005: 12). Binnen kwalitatief onderzoek is het de kunst om aan de hand van informatie uit interviews verzadigd te raken als onderzoeker. Via categorieën kan dataverzameling beoordeeld worden. Dit beoordeelt op welke wijze conclusies getrokken kunnen worden (Boeije, 2005: 13). Er zijn twee typen van kwalitatief onderzoek. Constructivistisch kwalitatief onderzoek en interpretatief kwalitatief onderzoek. Dit onderzoek naar de bankierseed kan geschaard worden onder de laatste variant waarbij het draait om de interpretatie van de sociale werkelijkheid. Dit houdt in dat de respondenten individueel een sociale werkelijkheid construeren, waarbij het de taak van de onderzoeker is om deze interpretaties in kaart te brengen. Boeije stelt dat er microculturen ontstaan bij specifieke groepen waarbij er afwijkende perspectieven worden ontwikkeld in de interpretatie van één sociaal verschijnsel. Microculturen zijn in dit onderzoek gebruikt (Boeije, 2005: 20). Dit onderzoek staat daarmee in de traditie van de interpretatieve benadering van de politicologie. Een stroming die eveneens zeer nadrukkelijk aanwezig is binnen de Bestuur & Beleid opleiding politicologie aan Universiteit van Amsterdam. Bevir en Rhodes stellen dat deze benadering uitgaat van twee punten. Ten eerste dat menselijk gedrag is te verklaren vanuit rationele en irrationele waarneembare overtuigingen en voorkeuren. Ten tweede dat we deze rationele overtuigingen en voorkeuren niet vanuit objectieve feiten kunnen halen. Feiten zoals geslacht, sociale klasse of positie binnen een institutie zeggen niets, is het principe. Dat iemand een Insider, Expert of Beleidsbepaler is heeft in feite nog niets gezegd over zijn ware overtuigingen en gedachten (Marsh & Stoker 2002: 132-133). Het selectieproces van personen om te interviewen betreffende de bankierseed ontstaat op basis van deze drie microculturen binnen de bancaire sector. De eerste interne groep bestaat uit bankiers. Deze individuen worden in deze scriptie de Insiders genoemd. Dit zijn de personen die in de huidige vorm direct de bankierseed afleggen binnen hun bank. Daarnaast moeten zij in de toekomst de beleidsimplementatieprocessen begeleiden binnen banken tijdens de uitbreiding van de bankierseed. Dit zijn respondent 1, respondent 9 en respondent
35
11 (zie: bijlage 12). Een lokale bankdirecteur, een hoofd van een afdeling van een Nederlandse systeembank en een CEO van een Nederlandse systeembank. Belangrijk was dat zij vrijuit konden praten. De onderzoeksresultaten zijn daarom anoniem verwerkt. Een ander relevant punt is dat alle drie deze individuen posities bekleden op bepaalde beleidsniveaus: respondent 1 op lokaal niveau, respondent 9 tussen lokaal en nationaal niveau in, en respondent 11 op nationaal en internationaal beleidsniveau. De tweede groep zijn zij die vanuit hun (overheids)organisatie te maken hebben met beleid betreffende beleidsimplementatie van de bankierseed in de bancaire sector - in het bijzonder de bankierseed. Deze groep wordt hier de Beleidsbepalers genoemd. Zij hebben binnen hun organisatie te maken met beleid betreffende de bankierseed. Voorbeelden van dit type organisaties zijn overheidsorganisaties zoals DnB, het AFM en het Ministerie van Financiën. Maar Beleidsbepalers kunnen ook uit de Tweede Kamer of de NVB komen. Laatstgenoemde is een beleidsbepalende brancheorganisatie die, met lobbyisten uit de bancaire sector zelf, invloed heeft op beleidsprocessen in de bancaire sector. Wegens de politieke, ambtelijke en organisatorische belangen zullen al hun antwoorden en inzichten anoniem verwerkt worden in deze scriptie. Dit zijn respondenten 2, 4, 6, 7 en 8 (zie: bijlage 12). Zij die daar werken leggen niet direct zelf de bankierseed af, maar zijn wel in hun functie betrokken bij het formuleren van beleid en richtlijnen betreffende dit onderwerp. Tot slot de derde groep van respondenten die de Experts worden genoemd. Academici, oud-bankiers en professionele adviseurs die uitlatingen hebben gedaan of geschreven hebben over de bankierseed. Uit deze groep bestaat dhr. dr. Van der Linden, dhr. dr. Van Altena en respondent nummer drie (zie: bijlage 12). Belangrijk is dat zij onafhankelijk, vrijuit en niet te positief of negatief vanuit hun expertise over de bankierseed hebben gesproken. Iedereen heeft een bias maar de mate waarin verschilt per respondent. Zo is ervoor gekozen om sommige Experts wegens die reden niet te interviewen omdat ze in het openbaar te positief, te persoonlijk betrokken en te gestuurd over de bankierseed gesproken hadden. Respondent 3 was bijvoorbeeld persoonlijk dicht bij het invoeringsproces van de bankierseed, maar lijkt mij een betrouwbare en valide respondent om andere redenen (zie: reflectie externe bijlagedocument)(R.3-P.53). Aan de hand van deze drie verschillende relevante microculturen in de financiële wereld worden de patronen van de lokale context met betrekking tot de bankierseed bij de geïnterviewde personen gekoppeld aan elkaar om tot nieuwe inzichten te komen. Het 36
onderzoek naar de bankierseed wordt daarom een casestudy ofwel gevalsstudie. Ten eerste wordt er op meerdere niveaus onderzoek gedaan. Ten tweede worden er verschillende invalshoeken gebruikt. Ten derde worden er meerdere bestaande beleidsdocumenten gebruikt van bijvoorbeeld Commissie Maas en de CCB (Boeije, 2005:21-22). Het onderzoek voldoet hiermee aan de drie basiskenmerken van kwalitatief onderzoek. Ten eerste wordt geprobeerd de bankierseed te begrijpen door de betekenis die door de actoren wordt gegeven aan het fenomeen en het gedrag dat eruit voortvloeit. Ten tweede wordt de bankierseed met verschillende onderzoeksmethoden benaderd om de perspectieven van de onderzochte personen te kunnen interpreteren. Ten derde draagt het onderzoek bij aan de beleidsimplementatie van de bankierseed. Deze beleidsbijdrage komt door mogelijk een betere beschrijving ervan en een mogelijke verklaring voor het bijbehorende gedrag van relevante actoren (Boeije, 2005: 27). § 4.2 Interviews De geïnterviewde respondenten werden geïnformeerd naar informatie over hun opvattingen over het proces van de bankierseed en de morele status-quo van de Nederlandse bancaire sector (Doorewaard & Verschuur, 2007: 217). Door middel van diepte-interviews werd geprobeerd informatie los te weken over spelende processen achter de bankierseed. Een voordeel hiervan is dat er door middel van open vragen doorgevraagd wordt over de belangrijkste morele aspecten van de bankierseed. Door middel van de onderlinge communicatie over en weer van mij als onderzoeker met de respondent kunnen er nieuwe inzichten ontstaan tijdens de diepte-interviews (Doorewaard & Verschuur, 2007: 231). Een standaardregel bij het afnemen van interviews is dat de structurering vooraf bepaalt hoeveel richting er door de onderzoeker aan het interview wordt gegeven (Boeije, 2005: 57). Structurering vooraf gaat over de inhoud van de vragen, de wijze van formulering, de volgorde en sturingen in de antwoorden. In het geval van dit onderzoek is er gekozen voor semigestructureerde interviews welke open van karakter zijn. Bij dit type interview hebben de vragen direct betrekking op de structuren achter het onderwerp. De vragen hebben allemaal in eerste instantie betrekking op de bankierseed zoals dat aan de respondenten is geïntroduceerd, maar gingen daarna snel over achterliggende motieven en structuren. Doel van de interviews was om de communicatie tussen respondent en de onderzoeker op natuurlijke wijze te laten verlopen zodat op een respectvolle, maar uitdagende wijze antwoorden tot stand konden komen. Drie jaren werkervaring in een callcenter hebben mij daar aanzienlijk bij geholpen. Zo kon, kritisch, beleefd en op basis van intuïtie doorgevraagd worden naar de antwoorden die 37
het (latente) onderzoeksdoel dienden. Zie hiervoor ook de aannames van Yanow in het politicologisch perspectief in het theoretisch kader (Boeije, 2005: 58). Als voorbereiding op de interviews met de drie verschillende microculturen binnen de bancaire sector zijn er conversatiehandleidingen ofwel topiclijsten gemaakt per microcultuur. Deze topiclijsten bevatten de onderwerpen die tijdens de interviews met de respondent ter sprake kwamen. Dit zodat ze gezien kunnen worden als werkbare instrumenten om de personen binnen de groepen de Experts, Beleidsbepalers en de Insiders te ondervragen (Ibid.). Achteraf zijn de indicatoren erbij geformuleerd. De uit- en verwerking hiervan is terug te vinden in bijlage 13. De tekst wordt via axiale codering geanalyseerd. Dat wil zeggen dat elk topic eigen indicatoren krijgt aangewezen. De E-indicatoren in bijlage 13 zijn iteratief tijdens het coderingsproces ontstaan. Dit zodat zichtbare en in eerste instantie verborgen patronen en verbanden kunnen worden ontdekt. De scores op deze indicatoren worden gepresenteerd in bijlage 13 en de uitwerking van de inzichten in hoofdstuk 5 en 6 (Boeije, 2005: 90). § 4.3 Topiclijst & codes De topiclijsten en scores op indicatoren staan in bijlage 13 van deze scriptie. Enige duiding en reflectie hierop is op zijn plaats. De tabellen die in bijlage 13 gepresenteerd worden zijn het kloppend hart van deze scriptie. De interviews zijn uitgewerkt en gecodeerd in een externe bijlage van 244 pagina’s. Dit bestand is alleen voor de beoordelaars van de Universiteit van Amsterdam inzichtelijk. Alle interviews hadden dezelfde onderwerpen en duurden vaak iets langer dan één uur. Uitsluitend bij respondenten 4 en 11 duurden de interviews respectievelijk twintig en vijfendertig minuten. Respondenten zes en zeven deden een dubbelinterview, waarbij respondent 7 na veertig minuten moest vertrekken. Alle andere respondenten waren vrij om initiatief te nemen tijdens gesprekken en alle opmerkingen en uitweidingen te maken die zij nodig achtten. Het is daarom eveneens interessant te bekijken wat niet is gezegd door de individuele respondenten, maar ook door bepaalde microculturen (een specifieke groep van respondenten). Relevante citaten worden wel gebruikt in hoofdstuk 5 en 6, maar zijn door de hoeveelheid niet allemaal realistisch te verwerken in deze scriptie. Dat maakt de opmerkingen van de respondenten niet minder belangrijk. Elk ‘citaat’ is in die zin gepresenteerd in een tabel, zodat de opmerkingen niet aan onderzoekwaarde verliezen. Bijvoorbeeld is de indicatie dat ‘Systeembanken problematisch zijn’ in figuur 2 van af te lezen (zie: bijlage 13):
38
R3
R5
R10
5
1
2
C5
R2
R4 5
R6 1
R7 4
R8 -
2
R1
R9
-
R11 -
T
1
21
Figuur 2 (zie: bijlage 13)
Er zijn in totaal 21 opmerkingen ofwel ‘citaten’ te geven waaruit blijkt dat acht van de respondenten in de huidige macro-economische situatie in Nederland de vier systeembanken een problematisch gegeven vinden. De experts en de beleidsbepalers gaven de meeste opmerkingen waarin zij, impliciet of expliciet, stelden dat de bevoorrechte positie van systeembanken een probleem is. De codes zijn voor beoordelaars op te zoeken in het externe document, waarbij bij een moeilijke interpretatie van een indicator een toelichting is gegeven naast de code. Expert dhr. dr. Van Altena heeft bijvoorbeeld één opmerking gemaakt waaruit duidelijk wordt dat hij systeembanken problematisch vindt. Deze is hier cursief en vet gedrukt.
C5
R3
R5
R10
5
1
2
R2
R4 5
1
R6 4
R7
R8 -
2
R1
R9
-
R11 -
0.5
T 20.5
Figuur 3 (zie: bijlage 13)
Uit figuur 3 kan de interpretatie worden gemaakt dat een systeembank impliciet problematisch is in het huidige systeem, omdat het volgens dhr. dr. Van Altena zo kan zijn dat een topbankier rationeel meer risico gaat nemen in zijn bedrijfsvoering. Een fragment: M: “Deze vraag moet op macroniveau gezien worden. De overheid is bang dat bankiers een moreel verwerpelijk risico kunnen nemen. Ze zijn to big to fail en zijn bewust dat de overheid hen ziet ze als systeembanken, hierdoor weet de bankier dat hij risico’s kan nemen, mocht het fout gaan dan redt de overheid de bank.”
dhr. dr. Van Altena: “Ja.”
M: “Wat vindt u van dergelijk moreel risico dat een bestuurder of directielid kan nemen van een bank en hoe kijkt u hier tegenaan?”
dhr. dr. Van Altena: “Absoluut. Die ‘moral hazard’ of dat ‘Dummy riding’ dat zie ik wel.”
M: “Nemen zij dat risico bewust?”
39
dhr. dr. Van Altena: “Nou bewust, omdat de hele omgeving ook zo denkt! Men dwingt je ertoe.”
Het voordeel van het verwerken van indicatoren in een tabel is dat gezien kan worden wat er niet gezegd wordt, immers iedereen besprak dezelfde onderwerpen. Bijvoorbeeld een opvallend gegeven is dat de Insiders, dat zijn respondenten 1, 9 en 11 geen probleem maakten van de huidige systeembanken. Met in het achterhoofd dat 98% van de particuliere rekeninghouders bij systeembanken bankiert, is dit niet zo verwonderlijk (Website: NOS). Alleen de CEO van een Nederlandse systeembank heeft één opmerking gemaakt waaruit een gedeeltelijke interpretatie kan worden gemaakt, dat het wel zorgt voor problematische situatie. De verantwoording van indicator C5 staat in het externe bijlagedocument. § 4.4 Reflectie interviews De volgende figuur 4 is een fragment van tabel drie in bijlage 13: C0-
Indicatie
van
zichzelf
tegenspreken
door
respondent:
C1-
Indicatie vertellen niet-waarheid vanuit en door positie respondent.
tegenstrijdige
antwoorden.
R3
R5
R10
R2
R4
R6
R7
R8
R1
R9
R11
T
C0
6
3
-
4
1
11
-
-
-
3
-
28
C1
2
1
-
3
4
4
-
2
-
3
-
19
Figuur 4 (zie: bijlage 13)
Alle interviews zijn op eigen initiatief verwezenlijkt, waarbij geen enkele respondent voor het interview een persoonlijke binding heeft met mij als onderzoeker. Een opdracht die als lastig ervaren werd, was om in te zoomen op de informatie, maar tevens professioneel afstand te nemen van het onderwerp en de respondent. Sommige interviews werden persoonlijk. Er waren eveneens interviews waarbij achteraf vragen en handelingen beter hadden gekund. Voornamelijk bij de Beleidsbepalers werd het gesprek soms stevig, maar dat is gekomen door mijn persoonlijke opvatting dat een Beleidsbepaler primair de maatschappij dient te dienen (zie: hoofdstuk 9). De scores, op de in figuur 4 gepresenteerde indicatoren, zijn een gevolg van de maatschappelijke/institutionele positie van de respondent. Voor het schrijven van een scriptie met relevante inhoud moet daarbij elke opmerking van elke respondent in zorgvuldigheid en waarheid gewogen worden. In het externe bijlagedocument van de uitgewerkte interviews wordt uitvoerig gereflecteerd op de tegenstrijdige antwoorden 40
en niet kloppende formulering over feiten in antwoorden. Daar is hier geen plek voor. Een voorbeeld van een fragment van een zichzelf tegensprekende respondent over de bankierseed (R.9-P.185): M: “En moet een secretaresse, moet zij de eed ook afleggen?” R9: “Ja.” M: “Wat vindt u daar van?” R9: “Prima.” M: “Ja?” R9: “Ja.” M: “Je zou ertegen in kunnen brengen: het is iets unieks voor de beroepsgroep. Dat maakt het speciaal.” R9: “Ja. Nee, dat klopt. Vanuit de theorie, klopt dat. Dat staat er ook. “Hoe kleiner de groep waar je tot toe treed, hoe specialer, hoe meer exclusieve en hoe meer trots.” [sceptisch: ja]” M: “Daar hecht u niet zo veel waarde aan?” R9: “Ik was vanmorgen bij de KLPD, hé. Daar heb je de ambtseed. Die laat ook alle mensen een eedaflegging doen. Gewoon omdat ze onderdeel zijn van de organisatie. Dat is een keuze die gemaakt is. Euhm. [stilte]” “[Vertwijfelde stem] Ja. Ik vind het op zich. Ik had het op zich beter gevonden als ze gewoon de echte bankiers de eed laten afleggen. Dan kom je op een hele wezenlijke vraag: wat zijn de echte bankiers?”
Door een allesomvattende en kritische analyse van informatie die vergaard is in de interviews wordt een helder en zo waarheidsgetrouw mogelijk beeld van de bancaire sector geschetst. Hierdoor worden, naar mijn weten, nooit eerder beschreven latente processen en feiten zwart-wit gemaakt in deze scriptie. Een persoonlijke reflectie op mijn identiteit als interviewer is hier eveneens op zijn plaats. Mijn persoonlijke achtergrond en geschiedenis hebben een positieve invloed gehad op de interviewresultaten en de nieuw gegenereerde bevindingen. Anderhalf jaar ervaring met commerciële telefonische verkoop leerden mij timing in het stellen van vragen en het aanvoelen van spanningen tijdens gesprekken alsook het op het juiste moment nemen van gespreksinitiatief. Daarnaast werd in deze periode ervaring opgedaan met compliance op street level floor binnen een commercieel bedrijf van nationale allure. Marketing is in die zin geen vreemde term voor mij als interviewer. Voornamelijk bij de kritische en brutale vragen was het een kunst om op een beleefde en prettige manier de conversatie voort te zetten. De ene keer ging dit beter dan de andere keer. Anderhalf jaar ervaring met telefonische klantenservice leerden mij effectief naar alle informatie te luisteren, begrijpen en samen te vatten. Mocht de sfeer tijdens een interview de verkeerde kant op gaan, hielp dan deze werkervaring mij dit aan te voelen en effectief te
41
veranderen. Voornamelijk de tactiek van het constant bevestigen van de geïnterpreteerde informatie is essentieel. Dit omdat de respondent zich dan begrepen voelt. In het politicologisch perspectief werd duidelijk dat Yanow het onvermijdelijk vindt dat een onderzoeker deel uitmaakt van de onderzochte wereld. De interpretatieve onderzoeker heeft altijd invloed op de antwoorden van de respondenten. Dit kan veel invloed zijn of weinig. Met dit gegeven in het achterhoofd zullen sommige van de respondenten, vooral binnen het overheidsdomein, waarschijnlijk met enige verbazing de gestuurde vragen en geponeerde stellingnames hebben waargenomen tijdens de interviews. In het bijzonder moet hier het interview met respondent 11 (de CEO Nederlandse systeembank) genoemd worden. In dit gesprek is van een semigestructureerd interview haast niet meer sprake. Het werd geen normale interviewprocedure. Dit kwam door de natuurlijke machtspositie van de respondent en de korte tijdsspanne. Daarnaast was bij mij een aanwezige essentie een antwoord te vinden op een cruciaal onderwerp. Dit zorgde voor een test in retoriek. Die essentie van het debat was het zo goed, volledig en integer mogelijk inzicht krijgen in het discourse ‘klantbelang centraal’ op macroniveau. Door dat dit discourse over gevoelige bedrijfseconomische elementen gaat zouden standaardvragen niet werken. Als politicoloog is wetenschap over jargon zoals ‘Chinese Walls’ niet aanwezig. Het gesprek veranderde in die zin van interview tot een prettige strijd om elkaars standpunten te verkennen en te bekritiseren. Met als doel om tot nieuwe inzichten te komen. Inzichten die zeker zijn verworven. In hoofdstuk 5 en 6 komen de nieuwe inzichten uitvoerig aan bod. Inzichten die met een normale vraagstelling zeker niet waren verkregen. De kennisvoorsprong van de respondent in zijn vakgebied binnen de bancaire wereld is in die zin zo groot dat een onderzoeker of buitenstaander geen integraal bewustzijn kan hebben om tot een ‘juiste’ vraagstelling te komen. Concluderend is het verstandig geweest om vanuit elf verschillende perspectieven en vanuit verschillende microculturen naar de bankierseed te kijken. Tot slot moet hier gezegd worden dat een aantal potentiele respondenten zijn afgevallen voor een interview omdat mijn waarneming was dat er door persoonlijke binding met het onderwerp een te grote bias bij de respondent bestond. Deze bias was te normatief en positief in de correspondentie. In relevante en evenwichtige zin waren er daarnaast al elf zeer valide respondenten gevonden.
42
5 Onderzoeksresultaten: de bancaire sector § 5.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt een antwoord geformuleerd op deelvraag drie: Uit welke context komt het concept klantbelang als dominant discourse? Voor een antwoord moet begonnen worden bij mijn interpretatie van het begin. De volgorde van presentatie en de selectie van de kernpunten zijn in die zin op intuïtie en associatie gemaakt. Het begint hier met een paragraaf over definitieproblematiek. In de daaropvolgende paragraaf wordt er een reflectie op gegeven. In drie daaropvolgende paragrafen worden de onderzoeksresultaten van het klantbelang op macroniveau gepresenteerd. In hoofdstuk 6 ligt de nadruk op het microniveau. Daar wordt ingezoomd op de Nederlandse bankpraktijk. In de vierde paragraaf van dit hoofdstuk wordt een brug gemaakt naar het juridische domein. In dit domein zal het concept ‘macht’ aan de ontwikkeling van het bancaire tuchtrecht worden gekoppeld, om daarna macht in de sector aan algemene spanningen en conflicten te koppelen. Als al deze inzichten duidelijk worden, worden de onderzoekinzichten over de bankierseed met de concepten uit het symbolische perspectief geanalyseerd. Tot slot worden er vanuit de eerste twee stadia van het morele besluitvormingsmodel de relevante waarden en gevolgen uiteengezet. § 5.2 Definitieproblematiek Eén van de belangrijke constateringen die door de onderzoeksresultaten gemaakt kan worden is: er zijn grote verschillen in de interpretatie van taalgebruik in de bancaire sector. Interpretatieproblemen welke terugkomen in de gehele sector over specifieke woorden. Woorden die eveneens terugkomen in de bankierseed en in het achterliggende discourse. Uit de primaire databronnen blijkt dat er daarbij sprake is van een missend wederzijds begrip tussen politici, ambtenaren in de overheid, klanten van banken en medewerkers van banken. Het is verstandig om de belangrijkste begrippen opnieuw te definiëren zodat sec duidelijk wordt wat elk begrip betekent. Een wederzijds begrip over relevante definities lijkt in die zin een belangrijk streven voor de bancaire sector. Het concept klantbelang werd in het economische perspectief van het theoretisch kader gedefinieerd. Het gaat in dit onderzoek eveneens om de woorden die gebruikt worden in het verband met het concept klantbelang. Zo staat in het rapport van Commissie Maas dat het ‘primair’ en ‘primaat’ moet liggen bij de klant (Commissie Maas, 2009: 14) In het White Paper van dhr. prof. dr. P. Verhoef gaat het vrij vertaald om de term ‘klantwaarde centraal’ (costumer value) (Verhoef, 2012: 5). In de
43
reacties van de CEO’s op dit White Paper gaat het over ‘klantbelang centraal’ (Jue, 2012: Brief Reactie CCD) (Moerland, 2012: Brief Reactie CCD)(Zalm, 2012: Brief Reactie CCD). In de bankierseed ten tijde van dit onderzoek staat het concept ‘klantbelang voorop’. Dus: De bank vraagt om de perceptie van de klant. Die moet zijn of haar eigen sociaal economische leefwereld met persoonlijke gegevens duidelijk maken aan de bank. Daarna maakt de bank een interpretatie van de sociaal economische leefwereld van de gegevens die de klant heeft aangeleverd. Door dit proces maakt de bank een perceptie van de te verlenen diensten in het belang van de klant. Dit wordt door de uitsprekers van de bankierseed ‘voorop’ andere belangen van de bank gezet (Website: bankierseed). Het lijkt eigenwijs om hier zo diep op in te zoomen, maar uit onderzoeksresultaten blijkt dat de verschillen in de vier concepten grote gevolgen hebben. Respondent 11 stelt dat na een periode van zes jaar bancair beleid er geen wederzijds begrip is ontstaan tussen samenleving en sector. Geen wederzijds begrip over het concept ‘klantbelang centraal’. Interne medewerkers van zijn bank vinden het eveneens lastig te duiden. Het is gepast om een fragment van de discussie over het concept uit het interview met respondent 11 te plaatsen om de context te duiden (R.11-P. 233-234): R11: “Volgens mij.. Kijk. Waar het om gaat is consistentie”. M: “Ja?” R11: “Hoe breng je nou consistentie in belangen? Als jij die bankier aanstuurt op korte termijn-targets, en daar hoge bonussen op geeft. Dan heb je dus zijn belangensturing en die van jezelf niet in synchroniteit gebracht met het belang van de bank of met het belang van de klant. Wat je dus vaak ziet: waar we zijn misgegaan in het verleden, omdat we die belangen.. Die belangensetting hebben we niet synchroon met elkaar gedaan.”
Het gaat respondent 11 om het aansturen en aanbrengen van consistentie. Deze consistentie lijkt alleen verkregen te worden wanneer er een eenduidig begrip is bij iedereen over het gebruikte discourse in de bancaire sector. De onzorgvuldigheid in definiëren van de concepten: centraal, voorop, primair en primaat heeft voor veel verwarring gezorgd in de sector. Volgens Expert drie lijkt er in die zin sprake van externe ruis op de lijn tussen maatschappij en bancaire sector. (R.3-P.39). Het lijkt een kleinigheid en pietluttig, maar niets is minder waar. Eveneens het verschil tussen de ‘klant centraal’ zetten en het ‘klantbelang centraal’ zetten, leidde tot verschillende visies en communicatieproblemen binnen banken (R.1-P.6)(R.6-P.138)(R.11-P.222). Dit gegeven is bekend bij de microcultuurgroepen de Experts en Insiders.
44
Uit interviews blijkt dat het eveneens leidt tot verschillende visies op concepten tussen professionals aan de top binnen banken en beleidsbepalers binnen de overheid. Om in de woorden van respondent 11 te spreken: deze visies zijn niet synchroon. Hieronder een fragment uit het interview met respondent 6 ter illustratie. Dit fragment vindt plaats aan het eind van de discussie over ‘klantbelang voorop’ in de bankierseed. Er is specifiek gekozen voor een fragment om de aannames in deze alinea in een heldere context te duiden (R.6P.143-144): R6: “Als we het dan toch over dat zinnetje hebben. Het belang van de klant voorop. Als je het belang al weghaalt. Het gaat erom dat de klant centraal stellen.” M: “Dat zou uitmaken?” R6: “Het is sowieso een belangenafweging.” M: “Daarom. Ja?” R6: “Volgens mij is ideaal: de klant centraal stellen. Het AFM heeft projecten: ‘het klantbelang centraal’ stellen dat vind ik, zelf, persoonlijk al, niet juist. Want het is een belangenafweging.”
Er is in die zin in gedeeltes van de institutionele top van Nederland geen eenduidig beeld over deze concepten. Een belangrijke constatering is dat er na zes verstreken jaren geen wederzijds begrip is ontstaan tussen samenleving en bancaire sector over deze termen. Dat kan met foutief definitiegebruik te maken hebben, maar kan eveneens te maken hebben met het uitblijven van daadwerkelijk gedrag behorende bij dit discourse. De koppeling van het gedrag in de praktijk en het discourse wordt in hoofdstuk 6 geduid. De fouten in het gebruik van definities van woorden moeten worden vermeden om bovenstaande argumenten. Er wordt hier ingezoomd op deze problematiek zodat later uitgezoomd kan worden. Het concept ‘centraal’ staat voor het vormende middelpunt vanwaar werkingen uitgaan of waarin zij samenkomen. Bij het concept ‘centraal’ zijn deze werkingen dus in het midden gelegen. Het concept ‘voorop’ staat voor het eerst komend of in de eerste plaats. Het concept ‘primair’ is iets dat als eerste is ontstaan. Het concept ‘primaat’ staat voor een bevoegdheid om de eerste plaats in te nemen. In de aanbevelingstekst voor de bankierseed staat: ik stel in die afweging het belang van de klant voorop en zal hem zo goed mogelijk inlichten (Commissie Maas, 2009: 14). De bankierseed bestaat echter niet alleen uit deze zin. Met een morele bril bekeken is een belangrijk aspect dat de andere belangen in de bankierseed voor deze zin worden genoemd. De eed bestaat immers niet uit één zin. Een belangrijk aspect is de
45
zin ervoor: ik zal een zorgvuldige afweging maken tussen alle belangen die bij de bank betrokken zijn, te weten die van de klanten, de aandeelhouders, de werknemers en de samenleving waarin de bank opereert. Ik stel in die afweging het belang van de klant voorop en zal hem zo goed mogelijk inlichten (Ibid.). In het licht van de uitbreiding van de bankierseed moet feitelijk naar de ethische waarde van deze tekst worden gekeken, maatschappelijk relevant omdat ongeveer tachtigduizend medewerkers van banken de eed gaan afleggen. § 5.3 Reflectie: definitieproblematiek Hoe kan het dat er in een sector, waar het over miljarden euro’s gaat, zoveel verwarring en problemen zijn ontstaan door een paar woorden? Het totale proces van de ontstane definitieproblematiek zal hier getracht worden te ontrafelen. Het primaat dat bij de klant is komen te liggen is door de Commissie Maas in aanbeveling 1.11 ontstaan in een weg naar herstel van vertrouwen (Ibid.) De Commissie Maas legde de bevoegdheid van het discourse bij de sector. Pas echt dominant werd het discourse door het academische werk van dhr. prof. dr. P. Verhoef, maar daar wordt over uitgeweid in hoofdstuk 6. Het volgende blijkt uit de interviews. In de Commissie Maas zijn over deze aanbeveling interne discussies zijn geweest. Beleidsbepaler respondent 7 stelt over deze aanbeveling: “Wat ik altijd hoor: in ieder geval is het vooral onderling een discussie geweest binnen de Commissie. En met de Nederlandse Vereniging van Banken” (R.7-P.113). Intern was de problematiek over de aanbeveling een discussie binnen de Commissie Maas. Dat dit discourse terecht is gekomen in de tekst van de bankierseed heeft te maken met de inspiratie die bedenker Hans Ludo van Mierlo had door te kijken naar de medische Eed van Hippocrates (Nanninga, 2010: 10). Hierbij staat het patiëntbelang voorop in het handelen van de medicus. In de bancaire sector levert de klant echter een wederdienst aan de bankier, waardoor deze vergelijking problematisch wordt. ‘Het klantbelang voorop’ stellen in de afweging is in die zin een heikel punt. De interpretatie van dit onderzoek is dat Van Mierlo op de hoogte is geweest van deze problematiek. Respondent 3 stond dicht bij het ontstaansproces van de tekst van de eed. Hij zegt over ‘het klantbelang voorop’ in de afweging van de bankierseed: “Het is een betekenisloze kreet! Ik heb met Hans Ludo daar regelmatig over gezeten. Als je kritiek levert moet je ook met een alternatief komen. Iets beters heb ik helaas tot op heden nog niet gevonden. Daarom heb ik er ook nooit een probleem mee gehad en het daar bij gelaten.” (R.3-P.37). De problematiek is bekend bij de bedenker, maar omdat er geen
46
beter alternatief was is het daarbij gebleven en is symboolinstrument in de agency-omgeving van banken terechtgekomen. Hierdoor kan niet anders geconstateerd worden dat met de intentie om iets positiefs te creëren met de tekst van de bankierseed, er door gemakzucht en definitieproblematiek een negatief proces in gang is gezet. Een normatieve stelling, maar wel een heldere weergave van het onderzoeksresultaat. Deze informatie was in het onderzoeksproces in een vroeg stadium duidelijk. Dit kon echter niet worden gedeeld met andere respondenten. Dit om hun antwoorden niet te beïnvloeden. De hier gepresenteerde resultaten verklaren wellicht voor sommige respondenten de nadruk op het problematische aspect van ‘het klantbelang voorop’ en de vele kritische vragen daarover tijdens de interviews. Tijdens deze interviews met de respondenten binnen de overheid werd erop gehamerd dat het klantbelang discourse in de context moest worden gezien. De juiste en volledige context is dat er sprake is van allerlei processen, waarvan de bankierseed onderdeel is, die tijdens de interviews niet duidelijk gemaakt konden worden. Veel van de respondenten binnen de microculturen Experts en Insiders waren het erover eens dat ‘klantbelang voorop’ gelijk staat aan ‘het klantbelang centraal’. Juristen binnen de overheid, die de tekst van de eed wettelijk moesten verankeren, vonden echter wel degelijk een verschil tussen deze twee verschillende conceptuele verhoudingen. In de geest van de tijd en de context is er echter in 2013 voor gekozen om ‘klantbelang voorop’ in de afweging van de eed te laten staan door de respondenten. Volgens de Beleidsbepalers was dit om de positieve intentie van de bancaire sector te benadrukken (R.6-P.108 & R.7-P.108). Een logische gedachtegang omdat shareholdervalue en greed is good dominante waarden zijn voor het discourse ‘klantbelang centraal’. De intuïtie van Senior Policy Advisor respondent 6 was altijd dat het woord ‘centraal’ in juridische zin een betere wettelijke verankering zou zijn dan het woord ‘voorop’ in de bankierseed. Die intuïtie werd wederom aangewakkerd tijdens het interview. ‘Voorop’ zou namelijk in de praktijk betekenen dat de bedrijfsvoering van banken het belang van klanten op de eerste plaats zou zetten. Gechargeerd gesteld: zelfs voor de afweging die een bank überhaupt moet maken. Mocht een afweging gemaakt worden door een bankier in de praktijk, dan komt het belang van de klant in de eerste plaats. De belangen van de maatschappij en het eigenbelang van de bankier, volgens de tekst van de bankierseed, komen op de tweede plaats. Dit was intern een “juridisch twistpuntje”, maar vanwege de tijdgeest toch geconcretiseerd en verankerd in wetgeving (R.7-P.107).
47
Een argument hiervoor, dat respondent 6 aandroeg, is dat de ‘nuance’ in een passage van de ministeriële regeling zou zitten. Deze nuance zou inhouden dat het unieke karakter van de klant wordt benadrukt en zijn belang niet altijd voorop staat. Dat is, in mijn interpretatie, een feitelijke ontkenning van de tekst van de bankierseed. Het woord ‘voorop’ vervangen in de bankierseed door het woord ‘centraal’ is geen oplossing voor de beeldvorming. Wellicht dat het voor het geweten van een bankier en bij een juridische interpretatie van de tekst in een wettelijk conflict een genuanceerder verhaal wordt. In de maatschappelijke perceptie op het discourse of het beleid van bankiers lijkt het echter weinig uit te maken. Immers zes jaar lang blijft het vertrouwen al structureel laag in de bancaire beroepsgroep ondanks de wijziging van het klantbelang ‘centraal’ naar ‘voorop’. Dat dit maatschappelijke vertrouwen in de afgelopen jaren weer toeneemt in de bancaire sector als geheel, is door geen enkele respondent met concreet bewijs hard kunnen maken. Opvallend is te constateren dat respondenten m.b.t. het gebruik van spreekwoorden en uitdrukkingen terugvielen op hun intuïtie en associaties wanneer het ging over dit onderwerp. “Vertrouwen komt te voet en gaat te paard”, is de meest gehoorde opmerking wanneer het ging over het herstel van het vertrouwen in de sector (R.7-P.115)(R.8-P.151)(R.9-P177). Dit uitgangspunt zou inhouden dat er sprake is van een incrementeel proces waarbij, stapje voor stapje, het vertrouwen van de maatschappij in bankiers groeide tijdens de afgelopen zes jaar. Een concreet bewijs hiervoor is door geen enkele respondent geleverd. Het tegendeel wordt door het recente onderzoek van dhr. prof. dr. M. Rutgers & dhr. dr. A.J.C.C.M. Loonen bewezen: het algemene vertrouwen in de beroepsgroep blijft laag en het vertrouwen in de persoonlijke adviseur neemt toe (Website: FD). De reden hiervoor is dat banken de klantwaardering weten te verhogen, maar dat dit weinig te maken lijkt te hebben met het vertrouwen in de sector als geheel. De interpretatie in deze is dat er sprake is van een (economische) denkfout. Over de basis hiervan wordt in hoofdstuk 6 uitgeweid. Het spreekwoord kwam vaak met een vertwijfelde toon ten gehore tijdens de interviews onder respondenten. Na doorvragen werd geen waarschijnlijk antwoord geformuleerd op de vraag: waarom is het imago van bankiers nu beter dan zes jaar geleden? Het gebruik van het spreekwoord zou dit insinueren. Een opvallende kanttekening hierbij is dat dhr. dr. Van Es stelt dat spreekwoorden vaak worden gebruikt door groepen met dezelfde taal en cultuur en dat deze stelling in feite plaatsvond (Van Es 2011: 68). Nog opvallender is dat respondent 3 het heeft over een gezegde waarin eveneens een paard genoemd wordt. Een korte discourse-analyse: ‘Je kunt het ook terugvoeren op die asymmetrie in kennis. En die 48
heeft men willen beslechten door ‘het klantbelang centraal’ te stellen. Dat is in mijn beleving is dat het paard achter de wagen spannen’ (R.3-P.38). Respondent 11 heeft het eveneens over paarden: “En je ziet nu dat we eindelijk dat herpakken. En de dialoog aangaan. Wat gebeurt er met iemand die bang is en op een paard gaat zitten? Die wordt afgegooid. Wij waren natuurlijk ook heel bang om die discussie aan te gaan” (R.11-P.229). Respondenten zouden gezien kunnen worden als onderdeel van de ‘elite’ van de Nederlandse samenleving. Paarden zijn edele dieren, met hun benen en hoofden. Tot slot moet gezegd worden dat de discussie over de definitieproblematiek aan het einde van de meeste interviews wel tot eensgezindheid leidde. Aan het einde van het interview met Senior Policy Advisor respondent 6 kwamen wij na een stevige discussie overeen dat we hetzelfde dachten over sommige facetten, maar we verschilden in onze mening over conceptgebruik in de bankierseed. De Senior beleidsjurist was al langere tijd van mening dat het woordje ‘voorop’ moest veranderen in ‘centraal’ in de tekst van de bankierseed. Het blijft bijzonder opmerkelijk dat de nuance in de ministeriële regeling in de eed constant genoemd werd als valide argument tijdens het interview. Door de respondent werd actief documentatie doorgespit, op zoek naar de regeling om de feitelijke juistheid van die bewering kracht bij te zetten. De discussie was stevig, vandaar de hoge score van 11 in tabel 3 van bijlage 13 op de indicator C0. De persoonlijke interpretatie van deze gegevens is dat een ambtenaar altijd een politieke wil moet verdedigen. Het exemplarische aan dit feit is dat de ambtenaar dit heeft gezworen in zijn eigen ambtseed. § 5.4 Problematiek concept klantbelang Hieronder volgt een korte reflectie op het problematische gehalte van ‘wederzijds begrip’. Met het presenteren van figuur 5 worden de relevante indicatoren uit bijlage 13 weergegeven. Met respondent 4 duurde het interview slechts twintig minuten. Het ging vooral over politieke macro-economische vraagstukken waardoor die scores hier irrelevant zijn. Alle andere respondenten hebben in 72 opmerkingen aangegeven te begrijpen dat ‘het klantbelang centraal’ in het bankwezen voor problemen kan zorgen. Opvallend is dat juist de Beleidsbepalers van de overheid de enigen zijn geweest die positief waren over het discourse in de praktijk. Nog opvallender is dat bij de drie topbankiers geen enkele opmerking als positief over het discourse kan worden geïndiceerd. De interpretatie is in de praktijk dat het beleid vooral zorgt voor interne en externe problemen. Wanneer ‘het klantbelang centraal’discourse zou betekenen dat het vooral gaat om klantwaarde creëren, dan had dhr. dr. Van der Linden daar eveneens in termen van klantbinding begrip voor (R.10-P.195). Zijn score 29 op 49
de overige indicatoren geven echter aan dat klantbelang als discourse problematisch, onwenselijk en onmogelijk is. Dit geeft in die context een genuanceerd beeld van zijn mening. Het gegeven ontkracht zijn score op de B5 indicator (R.10-B5). Zie voor de verhouding van de interpretatie van het concept figuur 5: B3-
‘Klantbelang centraal’ of ‘voorop’ in de bankpraktijk problematisch.
B4-
‘Klantbelang centraal’ of ‘voorop’ in de bankpraktijk onwenselijk.
B5-
‘Klantbelang centraal’ of ‘voorop’ in de bankpraktijk positief & niet problematisch.
B6-
‘Klantbelang centraal’ of ‘voorop’ in de bankpraktijk onmogelijk.
Ex.
B.B.
In.
R3
R5
R10
R2
R4
R6
R7
R8
R1
R9
R11
T
B3
7
13
10
6
-
8
4
7
3
4
10
72
B4
4
6
7
1
-
1
1
1
8
2
-
31
B5
-
-
1
4
-
1
1
5
-
-
-
12
B6
5
8
12
-
-
1
2
-
2
2
2
34
Figuur 5 (zie: bijlage 13)
§ 5.5 Juridische spanning ‘klantbelang centraal’ A9-
Juridisch probleem bij rechtelijke interpretatie tekst bankierseed.
Ex.
A9
B.B.
In.
R3
R5
R10
R2
R4
R6
R7
R8
R1
R9
R11
T
1
1
3
4
-
4
1
-
1
2
2
19
Figuur 6 (zie: bijlage 13)
Figuur 6 is in juridische zin een uitermate interessante informatiebron. Bij respondent 4 is er inhoudelijk, bij gebrek aan tijd, niet over het onderwerp gesproken. Respondent 8 waagde zich niet aan een uitspraak over het onderwerp: “Ik ben geen jurist” (R.8-P.159). In het licht van de uitbreiding van de bankierseed in de bancaire sector wordt eveneens bancair 50
tuchtrecht geïntroduceerd. Net als bij de bankierseed ligt de organisatieverantwoordelijkheid voor dit proces uiteindelijk bij de NVB. De tekst van de bankierseed en de gedragscodes die de NVB in het verlengde daarvan heeft geformuleerd, vormen de basis voor de te vormen jurisprudentie voor de tuchtrechter. De financiële instelling DSI is verantwoordelijk voor de succesvolle realisatie van het tuchtrecht in 2015, in opdracht van de NVB (R.2-P.22). De onafhankelijkheid van dit proces zou moeten blijken uit de uitspraken van de rechters (R.3P.46). Alle respondenten merkten op dat de tekst van de bankierseed voor problemen zou kunnen zorgen wanneer deze wordt toegepast in het tuchtrecht. Zie daarvoor de score van 19 op indicator A9 in figuur 6. De huidige bankierseed heeft een open en waarneembaar karakter. Waarneembaar was de verandering van het woord ‘voorop’ naar ‘centraal’ (zie: hoofdstuk 9). De bankierseed laat bankiers in het publieke domein in de toekomst de belofte afleggen dat ‘het klantbelang centraal’ staat. Tijdens het afnemen van alle interviews was dit nog ‘voorop’. Bijzonder problematisch wordt dit wanneer wordt ingezoomd op de bankpraktijk (zie: hoofdstuk 6). Wanneer alle bankiers dit zouden afleggen, dan zou dit voor gedupeerde klanten van banken olie op het vuur kunnen zijn. Wellicht een normatieve en speculatieve opmerking, maar de interpretatie is dat het relevant is in imago-technische zin en eveneens in juridische zin. De scores op indicator A9 in figuur 6 zijn niet door ‘normale vragen’ gegenereerd. De scores zijn gemaakt tijdens uitspraken die zijn gedaan in stevige discussies over het ethische gehalte van het discourse ‘klantbelang’ in de bankierseed. Als buitenstaander van het juridische en economische domein, is een opmerkelijk waargenomen feit de afzijdige en passieve rol van de Beleidsbepalers binnen de overheid in deze kwestie over het tuchtrecht. In de huidige tijdgeest spelen veel juridische kwesties in Nederland op het gebied van bancaire misstanden. Denk aan ‘foute’ producten in het verleden, die in het ‘morele discourse’ van dhr. dr. Van Es als immorele producten getypeerd kunnen worden (Van Es, 2011: 79). Dhr. dr. Van Altena stelde niet voor niets dat financiële producten moeten worden gezien in het karakter van de tijdgeest. Hieronder een kort fragment over de discussie over de rol van de tijdgeest uit het interview met hem: M: “Foute producten eigenlijk?” Dhr. dr. Van Altena: “Ja fout. Foute producten, ja. Wat is een fout product? Een fout soort product is pas fout als iemand het fout vindt. Men vindt het product fout in de tijdgeest. Het product wordt niet meer verkocht. Je moet je voorstellen dat zo’n financieel product allang niet meer in het schap ligt of verkocht wordt. Daarna vindt men pas dat het fout is. Daar heb je mee te maken.”
51
M: “Achteraf dus, daarom speelt er altijd een soort van tijdgeest/toekomstbeeld met een financieel product?” Dhr. dr. Van Altena: “Ja. Eigenlijk moet je wel je producten bekijken. Je hebt een aanloop. Je hebt het product in het schap. Maar je hebt ook een ‘Run off’ – periode van een product: hoe ga je daar mee om? Je moet de tijdgeest proberen in te schatten, en de problemen die waarmee je te maken krijgt! Bijna ondoenlijk, hé?”
Problemen in de ‘tijdgeest’ worden rationeel meegenomen in top van de bancaire instituties. Het is opmerkelijk dat risicovolle producten uit eigenbelang worden verwezenlijkt. Respondent 1 vroeg zich terecht af: “wie dienen we hier nu mee?”(R.1-P.11). Denk aan slecht uitpakkende derivaten voor het Nederlandse midden- en kleinbedrijf, interne fraudezaken bij banken en het in stand blijven van het imagoprobleem voor de sector (R.8-P.175)(R.11P.237)(Website: FD). De argumenten voor een passieve en afzijdige rol van beleidsbepalers binnen de overheid met betrekking tot juridische vraagstukken zijn te begrijpen. In de huidige tijdgeest is de heersende gedachte binnen de ambtelijke overheid dat: ‘er sprake is van genationaliseerde
systeembanken
en
het
rigoureuze
politieke
ingrijpen
in
het
depositogarantiestelsel in 2008. De politiek heeft op het moment genoeg overheidsinvloed binnen de sector’. Meer overheidsinmenging zou als ‘slecht’ beschouwd worden door de burgers in de samenleving. Dat er echter tegen de toekomstige plek van de tekst van de bankierseed in het tuchtrecht vrij divers wordt aangekeken maken de volgende citaten duidelijk. Respondent 1: “Het woord altijd is al niet juist” (R.1-P.13). Respondent 2 over klantbelang in de tekst: “In juridische zin zit er wel een spanning, dat zie ik wel, dat geef ik je wel mee. Ik vraag me alleen wel af: hoe moet je het dan beter doen? Ik zie wel dat er problemen kleven aan deze zin”(R.2P.32). Beleidsbepaler respondent 6 over de zin: “Bij de NVB, daarbij werken ze nu die tuchtrechtelijke regels uit. Daarin zullen ze nu ook aan formuleringen werken. Ik neem aan ‘niet de klant voorop’ ” (R.6-P.140). Beleidsbepaler respondent 7 zegt over de rol van de zin bij interne discussies: “juridisch twistpuntje” (R.7-P.107). Bankier respondent 9 zegt echter weer dat de Beleidsbepalers de norm en de wet bepalen: “Uiteindelijk hebben zij altijd het recht in handen. Zij bepalen de norm en de wet. Vanuit de wet. Soms is de realiteit vele malen complexer.” (R.9-P.181). Dhr. dr. Van der Linden stelt, in een discussie over de positie van de klant ten opzichte van de bank, met tuchtrecht gebaseerd op de bankierseed: “Juridisch blijft die tekst nooit staan” (R.10-P.211). Respondent 11 denkt dat tuchtrecht gebaseerd op de bankierseed “een hele moeilijke is” (R.11-P.241).
52
§ 5.6 Macht & bancaire tuchtrecht De juridische, ambtelijke en bancaire spanningen betreffende verschillende interpretatie en perspectieven op belangen op macroniveau in de bancaire sector zijn de belangrijkste bevindingen die door dit onderzoek naar de bankierseed zijn gegenereerd in maatschappelijke en wetenschappelijke zin. Tijdens dit onderzoek werd duidelijk dat de spelende belangen binnen banken anders worden geïnterpreteerd en vormgegeven door banken dan door de overheid. Beleidsbepalers kijken in sommige gevallen anders tegen belangen aan binnen banken dan bijvoorbeeld de Experts of de Insiders. De kennisasymmetrie tussen banken en klanten over dienstverlening is binnen het zorgplichtdomein al langer duidelijk volgens dhr. dr. Van Altena: “Tom Loonen van de Vrije Universiteit heeft veel expertise en hier veel over geschreven” (R.5-P.74). De aannames zeggen dat de kennisasymmetrie voor altijd een feit zou blijven tussen banken en klanten. Banken weten immers altijd meer over de implicaties van financiële producten dan klanten, zeker op de langere termijn. Respondent 3 zegt hierover: “Een klant vertrouwt gewoon een bank. De bank heeft echter meerdere taken. De bank is adviseur, beheerder en uitvoerder van opdrachten. De klant vertrouwt de bank blind hierin.” (R.3-P.38). Hoe problematisch dit gegeven ook is, het is algemeen aanvaarde wetenschap binnen de bancaire sector, overheid en academische wereld. Dit uitgangspunt leidde tot de volgende onderzoeksrichting in deze scriptie. Dit wordt duidelijk door in het vorige citaat van respondent 3 een paar woorden te veranderen: De overheid vertrouwt gewoon de banken. De banken hebben echter meerdere taken. De bank is adviseur, beheerder en uitvoerder van opdrachten. De overheid vertrouwt de bank blind hierin. Er ontstaat een nieuwe situatie wanneer het woord ‘klant’ in het woord ‘overheid’ wordt veranderd in het citaat van respondent 3. Dan wordt één van de vergaarde inzichten tijdens het onderzoeksproces van deze scriptie duidelijk. De kennis-asymmetrie gaat bij deze aanname niet alleen over producten van banken in het zorgplichtdomein. Een domein waarin de zorgplicht van banken naar de klanten is vastgelegd door jurisprudentie van de Hoge Raad met het Rabobank/Everaars-arrest (R.3-P.52). De kennis-asymmetrie gaat volgens mijn aanname over de spelende belangen in de top van de bancaire sector en de perceptie van de overheid op deze belangen. Deze kennis-asymmetrie tussen de overheidsinstellingen en de banken is een nieuw en onbeschreven gebied in de media, in de maatschappij en in de Nederlandse wetenschap.
53
De aannames in deze scriptie zijn dat beleidsbepalers binnen overheden nooit alle daadwerkelijke motieven en beweegredenen (belangen) binnen banken zullen kennen, omdat de inhoudelijke kennisvoorsprong van voornamelijk directieleden van systeembanken over organisatieprocessen zo groot is, dat veel belangen in nevelen gehuld zullen blijven. De oorsprong van dit inzicht ligt in het feit dat Nederlandse systeembanken bezig zijn met scenario-ontwikkeling in de verre toekomst (R.11-P.222). Deze stellingname kan eventueel een verklaring zijn voor de verschillende interpretatie van definities tussen de beleidsbepalers binnen de overheid enerzijds en de beleidsbepalers binnen de bancaire sector anderzijds. Een kanttekening hierbij is dat een derde overheidsorganisatie niet mee kon werken, waardoor de aannames niet voor de gehele overheid gesteld kunnen worden. In figuur 7 op de volgende bladzijde worden de indicatoren gepresenteerd. Die zijn voor de beoordelaars van de UvA in het externe document te vinden. In figuur 7 zijn de antwoorden in de onderste rij weergegeven waarmee deze stelling wordt onderbouwd. In het politicologisch perspectief wordt duidelijk dat belangen abstractheden zijn. Met het uitgangspunt van de interpretatieve benadering en met de theorie van Arendt in het juridische perspectief in het achterhoofd, zijn deze abstracte belangen feitelijk waargenomen. Het uitgangspunt is daarom dat een belang een feit is. Het belang is in die zin een waarheid die te constateren valt. Een waarheid met verschillende complexe componenten en eigenschappen, maar toch een waarheid. De analyse van de kennis-asymmetrie kan alleen gemaakt worden met dit uitgangspunt en dit academische inzicht, omdat het niet over concreet waarneembare dienstverlening gaat maar over abstracte, onzichtbare of verborgen belangen. De stellingname dat kennis-asymmetrie in belangen tussen overheid en banken bestaat, kan alleen aangetoond worden wanneer aan een andere voorwaarde wordt voldaan. Deze voorwaarde bestaat uit diepte-interviews met respondenten uit de top van de Nederlandse systeembanken, waarbij uitvoerig over belangen binnen banken werd gesproken. Binnen dit onderzoek zijn dat de Insiders. Eveneens diepte-interviews met hen die gaan over beleid uit de top van de Nederlandse institutionele overheid, waarbij wederom uitvoerig over hun perceptie op belangen binnen banken wordt gesproken. Dat zijn in het onderzoekproces van deze scriptie de Beleidsbepalers. De perceptie op spelende belangen binnen de banken door Beleidsbepalers zijn afgezet tegen de perceptie op belangen in banken door Insiders. Hierdoor kon een indicatie van verschil in perceptie worden waargenomen tussen beide microculturen. De indicatoren van Experts R3 en R5 bevestigingen vanuit hun positie het
54
spelende probleem tussen overheid en sector. Zie hiervoor het volgende figuur 7 met de volgende indicatoren: C3-
Indicatie kennis-asymmetrie tussen bancaire sector & politiek.
C4-
Indicatie kennis-asymmetrie tussen bancaire sector & ambtenarij.
Ex.
B.B.
In.
R3
R5
R10
R2
R4
R6
R7
R8
R1
R9
R11
T
C3
3
2
-
-
4
-
-
-
-
2
2
13
C4
4
3
2
-
-
9
1
10
1
3
7
40
Figuur 7 (zie: bijlage 13)
Deze onderzoeksresultaten zijn in het licht van de principal-agent theorie een bevestiging
van
de
klassieke
uitgangspunten
van
die
theorie.
De
principalen
(overheidsinstellingen) kunnen niet dezelfde ofwel evenveel kennis hebben als de agenten (banken). De vraag is echter in de Nederlandse bancaire sector of er sprake is van een ‘echte’ principaal-agent relatie? Een argument vóór zou kunnen zijn dat de overheden de banken controleren. Een argument tegen kan zijn dat banken onafhankelijke commerciële bedrijven zijn zonder ‘echte’ opdrachtgever. De installatie van het tuchtrecht kan volgens mijn interpretatie niet losgezien worden van de kennis-asymmetrie op belangen in de financiële sector. De installatie van het tuchtrecht in 2015 is één van die processen binnen de bancaire sector waarbij de NVB de touwtjes stevig in handen heeft. Denk aan de ‘mobilisation of bias’ als concept voor institutionele sturing in een beleidsdomein (Hajer, 2009: 33). De positie van oud-DnB-bankpresident dhr. N. Wellink in het verleden lijkt relevant. Hij zei in het televisieprogramma Pauw & Witteman in januari 2013: “Ik heb slechte ervaring met tuchtcolleges. Je moet voorzichtig zijn met eigen rechtspraak. Ik vind dat je gewoon naar de rechter moet gaan. In feite is dat gebeurd als het ging om de verkoop van verkeerde producten.” (Website: VARA). Dhr. N. Wellink had een machtige intentionele positie binnen het Nederlandse overheidsdomein en in de bancaire sector. De interpretatie is dat dit een - niet de - belangrijke reden is dat het tuchtrecht niet eerder is gerealiseerd in de sector. De constant opdoemende, immorele producten in de sector geven aan dat tuchtrecht eerder had gekund. De econoom en bankier dhr. Wellink wordt ingehaald door de komende maatschappelijke en 55
juridische realiteit van 1 januari 2015. Mijn onderzoeksresultaten bevestigen dit. In het externe bijlagedocument wordt gereflecteerd op de scores in figuur 8: E3-
Indicatie dat tuchtrecht veel eerder had gemoeten.
Ex.
E3
B.B.
In.
R3
R5
R10
R2
R4
R6
R7
R8
R1
R9
R11
T
4
2
-
1
1
3
2
1
1
3
-
18
Figuur 8 (zie: bijlage 13)
§ 5.7 Macht & conflict De constatering uit de onderzoeksresultaten is dat banken het organisatieproces van het tuchtrecht orkestreren waarbij de overheid, met juridische en economische monitoring sancties in het achterhoofd, meekijkt naar dit bonding-proces. Bonding is het geheel van maatregelen dat banken zichzelf aandoet (R.5-P.80). Het impliciete contract hierbij is het vertrouwen dat de bancaire sector krijgt van de overheid. Niet elke gedraging valt te monitoren door overheden. De bancaire sector vergroot dit vertrouwen van de buitenwereld in het eigen gedrag door aan compliance te doen. In feite is dat het laten zien aan overheid hoe goed banken zich ‘moreel’ gedragen. Voordeel van compliance in plaats van monitoring is dat de kosten in eigen hand worden gehouden. Het zijn kosten die niet door de overheid worden opgelegd en waar in dat geval geen controle over is. Wanneer belangen waar te nemen zijn, dan zijn de (latente) lobbyprocessen en de maatschappelijke structuren eveneens zwart-wit te maken. In figuur 9 zijn alle waargenomen processen tijdens de interviews zwart-wit. De bankierseed is ontstaan in het vierkant waarin staat geschreven de NVB, in figuur 9. In deze Nederlandse brancheorganisatie zitten alle CEO’s van de systeembanken, zakenbanken en enkele buitenlandse banken. Deze CEO’s hebben vanuit mijn interpretatie in ieder geval één gemeenschappelijk belang: de kosten van de opgelegde monitoring van de overheid moeten zo laag mogelijk blijven. Vanuit de Amerikaanse Federal Reserve System (FED) zijn er eveneens opgelegde monitoringkosten om bijvoorbeeld witwaspraktijken aan te pakken; kosten die Nederlandse banken met eigen geld moeten betalen. Het tuchtrecht lijkt in deze context eveneens een bondingmaatregel waarbij de bancaire sector zelf het initiatief heeft. Alle respondenten beriepen zich vanuit een 56
juridisch frame / discourse op gevestigde literatuur op tuchtrecht in andere sectoren. Vanuit de gedachtegang van dit frame wordt het bancair tuchtrecht gelijk gesteld aan andere sectoren, vooral binnen de overheid (R.3-P.65-66)(R.5-P.89)(R.6-P.140)(R.8-P.155). De beroepsgroep is zelf verantwoordelijk voor de installatie van de bankierseed en het tuchtrecht. De vraag is of het juridische discourse van Beleidsbepalers recht doet aan de keuzes in het beleidsproces en daarmee de specifieke werkelijkheid van de Nederlandse bancaire sector. Er lijkt in die zin sprake van drogredenen; alle installatieprocessen van het tuchtrecht zijn gelijk. Een andere relevante vraag is: kunnen deze sectoren vergeleken worden met elkaar? Denk hierbij aan het verschil in financiële belangen van klanten van banken. Deze belangen kunnen complexer zijn dan het patiënt- of delinquentbelang. De vraag lijkt normatief maar kan niet losgezien worden van het onderzoeksresultaat. Dit komt aan de orde tijdens het inzoomen in hoofdstuk 6; mijn mening hierover komt terug in de nabeschouwing (zie: hoofdstuk 9). Het zwart-wit maken van latente lobbyprocessen en de maatschappelijke structuren betreffende de bankierseed wordt nu verwezenlijkt in figuur 9. De kruizen staan voor de problematische elementen van de bankierseed in het beleidsproces. Deze kruizen zijn mijn interpretatie van de problemen. Mijn interpretatie als onderzoeker kan in die zin niet losgezien worden van de presentatie van, en het inzicht in het onderzoeksresultaat. In figuur 9 op de volgende bladzijde zijn alle belangrijke stakeholders in het huidige financiële systeem weergegeven. De pijlen staan voor de spelende processen op dit moment. Al deze punten zijn gevormd door het wikken en wegen van alle informatie van mijn elf respondenten. Het eerste problematische punt is de kritiekloze houding van politici uit de Tweede Kamer met betrekking tot de installatie van de bankierseed. Het tweede punt is de situatie dat er in de praktijk sprake kan zijn van conflicterende belangen binnen het Kabinet. De posities van de Ministers in het juridische en financiële domein kunnen in de praktijk conflicterend zijn. Bijvoorbeeld wanneer een afdeling van een bank van de overheid fraude pleegt (zie: hoofdstuk 6). De interpretatie hier is dat bij een schikking in strafzaak de maatschappelijke gemoedstoestanden naar de overheid en de bancaire sector negatief worden beïnvloed op de langere termijn; een normatieve opmerking die wederom niet losgezien kan worden van het onderzoeksresultaat. Arendt zou waarschijnlijk zeggen, in dit geval over de bankierseed, dat een vertrouwensprobleem wordt aangewakkerd omdat de politieke waarheid niet wordt besproken in het publieke domein door de bancaire sector en facilitering van de overheid. Punt drie is waarneming van ‘mobilisation of bias’ van bankierseed en het tuchtrecht in het publieke domein. Zie nu figuur 9 op de volgende pagina: 57
Figuur 9. Punt 1 is bij de Tweede Kamer. Punt 2 bij het Kabinet. Punt 3 is tussen de banken en de maatschappij.
58
§ 5.8 De bankierseed A0-
Correcte besef werking één element beroepseed. Symbolische perspectief één van de elementen:
geloofwaardig, rechtvaardig en sociale cohesie. A3 -
Verband bankierseed & imagoprobleem bancaire beroepsgroep.
A4 -
Geloof in verband gedrag bankier en bankierseed
A5 -
Geloof in werking algemene beroepseed.
A6 -
Positief over de bankierseed. Eventueel als bondingmaatregel.
A7-
Negatief over de bankierseed.
A8-
De bankierseed als start van een discussie.
Ex.
B.B.
In.
R3
R5
R10
R2
R4
R6
R7
R8
R1
R9
R11
T
A0
2
2
-
1.5
-
-
-
1
-
-
-
6.5
A3
-
-
-
1
1
-
-
-
-
2
-
4
A4
1
-
-
-
-
-
-
1
-
-
-
2
A5
-
-
-
-
1
1
1
1
-
-
-
4
A6
5
5
1
4
1
9
4
5
3
2
1
40
A7
9
22
3
2
-
3
3
1
7
4
-
54
A8
4
1
1
2
1
2
1
1
2
1
-
16
Figuur 10 (zie: bijlage 13)
In figuur 10 staan de resultaten van de indicatoren betreffende de bankierseed. Alle voorgaande informatie uit hoofdstuk 5 is van belang om de context te begrijpen waaruit de bankierseed is ontstaan. De uitbreiding van de bankierseed wordt in dit hoofdstuk geduid als een ‘bondingmaatregel’ welke is ontstaan uit initiatief van de NVB. Zie figuur 9 op de vorige bladzijde. Dat het een ‘bondingmaatregel’ is, blijkt eveneens uit de ontwikkeling van een formalistisch bare minimum scenario (minimale kosten) binnen een grote systeembank. De aansturing van de leidinggevenden van deze systeembank, op die wijze dat dit scenario niet de bedoeling is, ontbrak. De respondent noemde meerdere elementen die bij de uitbreiding van 59
bankierseed intern bij de bank van belang waren. Deze worden hier samengevat in drie punten: de logistiek (kosten), de business impact (kosten) en alle kosten (R.9-P.184). Er zijn meerdere andere indicaties op basis van de interviews voor deze stellingname, maar in de presentatie van onderzoeksresultaten van een interpretatief wetenschappelijk onderzoek moeten te speculatieve aannames zo veel mogelijk worden vermeden. Het is belangrijk om te kijken naar een eventuele uitwerking van de bankierseed in de toekomst. In het symbolisch perspectief werd aan de hand van literatuur van dhr. prof. mr. Soeharno in deze scriptie gesteld dat er drie essentiële pijlers bestaan om een beroepseed succesvol te laten zijn: gerechtigheid, geloofwaardigheid en cohesie. De interpretatie tijdens het onderzoekproces was dat deze drie pijlers afdoende zijn om het succes van een beroepseed te verklaren. Deze worden bij indicator A0 getoetst in figuur 10. Bij A0 werd alleen gekeken of één van de respondenten één van deze elementen wist te benoemen. Opvallend is dat geen van de respondenten alle drie de elementen wist te benoemen. Alle Beleidsbepalers koppelden de bankierseed aan hun eigen ervaring; de ambtseed. Deze koppeling kan gezien worden als een frame in hun perceptie op het symboliekinstrument. De verwachting is dat alleen de drie essentiële pijlers het slagen van een beroepseed kunnen zorgen voor succesvolle installatie van de beroepseed. Cohesie werd een aantal keer genoemd tijdens het interviewen. Twee punten passeerden daarnaast de revue tijdens de interviews; de invloed van de eed op het individuele bewustzijn en de functie als start van een brede discussie bij bankmedewerkers. Dit waren de positieve argumenten van de respondenten voor het uitbreiden van de bankierseed naar tachtigduizend medewerkers. Het eerste argument lijkt een valkuil. Volgens de aannames van dhr. prof. mr. Soeharno kan er sprake zijn van schijn moralistisch handelen. Handelen zonder dat er een correct bewustzijn is van het echte ‘moreel’ handelen. De eed-aflegger heeft het gevoel dat hij morele actie onderneemt, maar dit gevoel is ten onrechte. Helemaal wanneer gekeken wordt naar de theorie van Arendt, die stelt dat een uitgesproken leugen het eergevoel en het geweten bij het acteren van een individu verstikt. Het uitspreken van een niet-waarheid ontneemt de vrijheid van het geweten en het vrij acteren (Cilteur & Ellian, 2009a: 317-318). Een beroepseed zou met dat inzicht idealiter geen niet-waarheid moeten bevatten, om die reden dat de beroepseed in dat geval aan gerechtigheid en geloofwaardigheid verliest. Wanneer de eed aan gerechtigheid en geloofwaardigheid heeft verloren, wordt het een discutabele symboliek-functie in een agency-model die mensen dwingt te liegen (R.5-P.95). Die essentiële punten voor de werking van een beroepseed op gedrag was zelfs voor de Experts 60
onbekende informatie. Met name betreffende het spreken van de waarheid op morele gronden missen zij de kennis van Schopenhauer (zie: § 2.3). Wanneer in de beroepseed in die zin woorden staan die in de praktijk niet kunnen worden verwezenlijkt, ontstaat er een gewetensprobleem voor de aflegger. De niet-waarheid is in de bankierseed volgens dit onderzoek ‘klantbelang centraal’ of ‘voorop’ in de afweging. De uitwerking wordt duidelijk door in hoofdstuk 6 te kijken naar de bankpraktijk. Klantbelang als concept is, zoals duidelijk werd in het economisch perspectief, een verwachting voor de toekomst. De inschatting van de toekomst is een niet-waarheid omdat de toekomst altijd anders kan zijn dan de schatting. In feite wordt door het afwegen van alle interviews duidelijk dat de agency-omgeving (banken & overheid) het individu (bankmedewerkers) dwingt in een positie om zichzelf als leugenaar te presenteren aan een ander. Een praktische dwangmatigheid opleggen aan het individu door hem tot het uitspreken van niet-waarheden te forceren. Dit lijkt, in een analyse achteraf over het onbewuste van respondent 1, een aannemelijke reden waarom hij zo veel moeite heeft met de beleidsimplementatie van uitbreiding van de bankierseed. Een naar verluidt honderd procent integere bankdirecteur, die weet dat ‘het klantbelang centraal’ soms onmogelijk en onwenselijk kan zijn (R.1-P.12-13). De interpretatie hier is dat er sprake is van een bewustzijnsprobleem en een latent proces. Respondent 1 moest door de vormgeving van de agency-omgeving in 2013 een nietwaarheid uitspreken van de overheid en van zijn institutionele agency-omgeving; de CEO’s van zijn systeembank en de NVB. Een waarde als loyaliteit aan deze institutionele agencyomgeving lijkt aannemelijk voor de medewerking van respondent 1. In 2015 moeten alle lokale directeuren wederom medewerkers diezelfde niet-waarheid laten uitspreken. Respondenten wisten tijdens de interviews niet bijzonder helder te formuleren wat de doorslaggevende reden was voor het ontstaan van aversie tegen de beroepseed. Mijn overtuiging is dat er sprake is in die zin van een breder bewustzijnsprobleem. Het installeren van een symboliek-instrument in een agency-omgeving kan negatief gevolgen hebben volgens dhr. dr. Van Altena. Hij zegt over de uitbreiding van de bankierseed in het licht van ‘het klantbelang voorop’: “Ja, je gaat iemand eigen leugenachtigheid opdringen. Zoals een ouder die de snoep-pot ziet openstaan en zijn kind ziet zitten met een volle wang en vraagt: ‘Heb jij een snoepje genomen?’” (R.5-P.95). In figuur 10 is te zien dat hij zich maar liefst tweeëntwintig keer tijdens het interview negatief uitlaat over de huidige bankierseed (Indicator A7-R5). 61
De verwevenheid van objectief presenteren van de onderzoeksresultaten is juist in deze paragraaf bijzonder lastig; de opmerkingen van de respondenten hebben een normatief karakter. De selectie in opmerking heeft daarmee een inherente sturing van mij als onderzoeker. De nuance is dat een beroepseed geen ‘slecht’ instrument hoef te zijn. De interpretatie van de onderzoeksgegevens is dat er moet worden voldaan aan de drie pijlers van dhr. prof. mr. Soeharno. Het lijkt erop dat als aan één van de drie pijlers niet wordt voldaan, er een dreiging ontstaat van de realisatie van een schijnvertoning. Geloofwaardigheid lijkt daarbij een essentieel gegeven voor het functioneren van de bankierseed. Prudentie: het steeds weer opnieuw afwegen van de waarden van het bankieren door de afleggende bankier. De beroepswaarde moet in die zin boven het eigenbelang gezet worden van desbetreffende bankier (Soeharno, 2014 - 39-40). De bankierseed geeft een bankier geen geloofwaardigheid. Een bankier geeft de bankierseed geloofwaardigheid door de beroepswaarde boven zijn eigen waarde te zetten in zijn handelen, woord en gebaar. Vooral in gebaar. Dit kwam naar voren tijdens de inleiding; ‘skill based’. Doen wat het juiste is en niet alleen in een politiek correcte context zeggen wat het juiste lijkt te zijn (R.3-P.37). Dat lijkt the route of all evil van de bankierseed, om de uitdrukking van respondent 11 te gebruiken. Het lijkt erop dat in de bancaire sector niet werd en wordt voldaan aan deze drie pijlers van de beroepseed. De waargenomen onzekerheden in de uitspraken van vrijwel alle respondenten lijkt een belangrijke basis voor het onderschrijven van deze scepsis. De respondenten hebben sinds 2013 de topbankiers van banken de beroepseed zien afleggen, maar zien niet in woord en gebaar hen strategische beslissingen nemen die overeenkomen met de bankierseed. Weinig ‘skill based’ en waarachtig strategische beslissingen. Waar komen de beroepswaarden terug binnen de bancaire beroepsgroep boven het eigenbelang? Fraude bij banken, problemen met derivaten, relatief hoge salarissen; het zijn allemaal indicatoren voor de maatschappij dat de beroepswaarden van bankiers niet overeenkomen met de uitgesproken woorden in de bankierseed. De respondenten zien zes jaren naar het ontstaan van de crisis dat het eigenbelang prevaleert in de sector. Als een medicus in de huidige samenleving een eigen private kliniek begint, creëert hij een commerciële omgeving waarin hij in zijn gedrag constant het financiële belang boven het patiëntbelang kan zetten. De Eed van Hippocrates zal dan op termijn eveneens aan waardigheid verliezen als eed. Niet alleen voor deze ene medicus, maar voor alle medici die de Eed van Hippocrates hebben afgelegd. De heersende maatschappelijke gemoedstoestanden van burgers ten opzichte van de Eed van Hippocrates zullen op negatieve wijze worden beïnvloedt. 62
De bankierseed is in het maatschappelijke perspectief in die zin een bevestiging van iets dat er nu niet is. De interpretatie in deze is dat het een bevestiging is voor velen in de maatschappij van gebakken lucht. Vanuit deze beredenering is het argument en uitgangspunt van Dijsselbloem in de maatschappelijke perceptie waarschijnlijk een beleidsillusie. Zijn punt was: ‘’de eed is juist een zeer nuttige en gerechtvaardigde maatregel die een bijdrage zal leveren aan het herstellen van het vertrouwen in de financiële sector’’ (Website: Staatscourant). Eén van de inzichten van deze scriptie is dat een uitbreiding van de bankierseed, in de huidige vorm, een juist gevaarlijke en onrechtvaardige maatregel is. Dhr. dr. Van Altena is het expliciet eens met deze stelling: “Het kan zijn dat dit een opgelegde bondingmaatregel is, waarvan we laten zeggen: ‘Au’. Iets waar we later van zeggen, dit heeft consequenties. Wat we eigenlijk willen is namelijk sanctioneren en straffen. Even weer naar die kinderen met die mond vol met snoep – je wilt ze eigenlijk straffen als ouder!”(R.5-P.103). De waarneming is dat de uitbreiding van de bankierseed in de huidige vorm juist afbreuk zal doen aan het herstel van vertrouwen in de financiële sector. Erg opvallend en in lijn met deze voorspelling zijn de lage scores op indicatoren A3 en A4 (zie: figuur 10). Een enkeling constateerde dat de bankierseed daadwerkelijk invloed heeft gehad op het gedrag van bankiers binnen de financiële sector. Het fenomeen sacer dat één individu door de beroepsgroep is aangepakt bij het overtreden van de beroepswaarden blijft in die zin eveneens uit bij de top van de beroepsgroep (Soeharno, 2014: 40-41). De topbankiers hebben de kans gehad om de bankierseed waarachtig te maken sinds 2013. Dit is in de perceptie niet gebeurd en dat werd pijnlijk duidelijk tijdens de interviews. Volgens mijn waarneming is er sprake van cohesie in de top van de Nederlandse banken. Wellicht een zo sterke en hechte sociale cohesie in het gemeenschappelijke dat er moeilijk sprake kan zijn van sacer. De analyse in dit hoofdstuk over de kennis-asymmetrie van belangen in de top van banken tussen overheid en banken onderstreept deze stelling. Tot slot kan dit ook een verklaring zijn voor het gegeven dat vrijwel alle respondenten sceptisch reageerden op het feit dat de media niet bij de uitbreiding van de beroepseed aanwezig moeten zijn. Wanneer op deze scepsis werd doorgevraagd, was het antwoord van respondenten dat de beeldvorming verkeerd kan zijn door ‘negatieve’ verslaglegging van diezelfde media (R.2-P.22)(R.3-P.22)(R.10-P.201). Mocht Aristoteles nog geleefd hebben in deze tijd dan zou hij waarschijnlijk stellen dat dit alles te maken heeft met de boodschap in de bankierseed en de daarbij behorende waarneming van de retoriek. De boodschap die een beroepsgroep aan de maatschappij over brengt door vastlegging in de media moet overeenkomen met de maatschappelijke 63
beeldvorming over deze beroepsgroep. Ten eerste de term inventio. Alle relevante aspecten moeten voor de maatschappij duidelijk zijn als het de beroepseed waarneemt: wie, wat, waar, waarom, wanneer en op welke wijze? In § 5.7 wordt stilgestaan bij de waarden die een rol spelen bij inventio. Ten tweede de term dispositio: is de volgorde van de uitgesproken tekst van de bankierseed logisch in de tijdgeest? Ten derde de term elocutio: raken de uitspraken van de bankiers met de bankierseed de maatschappelijke waarneming (Van Es 2011, 152153)? Het is daarbij van belang dat de beloftes overeen komen met het gedrag van diegene die het uitspreekt en de heersende emoties in de samenleving. De eerdergenoemde lage vertrouwensindicatoren in de beroepsgroep, die slecht is bij iedereen die spreekt over de bancaire beroepsgroep, zouden weleens een verklaring kunnen zijn voor het gegeven dat alle respondenten op basis van associatie en intuïtie de media geen verslaglegging willen doen bij de uitbreiding van de bankierseed. § 5.9 Psychologisch egoïsme klantbelang centraal Psychologisch egoïsme staat synoniem aan schijn-altruïstisch handelen (Van Es, 2011: 96-97). In het geval van de bankiers zal hier een praktijkvoorbeeld worden gegeven met betrekking tot het concept ‘klantbelang centraal’. Zie daarvoor het volgende citaat uit het interview met respondent 9 over het concept: “Dat gaat gewoon langzaam. Je zult dus continu.. Dat is een plek waar de eed een rol in kan spelen. Dit is een stap, weet je. Mensen moeten het ook merken. Ik vond het interview met Jeroen Smit bij De Wereld Draait Door.. [denkt na]. Hij heeft ook De prooi geschreven. Het is gewoon en stap. Hij gaf zelf ook een persoonlijk voorbeeld van het goede. Hij gaf het voorbeeld dat hij door zijn eigen bankier werd gebeld om zijn spaargeld beter weg te zetten. Alleen al dat dat voorbeeld wordt gegeven geeft aan waar we vandaan komen. Dat werd in het verleden niet gedaan. Een bankier zit te kijken naar het geld op zijn rekening, die denkt hé dat kan beter. Uiteindelijk – stel dat hij een miljoen had staan op betaalrekening krijg je nul erover. Wij kunnen hem wel uitzetten, hé.” (R.9-P.177). Door dit voorbeeld te gebruiken wil respondent 9 mij vertellen dat ‘het klantbelang centraal’-beleid daadwerkelijk invloed heeft op het morele handelen van banken en er zeker sprake is van een cultuurverandering. Er is een hypocriet motief te koppelen aan het handelen van de bankier in dit voorbeeld van respondent 9. De bankier belde naar Smit met de volgende boodschap: je kunt een beetje meer geld kan krijgen over zijn paar ton spaargeld. Deze boodschap en handeling van de bankier uit het voorbeeld is op het oog niet direct in het belang van zijn bank. Wel echter in het belang van de klant Jeroen Smit. De
64
stellingnames van Jeroen Smit in het televisieprogramma De Wereld Draait Door en respondent 9 zijn: ‘Zie je het cultuurverschil bij banken nu? Het is er echt!’ Het is mogelijk dat respondent 9 niet beseft dat de persoon Jeroen Smit vaak in talkshows zit en zijn mening als expert over de bancaire sector goed verkoopt. Wanneer de mening van Jeroen Smit positief geuit wordt in de media door de desbetreffende bellende bankier, dan is het bellen naar Smit met een advies een poging waard. De bellende bankier heeft waarschijnlijk heel rationeel en heel bewust geacteerd. Hij kan heel bewust en specifiek Jeroen Smit hebben gebeld. De gedachtegang zou kunnen zijn: wanneer ik ervoor zorg dat hij een paar euro meer rendement krijgt over zijn verdiende geld met zijn boek, dan zegt hij vast wat positiefs over mij in de media. Een redenering die hout snijdt. Mocht die redenering waarheid zijn, dan is er sprake van psychologisch egoïsme. Twee vragen die hierbij gesteld moeten worden om het in deze context te duiden, zijn ten eerste: zou de desbetreffende bankier Jeroen Smit ook gebeld hebben wanneer hij wereldwijd 250 miljoen euro had opgehaald met zijn boek en dit zonder het hoogste rendement te behalen op zijn rekening had laten staan? Ten tweede: zou de desbetreffende bankier alle rekeningen van alle klanten controleren en alle klanten nabellen? Dit heeft te maken met alle spelende belangen binnen de praktijk van de bank in een bepaalde context. Daarover meer in hoofdstuk 6. § 5.10 Moreel besluitvormingsmodel bankierseed: fase 1 Een eerste morele spanning werd in de vorige paragraaf duidelijk. In alle voorgaande paragrafen werd een eerste opzet gegeven voor een antwoord op de hoofdvraag. Het klantbelang wordt in dit hoofdstuk op macroniveau benaderd. In hoofdstuk 6 wordt het klantbelang op microniveau benaderd. Daar wordt gekeken naar de praktische realisatie van het concept in een bank. De hoofdvraag is echter op macroniveau: Is het moreel wenselijk dat door de bancaire sector ‘het klantbelang voorop’ gezet wordt in de afweging van de bankierseed? Hier wordt nu rationeel een Figuur 11 (Van Es, 2012: 6)
65
bandering voor geformuleerd met de twee fasen van het model van dhr. dr. Van Es. Deze twee fasen zien we hier nu terugkomen in figuur 11 en figuur 12 van het morele besluitvormingsmodel. Persoonlijke motieven vonden het niet gepast om een moreeloordeel te vellen zoals fase 3 van het model beschrijft, maar wel om de spanningen in waarden en gevolgen te beschrijven. Hier wordt gekeken naar het ontstaan van moreel gedrag met een focus op de spelende waarden. De verbindende rol tussen dit morele gedrag en verhouding tot de bankierseed wordt hier duidelijk. Dit zijn lastige processen om te beschrijven omdat er een keuze moet gemaakt worden tussen relevante waarden. Door in eerste instantie de waarden op een rij te zetten, wordt er een duidelijker beeld geschapen. Het presenteren van de onderzoeksresultaten is - wederom - niet los te zien van de persoonlijke opvatting over welke waarden relevant worden geacht. In de percepties in de publieke sfeer werd duidelijk, in de vorige paragrafen, dat de waarde van rechtvaardigheid onder druk staat in de bancaire sector. Mijn interpretatie is dat het pijnlijke punt voornamelijk ligt bij de eerlijkheid en waarneembaarheid over spelende rechtsprocessen. Wanneer wordt gekeken naar bijvoorbeeld de huidige problemen met betrekking tot derivaten, dan vinden de burgers het moeilijk hun ‘recht’ te halen ten opzichte van de bancaire sector. Zij ervaren in die zin het uitgesproken ‘klantbelang centraal’-beleid niet in de praktijk. Juridisch, economisch en filosofisch zit hier een spanningsveld van waarden. Het vertrouwen van de klanten in de beroepsgroep blijft structureel laag. Een voorbeeld is de laatste zin van de bankierseed welke de bankier moet afleggen ofwel zweren: “Ik zal mij inspannen om het vertrouwen in het bankwezen te behouden en te bevorderen. Ik zal zo het beroep van bankier in ere houden.” (Commissie Maas, 2009: 14). Er is sprake van een verschil in perceptie op beroepswaarde van verschillende groepen; door de samenleving en door de bancaire sector. In die laatste zin zijn het waarden als deskundigheid en integriteit. Tijdgeest lijkt hierbij van belang. Als de woorden te behouden zouden veranderen in te herstellen, wordt in de huidige tijdgeest een realistischer beeld van de werkelijkheid gezworen. In dat geval wordt de traditionele trotsheid van de bankier op zijn vak echter op de proef gesteld. De uitspraak dat het vertrouwen moet worden behouden, wordt vermeden. Wat valt er dan te behouden? De installatie van het tuchtrecht had in die zin eerder kunnen voltrekken om deze perceptie op waarden weer synchroon met elkaar te brengen tussen samenleving en sector. Duurzaamheid kan eveneens een waarde zijn die ‘het klantbelang centraal’ discourse onder druk zet (zie: § 6.3.3).
66
De persoonlijke waarden zijn vooral belangrijk wanneer er wordt gekeken naar politici, topbankiers en topambtenaren in algemene zin; respect, integer handelen en persoonlijke betrouwbaarheid. Betrouwbaarheid is in institutionele zin de essentiële waarde, zoals blijkt uit de afweging tussen alle informatie uit de interviews. In dit hoofdstuk is geconstateerd dat daar een probleem zit. Dit heeft te maken met communicatie, maar vooral het gedrag in strategische beslissing aan beide kanten; overheid en banken. Integriteit is een problematisch begrip waarbij onderling in de sector vaak geen heldere duiding over gebruik en definitie is. Tussen overheid en banken lijkt vertrouwen eveneens een problematisch gegeven door de problemen met de waarde van betrouwbaarheid. Dit probleem lijkt te zijn ontstaan door het overboord gooien van uitgesproken publieke principes in het verleden aan beide kanten. De politiek heeft door het veranderen van het depositogarantiestelsel in 2008 voor een moral hazard in de samenleving gezorgd. Er is sprake van een vermogende klant als moral hazard in de Nederlandse maatschappij. Iedere vermogende klant gaat op zoek naar het meeste rendement voor zijn € 100.000, - spaar- of beleggingsgeld. Vanuit (Europees-)economische motieven op de korte termijn destijds een slimme zet, zo redeneerden politici. Een goed gevolg voor de kortere termijn. Helemaal in de tijdgeest van de ‘crisis’ en vanuit grensoverschrijdende verwevenheid met het Europese institutionele domein. In de ogen van rationeel denkende topbankiers lijkt het echter niet rechtvaardig en betrouwbaar. In hun dienstverlening aan klanten moeten banken nu rekening houden met een “onbetrouwbare overheid” (R.11-P.224). Daarnaast heeft de overheid door het privatiseren van banken de traditionele spelregels van de markt ontwricht en de eigen principes overboord gegooid. Respondent 3 daarover: “Eigen schuld. Dat is gewoon eigen verantwoordelijkheid bij spaarders. Dat is gewoon het oude faillissementsrecht. [luid en vol met passie] En zo is het!” (R.3-P.48). De waarneming tijdens de interviews is dat de Beleidsbepalers vanuit hun morele plicht primair het geluid de politiek en secundair de maatschappij dienen. Zij zien banken echter sinds de crisis nog steeds salarisverhogingen en bonussen uitdelen en worstelen met maatschappelijke gepercipieerde immorele producten. Hierdoor wordt het vertrouwensbeeld binnen de ambtelijke overheid weer laag en wordt de roep tot monitoring weer groter. Een soort regel-paradox (R.9-P.138). Dit terwijl het behartigen van de belangen van de overheid, bancaire sector en Nederlandse maatschappij op creatieve wijze weer synchroon kunnen
67
liggen. Hoe dit bereikt kan worden wordt in de discussie in hoofdstuk 7 behandeld met een aanbeveling met de Mutual Gains Approach van Susskind (zie: § 7.4: aanbevelingen). Uit de analyse van de onderzoeksresultaten blijkt een waarde als respect eveneens een rol te spelen in het betrouwbaarheidsprobleem; respect van banken voor groepen klanten. Ook respect van banken voor overheidsinstellingen lijkt onder druk te staan. In deze is het taboe dan wel de onwetendheid binnen de bancaire sector dat de klanten van de vier systeembanken ‘gedwongen klant’ zijn (zie: § 1.3). Particuliere rekeninghouders hebben in de huidige Nederlandse
context
geen
praktisch
en
realistisch
betrouwbaar
alternatief.
Een
imagoprobleem is in die zin vervelend, maar niet destructief voor één individuele bank. Dit wordt duidelijk in het interview met respondent 9 in een discussie over de bankierseed: “De banken moeten niet zo arrogant zijn, dat wij iets bedacht hebben en dat daardoor het vertrouwen terug moet komen. Nee, dat moet uiteindelijk de maatschappij weer terug geven. En de grap is natuurlijk: dat die maatschappij nog steeds bij ons bankiert, hé.” (R.9-P.184). De bevoorrechte positie die banken hebben in het maatschappelijke domein zet hier de publieke waarden onder druk. Een waarde als respect staat daardoor evenzeer onder druk van de maatschappij voor de topbankiers. Door een te veel aan prevaleren van het eigen financiële individuele of individuele organistionele-belang worden de deskundigheid en de beroepswaarden van de beroepsgroep niet meer gewaardeerd, zoals dat voorheen wel het geval was. De analyse is dat de kennis-asymmetrie over producten en belangen deze verhoudingen verder onder druk zetten. Een groep klanten weet hoe ze grote gemeenschappelijke schadeclaims moeten indienen tegen banken voor risicovolle producten die verkeerd uitpakken maar ‘snappen’ de voorwaarden van diezelfde producten niet. Deze verslechterende vertrouwensrelatie en het respect tussen banken en groepen klanten waardoor de onvermijdelijke samenwerking op langere termijn onder druk komt te staan. Hier is in verdere zin sprake van wanneer banken beseffen dat klanten de voorwaarden van deze dienstverlening wel rationeel begrijpen, maar ondanks dit feit een rechtszaak beginnen. De juridische
strijd
om
het
recht
op
bijvoorbeeld
een
schadevergoeding
kan
de
gemoedstoestanden in negatieve zin beïnvloeden. Gemoedstoestanden waren langere emoties waarbij de lage intensiteit op het moment nog steeds in een negatieve richting kan veranderen binnen banken, overheden en samenleving. De stemmingen in de maatschappij blijven negatief, ook volgens de eerder gepresenteerde onderzoekconclusies van prof. dr. M. Rutgers & dr. A.J.C.C.M. Loonen (Website: FD). Bij de toename van de negatieve gemoedstoestand 68
van de waarde respect ervaren door topbankiers voor de klanten en de kennis in maatschappij is een belangrijk neveneffect geconstateerd tijdens de analyse van de interviews. Emoties kunnen het rationele besluitvormingsproces van bankiers op negatieve wijze in hun dienstverlening beïnvloeden. Directieleden kunnen gedemotiveerd worden om nieuwe financiële producten te verzinnen die wél goed kunnen zijn voor klanten, omdat ze dan in de verre toekomst door rechtszaken imagoschade kunnen oplopen. Een schadelijk proces voor alle relevante actoren; medewerkers van banken en burgers in de maatschappij. Het volgende citaat van respondent 11 is een voorbeeld van een onderschrijving van de problemen met waarden vanuit de top van de bancaire sector: “Waar de klant niets van snapt, want dat heeft die nooit geleerd of nooit meegekregen. Maar die ongein snapt die wel allemaal. Al die advocaten die iedere dag over miljarden schade bij banken beginnen en dat in alle kranten neerzetten.” (R.11-P. 273). § 5.11 Moreel besluitvormingsmodel bankierseed: fase 2 In het oordeelsvorming kader van fase 2 van het morele besluitvormingsmodel worden drie klassieke perspectieven op de morele kwestie gepresenteerd. Deze paragraaf is bijzonder normatief van karakter, maar vanwege de implementatie van dit specifieke element uit het theoretisch kader en inzichten uit de interviews onvermijdelijk. In de vorige paragraaf is duidelijk geworden dat de deugd van rechtvaardigheid onder druk is komen te staan. Rechtvaardigheid is een belangrijke waarde voor een beroepseed, omdat het een persoon een eed dwingt af te leggen waarvan de inhoud als niet-ethisch kan worden opgevat, wanneer deze onjuist is. Rechtvaardigheid wordt gekoppeld aan het recht op waarheid spreken. Integriteit is hierbij de belangrijkst gedestilleerde professionele waarde die onder druk staat. De waarachtigheid van het individu die de bankierseed uitspreekt komt onder druk te staan. Dit is zo in de huidige situatie doordat er geen correspondentie kan bestaan tussen de woorden die worden uitgesproken en de daden die daarbij horen. Als we inzoomen op het concept ‘klantbelang’ in het volgende hoofdstuk, dan zullen we zien dat bankiers in de praktijk in de knoop komen met hun geweten. Deze gewetensvraag blijkt problematisch te zijn op de langere termijn. Iets voor een afweging ‘voorop’ of ‘centraal’ zetten, lijkt eveneens onmogelijk. Er is in die zin geen duidelijk gebruik van het woord ‘afweging’. Dhr. dr. Van Altena verwoordde dit tijdens het interview met hem vanuit zijn financiële en accountancyachtergrond in een principaal-agency discourse. Er zou hier sprake kunnen zijn van een wetmatigheid voor de organisatieleer. Zie hiervoor een fragment uit het interview met dhr. dr. Van Altena (R.5-P.92): 69
Dhr. dr. Van Altena: “Jij zegt: eigenlijk kun je nooit in duurzaamheid één principaal laten prevaleren boven een ander: dat kan niet”. M: “Ja. Dat kan niet.” Dhr. dr. Van Altena: “[Besluitende toon] Dat ben ik met je eens. Ja. Dat klopt.”
Een bankierseed die van tevoren iets voorop stelt in een afweging, is daarmee eveneens tegen het oudste deugdenperspectief van Aristoteles. ‘De deugd ligt in het midden’, was zijn klassieke opvatting. In die zin is de aanpassing van de tekst van ‘voorop’ naar ‘centraal’ een goede daad. Het concept klantbelang blijft echter buitengewoon problematisch in de bankpraktijk (zie: hoofdstuk 6). Ervan uitgaande dat ‘het klantbelang centraal’ discourse blijft bestaan de komende jaren, wat zijn dan de gevolgen voor de bancaire sector? De verwachting is dat er sprake zal zijn van ‘morele’ kritiek uit de maatschappij op de eed en dat de maatschappij als ‘collectieve klant’ niet wordt gediend in ‘het klantbelang centraal’ stellen. Dit kan niet losgezien worden van een eerder vermeld feit; de unieke situatie in Nederland dat drie van de vier systeembanken, met geld van de ‘collectieve klant’ door overheidssteun, zijn opgevangen (R.2-P.23). Een normatieve uitspraak en als inzicht verweven met het onderzoeksresultaat. Als een zodanig inzicht onvermijdelijk zo gepresenteerd. Vanuit een regelutilistisch perspectief zou men op termijn de publieke waarden belangrijker kunnen gaan vinden dan de organisationele, persoonlijke en professionele waarden. Het belang van de collectieve klant lijkt in die zin groter dan het belang van de individuele klant, omdat het belang van het functioneren van de samenleving als geheel altijd het belang van welke individuele klant dan ook is. Het kan weleens zo zijn dat de scheidslijn tussen nutsbanken, systeembanken en zakenbanken duidelijker gemaakt moet worden in de systemische vormgeving om deze waarde te behartigen. De publieke perceptie
is
dat
systeembanken Figuur 12 (Van Es, 2012: 10)
70
verantwoordelijk zijn voor het economisch laten functioneren van de samenleving als geheel (zie: § 1.3). Door de bevoorrechte positie van de vier systeembanken wordt de dienstverlening door vele burgers als basisvoorziening voor de maatschappij gepercipieerd. Dit terwijl zij een bedrijfsvoering voeren die gestoeld is op het vergroten van klantwaarde voor specifieke klanten. De Nederlandse politiek ondersteunde dit door banken die failliet dreigden te gaan, op te vangen. Hierdoor dragen systeembanken volgens de uitgangspunten van het regelutilistisch perspectief een morele verantwoordelijkheid voor niet-klanten. Kanttekening hierbij is dat sommige commerciële systeembanken, met ‘bescheiden’ bedrijfsvoering, hier nooit om hebben gevraagd. De interpretatie is dat in deze context 'het belang van de klant centraal voorop in de afweging' door systeembanken die gesteund zijn met belastinggeld, op de langere termijn, het meest problematisch is. Bijvoorbeeld: een werkende burger die klant is van een moderate risk profile aandeelhouders georiënteerde bank. Deze burger ziet een overheidsbank, die gered is met zijn belastinggeld, stellen: ‘klantbelang centraal’. Welk beeld zal hij hebben van die bank en de overheid? Systeembanken zijn in dienst van de gehele maatschappij, omdat zij ook de belangen van niet-klanten moeten dienen. In die zin is de bankierseed vanuit maatschappelijk perspectief in hogere mate onethisch geformuleerd voor banken die bedrijfsvoering bedrijven op basis van geld afkomstig uit overheidssteun. Een kritiek met een perspectief uit het macroniveau op het actutilisme, met betrekking tot ‘het klantbelang centraal’-discourse, kan zijn dat voor sommige groepen klanten andere belangen gelden dan voor de samenleving. Winst kan een ander motief zijn dan duurzaamheid. Er is een spanningsveld tussen de gevolgen voor de samenleving en de gevolgen voor specifieke groepen klanten in de strategische afwegingen van banken. Niet onbelangrijk is dat het om een enorme machtsuitoefening van banken gaat met betrekking tot die keuzes. Gechargeerd: er is één pot met geld beschikbaar bij iedere bank. Die financieringskeuzes kunnen bijvoorbeeld naar projecten van de overheid gaan of naar een particuliere klant. Hier moeten in de praktijk moeilijke keuzes worden gemaakt. Om dit te duiden zijn twee fragmenten uit de interviews met respondent 9 en 11, ter illustratie van deze dilemma’s. Dit om de problematiek op macroniveau helder te maken. Eerst fragment één (R.9-P.188): M: “Het is altijd een belangenstrijd?” R9: “Tuurlijk. Op het moment dat je die twintigmiljoen weghaalt bij een onderneming en die zet je weer in voor duurzame energieprojecten in de Waddenzee. Dan kan je zeggen op microniveau: voor die onderneming is het niet goed. Maar macroniveau kun je zeggen: het is wel goed. Die vrijheid zou altijd blijven bij banken. Om uiteindelijk op te komen voor de belangen van zichzelf, maar ook voor de belangen van B.V. Nederland.”
71
Fragment twee over de spanningen tussen actutilisch en regelutilistisch perspectief bij dit onderwerp (R.11-P.222): R11: [R11 beweegt met zijn rechte hand naar de rechte hoek van de tafel en met zijn linker hand naar de linker hoek] “Want kijk: jij bent een financieringsklant van de bank. En daar zit een spaarklant. En daar zit een zeker spanning bij. Want jij wilt zo laag mogelijke rente betalen. En die meneer of mevrouw wil zo hoog mogelijke rente. En ik heb individueel klantbelang.” M: “Ja, precies.” R11: “Je moet dus ook al naar collectieve belangen gaan kijken.” M: “Ja. Precies.” R11: “En je moet naar jou belang gaan kijken in jouw sociaal economische leef en werk omgeving. Dat ook nog eens een keer.”
§ 5.12 Korte afsluitende reflectie hoofdstuk 5 Tot slot is in een verhalende poging tijdens dit hele hoofdstuk een veelzijdig antwoord op de hoofdvraag duidelijk gemaakt. Deze hoofdvraag was: is het moreel wenselijk dat door de bancaire sector ‘het klantbelang voorop’ gezet wordt in de afweging van de bankierseed? In de conclusie wordt een antwoord gegeven met nuance waarin dit wordt samengevat. Het kan voor de bedenkers van de eed een pijnlijke vraag zijn, omdat hiervoor naar mijn interpretatie eerst moet worden voldaan aan alle drie de pijlers van dhr. prof. mr. Soeharno. De uitbreiding van de eed kan onderdeel zijn van een proces waarbij zij, in mijn perceptie, gebruikt wordt om de opgelegde monitoringkosten van de overheid omlaag te krijgen. De inschatting is dat het morele handelen bij 99 procent van bankmedewerkers ‘goed’ is, maar het uitsluiten van rationeel psychologisch egoïsme in het omlaag brengen van de monitoringkosten met de bankierseed, zou op termijn wel eens laakbaar gevonden kunnen worden door betrokkenen. Dit hoofdstuk is een vrij interpretatieve en politicologische analyse geworden van een marktomgeving, waarbinnen een ‘eventueel’ geluid uit de maatschappij een prominente plek heeft gekregen. Mijn bias komt onvermijdelijk terug in de keuzes van de ‘objectief’ beschreven onderzoeksresultaten. De keuze om iets wel of niet te benoemen in dit hoofdstuk is onderhevig aan mijn persoonlijke interpretatie en mening. In het volgende hoofdstuk wordt dieper ingezoomd op het microniveau van het concept ‘klantbelang centraal’. Hiervoor moest in dit hoofdstuk eerst de achterliggende belangenstructuren op macroniveau beschreven worden. In hoofdstuk 6 zijn de inzichten gebaseerd op ‘echte’ morele kwesties. De aannames, vijf ontwikkelde punten en theorie over het onderbewuste zijn door mij ontwikkeld.
72
6 Alternatieve benadering § 6.1 Inleiding De ontwikkelde alternatieve theoretische aannames zijn gebaseerd op hoofdstuk 5. Daar werden de inzichten beschreven uit de onderzoeksresultaten van de exploratieve diepteinterviews in combinatie met de verschillende perspectieven uit het theoretisch kader. De toon in dit hoofdstuk zal stelliger van aard zijn dan in hoofdstuk 5 omdat de ontwikkelde aannames subject zijn aan mijn persoonlijke keuze van relevante punten. De scheidslijn tussen objectiviteit en subjectiviteit is in die zin bijzonder lastig, maar om dit duidelijk te maken wordt getracht zo helder mogelijk te formuleren. De eerste aanname binnen de hier gepresenteerde alternatieve benadering is dat de afweging in de bankierseed onjuist is. Deze afweging vormt, volgens mijn interpretatie, de kern van de bankierseed. Dit is op de maatschappelijke perceptie in die zin van grote invloed. De kernafweging komt voort uit een Pavlovreactie op de crisis van de bancaire beroepsgroep. Dit discourse is in de bancaire sector de afgelopen zes jaren dominant geweest. De bankierseed gebruikt dit discourse in een afweging tot andere actoren. Het stelt bijvoorbeeld het maatschappelijk belang voorp en is vanwege die reden als maatschappelijk verantwoordingsinstrument moreel incorrect geformuleerd (zie: § 5.11). De formulering is incorrect omdat het een niet-waarheid betreft. De interpretatie is dat het ‘geen leugen’ is van de gehele beroepsgroep - intentie om een onwaarheid te verkondigen - maar een onbewuste niet-waarheid. Er is hierdoor sprake van een bewustzijnsprobleem bij veel bankiers. Volgens deze alternatieve benadering is er sprake van een structureel imagoprobleem. Dit komt door het gebruik van ‘het klantbelang centraal’-discourse door de bancaire beroepsgroep. Het imagoprobleem wordt daardoor in stand gehouden, is de stelling. In het verlengde van deze stelling, behorende tot de alternatieve benadering, is dat de formulering van de eed in de bankpraktijk niet uitvoerbaar is. In het hypothetische geval dat in de bankpraktijk wél ‘het klantbelang centraal’-discourse gerealiseerd kan worden, is in § 5.11 & § 5.12 via het morele besluitvormingsmodel beargumenteerd, dat de belofte voor de maatschappij als geheel moreel discutabel is. In deze alternatieve benadering maken vijf punten het discourse ongeloofwaardig voor gebruik in de Nederlandse bankpraktijk. Deze worden gekoppeld aan de werkelijke inherente belangenstrijd in het bankwezen. Een politicologisch perspectief op de wisselwerking tussen verschillende belangen van entiteiten binnen en buiten het financieel-economische domein; 73
banken, (groepen & individuele) klanten en maatschappij (collectieve klant). Deze vijf argumenten worden aan de hand van morele kwesties duidelijk gemaakt aan de lezer. Deze morele kwesties werden als dilemma’s of morele vraagstukken tijdens de slotfase van de interviews aan de respondenten voorgelegd. Vanuit hun verschillende perspectieven aangaande de positie van een bankier, werden deze kwesties door de betrokkenen vaak ervaren als herkenbare dilemma’s uit de bankpraktijk. Vooral omdat het herkenbare kwesties betrof uit de waargebeurde praktijk. Hieruit blijkt dat de belangenstrijd tussen interne en externe factoren en de daardoor ontstane machtsrelaties in de praktijk een niet te onderschatten rol speelt binnen het Nederlandse bankwezen. Hierbij kan het ‘klantbelang centraal’ niet als een wenselijke en realistische praktijk worden ervaren door alle betrokken. In hoofdstuk 5 werd al stilgestaan bij het ontstaan van het discourse. Op deze plek wordt dieper ingezoomd op hoe het discourse in stand kon blijven. § 6.2 Inleiding: in stand blijven discourse In het begin van hoofdstuk 5 werd duidelijk hoe het concept in de bankierseed is terechtgekomen. Maar hoe kan het denken vanuit ‘klantbelang centraal’ stand blijven binnen gehele sector? Wat is de context? Een begrip van de essentiële aspecten van de context van de bancaire sector is nodig bij het begrijpen van deze theorie. Het antwoord op deze vraag is een scriptie op zich waard, echter wordt hier getracht de context in essentie te verklaren. Er bestaan zeven elkaar aanvullende punten die vanuit wetenschappelijk oogpunt een verklaring geven voor het in stand blijven van de foutieve discourse: tijdgeest, gestuurde onderzoeksopdracht, missend praktijkonderzoek, foutieve literatuur, marketing gedreven onderzoek en tijdsdruk. 6.2.1 Tijdgeest Het eerste dat begrepen moet worden is de heersende tijdgeest en cultuur in de Nederlandse bancaire sector tot de crisis in 2008. Greed is good (hebzucht is goed), Profit & Loss (winst & verlies) en Shareholdersvalue (Aanhouderswaarde), hoge bonussen voor topbankiers. De Angelsaksische bedrijfscultuur was ‘te’ dominant in het Europese bankwezen. Wanneer één bank hier niet in meeging, dan verdiende de concurrent het geld. Voor individuen gold hetzelfde. Gechargeerd: veel individuen gingen op zoek naar het volgende financiële product. Het volgende winst-verdriedubbelende product; viervoudig; vijfvoudig. (R.1-P.3)(R.1-P.80) Het gevolg was de crisis. De bancaire sector moest met een antwoord komen. Dit antwoord kwam door middel van het rapport van de Commissie Maas in 74
2008; gepresenteerd in 2009. Nogmaals, op pagina 14 in artikel 1.11 staat de volgende, nog genuanceerde aanbeveling: De Raad van Bestuur van een bank en zijn leden moeten als leidraad voor hun handelen een evenwichtige afweging maken tussen de belangen van de spaarders, de klanten, de aandeelhouders, de werknemers en de samenleving waarin de bank opereert. Het Primaat van die afweging hoort te liggen bij de spaarders en de klanten (Commissie Maas 2009: 14). In plaats van het primaat in de afweging bij de aandeelhouders, zou het primaat in de afweging moeten liggen bij de spaarders en klanten. De cultuur in de bancaire sector vóór de crisis was om het primaat van de bedrijfsvoering op primair de aandeelhouders te richten. Deze aanbeveling geeft verder geen academische of praktische koppeling naar het daadwerkelijk stijgen van het vertrouwen in de Nederlandse banken. Dit kon destijds ook niet het geval zijn geweest, want er was nog nooit een dergelijke vertrouwenscrisis tussen de maatschappij en de bancaire beroepsgroep ontstaan. 6.2.2 Gestuurde onderzoeksopdracht Het lijkt erop dat het laatste zinnetje in die aanbeveling als een rode lap op een stier heeft gewerkt voor de gehele bancaire beroepsgroep, zonder dat daarbij de reële bankierspraktijk in ogenschouw genomen is. Het is alsof een man zes jaar lang door de Sahara achter een fata morgana aan loopt in een tot mislukken gedoemde poging zijn utopische doel te bereiken. De NVB heeft vervolgens in een reactie op Commissie Maas een marketingteam van academische deskundigen de opdracht gegeven om zo spoedig mogelijk een antwoord te formuleren om het vertrouwensprobleem tussen banken en maatschappij met een academisch fundament op te lossen. Hajer zou waarschijnlijk spreken van een klassiek voorbeeld van ‘mobilisation of bias’ (Hajer 2009: 33). Er was sprake van een bepaalde maatschappelijke tijdsdruk op de bancaire beroepsgroep. Daardoor kwam een gestuurde opdracht van het team van academici; de Vakgroep Marketing aan Facultatief Economie en Bedrijfskunde in Groningen. Deze twee aspecten lijken van invloed te zijn op het onderzoeksresultaat. De crisis was in volle hevigheid losgebarsten en er moest zo spoedig mogelijk een antwoord en oplossing geformuleerd worden om het vertrouwen in banken te herstellen door de bancaire sector. Een opdracht met bias aan een relatief ‘eendimensionale’ onderzoeksgroep.
75
6.2.3 Geen praktijkonderzoek Marketingdeskundigen werden aangesteld door de NVB. Zij hebben op basis van marketingliteratuur voor Amerikaanse bedrijven een foutieve conclusie getrokken door te pleiten voor ‘het herstel van vertrouwen in banken’. Binnen het rapport is geen enkele onderzoeksmethode gebruikt om de daadwerkelijke Nederlandse bankpraktijk realistisch in kaart te brengen. Er is geen enkele respondent gesproken en geen één enquête gehouden. Geen één respondent binnen de Nederlandse bancaire beroepsgroep of Nederlandse samenleving heeft kritisch kunnen praten of meedenken betreffende het vertrouwen tussen maatschappij en Nederlandse banken (Verhoef, 2012). 6.2.4 Foutieve verwijzing literatuur Er is geen enquêtering geweest, geen statistisch kwantitatief onderzoek en er zijn geen diepte-interviews voor kwalitatief onderzoek afgenomen. Uitsluitend onderzoek vanuit secundaire databronnen; literatuur. Het literatuuronderzoek is niet volledig en correct gedaan. In de afbakening van het White Paper van de conclusie op pagina 5, wordt één keer in het hele document de koppeling ‘klant centraal’ en lange termijn ‘vertrouwen in banken’ genoemd. Een foutieve koppeling en een foutieve verwijzing. De fout ontstaat aangezien er wordt verwezen naar marketingliteratuur welke bedoeld is voor vertrouwen in ‘normale’ bedrijven en niet specifiek voor vertrouwen in banken. Er wordt in Palmatier gesproken over costumer value voor bedrijven en niet over customer interest voor banken. Daarnaast komen banken, bankiers of het bankwezen niet aan de orde in de desbetreffende literatuur (Verhoef, 2012: 5)(Palmatier et. al, 2006). 6.2.5 Tijdsdruk & reflectie De conclusies zijn vervolgens overgenomen door vrijwel alle betrokken beleidsmakers en actoren in de financiële wereld sinds 2008, waarbij het lijkt dat vrijwel alle actoren een bias hebben door hun eigen opleiding, omgeving en economisch perspectief op de zaak. Binnen de bancaire sector zijn de opleidingen van actoren vaak juridisch of economisch van aard: ‘organische intellectuelen’. De omgeving is vaak zakelijk, ambtelijk en voornamelijk doordrongen van een sterke hiërarchische cultuur. Er zijn wel enkele kritische noten op dilemma’s van het White Paper, echter alle banken voelden destijds een sens of urgency om de klant ‘daadwerkelijk’ centraal te zetten (Jue 2012: Brief Reactie CCD) (Moerland 2012: Brief Reactie CCD)(Y 2012: Brief Reactie CCD).
76
De vraag is of de bancaire sector uit goede wil een pas op de plaats heeft willen maken zonder kritisch te kijken naar de implicaties op de langere termijn van de ingeslagen weg. Echter heeft zich ontegenzeggelijk een discutabel, dominant discourse ontwikkeld en gevormd in de gehele sector. Het moet gezegd worden: dit discourse klinkt en lijkt heel logisch en wenselijk. Daarom is het discourse volgens de uitgangspunten van deze alternatieve benadering niet minder fout voor het imago op de langere termijn. Geen enkele bankier denkt in eerste instantie dat ‘klantbelang centraal’ schadelijk kan zijn voor de eigen bankorganisatie. Vanuit de praktische beredenering tijdens de diepte-interviews wordt aangetoond dat dit vanuit de bankiersrealiteit wel het geval is. De verwachting in deze is dat er sprake is van een diepe valkuil voor elke bank die primair met dit discourse communiceert naar eigen bankmedewerkers en maatschappij. In het bijzonder bankmedewerkers weten welke belangen er in de praktijk van een bank spelen en zullen zich de illusie van het beleid realiseren. Essentieel in deze alternatieve benadering van het structurele karakter van het imagoprobleem, is dat er een verschil bestaat tussen Nederlandse bedrijven en banken. Er spelen andere belangen bij banken dan bij bedrijven. Denk hier nog eens aan het concept ‘gedwongen klant’. Dit geldt niet voor klanten van bedrijven buiten de bancaire sector. Iedereen gaat naar een supermarkt. Supermarkten worden niet gered door de overheid mochten ze failliet dreigen te gaan. Daarnaast zijn er meer realistische alternatieven voor een supermarkt en dit geldt voor de vier systeembanken niet. Vanwege dit gegeven is de verstandhouding tussen maatschappij en banken anders dan de verstandhouding tussen maatschappij en commerciële bedrijven. De dillema’s in het White Paper van de Code Commissie Banken zijn in die zin allemaal vanuit een tunnelvisie gestoeld op economische bedrijfsvoering alsof banken normale bedrijven zijn, waarbij de werkelijke praktische belangen van het bankiersvak niet worden meegewogen (Verhoef, 2012). 6.2.6 Van discourse naar eed In hoofdstuk 5 werd duidelijk dat het belang van een patiënt, dat gediend wordt door de medische eed, in de medische sector een eigen simplistisch moreelkarakter heeft. De wederdienst heeft echter één verschil: er bestaat nog een ander punt. Een patiënt wil primair gezond worden. Een medicus heeft hetzelfde belang; hij wil dat zijn patiënt gezond wordt. Een patiënt heeft om die reden normaliter een relatief eenvoudig doel. De medische beroepseed als vorm is in die zin geschikt om dit belang van dit eenvoudige doel te dienen. 77
Deze beroepseed dient ervoor te zorgen dat de medicus zijn eigenbelang ondergeschikt maakt aan het belang van de patiënt: een haalbare beroepswaarde. De belangen van klanten bij banken zorgen qua moraliteit, veelzijdigheid, complexiteit en verwevenheid voor een meer problematische invulling van de beroepswaarden boven de individuele waarden van de bankier. Hierdoor is het niet wenselijk dat de bankierseed sterke gelijkenissen vertoont met de medische eed qua tekst, echter is dit in de huidige vorm wel het geval. De belangen van klanten van banken zijn vaak vele malen complexer dan die van patiënten. Dit gegeven wordt in het volgende gedeelte aan de hand van vijf punten geduid. De stelling is dat het individu zijn waarden in een agency-omgeving van banken ondergeschikt zou moeten maken aan de beroepswaarde om de bankierseed een succesvol instrument te laten zijn. Maar hoe? Dhr. dr. Van Altena concludeerde slechts één pessimistische oplossing: “Hele omgeving veranderen. Als je kijkt naar de bouw, hé. Al die bouwfraudes, dat is veranderd omdat alle mensen die daar destijds werkten, die zijn weg. De hele omgeving is veranderd. Er zijn andere mensen ingestroomd. Een heel andere generatie: letterlijk” (R.5-P.95). In deze is de scheidslijn tussen objectiviteit en subjectiviteit lastig te noemen. Er is sprake van een persoonlijk nieuw inzicht, een ‘objectief’ onderzoeksresultaat en een mening van een respondent over een complex vraagstuk. Het gebruik van dit citaat zou voor de lezer een indicatie kunnen zijn dat het citaat inherent mijn persoonlijke bias vertegenwoordigt. Het woord “pessimistische” voor het citaat maakt duidelijk dat dit een foutieve conclusie zou zijn. § 6.3 Vijf punten: problematiek klantbelang centraal in de praktijk 6.3.1 Inleiding B0-
Imagoprobleem met maatschappij oplossen door nadruk op costumer value vergroten door een bank
(economisch discourse). B1 -
Constatering imagoprobleem oplossen door integer over belangenafweging te zijn (politicologisch
discourse).
Ex.
B0
B.B.
In.
R3
R5
R10
R2
R4
R6
R7
R8
R1
R9
R11
T
1
3
-
1
1
3
3
-
-
-
6
18
78
B1
5
11
11
1
-
3
3
2
2
-
4
42
Figuur 13 (zie: bijlage 13)
Het is een gewaagd statement om de aanbevelingen en conclusies van een academisch rapport als ongeldig en foutief te duiden. Een kanttekening hierbij is dat het wel logische sturing is maar foutieve redenering betreft. Zie daarvoor de scores op indicator B0 in figuur 13. Vooral respondent 11 concludeerde dat het imagoprobleem vanuit een economisch discourse moet worden opgelost. Dit geeft dat de klantwaarde vergroot moet worden door de bank. In het imagoprobleem bleef R11 hameren op het feit dat de bank de klantwaardering wist te vergroten in het verleden, maar constateerde hij eveneens dat incidenten het vertrouwen om zeep helpen (R.11-P.237). Dit komt overeen met de constatering van de onderzoeksresultaten van dhr. prof. dr. M. Rutgers & dr. A.J.C.C.M. Loonen. Met het persoonlijke vertrouwen in het advies en de deskundigheid van de bankier zit het wel goed (Website: FD). Het vertrouwen in de gehele sector blijft echter structureel laag. Het vertrouwen wordt na zes jaren van beleid niet teruggewonnen door het vergroten van klantwaardering in de sector. De aanname in deze alternatieve benadering is dat het vertrouwen alleen maar kan worden teruggewonnen wanneer er grotere transparantie binnen banken ontstaat over spelende belangenafwegingen in de praktijk. Duidelijkheid zou moeten ontstaan over de waarneming van burgers in de Nederlandse maatschappij; welke waarden een rol spelen in het strategische beleid van banken, in woord en geschrift. Mijn interpretatie is dat het streven van banken moet zijn om het gesproken woord, de zwart-wit taal, interne en externe individuele gedragingen en institutionele gebaren, honderd procent in synchronie met elkaar moeten laten lopen binnen het publieke domein. De belangenafweging moet in die zin transparant worden gemaakt in waarachtig handelen: extern de waarheid spreken over interne belangenprocessen. ‘Skill based’ zou professor Wagenaar kunnen hebben gezegd. In de woorden van respondent 3 (R.3-P.37). Alle Experts waren het impliciet eens met de opvattingen uit de vorige alinea. Dhr. dr. Van Altena en dhr. dr. Van der Linden bevestigden de academische achtergrond en uitgangspunten van deze alternatieve benadering in zijn geheel. Vrijwel alle Beleidsbepalers staan positief tegenover meer transparantie ten aanzien van de belangafwegingen door banken. Een opvallend fragment uit het interview met dhr. dr. Van Altena over het doordringen van ‘het klantbelang centraal’ discourse binnen de AFM. Zelfs dhr. dr. Van 79
Altena (met al zijn financiële expertise) stokt even bij het concept ‘klantbelang centraal’ (R.5P.76): Dhr. dr. Van Altena: “Wat betekent ‘klantbelang centraal?” “[Ademt diep in]Weer terug in die bestuurskamer in hé. Ik vraag ook: “niemand tegen, toch?” Nee, niemand tegen. Ik begeleid in die soort sessies ook commissarissen en bestuurders van banken. Ik begeleid hen ook in geschiktheidstoetsen, maar ook in deze sessies etc. En dan zeggen ze: ‘Goh, wat vindt het AFM ervan?’ Dat is een makkelijke externe norm, die AFM gaat namelijk achteraf monitoren. Die geven een rapportcijfer over ‘klantbelang centraal’. Het Klant-Belang-Centraal-Dashboard: bijvoorbeeld de volgende cijfers 4,8 - 5,0 - 4,3! Die gaan het meten. Zij zeggen ‘klantbelang centraal’: die geven daar cijfers voor, hé! Dat is een hele rare methode, omdat je gaat vragen aan een ander: wat vind je nu zelf? Dan vindt men al snel, bij dat KNVB-achtige gedachtegoed, ‘klantbelang centraal’ betekent dat ik producten aanbied op een manier die euh, [stilte]” “De kosten tellen mee, die efficiënt is. Nuttig. Veilig. En begrijpelijk.”
Het theorievormende en theorie-toetsende onderzoek in dit hoofdstuk moet deze duiding kracht bij zetten. De ontwikkelde alternatieve benadering en concepten zijn getoetst aan alle groepen binnen de microculturen: Experts, Insiders en Beleidsbepalers. Welke persoonlijke belangen de Experts of Insiders ook hadden, allen bevestigden deze alternatieve benadering. De Beleidsbepalers erkenden allen dat er meer nadruk op de transparantie over de interne belangenstrijd moet worden gegeven binnen de bancaire sector, maar erkenden niet dat ‘klantbelang centraal’ als discourse onmogelijk zou zijn. Dit is vanuit academische en politieke motieven te verklaren, maar om als onderzoeker integer met de identiteit van de Beleidsbepalers om te springen, wordt hier alleen een verwijzing gegeven naar deze verklaring in de bijlage (zie: reflectie respondent 8 in het externe bijlagedocument). De bevestiging van deze vijf punten komt voort uit het voorleggen van de geformuleerde morele kwesties ofwel dilemma’s. Er wordt aan de hand van pure logica in zeven praktijkcasussen / dillema’s van het bankwezen bewezen dat ‘het klantbelang centraal’ in de afweging van een bank een onmogelijkheid is. Deze onmogelijkheid wordt in stand gehouden door het discourse zelf. De geconstrueerde dilemma’s gaan over echte praktijkvoorbeelden die de alternatieve theorie bevestigen. Het uitgangspunt van deze alternatieve benadering omvat verder dat, wanneer maar één van deze punten blijkt te kloppen in de praktijk, die ene specifieke aanbeveling van de Commissie Maas & het gehele White Paper in het verklaren van vertrouwen in de bankensector door het primaat, ofwel centraal stellen van de klant door de bank, niet klopt. Alle vijf de punten die in het volgende gedeelte worden gemaakt, werden tijdens de 80
interviews door redeneringen over de dilemma’s door de respondenten bevestigd. Deze bevestiging kwam direct en indirect vanuit alle respondenten uit volgende microculturen: de Experts en Insiders binnen de financiële sector. Daarom wordt de alternatieve benadering in dit hoofdstuk als gedachte-experiment als legitiem, valide en betrouwbaar beschouwd. De persoonlijke reflectie op alle respondenten en mijzelf als onderzoeker wordt in alle punten uitvoerig in het externe document besproken (zie: bijlagen 12 & 13). 6.3.2 Punt 1: fraude klant & individuele bankmedewerker Het eerste punt is dat een belang van de klant bij een bank gestoeld kan zijn op frauduleuze praktijken van deze klant. Dit maakt ‘het klantbelang voorop’ niet onmogelijk in de bankpraktijk, maar wel op voorhand ‘moreel’ verwerpelijk en praktisch niet reëel. Mocht een bank primair het belang van de klant te allen tijde centraal stellen in de bedrijfsvoering, dan kan het onwetend meewerken aan frauduleuze praktijken. Immers de klant fraudeert, zijn belang staat voorop in de bedrijfsvoering van de bank, waardoor de bank onbewust onethisch handelt door het primaat in zijn bedrijfsvoering. Hetzelfde verhaal geldt voor bewuste leugens en niet-waarheden door de klant gecommuniceerd, bijvoorbeeld het verstrekken van valse informatie aan de bank. Wanneer de belangen van klanten binnen banken kunnen bestaan op basis van leugens, ontstaat er waarschijnlijk schade aan het imago van de bank vanwege de klant. Mocht een bank gedurende lange tijd het belang van deze frauduleuze klant centraal hebben gesteld in de bedrijfsvoering, dan is deze bank waarschijnlijk in de opinie van de maatschappij eveneens moreel verwerpelijk bezig. In de duurzaamheid van de onderneming handelt de bank dan daardoor onwenselijk. Immers de bankiers behartigen keurig, zoals ook de eed het voordraagt, de in dit geval verwerpelijke belangen van de klant. Hierdoor is het nooit wenselijk dat een bank primair één belang voorop of centraal zet in de afweging in de bedrijfsvoering. In de praktijk moet eerst screening, diligence ofwel een integriteitstoets plaatsvinden. Daarna komt de afweging. Hierdoor kan ‘het klantbelang voorop’-credo geen uitwerking vinden. Moreel vraagstuk 1: Stel: een klant van de lokale bank toont onethisch gedrag door het vervalsen van contracten – witwassen van geld - waardoor een lening kan worden verkregen bij de bank. Hoe kan je dan in morele zin het belang van deze klant centraal stellen door de bank (voorbeeld een nationale bank versus een paardenhandelaar). Stel: de bank zet de klant primair centraal. Dit is intrinsiek onethisch gedrag. Immers de klant heeft fraude gepleegd en immoreel gehandeld. Een Wir-haben-es-nicht-gewüst81
argument waar een bank zich in een dergelijk geval op beroept, is snel gemaakt. Onterecht, maatschappelijk verwerpelijk en schadelijk voor het imagobelang van de bank op lange termijn. De praktijk wijst uit dat bankmedewerkers die door het beleid van de ‘klant centraal stellen’ hierin meegegaan zijn, zonder dat zij weten welke schade zij aan het imago van de bank toedoen. Hierdoor kunnen medewerkers van banken in verwarring raken en in de problemen komen met het eigen geweten. De vraag of ze het wel of niet hadden moeten weten is irrelevant, immers de handeling in het belang van de klant is primair en feitelijk onethisch. Er bestaat in deze wel een verschil tussen een misverstand en een leugen of bewuste foute handeling van de klant. Binnen een misverstand tussen bank en klant kan het klantbelang onterecht geschaad worden door de daaropvolgende handeling van de bank. Mocht een klant bewust de bank beduvelen, dan moet de bank aangifte doen bij het Openbaar Ministerie tegen de klant. Zo niet, dan werkt de bank bewust mee aan een economisch delict. En die aangifte van de bank tegen de klant is natuurlijk al helemaal niet in het belang van de klant. Dhr. dr. Van Altena vraagt zich dit eveneens af: “Hoe weet een bank nu of die weet wat de klant vertelt, of dat correct is?” (R.5-P.103). Hier enkele fragmenten met respondenten ter ondersteuning van dit moreel vraagstuk een. Respondent 3 hier over (R.3-P.57): R3: “Als de bank het niet weet. Kun je het hem niet verwijten.”
M: “Maar hij doet het wel! Hij is er wel in meegegaan! Had die het niet kunnen weten?”
R3: “Dat is een andere vraag! Als die het had kunnen weten had die passende maatregelen moeten treffen. Want dan kan die zelfs medeplichtig zijn aan de fraude. Of hij wordt opgelicht. De fraude heeft meestal het gevolg dat de bank wordt opgelicht! In dat dilemma, wellicht is het ongelukkig gekozen. In dat dilemma wordt de bank opgelicht. Hij weet het niet. Werkt er vervolgens aan mee, tot dat de bank er volgens achter…”
“Dat is ook niet in het belang van de kant! Nee, maar goed, de bank zou vervolgens melding doen bij het Openbaar Ministerie. Ook niet in het belang van de klant.. Wel in het belang van de bank! En in de het belang van de maatschappij! Want boeven moeten worden opgesloten..”
Er zijn twee inzichten op macroniveau over fraude. Ten eerste: het huidige strafrechtelijke systeem dwingt banken interne bankfraude te melden bij de overheid, zo niet is de bank strafbaar. De desbetreffende medewerker kan dan de bank als organisatie verwijten hem in een ‘frauduleuze positie’ te hebben gedwongen. In een eerlijke poging van de bank fraude te melden, wordt de bank gestraft omdat in de agency-omgeving de fraude kon ontstaan. Dit is weer problematisch voor het imago van de bank als organisatie op de lange 82
termijn, vindt de bank. Het huidige juridische systeem kan banken haast dwingen het geschatte en verwachte eigenbelang boven het maatschappelijke belang te zetten. De strafbaarheid van fraude is natuurlijk terecht, maar de scheidslijn tussen het strafrechtelijk handelen door een organisatie of door het individu is in het geding. Het lijkt erop dat banken afwegingen maken in de praktijk: als we de fraude van één groep of één medewerker melden bij de overheid, wat is dan het gevolg van deze melding? Een gevolg is in deze dat de overheid of de advocaten van individuele frauderende bankmedewerkers stellen; het is de schuld van de agency-omgeving die de bank heeft geschapen. De bank wordt dan alleen vervolgd wanneer de organisatie en de frauderende individuele medewerker een proces om de waarheidsvinding van individuele strafbare feiten kan ontlopen. Terwijl de individuen ofwel individuele bankmedewerkers een vergaande verantwoordelijkheid kunnen hebben voor de strafbare feiten, onafhankelijk van de agencystructuur. Dit bewustzijn bleek niet te leven bij de Beleidsbepalers als wel bij de Insiders. Dit gegeven is wederom een bevestiging van de kennis-asymmetrie beschreven in het vorige hoofdstuk (zie: § 5.6 Macht & bancaire tuchtrecht). Dit inzicht over fraude van klanten of fraude van medewerkers deelde geen enkele Beleidsbepaler. Een bankorganisatie kan altijd een medewerker of groep medewerkers hebben die het klantbelang niet centraal stelt en andere waarden dan de beroepswaarden erop na houdt. ‘Een unieke situatie’ zou de particularist zeggen. Dit feit verklaart waarom een bank niet altijd met zekerheid kan stellen ‘het klantbelang centraal’ te nemen (R.11-P.240). Een tweede inzicht over fraude bij banken is terug te vinden in figuur 9 van hoofdstuk 5 (zie: § 5.7 Macht & conflict). Dit geval moet gezien worden in de huidige Nederlandse tijdgeest, waarbij ingrijpen van de overheid in het bancaire wezen een feit is geweest bij drie van de vier systeembanken. In de huidige tijdgeest kan er sprake zijn van bank waarbij de overheid de grootste stakeholder van de bank is. Stel: een groep individuen binnen deze ‘overheidsbank’ pleegt gedurende een langere periode stelselmatig fraude. Met de fraude beduvelt deze groep andere burgers in de Nederlandse samenleving; rechtvaardigheid als waarde komt onder druk te staan door dit proces. Het proces kan bekend worden in de media en komt vervolgens ter sprake in de Ministerraad. Dan is het de normale gang van zaken dat de Minister van Justitie het Openbaar Ministerie moet aansturen voor ‘onafhankelijke’ strafvervolging, terwijl de Minister van Financiën aan de overkant van de tafel de belangen van de staat en de bank moet behartigen. In deze kan in het geval van fraude in Nederland geschikt worden, waarbij geen openbaarheid wordt getoond over de schikking in het publieke 83
domein. Dit is voor de perceptie van burgers uit de maatschappij op het imago van de specifieke bank en de overheid bijzonder problematisch op de langere termijn (zie: juridisch perspectief theorie Arendt). 6.3.3 Punt 2: conflicterende belangen klanten Een tweede punt is dat de belangen van verschillende klanten bij banken verweven kunnen zijn met elkaar. Een Nederlandse bank heeft vele klanten met nog veel meer belangen. Door deze verwevenheid kunnen belangen in strijd raken en zijn met elkaar. Het belang van de ene klant kan in strijd zijn met het belang van de andere klant binnen de bank. Het verschil met de medische sector is dat het patiëntbelang minder verweven is. Elke patiënt wil primair gezond worden. Het doel is eenvoudiger en helder. Er zijn relatief weinig banken in Nederland en veel klanten per bank. Het is onvermijdelijk dat belangen van klanten van dezelfde bank elkaar kruisen. Een bankier kan nooit in een dergelijk geval het belang van zijn ‘ene klant’ dienen omdat het een dilemma betreft waarbij altijd één van de twee klanten schade wordt toegebracht door de keuze van de bankier. In de praktijk zal een bank of bankier altijd een afweging tussen verschillende belangen van klanten moeten maken of een middenweg opzoeken. Hierdoor kan het discourse ‘klantbelang voorop’ of ‘centraal’ niet plaatsvinden. Er is altijd één van de twee belangen welke niet centraal of voorop kan staan. Wanneer gekozen wordt voor de middenweg, wordt nooit het ‘complete’ klantbelang gediend. Door dit gegeven - een aporie - is de bankierseed praktisch vaak onuitvoerbaar. Een moreel vraagstuk dat het bovenste punt weergeeft volgt hieronder. Moreel vraagstuk 2 Stel: Een lokale bank heeft twee klanten in rustige groene wijk wonen. Klant A houdt van natuur en klant B is boer. Klant B wil een financiering van de bank voor een nieuwe mega-stal met legbatterijkippen. Hoe moet ‘het klantbelang voorop’ of ‘centraal’ gesteld worden? In de praktijk moet de bank beide belangen zo goed mogelijk dienen. De bankier maakt een keuze uit één van de twee belangen, waarbij één van de twee belangen geschaad wordt. Maar zo simpel is het niet. Er spelen meer conflicterende belangen in dit proces waartussen een afweging moet worden gemaakt in de praktijk: - Maatschappelijk belang dierenwelzijn. - Maatschappelijk belang wijkomgeving/natuur mega-stal. - Klantbelang A.
84
- Klantbelang B. - Organisatie winstbelang bedrijfsvoering bank. - Organisatie belang mening/investeerder dividend aandeelhouder bank. - Individueel belang bankier (vriendschap/lange termijn relatie klant A of B) (internbelang maar wel met externe klant).
Mogelijk interne bankbelangen die spelen:
-
Individueel belang bankier zoals: belang taak vanuit organisatie, carrièrebelang, persoonlijk leven. Deze zijn verweven volgens Morgan (Morgan 2006: 157).
-
Intern coalitie / clique belang. Collectief belang van een groep of afdeling binnen een bank (Morgan 2006: 162).
Opvallend is hoe respondenten vanuit hun eigen economische discourse antwoorden gaven over de stellingen. Zij hadden het vaak over in hun taal over ‘stakeholders’. De afweging gaat in de bankpraktijk echter niet alleen om de stakeholders. Stakeholders lijken in die zin te eng gedefinieerd. Het spreken met de term stakeholders geeft in die zin geen eerlijk beeld van de afweging die gemaakt wordt in de praktijk. Een belangrijk inzicht van deze scriptie is dat de afweging in de bankpraktijk gaat om alle spelende belangen. Een uitleg geven over alleen de stakeholders intern en extern in die afweging van een bankdirecteur is in die zin niet correct. Het zou moeten gaan over de uitleg van alle spelende belangen. Het klantbelang heeft een belangrijke positie in de afweging tussen alle belangen die spelen. Het concept stakeholders is te eng gedefinieerd. Het vangt niet alle problemen die daadwerkelijk spelen in de bankpraktijk. Spreken vanuit belangen is daarom een beter perspectief; het vangt meer reëel spelende processen uit de bankpraktijk. Als een bankmedewerker communiceert in termen van belangen en daar naar handelt, dan is hij echt integer, mits hij het eigenbelang duidelijk naar voren laat komen. Het inzicht is dat de huidige ‘knowledge based’ in de bancaire sector niet goed is geformuleerd wanneer alleen wordt gekeken naar de stakeholders. Dit inzicht werd gedeeld door respondent 11. Hij sprak over interne ‘Chinese Walls’ binnen een bank. Deze ‘muren’ kunnen zorgen voor interne belangenconflicten. Medewerker A heeft andere informatie in zijn klantbenadering dan Medewerker B. Terwijl ze allebei dezelfde klant benaderen. Hierdoor kan er een verkeerde klantverhouding ontstaan. Dit zorgt uitsluitend voor meer interne problemen in het gebruik van het discourse ‘klantbelang centraal’ (R.11-P.230). 85
6.3.4 Punt 3: inherent conflict klantbelang en bankbelang Belangen van klanten bij banken kunnen in strijd zijn met de kernwaarden van de basisorganisatie van een bank. Met andere woorden: de belangen van klanten kunnen botsen met de identiteit van de bank. Dit kan direct duidelijk zijn, maar dit hoeft niet direct duidelijk te zijn en kan door een proces ontstaan op termijn. In dat geval kunnen er op termijn conflicterende situaties ontstaan tussen klant en bank. Vooral wanneer blijkt dat de kernwaarde van de bank wordt aangetast door het effect van het belang van de klant. Als kernwaarde voor een bank kun je denken aan bijvoorbeeld een term als duurzaamheid. Denk in een dergelijke situatie aan een klant van een bank waarbij de winsten van een bedrijf het primaire belang zijn, maar tevens hetzelfde bedrijf schadelijke uitstootstoffen produceert. De bankier heeft gezworen om in zijn afweging van dit alles het belang van de klant voorop te stellen; in dit geval de winst van de klant, want dat is zijn primaire belang. Daarmee zweert hij tevens kernwaarden van zijn organisatie ondergeschikt te maken aan dit belang. Immers volgens de eed en het dominante discourse moet het belang van de klant prevaleren. Dit complexe karakter van dit uitgangspunt, waarbij het voorop stellen van het belang van een klant bij een bank primair is, lijkt niet in ogenschouw genomen te zijn tijdens de formulering van de eed.
Moreel vraagstuk 3: Stel: een grote ondernemende klant X neemt de organisatieontwikkelingskansen af van een bank. Dit gebeurt in een gebied door filialen te sluiten waar een bank juist wil groeien en marktwaarde wil vergroten. Het bank belang wordt geschaad door het sluiten van de filialen. Het marktaandeel neemt juist af. Het belang van de klant X wordt gediend omdat door de reorganisatie andere filialen en de onderneming als geheel opleven (Fictief voorbeeld). De bankdirectie moet in deze praktijk een beslissing nemen die schadelijk is voor zijn eigen geformuleerde formuleerde beleid voor bedrijfsvoering.
De bedrijfsvoering ‘belang en winstbelang’ van de bank worden geschaad in dit voorbeeld. Daarnaast moet een bank verantwoording afleggen aan de aandeelhouders over deze bedrijfsvoering, waardoor het in de praktijk altijd zal proberen klant X te adviseren of over te halen om de filialen aan te houden in het gebied. Dit gaat in tegen het eigen verwachte belang van klant X. Door de complexiteit van de belangenverstrengeling in de praktijk wordt het discourse onmogelijk. Het belang van de klant kan tegenstrijdig zijn met het eigen 86
bedrijfseconomische belang van de bank. Respondent 1: “Zo gaan dit soort dingen. Dat heb je altijd, je gaat terug naar de kern van het vraagstuk. Je kijkt naar de continuïteit van het bedrijf – die vraagt om financiering. Als wij schatten dat die niet gewaarborgd is gaan wij niet financieren. Als de klant failliet gaat, dan is het maar zo. Onze taak is om risicomijdend geld uit te lenen. Als hypotheken onder druk komen te staan neem ik dat niet mee in de afweging, omdat je dan in onzalige discussies terecht komt. Ik kan niet voor die twintig casussen in de toekomst kijken.”(R.1-P.15). In de praktijk is er altijd sprake van een afweging. Het klantbelang is niet primair het bankbelang. Hierdoor kan het belang van de klant niet voorop staan. Een ander moreel vraagstuk dat dit illustreert:
Moreel vraagstuk 4: Stel: Het belang van klant A blijkt gedurende lange termijn in morele zin niet acceptabel te zijn voor een lokale bank. Bijvoorbeeld: het belang van de klant is winst maken op een bepaald product (palmolie), maar dit proces blijkt schadelijk te zijn voor de natuur. Het maken van winst is het belang van de klant, dat staat in principe centraal – maar duurzaamheid is eveneens een kernwaarde voor de bank. De bank laat andere klanten beleggen in klant A (voorbeeld nationale bank vs. palmolie).
‘Klantbelang centraal’ of ‘voorop’ schaadt in moreel vraagstuk 4 het maatschappelijk belang en op termijn het imagobelang en identiteitsbelang van de meewerkende bank. Mocht de bank een reactie geven op moreel vraagstuk 4 in de vorm van: ‘Het is ook in het belang van de klant dat hij stop met die winst’, dan kunnen klanten het daar altijd mee oneens zijn omdat zij de winst op korte termijn van groter belang acht dan duurzaamheid op lange termijn. Een andere morele kwestie:
Moreel vraagstuk 5: Stel: Het belang van een klant van een bank is sponsorgeld verkrijgen voor zijn wielerploeg om mee te doen aan de Tour de France. De bank oordeelt dat de klant een maatschappelijk voorbeeld is voor sportief gedrag. Sponsoring betekent goede publiciteit voor de bank en haar naamsbekendheid. Daarnaast worden directieleden uitgenodigd in de Tour de France door de klant. De klant blijkt echter op termijn met zijn wielerploeg structureel doping te gebruiken tijdens de Tour de France. Welk belangen spelen een rol (conflicterend belangen: klantbelang, maatschappelijk belang, individueel belang bankbestuurder of imagobelang bank)?
87
Er is in die zin in deze praktijk altijd een belangenconflict tussen de organisatie en de klant. Daarnaast wil de bank zo min mogelijk geld uitgeven aan de sponsoring van de wielerploeg en de klant wil zoveel mogelijk sponsorgeld krijgen in het behalen van zijn doel. Het is hetzelfde als een bakker die een brood verkoopt. Hij wil de hoogste prijs voor zijn brood en de klant wil de laagste prijs – er is sprake van een inherente ofwel intrinsieke tegenstrijdigheid. Dit is inherent en intrinsiek aan elke vorm van dienstverlening. Er is nog één andere reden voor de stelling dat ‘het klantbelang centraal’-beleid als een beleidsillusie kan worden getypeerd; een bank wil geld hebben voor de financiering van de salarissen van de medewerkers. Aan de andere kant zijn dit kosten. Salarissen zijn per definitie kosten voor elke bank. Wanneer daadwerkelijk de ‘klant voorop of centraal’ of ‘klantbelang voorop of centraal’ zou staan in alle bedrijfsvoering, bijvoorbeeld vergaande digitalisering van dienstverlening in het gemak van de klant. Dit kan wel weer heel schadelijk zijn voor de reputatie van de bank. Dan kan een neveneffect zijn dat er te weinig banen over blijven, waardoor het beleid van de systeembank weer maatschappelijk onverantwoord wordt. Dhr. dr. Van Altena zegt hierover: “Dan zouden een hele boel mensen naar huis gestuurd worden” (R.5-P.93) In de nabeschouwing één speculatieve opmerking over de toekomst van deze digitalisering als persoonlijke mening terug (zie: hoofdstuk 9). 6.3.5 Punt 4: dubbele hermeneutiek klantbelang Een vierde punt is dat iemand nooit het daadwerkelijke / feitelijke belang van een klant in de toekomst kan kennen. Ten eerste: het feitelijke klantbelang kan niemand helemaal kennen, het is de zogenoemde marketingillusie die eerder werd verklaard aan de hand van foutief literatuurgebruik in het White Paper. Een persoon binnen een bank kan in de praktijk nooit het daadwerkelijke, feitelijke klantbelang weten omdat de toekomst onvoorspelbaar is. Een bankier kan nooit op lange termijn daadwerkelijk het belang van de klant precies inschatten ofwel weten. Dit constateerde respondent 6 eveneens: “Meer kun je ook niet vragen van een bankier, het is geen toekomstvoorspeller” (R.6-P.134). Je kunt het klantbelang proberen te schatten of te verwachten, maar dan nog is altijd de kans aanwezig dat die verwachting fout is, hoe gemarginaliseerd deze kans ook is en volgens welk economisch- of wiskundig model dan ook. ‘Klantbelang voorop’ of ‘centraal’ is daarom een niet-waarheid (geen onwaarheid want de nadruk is bewust op het woord ‘niet’). Respondent 9 over het voorspellen van het klantbelang: “Tuurlijk. Allemaal perceptie. Allemaal perceptie. Dat weet je ook niet.” (R.988
P.144). Respondent 11 over dit punt: “Bankieren gaat op de.. hier ligt jouw tablet. Die kun je vandaag zien. Die weet je dat die vandaag is. Als jij nu financiering voor een huis afsluit, dan kun je dat niet overzien over dertig jaar. Dat is een hele lastige!” (R.11-P.233). Ten tweede: wat de klant ervaart als zijn belang hoeft niet het klantbelang te zijn. Iemand kan denken als bankier dat hij weet welke handeling in het belang van de klant is, maar hij kan nooit daadwerkelijk beweren dat hij feitelijk ook handelt in het belang van de klant. Simpel; de toekomst is altijd ongewis. De toekomst kan altijd uitwijzen dat een andere handeling meer in het belang van de klant is, dan de handeling van de bankier op het moment dat hij die inschatting maakte. Dit punt is in de wetenschap geduid als dubbele hermeneutiek (Yanow 2007, 117). De meest oprechte en integere bankier kan daardoor altijd een handeling verrichten die niet in het klantbelang blijkt te zijn. Ondanks zijn oprechte, zorgvuldige, integere en goede intenties. Daarom is het onmogelijk om te zeggen dat een bankier primair handelt uit klantbelang. Nogmaals: de toekomst is voor niemand een constante factor, ook niet voor banken (hoe graag personen binnen banken dit ook zouden willen). Moreel vraagstuk 6: Stel: een klant komt met verzoek tot financiering van nieuw medisch product. Je maakt als bank een risicoanalyse en besluit in zee te gaan met het bedrijf. Naar vijftien jaar blijkt het product kankerverwekkend te zijn. De bank krijgt schadeclaims van maatschappelijk getroffen actoren, het medische bedrijf gaat failliet en de maatschappij is ernstig leed toe gediend. Een exemplarisch voorbeeld en een inzichtelijk fragment uit het interview met dhr. dr. Van Altena over het voorspellen van de toekomst: Dhr. dr. Van Altena:” Nee, dat is waar.” M: “Dat is dan ook gebakken lucht?” Dhr. dr. Van Altena: “Die Amerikaanse film over de jonge op de ezel? Het is zo’n Malcolm Gladwall verhaal. Eén van die boeken. Er woont een jongen in een dorp en krijgt een ezel. Hij blij. Het hele dorp is jaloers. Uiteindelijk trapt de ezel de jonge invalide. Iedereen: ‘arme jongen’. Vreselijk natuurlijk, maar omdat die invalide is hoeft hij niet in militaire dienst. Alle andere kinderen uit het dorp worden in de oorlog neergeschoten hij niet. Dan wordt het.. [stilte]” M: “Precies.” Dhr. dr. Van Altena: “[over de toekomst] Weet jij het?”
89
6.3.6 Punt 5: emoties maken klantbelang centraal onmogelijk Een vijfde punt is dat spelende emoties bij managers het praktisch onmogelijk maken om ‘het klantbelang voorop’ in de praktijk altijd mogelijk te maken. De eer, trots, het vertrouwen en respect van een bankdirectie of manager kan zo worden geschaad door een individuele klant, dat het onmogelijk wordt in praktijk om ‘het klantbelang voorop’ of centraal te zetten. Dit punt hangt zeer waarschijnlijk vaak samen met punt één: fraude. Dit blijkt uit de felle reactie van respondent 1 hierop: ‘Klant moet er uitgeschopt worden. Dat doen we ook! Dit gaat over klantintegriteit’ (R.1-P.14). Een goed voorbeeld van een dergelijk moreel vraagstuk is de omgang met gevoelens van juridisch legaal verraad en bedrog van een nationale bank. De klant handelt immoreel, maar legaal. Het persoonlijke geweten van de betrokken actoren binnen de bank en de ervaring van het morele verraad en bedrog kan door de bank zo worden ervaren dat rationele bedrijfsvoering onmogelijk wordt. Een voorbeeld:
Moreel vraagstuk 7: Stel: Een klant A weet vrijwel zeker dat zijn bedrijf binnen twee jaar failliet is. Het is een grote onderneming met veel filialen, ook in het buitenland. Klant A is tevens grootaandeelhouder van zijn bedrijf. De klant heeft een financiering bij de bank voor 20 miljoen in het bedrijf, maar voelt een eventueel faillissement in de toekomst aankomen. De klant verkoopt op legale wijze het buitenlandse vastgoed, zodat nog één jaar winst in de boeken van het bedrijf kan worden geschreven. Hierdoor kan klant A nog één jaar legaal winst dividend over alle aandelen uitkeren. Klant A zet hierdoor € 500.000 euro veilig weg van zijn eigen aandelen voor zijn eigen toekomst. De bank moet rationeel gezien verder gaan met financiering want een faillissement kan door goede bedrijfsvoering nog worden afgewend. De bank voelt zich echter verraden door ‘het bedrog’ van klant A en stopt op emotionele gronden met de financiering van de onderneming.
Emoties zijn in de rationeel-hiërarchische bancaire cultuur, die tijdens het scriptie onderzoeksproces werd waargenomen, geen gangbaar gewaardeerde fenomenen (zie: bijlage 13, tabel vijf indicator E5). Dit, door de cultuur in de sector ontstane gegeven, is een inschattingsfout en zonder twijfel ten onrechte. Emoties kunnen terecht of onterecht een signaal zijn dat er intern of extern iets mis is binnen het bancaire proces. Dit werd duidelijk in het theoretisch kader in het politicologisch perspectief aan de hand van opvattingen dhr. dr. Van Es, dhr. dr. Van der Linden en literatuur van Jasper. Emoties kunnen een rol spelen in het handelen van het individu binnen de bank, maar eveneens in het handelen van klanten buiten 90
het bancaire domein. Een goed begrip van spelende emoties kan eveneens een rol spelen in het imagoprobleem tussen bancaire sector en maatschappij. Door de hevige emoties bij bestuurders van banken in dit waargebeurde praktijkvoorbeeld van moreel vraagstuk 7 kan de term ‘klantbelang voorop’ niet verwezenlijkt worden. Emoties spelen zich vaak af in de latente onderstroom van organisatieprocessen. Dhr. dr. Van Altena stipt nog een ander punt aan om aan te geven waarom emoties in de bancaire sector een belangrijke rol spelen. De emotie van vernedering vindt vaak plaats diep in de onderstroom van het organisatieproces. Deze emoties zullen vaak onzichtbaar zijn. Het tonen ervan zou zeker als een zwakte worden geïnterpreteerd wat niet wil zeggen dat de emoties er niet zijn in de praktijk. En zijn daarom niet minder van belang voor het dienen van klanten. Dhr. dr. Van Altena over de emotie die hoort bij een gevoel van vernedering: “Het gaat om de mensen die elkaar elke keer iets verder laten gaan. Iets erbij. Als je een handelaar bent bij de bank en je aandelen collega die doet 10 % per jaar in obligaties. Ja, dan wil jij ook minimaal 10 % per jaar aan obligaties. Anders ben je een ‘Loser’. Dat heeft niet eens te maken met prikkels, hé. Ik heb onderzoek gezien dat beloningsprikkels op een gegeven moment ook relatief worden, maar het zit er meer in dat mensen gewoon willen… Eigenlijk wil je zeggen wat willen mensen bereiken in hun vak? Wat Pink ook heeft gezegd, Daniel Pink: “Het zijn professionals bankiers, maar er gebeurt nog iets anders: van loketfunctie naar professionals”. Professionals laten zich belonen op de ‘vlucht van hun gedachten’. Daarop laten ze zich belonen.” (R.5-P.78). 6.3.7 Reflectie vijf punten De morele vraagstukken uit de praktijk construeren een antwoord op deelvraag 4: Welke morele kwesties spelen er in de praktijk in de afweging van de bankierseed? Met de morele vraagstukken worden de vijf punten vormgegeven. Met deze vijf punten wordt gezegd dat er in de bankierseed ‘een misverstand’ zit. Dit misverstand geldt voor de zender van de eed en de ontvanger van de eed; een totaal latent bewustzijnsprobleem bij zowel zender als ontvanger. De zender is de bancaire beroepsgroep en de ontvanger is de maatschappij. De zender zegt integer en transparant te handelen, maar dit wordt niet zo ontvangen door ontvanger; de maatschappij. Een terechte kritische vraag zou kunnen zijn: is het wel een misverstand? Een complotdenker zou kunnen zeggen: ‘het belang van de klant voorop’ is geen bewustzijnsprobleem maar willens en wetens gebruikt om niet eerlijk te hoeven zijn over alle spelende belangen binnen het huidige bankwezen. Een complotdenker zou kunnen zeggen: in de bancaire sector is het discourse willens en wetens overeind blijven staan door de 91
elite van de bancaire beroepsgroep om niet daadwerkelijk integer te hoeven zijn over de interne belangenstrijd in het bankwezen. Dit lijkt op basis van het onderzoek niet aannemelijk. Het is wel een terechte vraag, maar praktisch haast een onbeantwoordbare vraag. Deze complotdenker zou zeggen dat het gebruikt is als marketingterm voor het product ‘vertrouwen in banken’. Alsof een paar slimme actoren binnen de agency-structuur bewust het discourse omarmd hebben om het te misbruiken om de belangen van de aandeelhouders te kunnen blijven behartigen. Het is toch bijzonder opmerkelijk dat zoveel actoren binnen de Nederlandse samenleving dit discourse zo positief bespreken. Het is een logische beleidsvalkuil, uitgangspunt, perspectief en een misverstand om te zeggen dat het belang van de klant voorop staat in de bedrijfsvoering van een bank. Denk hier aan de termen uit het politicologisch perspectief; bias, discourse, frame en organisch intellectuelen. Een oprecht en nobel streven voor vele individuen, maar problematisch en praktisch niet realiseerbaar. Er is sprake van een latent mechanisme dat niet eenvoudig te duiden is. Dat is inherent aan het latente. Een latent mechanisme dat maatschappelijke scepsis triggert en in gang wordt gezet bij ieder rationeel weldenkend mens die een bankier hoort zeggen ‘klantbelang voorop’. § 6.4 Theorie latente-mechanisme ‘klantbelang centraal’ Een grotere vraag die naast de onderzoeksvraag over de bankierseed bleef bestaan: waarom blijft het imago van de bankiers zes jaar lang zo slecht in de maatschappij, ondanks al het beleid in de sector van de ‘klant voorop’ en de ‘klant centraal’? Eerst moest daarvoor duidelijk zijn of het imagoprobleem incidenteel of structureel gedreven is. In het laatste geval moet er structureel sprake zijn van een probleem dat blijft. Zes jaren zijn verstreken en de publieke opinie over de bancaire beroepsgroep is niet veel verbeterd. In de vorige twee hoofdstukken is uitvoerig een verklaring voor het structurele karakter gegeven. In het volgende gedachte-experiment wordt een poging gedaan een formulering van het antwoord weer te geven. Een belangrijk punt voor het begrijpen van dit gedachte-experiment is het uitgangspunt dat het discourse van de bancaire beroepsgroep een latent proces ofwel mechanisme van gevoel is, en intuïtief triggert in de maatschappij maar ook voor veel individuen in het interne bankwezen. Deze theorie kan uitsluitend aangenomen worden wanneer de constatering in het vorige gedeelte de ‘de klant centraal of voorop’ niet kan en een latent misverstand is, een onbewuste niet-waarheid. Er is geen sprake van een ‘bewuste’ leugen; een indicatie op basis van de interviews. Er wordt in deze scriptie positief uitgegaan
92
van het proces dat het door de aanbeveling van Commissie Maas als discourse is ontstaan binnen de bancaire sector. Fase 1 gedachte-experiment: Vuistregels voor dit experiment / zender en ontvanger van informatie: Vuistregel wordt verklaar door proces in fase 1: zender van leugen = Ontstaan vertrouwensprobleem ontvanger = Ontstaan imagoprobleem ontvanger Zender = X Ontvanger = Y Stimulus = Opmerking collega Stel: Student X interviewt bankdirecteur Y voor zijn scriptie. De volgende dag staat Y bij de koffieautomaat. Een betrouwbare collega zegt: “Beste Y, ik zag dat je gister een afspraak had met Henk?” Y snapt er niets van en is sceptisch. Hij zoekt het uit en wat blijkt: Student X had gelogen over zijn identiteit: hij is in werkelijkheid Henk van het NRC handelsblad. Y is furieus over de leugen. Wat vindt Y op dat moment van X? Leugenaar. Vertrouwt Y op dat moment X nog? Nee. Wat vindt Y op dat moment van X zijn imago? Onbetrouwbaar en slecht imago. Henk/X heeft dus een imagoprobleem, maar is zich hier niet direct bewust van. Hij kan hier vanuit gaan. Die creëerde hij bewust door met een leugen Y te interviewen. Hij mag aannemen dat hij een imagoprobleem heeft gecreëerd. Fase 2 gedachte-experiment: Vuistregel wordt verklaard door proces in fase 2: zender niet-waarheid = Ontstaan onterecht vertrouwensprobleem ontvanger = Ontstaan onterecht imagoprobleem ontvanger Zender = X Ontvanger = Y Stimulus = Opmerking collega Stel: Student X interviewt bankdirecteur Y voor zijn scriptie. De volgende dag staat Y bij de koffieautomaat. Een betrouwbare collega zegt: “Beste Y, ik zag dat je gister een afspraak had met Henk?” Y snapt het niet en is sceptisch. Wat blijkt: de collega vergist zich 93
(een misverstand). X lijkt op Henk, maar is het niet. X had niet gelogen, maar Y zijn intuïtief en gevoel was niet goed. Wat vond Y waarschijnlijk direct naar de opmerking van de betrouwbare collega van X? Trekt hem in twijfel. Had Y op dat zelfde moment nog waarschijnlijk vertrouwen in X? Minder. Wat vond Y op dat zelfde moment van zijn imago? Twijfelachtig. Het punt hier is dat er voor student X een deuk in het imago kwam door het misverstand van de betrouwbare collega. Compleet onterecht, maar het imagoprobleem ontstond en was feitelijk een gegeven. Het latente mechanisme wordt getriggerd bij Y en veroorzaakt het imagoprobleem voor student X. Student X had geen enkel idee van het proces dat plaatsvond, maar door het misverstand had hij opeens een betrouwbaarheid- ofwel imagoprobleem in de visie van Y. Student X had een bewustzijnsprobleem gebaseerd op een misverstand. De betrouwbare collega van Y dacht dat hij de waarheidsprak – maar sprak een niet-waarheid. Geen leugen want hij deed het niet bewust; de intentie was goed. De logica hierachter is dat er sprake is van een verborgen (latent)proces waardoor het imagoprobleem ten onrechte voor student X ontstaan. Tenzij student X het misverstand bewust heeft gecreëerd door de collega bewust de leugen tegen Y te vertellen. Dit is het argument om aan te nemen dat er een verborgen (latent)mechanisme werkzaam kan zijn waardoor er een imagoprobleem ontstaat voor student X. Student X heeft in feite, en wanneer die de collega niet heeft geïnstrueerd, geen besef dat het probleem bestaat of waar het vandaan komt, maar er ontstond feitelijk wel een imagoprobleem. Fase 3 gedachte-experiment: bankierseed en latente mechanisme De voorbeelden hierboven staan symbool voor de bancaire wereld en de maatschappij. De bankierseed plaatst via symboliek de ‘klant voorop’ in het organisatiebeleid. Een uitwas van het discourse. In de vijfpunten-benadering van § 6.3 werd duidelijk: het belang van klant voorop ofwel centraal kan niet in de bankpraktijk. Dit brengt mij tot de volgende stelling: de bancaire beroepsgroep heeft het imagoprobleem onbewust met de maatschappij in stand gehouden door vanaf 2008 gebruik te maken van het discourse. Hierdoor ontstond naar mijn inzicht een spelend bewustzijnsprobleem bij de beroepsgroep. De verklaring van dit dominante denken komt door het aanwezige juridische en economische zwart-wit denken; de bias van actoren in het bancaire domein. De praktische machtsstructuren van het bankwezen blijven in dit denken een grijs gebied. 94
Men denkt daardoor in de gehele sector dat de oplossing naar vertrouwen ‘het klantbelang voorop’ of ‘centraal’ is. Net als de getriggerde scepsis en intuïtief bij bankdirecteur Y in fase twee van het gedachte-experiment, zal de maatschappij een vergroting ervaren van het intuïtief sceptische gevoel bij het waarnemen en horen van de bankierseed. De bankier denkt oprecht dat hij de waarheid spreekt door in het beleid ‘het belang van klant voorop’ te stellen, maar dit kan niet (zie: § 6.3). Daarom spreekt hij een niet-waarheid in de bankierseed. Hierdoor brengt de beroepsgroep het vertrouwens- ofwel imagoprobleem met de maatschappij in een structurele dimensie. Belangrijk aspect is de invloed van het discourse op de eigen medewerkers van de bank. De top die predikt het klantbelang centraal te stellen, krijgt een probleem met het imago bij de eigen medewerkers, omdat zij op lokaal niveau ervaren dat het vaak problematisch, onwenselijk en onmogelijk is (zie: § 2.4). Vuistregel zender niet-waarheid = Ontstaan onterecht vertrouwensprobleem ontvanger = Ontstaan onterecht imagoprobleem ontvanger Zender = Bancaire beroepsgroep Ontvanger = Maatschappij Stimulus = Bankierseed Een voorbeeld: de bancaire beroepsgroep belooft op eigen initiatief in de bankierseed ‘het klantbelang voorop’ te stellen. ‘Het klantbelang voorop’ is de stimulus voor het latente mechanisme dat het intuïtief en de scepsis in de maatschappij aanwakkert. De bancaire beroepsgroep zendt een niet-waarheid naar de ontvanger de maatschappij, immers ‘de klant voorop’ kan niet door de vijf punten die eerder zijn geargumenteerd tegen ‘klantbelang voorop’. Denk hierbij aan de theorie van Hannah Arendt over het spreken in niet-waarheden in koppeling met het vertrouwensprobleem (zie: § 2.4). Wanneer deze vuistregels kloppen dan zal het werkende latente mechanisme in de maatschappij het imagoprobleem in de bancaire beroepsgroep in stand houden zolang het discourse dominant blijft. Een ander punt is dat men zegt integer te handelen, maar dat in feite niet doet zolang niet-spelende andere belangen worden duidelijk gemaakt naast het klantbelang. Nogmaals: het bewustzijn van de spelende belangen zal bij individuen binnen banken groter zijn dan bij individuen buiten banken. Er is sprake in die zin van ruis op de lijn; er is geen begrip vanuit de maatschappij voor de handelwijze van de bancaire sector omdat die niet overeenkomt met het discourse. Hoge bonussen, schandaalaffaires, foute producten, foute klanten en grote risico’s komen in die zin niet overeen met het huidige discourse.
95
Dhr. dr. Van der Linden is het eens met deze theorie over het imagoprobleem. Met hem zijn de ontwikkelde punten uit § 6.3 doorgenomen. Een citaat uit het interview met hem hierover: “Ja, ik ben het met je eens dat dat een vraag is! Kijk: In de marketingliteratuur wordt gedacht dat het consumentenvertrouwen toeneemt op het moment dat de consumentenwaarde – de producten goed gerealiseerd worden. De vraag is of het hier aan de orde is. Een vraagstuk is of consumentenvertrouwen in banken met consumentenwaarde heeft te maken. Of met marketing. Wat we zien is dat consumenten: A: Dat er bankiers zien weglopen met zulke grote sommen geld, dat consumenten denken daar moet ik mijn halve leven voor werken. B: Consumenten zien dat er een economische crisis ontstaat, althans dat wordt gedacht in ieder geval, als gevolg van de manier waarop banken opereren. Zo zijn er nog een paar zaken. Die zaken hebben eigenlijk helemaal niet zo veel te maken met costumer value. Wat voor de klant zelf belangrijk is. Nee, vragen als wat voor rol spelen banken in de maatschappij. Dat moeten die banken laten zien en realiseren in de praktijk. (R.10-P.238). Met de presentatie van dit gedachte-experiment en de vijf punten in § 6.3 is een zo accuraat mogelijk antwoord geformuleerd op deelvraag één. Deze luidde: Is het voor de maatschappij moreel wenselijk dat de bancaire sector ‘het klantbelang centraal’ ofwel ‘voorop’ zet als dominant discourse sinds 2008? Het antwoord samengevat in één woord is: nee. Het gedachte-experiment is in die zin een onderbouwing van mijn persoonlijke verworven inzichten in het afgelopen onderzoeksproces dat als orthodox experiment is gepresenteerd. Het is een geloofwaardige beschrijving van de verwachte uitkomst van een maatschappelijk spelend proces in de huidige Nederlandse samenleving. Alleen de toekomst kan uitwijzen of dit gedachte-experiment klopt (zie: § 6.3 punt vier).
96
7 Discussie § 7.1 Inleiding Hieronder wordt in drie stappen het resultaat van hoofdstuk 5 en 6 bediscussieerd. De eerste stap is de discussie over het imago van de bancaire beroepsgroep en de bankierseed. De tweede stap gaat over de inzichten verkregen over rol van conflicterende belangen binnen en buiten banken. De derde en laatste stap is een aanbeveling op basis van deze discussie. De normativiteit van het taalgebruik zal in dit hoofdstuk toenemen omdat de kern van de discussie onderhevig is aan mijn menging over wat relevant wordt geacht. De selectie van discussiepunten is in die context inherent onderworpen aan de mening van een academicus die kwalitatief onderzoek heeft gedaan. Dit geldt eveneens voor de selectie van de concepten die gepresenteerd zijn in het theoretisch kader, de presentatie van onderzoeksresultaten en de ontwikkeling van de alternatieve benadering. § 7.1 Discussie resultaten hoofdstuk 5 & 6 Hoofdstuk 6 samenvattend: de bancaire sector streeft in het publieke domein naar een verandering van primaat in de bedrijfsvoering bij het belang van de aandeelhouder naar een primaat van het belang van de klant binnen banken. In punt 4 is gebleken dat dit vanuit de dubbele hermeneutiek niet te verwezenlijken valt in de praktijk; men kan in de toekomst een bepaald belang niet kennen omdat de toekomst onzeker is. Een bankier maakt een interpretatie van de situatie van de klant. Deze kan altijd fout zijn, daarom zou ‘het verwachte klantbelang centraal’ een eerlijker discourse zijn (conform de waarheid). Wanneer een bank niet eerlijk is, wordt het imagoprobleem in stand gehouden door het intuïtieve en latente proces bij klanten en niet-klanten. Het is alsof de bancaire beroepsgroep met ‘het klantbelang centraal’-discourse slechts één kant van de spreekwoordelijke medaille aan de samenleving en overheid laat zien. Om in deze metafoor te blijven: de mooi opgepoetste glimmende gouden kant van de medaille, de belangen van klanten. De bruine, verroeste en lelijke kant van de medaille, het eigenbelang, lijkt op die wijze voor de langere termijn, op ongelukkige wijze verborgen te blijven voor overheid en samenleving. Deze constatering kan alleen gemaakt worden wanneer de uitgangspunten van de alternatieve benadering in de toekomst blijken te kloppen. Er is hierbij nog wel een verschil op te merken tussen de Nederlandse systeembanken: een beursgenoteerde aandeelhoudersbank, een bank in handen van de overheid en een coöperatieve bank. Voor die eerste is de winstuitkering voor de aandeelhouders belangrijk, 97
waardoor het discourse bijzonder problematisch is. Voor die tweede is het pijnlijk dat met belastinggeld van de collectieve klant (de maatschappij) het belang van een specifieke groep klanten wordt gediend: de klanten van die ene bank. De persoonlijke bias die ontstaat door hoofdstukken 5 en 6 is echter dat de gehele beroepsgroep eerlijker en transparanter kan zijn over alle spelende belangen; er is een organisatie-belang, belangen van meerdere klanten kunnen conflicterend zijn en er is een maatschappelijk belang (collectieve klant). Deze mening wordt onderstreept door de Nederlandse CEO van de systeembank die werd geïnterviewd: “Ik denk dat wij onvoldoende duidelijk maken aan klanten hoe wij die belangenafweging zien.” (R.11-P.232). De aannames en uitgangspunten van de particularist approach gaan niet in zijn geheel op, omdat de verwachting is dat de maatschappij via het tuchtrecht in 2015 een beroep kan doen op het discourse ‘klantbelang voorop’ (Van der Linden, 2013: 210). Er is door het invoeren van symboliek van de bankierseed sprake van een juridische en maatschappelijke beleidsvalkuil. Het latente mechanisme houdt in dat bankiers zweren en beloven ‘het klantbelang voorop’ te stellen in een poging vertrouwen te winnen. Hierdoor raken zij het vertrouwen kwijt, omdat iedereen weet dat er altijd een afweging moet gemaakt worden in de organisatie tussen de belangen van klanten onderling of tussen het klantbelang en het organisatiebelang. Met ‘centraal’ is daar een juridische nuance in de bankierseed gekomen, maar in hoofdstuk 6 is met vijf punten geconstateerd dat dat eveneens problematisch is. De stelling in § 6.4 is dat wanneer mensen het niet bewust weten het discourse niet klopt wanneer zij dit intuïtief en onderhuids aanvoelen, waardoor het vertrouwen in de beroepsgroep gekrenkt wordt met de uitbreiding van de bankierseed. Ondanks dat de intentie eerlijk en oprecht is van de (oud) bankiers die de eed ooit hebben bedacht. De twee belangrijkste constateringen. Ten eerste de valkuil van de bankierseed: in een poging van symboliek door de bankier om het imagoprobleem in de maatschappij te verminderen, door te zweren in de bankierseed dat tijdens een afweging ‘het klantbelang voorop’ staat, verslechtert het imagoprobleem omdat in een dergelijke afweging nooit het ‘klantbelang voorop’ kan staan. Ten tweede de bankierseed als foutieve Pavlovreactie: in het herstellen van vertrouwen is 'het klantbelang centraal’ in de bancaire wereld ten onrechte als toverformule gebruikt als reactie op de crisis. Een algemeen geprezen en te dominante discourse binnen de beroepsgroep. ‘Het klantbelang centraal’ is om meerdere reden te complex om te kunnen werken. Met het invoeren van de bankierseed is als in een foutieve Pavlovreactie de 'de klant voorop' in de tekst van de bankierseed terechtgekomen. 98
‘Vertrouwen komt te voet en gaat te paard’. Deze uitspraak is vaak genoemd als argument voor het uitblijven van concreet herstel van het vertrouwen van de maatschappij in de banken door de respondenten die zijn gesproken. Men denkt, zonder hier concreet bewijs voor te hebben, op gevoel dat het herstel zich langzaam heeft ingezet en incrementeel van aard is. Stapje voor stapje. De stelling hier is dat dit onbewezen is en dat het proces alleen in gang kan worden gezet door erkenning van het beschreven bewustzijnsprobleem door de beroepsgroep. Een oplossing is niet eenvoudig. Een radicale oplossing zou kunnen zijn: elke bank zou moeten erkennen dat hij in de communicatie met de samenleving (collectieve klant) altijd te maken heeft met in ieder geval vijf spelende belangen die onderling of in meerdere factoren voor conflicten kunnen zorgen binnen de bedrijfsvoering. Dit zou impliceren dat er een rechtvaardige, transparante en eerlijke afweging moet worden gemaakt, mocht er een conflict ontstaan - deze zal in woord en gebaar naar alle betreffende actoren gecommuniceerd kunnen worden zodat er geen misverstanden ontstaan tussen conflicterende partijen over de positie van de bank. Niet ‘klantbelang centraal’ is de weg naar herstel van vertrouwen volgens de beschrijving in hoofdstuk 6, maar zo veel mogelijk eerlijkheid, duidelijk en transparantie over de afweging in de belangenstrijd is die weg. Het is wenselijk dat de klant, evenals de maatschappij, in de afweging van banken een prominente plek heeft. Mocht een bank dit niet doen dan kan er een vertrouwensprobleem en weer een imagoprobleem ontstaan, gebaseerd op maatschappelijke waarden. Dat heeft met non-verbale en verbale communicatie in de waarneming van burgers in de maatschappij te maken. Wanneer het beloofde gedrag niet overeen komt met het daadwerkelijk gedrag blijft er een probleem. Een kloof ontstaat tussen de mensen in de samenleving en mensen binnen de bank (intelligente medewerkers van banken zullen de belangenstrijd beter begrijpen, dan mensen buiten de beroepsgroep). Daarom zullen banken in elke vorm van communicatie eerlijk ‘moeten’ zijn over deze afweging in de belangenstrijd en de eigen identiteit. Hoe dit zorgvuldig kan plaatsvinden is geen onderwerp van deze scriptie, maar is wel de kern van de conclusie van dit onderzoek. De stelligheid in deze paragraaf heeft te maken met de positie van de onderzoeker en de contemporaine tijdgeest. Naast de interpretatie als onderzoeker wordt als Nederlands burger waargenomen dat drie van de vier systeembanken in Nederland bestaansrecht hebben dankzij het ingrijpen van de overheid. Het beschrijven van een discussie in dit hoofdstuk waarbij persoonlijke waarden geen rol spelen zal in die zin een wetenschappelijke objectiviteit-illusie zijn: het beschrijven van een volledig ‘objectieve’ discussie is inherent een onmogelijkheid. 99
§ 7.3 Discussie conflicterende belangen Belangrijk voor banken lijkt de consistentie en de synchronie aanbrengen aan alle spelende interne belangen. Het inzicht van dit onderzoek is dat dan wel alle waargenomen belangen een rol spellen. Alle wenselijke, onwenselijke, zichtbare, onzichtbare spelende belangen zouden ‘moeten’ duidelijk zijn, omdat banken anders deze synchroniteit en consistentie niet aanbrengen. De positieve of negatieve aansturing van deze belangen kan eveneens een rol spelen. Hierdoor zullen banken ook het karakter moeten kennen van de belangen en de positie van de behartiger. Om deze reden kunnen onbekende ‘stakeholders’ niet bij voorbaat worden uitgesloten, is het inzicht. Het kan in die zin altijd zo zijn dat het belang van een niet bekende stakeholder een rol speelt in de overweging van een bankier in de praktijk. Het is eveneens relevant om te weten of het gaat om op de korte of lange termijn spelende belangen. De vraag die daarbij gesteld moet worden vanuit de klassieke opvatting over macht: hoe goed is de behartiger in staat deze belangen te behartigen ten opzichte van andere behartigers (Morgan, 2006: 166)? Het inzicht in deze scriptie is dat conflicterende belangen binnen en buiten de organisatie niet los van elkaar staan. Het grijze gebied van de beslissingen van bankdirecteuren kan daarmee in een verdere vorm zwart-wit worden gemaakt. Dit is niet de plek om dat te doen, maar om transparantie te geven van spelende belangen moeten ze eerst intern zo volledig mogelijk duidelijk zijn. Het is hierbij duidelijk geworden dat de tijd en tijdgeest echt belangrijk zijn voor bankiers en bankieren. Constant werden door alle respondenten de fouten en kwesties binnen het bancaire domein geplaatst binnen het frame van de tijd en de tijdgeest. Het lijkt erop dat binnen de top van banken veel wordt gewerkt aan verschillende scenario’s in de verre toekomst. Een werkwijze waarbij voorspellingen over de positie van individuele klanten en de overheid aan de orde van de dag zijn. Banken en overheid hebben een gemeenschappelijk belang in de diensten voor de ‘collectieve klant’. Waarom dan geen toekomstbeeld maken met alle relevante actoren over de te komen tijdgeest? Wanneer klantbelang de sociale, economische leefwereld van de individuele klant (particulier) is, dan is het concept tijdgeestbelang de sociaal economische leefwereld van de ‘collectieve klant’ (maatschappij).
100
§ 7.4 Aanbevelingen Een opvallende constatering is dat de doelen van zowel de overheid, banken en maatschappij verrassend dicht bij elkaar liggen. Het ontbreken aan de waarde ‘betrouwbaarheid’, zoals in de eerste fase van het besluitvormingsmodel in hoofdstuk 5 duidelijk werd, is hierbij een pijnlijk gegeven. De oplopende monitoring- en bondingmaatregelen bij zowel de overheid als bij banken zijn hierbij een groot probleem. Het impliciete vertrouwenscontract tussen overheid en de bancaire sector wordt hiermee niet scherper (R.5-P.80). Met andere woorden: de extra monitoring- en bondingmaatregelen beteken weggegooid geld aan beide kanten. Het gaat uiteindelijk om het morele integere handelen, beginnende bij de vier systeembanken. Mijn eerste aanbeveling zou zijn dat zij in gelijkwaardigheid met alle relevante actoren in een bijeenkomst de stapsgewijze Mutual Gains Approach van Susskind zouden kunnen hanteren (Susskind, 1996: 37). Ideaal zou zijn wanneer deze bijeenkomst onbekend zou blijven, zodat er geen negatieve berichtgeving binnen de sector of in de media ontstaat. In mijn ogen zou een belangrijk aspect zijn dat iedereen elkaar als gelijkwaardig ziet in een dergelijke bijeenkomst, zodat de invloed van positie en status wordt vermeden en vrij gesproken kan worden over echte problemen. De Chatham House Rule zou daarom van toepassing kunnen zijn. Het gemeenschappelijke doel zou moeten zijn: een betrouwbare en integere bancaire sector in gedrag. Van groot belang zouden experts buiten het juridische en economische domein kunnen zijn om een bias in het denken en de discussies te vermijden. Idealiter: de vier CEO’s van systeembanken. Iedere CEO neemt één Compliance Officer mee. Verschillende generaties lijken mij van belang in het ontwikkelen van een evenwichtig perspectief. Drie Senior-beleidsadviseurs van het AFM, DnB en het Ministerie van Financiën. Drie Junior-beleidsadviseurs van de drie dezelfde organisaties. Twee talentvolle wetenschappers buiten het juridische/economische domein, twee talentvolle journalisten buiten het juridische/economische domein en twee talentvolle jonge ondernemers uit de creatieve sector. Kritieken zouden op gelijkwaardige en respectvolle manier op elkaar geleverd kunnen worden, niet alleen over bancaire zaken. Dit om elkaars denkwijze beter te begrijpen en wederzijds vertrouwen over een langere termijn te creëren. Ambtenaren hebben in mijn ogen een sterkere institutionele machtspositie dan politici; om de reden dat politici eerder een vluchtige eigen politieke agenda hebben. Mijn tweede aanbeveling is ‘het klantbelang centraal’-discourse laten varen. Wie kritiek levert moet met een alternatief komen. Het lijkt een open deur, maar het zou een hoop 101
uitmaken wanneer banken teruggingen naar de kern van bankieren. Dat is de dienstverlening van financiële zaken die zij bieden aan voornamelijk de particuliere klant. In die zin ben ik het eens met de Senior-beleidsbepaler die zegt dat bankiers geen toekomstvoorspellers zijn. In de huidige globaliseerde wereld zijn bankiers dit echter wel geworden. Banken zouden eerlijk en integer moeten zijn over de spelende belangen. Dit zou gevangen kunnen worden in een begrijpelijke taal als: eerlijk over geld. In de huidige tijd zou een slagzin als: ‘voortaan eerlijk over geld’ mits de strategische handelingen overeen komen met het gezegde. ‘Knowledge based’ naar ‘skill based’ handelen (R.3-P.37). Dat is direct de basis van de kritiek op de corporate identity zoals beschreven in het voorwoord van deze scriptie. Als een bank in feite een bedrijfsgeschiedenis heeft of in de toekomst factoren kan verwachten waaruit nietduurzaam handelen van de organisatie blijkt, dan zou het niet verstandig zijn om in de communicatie naar de buitenwereld deze corporate identity ten toon te spreiden. Hierdoor wordt via hetzelfde latente mechanisme van de bankierseed het imagoprobleem aangewakkerd. Bijvoorbeeld: wanneer iemand in de maatschappij via mediaberichtgeving constateert dat een bank betrokken is bij een niet-duurzame activiteit, terwijl dit thema wel tot het uitgesproken corporate identity behoort, dan is mijn overtuiging dat de gemoedstoestand van de emotie op negatieve wijze wordt beïnvloed. Het imagoprobleem wordt onbewust gecreëerd door de bank. Het zou daarom in de correspondentie van banken naar de buitenwereld toe verstandig kunnen zijn om de nadruk weer op de dienstverlening te leggen; de ware identiteit en kracht van banken. De klantwaardering is toegenomen zoals bankiers terecht waarnemen. Waarom leggen ze dan daar de nadruk niet op? Een particularist zou zeggen: een unieke situatie dwingt een bank tot anders handelen dan de gewenste corporate identity. Met het gedachtegoed van Arendt zou deze unieke situatie ertoe kunnen leiden dat er sprake van een leugen door corporate identity van een bank. Denk aan het voorbeeld over palmolie en duurzaamheid: de bank krijgt een vertrouwensprobleem door het missen van synchronie in woord en gebaar. In die zin zou de remedie voor het oppoetsen van een imago van een individuele Nederlandse systeembank op langere termijn weleens met de volgende formule kunnen werken: geen officiële externe communicatie over de corporate identity aan de buitenwereld. In alle gedragingen het daadwerkelijk ‘verwachte belang’ van de klant zoveel mogelijk centraal stellen. Bij problemen minieme correspondentie waardoor alle relevante spelende belangen duidelijk worden. Het imago weder opbouwen aan de hand van daden, niet door woorden over daden die niet waargemaakt kunnen worden in de praktijk op de langere termijn.
102
8 Conclusie § 8.1 Inleiding In dit hoofdstuk komt de slotconclusie van de gehele scriptie te staan. De belangrijkste maatschappelijke, wetenschappelijke en persoonlijke bevindingen worden hier als een samenhangend geheel samengevat en besproken. § 8.2 Conclusie De scriptie begint met de symboliek van inleidende morele kwesties. Voor de lezer wordt het zo duidelijk dat er stevige morele spanningen spelen binnen de bancaire sector. Het eerste citaat is, expres als symbool van extreem altruïsme ‘voorop’ geplaatst. Een extreme levenshouding, die weinig als daadwerkelijke levenshouding is teruggekomen in deze scriptie. In de inleiding worden de eerste problemen in de Nederlandse bancaire sector duidelijk. Het imagoprobleem is, sinds de crisis is uitgebroken in 2008, een structuraliteit gebleken. In 2014 is er geen structurele verbetering van het imago van de beroepsgroep te bewijzen. Het huidige beleid lijkt niet afdoende om het te verbeteren. De huidige Minister van Financiën, Dijsselbloem, heeft een politieke wens in het publieke domein geuit om met de symboliek van de bankierseed het vertrouwen te herstellen. Verder worden eerste spanningen rond het concept ‘klantbelang centraal’ duidelijk gemaakt in de inleiding. Hier volgt nu een ongenuanceerd antwoord met een nuance daarop. De hoofdvraag was: Is het moreel wenselijk dat door de bancaire sector ‘het klantbelang voorop’ gezet wordt in de afweging van de bankierseed? Dit is niet wenselijk. De bancaire sector houdt met het concept ‘klantbelang voorop’ in de bankierseed onbewust een marketingillusie in stand. Het is schadelijk voor het imago van de sector op langere termijn, omdat bankmedewerkers de afweging in de praktijk niet waar kunnen waarmaken. De maatschappij kan de handeling van de afweging niet waarnemen. Waarachtigheid ontbreekt. Er is hierdoor sprake van een latent mechanisme dat dit bewustzijnsprobleem in stand laat. De publieke waarden zijn in het geding. Om dit te herstellen moet transparant en waarachtig worden gesproken over alle spelende belangen in afwegingen die gemaakt worden. Dat is de sleutel van de oplossing van het imagoprobleem in de toekomst.
103
Hieronder volgt een nuance op dit antwoord. Dit is een theoretisch ontwikkelde benadering in deze scriptie om een ander antwoord te formuleren dan de huidige theoretische aannames. Alle sociaal-geestelijke theorieën over de toekomst die ooit bedacht zijn hebben één gemeenschappelijk kenmerk - het geloof van mensen in de sociale theorie maakt de theorie. Deze visie in deze scriptie is natuurlijk ontwikkeld vanuit een onvermijdelijke persoonlijk frame op de werkelijkheid. Er zullen altijd factoren een rol kunnen spelen die niet waargenomen zijn. Mochten aanbevelingen worden overgenomen door welke organisatie dan ook, dan wijst de toekomst uit of de analyse in hoofdstuk 6 klopt. Eén ding is zeker: de toekomst weet niemand. We leven in een wereld met risico’s en deze risico’s zal iedereen moeten accepteren. Het hebben van een sterke persoonlijke visie en een weloverwogen bewustzijn over alle risico’s op de langere termijn kan wel een zege zijn voor elke burger, ambtenaar, politicus, bankdirecteur of wetenschapper. De totstandkoming van het ongenuanceerde antwoord en de nuance in de twee alinea’s hierboven werden geformuleerd door alle deelvragen te beantwoorden. Deelvraag 1 destilleert het bredere discourse achter de bankierseed. Deelvraag 2 eist vijf theoretische perspectieven. Het antwoord op deelvraag 3 komt uit voort uit een context van macroniveau. Het antwoord van deelvraag 4 komt voort uit micro- en mesoniveau naar de praktijk van banken. Er wordt duidelijk dat voor de antwoorden op deze vragen latente processen in de bancaire sector moeten worden geduid. In de relevantie voor het schrijven van de scriptie wordt duidelijk dat er weinig echte wetenschappelijke eenduidigheid is over de bankierseed. Er komt een uitbreiding van de bankierseed in 2015 waardoor deze scriptie van maatschappelijk relevantie is. De daadwerkelijke symbolische invloed op gedrag van de ‘oude’ beroepseed in de wetenschap lijkt vergeten informatie. Het is voor banken relevant om de invloed van het symboolinstrument op micro- en macroniveau te begrijpen. In hoofdstuk 2 wordt met het theoretisch kader duidelijk dat er vijf perspectieven nodig worden geacht om de bankierseed te begrijpen. Een politicologisch perspectief waarin macht, conflict, emoties, discoursen en motivaties een belangrijke positie innemen. De interpretatie van dit alles is daarbij het belangrijkst in politicologische en methodologische zin. In het symbolisch perspectief wordt duidelijk dat een beroepseed drie pijlers heeft om succesvol te kunnen zijn. Elementen van geloofwaardig, rechtvaardig en sociale cohesie moeten een rolspelen; bij ontbering wordt het een discutabel beleidsinstrument in een agencyomgeving waarbij het imago van het individu op de proef wordt gesteld. In het juridische domein wordt duidelijk dat interpreteren van de waarheid een recht is. Het spreken van de 104
(politieke) waarheid geeft vertrouwen aan het individu. Op het spreken van onwaarheden volgt een vertrouwensbreuk met de observator en een probleem voor het imago van het individu dat spreekt in onwaarheden. In het filosofische perspectief worden waarden en gevolgen van de beroepseed met een moreel analyse-model geduid. In het economisch perspectief wordt duidelijk dat klantwaardering een ander concept is dan klantbelang. In het analysekader wordt het zoeklicht van het theoretisch kader op scherp gezet; de samenhang wordt duidelijk. In hoofdstuk 4 blijkt dat er drie microculturen meewerken aan de scriptie: Experts, Beleidsbepalers en Insiders. De resultaten van de interviews worden met indicatoren in de tabellen in bijlage 13 gepresenteerd. In hoofdstuk 5 worden de onderzoeksresultaten gepresenteerd. Het probleem lijkt wellicht simplistisch maar is problematisch. De foutieve interpretatie van concepten ligt volgens de inzichten van de onderzoeksresultaten ten grondslag aan problemen binnen de bancaire sector. Gemakzucht lijkt de basis van definitieproblematiek in het ontstaansproces van het discourse. Binnen banken en overheid heeft het ertoe geleid dat de bankierseed in 2013 geïnstalleerd kon worden met een nietwaarheid. Het woord ‘voorop’ in de afweging van de bankierseed is aangepast door de overheid tijdens dit onderzoeksproces naar het woord ‘centraal’ om de definitieproblematiek aan te pakken. Vrijwel alle respondenten constateerden juridische problemen bij rechtsinterpretatie van de tekst van de eed. De uitbreiding van de bankierseed is gekoppeld aan de het tuchtrecht door de NVB. Een belangrijke constatering in wetenschappelijke zin is het verschil van perceptie op spelende belangen binnen banken. De kennis-asymmetrie tussen samenleving en banken over dienstverlening was al een gegeven. Het onderzoeksresultaat geeft aan dat er een kennisasymmetrie tussen overheid en banken bestaat in de perceptie op spelende belangen in een bank. Een bevestiging van de klassieke uitgangspunten van de principal-agent theorie, wanneer er sprake is van die relatie. De beweegredenen van een bankier worden anders (holistisch) opgevat door Insiders dan door Beleidsbepalers. Dit is geconstateerd door het voorleggen van morele vraagstukken welke gebaseerd waren op echte voorbeelden uit de Nederlandse bankpraktijk. De uitbreiding van de bankierseed wordt anders gepercipieerd door de banken dan door de overheid, is de interpretatie. Machtsprocessen en conflict over monitoring- en bondingkosten liggen ten grondslag aan de uitbreiding van de bankierseed in de bancaire 105
sector. Aan de hand van de drie pijlers van dhr. prof. mr. Soeharno wordt geconcludeerd dat de installatie van de bankierseed niet aan de drie pijlers voldoet. Een bankier zou in de praktijk de beroepswaarde boven het eigenbelang moeten stellen. Dit is in een geglobaliseerde marktomgeving, waarin grote belangen spelen, haast onmogelijk. Een aandeelhoudersbank zal in die zin de grootste moeite hebben met het geloofwaardig maken van de bankierseed. De maatschappij ziet aan de retoriek van de bankierseed niet de belofte terug komen in het feitelijke gedrag van bankiers. Er zijn problemen met inventio, dispositio en elocutio. Hierdoor komen persoonlijke waarden als respect voor de bancaire sector onder druk te staan. De onderlinge gemoedstoestand tussen betreffende actoren neemt een negatieve wending aan. Dit heeft te maken met betrouwbaarheid over en weer tussen alle relevante actoren: overheid, banken en maatschappij. Het betrouwbaarheidsprobleem heeft te maken met synchronie van gedrag en (uitgesproken) principes. De overheid stelde het principe om niet in te grijpen in de markt. Dit schond het met veranderingen in het depositogarantiestelsel. Banken stellen de klant centraal te stellen, maar foute producten blijven het tegendeel bewijzen. De kennis-asymmetrie over belangen binnen banken tussen overheid en banken lijkt hier een bijdrage aan te leveren. Respect, naar klanten toe op macroniveau, speelt eveneens een rol tussen banken. Onethisch gedrag van klanten kan dit respect beïnvloeden. In rationele afwegingen van een bank kunnen latente emoties als afgunst een rol gaan spelen tijdens beslissingen. Dit kwam in fase 1 terug van het morele besluitvormingsmodel. In fase 2 wordt duidelijk dat banken een bevoorrechte positie hebben in de maatschappij: het zijn nutsbanken. Niet-klanten worden beïnvloed door beleid van systeembanken, daarom is de ‘klant voorop of centraal’ in de bankierseed een onethisch element voor banken die zijn gered met belastinggeld. Deze conclusie wordt niet gemaakt op persoonlijke titel, maar omdat burgers in de Nederlandse maatschappij dit kunnen vinden wanneer zij de bankierseed in 2015 waarnemen. In hoofdstuk 6 wordt de alternatieve benadering van de eigen geformuleerde verklaring over het in stand blijven van het discourse geformuleerd. Door de tijdgeest, foutief onderzoek, een gestuurde onderzoeksopdracht, geen praktijkonderzoek en foutieve verwijzingen in academische literatuur, wordt het discourse van ‘klantbelang centraal’ in stand gehouden. Via de Commissie Maas, het White Paper van de NVB en invloed van Van Mierlo is het discourse in de tekst van de bankierseed beland. In de praktijk blijkt vanuit vijf punten dat dit problematisch ofwel onmogelijk is. Punt één is fraude. Punt twee zijn conflicterende klantbelangen. Punt drie zijn de inherente tegenstrijdigheid in het belang van 106
de bank en het belang van de klant. Punt vier is de dubbele hermeneutiek van het klantbelang; de toekomst is ongewis, om die reden is het klantbelang een economische marketingillusie. Punt vijf is dat emoties het klantbelang onmogelijk kunnen maken in de praktijk. Dit is problematisch omdat zes jaar lang het dominante beleid van banken beïnvloed wordt door dit discourse om het vertrouwen in de bank te herstellen. Dit heeft intern tot veel problemen geleid, maar extern tot het grootste probleem. Het imago van bankiers is vanwege dit beleid structureel slecht gebleven in de samenleving volgens het gedachte-experiment in hoofdstuk 6. De bankier zweerde in de eed, maar eveneens in de communicatie van het beleid een onmogelijkheid die door burgers in de Nederlandse maatschappij bewust of onbewust is waargenomen. Dit wordt met het latente mechanisme bijzonder experimenteel en gewaagd onderbouwd. Als je als student zelf niet gelooft in je eigen gedachten, wie gelooft dit dan wel? In hoofdstuk 7 wordt dit alles nog eens bediscussieerd waarbij twee aanbevelingen worden gedaan. Het doel van de overheid en de banken kan eenzijdig geformuleerd worden, maar het onderlinge vertrouwen mist. Daarom de aanbeveling voor een speciale bijeenkomst, zodat dit onderlinge vertrouwen kan worden hersteld. De andere aanbeveling is om te stoppen met de communicatie in het discourse van ‘het klantbelang centraal’, maar overgaan op ‘de dienstverlening centraal’ zetten waarbij eerlijk en transparant wordt gesproken over belangen. Dit lijkt een kleine verandering, maar kan weleens een wereld van verschil betekenen in de praktijk. Mits het gedrag overeenkomt met de communicatie die naar de samenleving toe, waarbij alle belangen helder, duidelijk en transparant zijn. Het beeld in deze scriptie is naar eer en geweten geschetst. Mijn persoonlijke bias tijdens dit onderzoek bestond uit het zo waarheidsgetrouw mogelijk reconstrueren van de waargenomen processen. De selectie van concepten in het theoretisch kader, de selectie van onderzoeksmethoden, de selectie van respondenten, het presenteren van de onderzoeksresultaten, het ontwikkelen van een alternatieve benadering zijn allemaal subject aan de persoonlijke interpretatie van de werkelijkheid.
. 107
9 Nabeschouwing § 9.1 Persoonlijk In dit slotwoord wordt stilgestaan bij het plaatsgevonden onderzoekproces. Hier wordt begonnen bij het begin. In de scriptie wordt een aanbeveling gedaan om open en eerlijk te zijn over alle belangen. In dat proces speelt emotie ongetwijfeld een rol, om die reden volgt een reflectie op persoonlijke emoties tijdens het onderzoeksproces. Ten tijde dit vak gekozen werd, was er verder geen persoonlijke binding met een organisatie, behalve met de Universiteit van Amsterdam. In de praktijk van de bancaire sector was mijn kennis gebaseerd op drie weken vakantiewerk. Naar het behalen van mijn VMBO-diploma begon lang geleden een korte zoektocht naar een vakantiebaantje. Het werd een baantje bij een lokale vestiging van een systeembank; archiefdozen opruimen in het magazijn. Hoe marginaal het vakantiewerk mocht zijn: in mijn herinnering was er destijds sprake van een zekere persoonlijke trotsheid om een bank als werkgever op mijn CV bij te schrijven. Met dit gegeven in het achterhoofd begon hier wellicht onbewust de persoonlijke binding met de bancaire sector. Het laatste interview voor deze scriptie was met een CEO van diezelfde systeembank, die mijn ouwe werkgever was. Er werden drie pogingen ondernomen om het interview af te zeggen door de respondent. De persoonlijke vastberadenheid in het verkrijgen van het interview en formuleringen van mijn persoonlijke mening en stellingnames tijdens dat gesprek heeft aan de inhoud van deze scriptie zonder twijfel bijgedragen. Dat deze laatste respondent in het interview mijn probleemanalyse onderkent en mijn theoretische uitgangspunt aanneemt, dat banken transparanter moeten zijn in hun belangenafwegingen om het vertrouwen van de maatschappij terug te winnen, is in de hier beschreven context een persoonlijke overwinning. Tevens is het een les dat het onderbewuste niet moet worden onderschat; mijn allereerste intuïtie over de termen ‘het klantbelang centraal’ en transparantie bleek correct te zijn. Dit werd bevestigd tijdens het interview met respondent 11. Tijdens de analyse van de interviews werd duidelijk dat voor- en tegenstanders van de bankierseed veel uitspraken doen op basis van intuïtie en associatie. Hierbij lijkt het dat zij vaak niet beseffen waar hun meningen en uitspraken precies vandaan komen en welke basis er is voor hun mening. Voor- en tegenstanders van de bankierseed worstelden allemaal met ‘de verloren kennis’ van de daadwerkelijke invloed van een beroepseed op het geweten en op het gedrag van het individu in de praktijk. Mijn persoonlijke intuïtie en associatie over het 108
ontstane discourse werden door interpretatie tijdens correspondentie in het onderzoeksproces bevestigd. Er is geen enkel helder signaal gekomen dat erop wees dat de beschreven morele kwesties in hoofdstuk 6 niet de kern van de problemen van bankieren in de praktijk zouden aantonen. Het lastige hieraan is dat bij interpretatief onderzoek je bij antwoorden die je niet krijgt tijdens interviews of correspondentie, je als onderzoeker met speculatieve vragen en opvattingen blijft zitten. Het uitblijven van deze signalen verklaart voor de lezer wellicht de ‘stellige’ toon van deze scriptie. Deze normatieve toon die wellicht door de lezer in hoofdstuk 5 wordt waargenomen heeft te maken met mijn persoonlijke overtuiging dat het presenteren van kwalitatieve onderzoekinzichten altijd aan persoonlijke (onbewuste) sturingsprocessen onderworpen is. De keuzes die gemaakt zijn in de presentatie van de onderzoeksresultaten in hoofdstuk 5 zijn in die zin niet los te zien van mijn persoonlijke bias met betrekking tot wat relevant en tot de kern wordt geacht. Een voorbeeld: een onderzoeker met een andere achtergrond dan die van mij zou wellicht de nadruk kunnen leggen op de hiërarchische cultuur in de bancaire sector voor het imagoprobleem. Het is in die zin niet ondenkbaar dat deze onderzoeker wellicht in een vroeg onderzoekstadium daar de focus op legt. Deze onderzoeker zou naar alle waarschijnlijkheid met een totaal andere vraagstelling tijdens de interviews komen dan de vraagstellingen tijdens mijn interviews. Het is bijzonder lastig te stellen dat de ‘persoonlijke mening’ alleen binnen de discussie of de nabeschouwing staat in deze context. Deze scriptie verschilt in deze zin van andere onderzoeken en masterscripties, omdat het uitgaat van interpretatieve onderzoeksmethoden naar de morele aspecten en de ethische aard betreffende gedrag van organisaties en individuen binnen de bancaire sector. De nadruk lag volledig op het vergaren van nieuwe inzichten. Deze combinatie maakt het bijzonder lastig om geen normatief taalgebruik te gebruiken. Daarnaast speelt mijn persoonlijke mening vanuit dit onderzoeksperspectief een dominante rol in de vergaarde informatie. Secundaire data en bronnen, zoals boeken over het onderwerp, bleken tijdens het onderzoeksproces bijzonder normatief van karakter. Dit door de eenvoudige reden dat vrijwel alle Nederlandse literatuur over moreel gedrag in de bancaire sector geschreven is door Nederlandse (oud)bankiers. Mochten mijn taalgebruik en aannames als ‘te’ normatief overkomen op de lezer dan was dit niet de intentie. Het blijft echter een feit dat vanuit elf verschillende perspectieven het onderzoeksonderwerp is waargenomen door mij als onderzoekende en afstuderende student. Deze elf hadden allen een onvermijdelijke invloed op mijn persoonlijke bias, dit komt in sommige hoofdstukken (onbewust) terug in de scriptie. De intentie was om 109
deze persoonlijke bias vanuit de verschillende microculturen zo te creëren dat er een evenwichtig geheel is ontstaan. Mijn zelfkennis is door het onderzoeksproces vergroot, vooral over mijn karakter en persoonlijke waarden. Door de intensiteit van sommige interviews is mijn standpunt over moreel gedrag veranderd. Een belangrijk persoonlijke inzicht is dat je moreel moet handelen en minder moraal moet uitspreken in het publieke domein. De overtuiging in deze is dat dit belangrijk is voor het imago op langere termijn voor individuen als organisaties. De kracht ligt in het handelen en acteren. Woorden van individuen of organisaties worden in die zin krachtig wanneer ze in synchronie komen met het handelen en acteren. Deze les zal ongetwijfeld een rol spelen in de komende periode van mijn professionele loopbaan (en privéleven); het belang van het spreken in waarheden in het publieke, waarneembare domein. In de woorden van Hannah Arendt: wie wil geassocieerd worden met een leugenaar? Een persoonlijke ambitie is om op deze laatste vraag in een institutionele context te kunnen promoveren of met deze laatste vraag of binnen een bank aan hiermee aan de slag te gaan. De invloed van de ontwikkelde persoonlijke opvattingen tijdens het onderzoek is op dit tijdstip nog niet eens zo bewust, maar op termijn is het niet onwaarschijnlijk dat deze periode de meest leerzame uit mijn studie Politicologie is geweest. In de context van mijn persoonlijk ontwikkelde ethiek is rechtvaardigheid een belangrijke morele waarde voor mij gebleken. Een stabiele christelijke opvoeding buiten de Randstad heeft zeker bijgedragen aan mijn persoonlijke moraal. De regionale cultuur waarin mensen leven is in die zin zeker van invloed op hun persoonlijke identiteitsvorming. Net zoals organistionele waarden invloed hebben op het gedrag en de identiteit ontwikkeling van een individu binnen een organisatie. Rechtvaardigheid als waarde staat voor mij in die zin niet voor de gelijkheid van elk individu. Rechtvaardigheid als waarde staat hier vooral in de zin van gelijkwaardigheid voor elk individu in het waarnemen van de waarheid betreffende processen en besluiten in het publieke domein. Wellicht dat onbewust zelfs de uitgangspunten van het negende klassieke christelijke gebod van invloed is geweest; gij zult geen valse getuigenis afleggen. Deze persoonlijke moraal heeft zeker invloed gehad tijdens het complete onderzoeksproces naar de bankierseed en tijdens moeilijke momenten van vraagstelling tijdens de interviews.
110
§ 9.2 Toeval Toeval speelt op twee momenten een cruciale rol in het plaatsgevonden onderzoekproces. Ten eerste het ontstaan van mijn eigen persoonlijke imagoprobleem. Tijdens een positief gesprek met respondent 3 in het beginstadium van het onderzoek kwam mijn universitairbegeleider dhr. dr. Van Es ter sprake. De volgende dag belde respondent 3 mij. De respondent zei: “Beste Martijn, ik heb een beetje een naar gevoel aan ons gesprek over gehouden van gisteren.” Verbaast reageerde ik: “Oh, hoezo dat?”. “Nou, ik heb net Rob van Es gesproken. Hij zegt dat hij jou niet kent”. Op dat moment had ik een imagoprobleem bij respondent 3. Hij vond mijn imago op dat moment ten onrechte slecht. De oorsprong hiervan was mij op dat moment niet bekend. Het bleek te gaan om een misverstand. Wat bleek: er is een dhr. dr. R. (Rob) van Es verbonden aan de Universiteit van Amsterdam en dhr. prof. mr. R.E. (Rob) van Esch aan de Universiteit van Leiden. Beiden hebben fonetisch dezelfde voor- en achternaam, zijn docent aan een universiteit, beiden doen aan consultancy in de financiële wereld en beiden zijn betrokken bij het onderwerp ‘de bankierseed’. Een veelvoud aan bizarre toevalligheden. De basis voor het gedachte-experiment over het in stand houden van het imagoprobleem tussen de bancaire sector en de maatschappij. Het inzicht voor het spelende bewustzijnsprobleem kon hier, voor mij, alleen door nadenken over het praktijkonderzoek ontstaan. Een persoonlijke les is dat bezig zijn in de praktijk mij in die zin meer aanspreekt dan bezig zijn met theorie, omdat er sprake is van het ontstaan van binding met het onderwerp door te doen. Ten tweede was er de vondst van de theorie van Hannah Arendt over de politieke waarheid. Tijdens het onderzoek voor het theoretisch kader naar interpretatieleer in de rechtsgeschiedenis voor mijn juridische perspectief werd dit duidelijk. Haar theorie met betrekking tot interpretatie over waarheden, niet-waarheden en leugens werd mij bekend nadat het gedachte-experiment over het latente mechanisme was uitgewerkt in hoofdstuk 6. In dit experiment is er een rol voor het spreken van waarheden, (onbewuste) niet-waarheden en bewuste leugens. Het toeval wil dat deze elementen precies zo in de aannames van Arendt zijn geformuleerd. Dat diezelfde beredenering, over het ontstaan van een vertrouwens- ofwel imagoprobleem van een individu, in een gedachtegang zestig jaar eerder door Arendt was opgeschreven, is als een opvallend toeval te typeren. Het gedachte-experiment over vertrouwen was in mijn onderzoeksproces al geformuleerd; Arendt dacht ook in waarheden – niet waarheden - en leugens in verband met het imago en vertrouwen.
111
§ 9.3 Professioneel Tijdens de interviews met de Beleidsbepalers die in dienst zijn van de overheid kwam mijn persoonlijke moraal vaak bloot te liggen. Bijvoorbeeld over het gebruik van concepten. Wanneer de professionals binnen banken en overheid op deze bevoorrechte posities gezamenlijk geen eenduidig beeld hebben van hun eigen gebruikte concepten, hoe kunnen deze personen dan van burgers uit de maatschappij vragen dit wel correct te percipiëren? Mijn persoonlijke mening in deze is dat een Beleidsbepaler het lange termijn belang van de maatschappij dient te dienen en niet het kortere termijn belang van een politieke wens. De klassieke gedachte over bureaucratisch functioneren van Max Weber is in een digitaliserende, globaliserende context niet meer van deze tijd. Beleidsbepalers hebben in die zin een bijzonder bevoorrechte institutionele positie. Vanuit deze positie kunnen zij daadwerkelijk ‘macht’ uitoefenen op het in banen leiden van maatschappelijke ontwikkelingen. Het dwingen van individuen in een agency-omgeving om onwaarheden te spreken is, in deze onderzoekcontext, een voorbeeld van moment waar een Beleidsbepaler op gewezen mocht worden. Mijn argumentatie tijdens gesprekken met Beleidsbepalers heeft waarschijnlijk enige invloed gehad op het wettelijke verankeringsproces van de bankierseed. Het feit dat de tekst van de bankierseed nu is aangepast op de website van de Staatscourant is daarvoor een indicatie. Het woord ‘voorop’ is nu namelijk ‘centraal’ geworden. Zie daarvoor de bijlagen van de website van de Staatscourant: Ik zweer / beloof dat ik in die afweging het belang van de klant centraal zal stellen en de klant zo goed mogelijk zal inlichten (Website: Staatscourant-bijlagen 1 & 2). Over de installatie van het tuchtrecht valt in dit hoofdstuk van de scriptie eveneens iets over de toekomst te zeggen. Mijn verwachting is dat ten tijde van de verwezenlijking hiervan in de maatschappij de onafhankelijkheid van het proces ter discussie gesteld gaat worden, omdat een beroepsgroep verantwoordelijk is voor de installatie van een rechtstoetsingsproces dat flirt met de onafhankelijke juridische overheidsdomein; de rechtspraak. De bancaire sector is niet gelijk aan de advocatuur of de medische sector. De maatschappelijke, economische en financiële belangen kunnen in morele zin van groter belang zijn voor hele groepen in de samenleving en tornen vooral de collectieve maatschappelijke publieke waarden aan. Een belangrijke publieke waarde in een democratische rechtstaat is rechtvaardigheid (Van Es, 2011: 178). Mijn verwachting is dat de waarde ‘rechtvaardigheid’ binnen het huidige installatieproces van het bancair tuchtrecht zeker op de proef gesteld gaat worden. Mijn interpretatie was dat een volledig afwezig kritisch geluid op de bankierseed vanuit de politiek 112
op de installatie van de bankierseed als beleidsinstrument een opmerkelijk gegeven is (R.5P.65). Een andere relevante vraag in de institutionele context van banken en overheid is: waarom moeten banken verantwoordelijk zijn voor de aanpak van crimineel gedrag van individuen of organisaties vanuit de samenleving? Als het antwoord neigt naar de maatschappelijk heersende moraal, dan is de wedervraag: waarom moeten de Nederlandse banken voor deze ‘maatschappelijke wil’ voor de kosten in de bedrijfsvoering opdraaien? Mijn interpretatie is dat de waarde van rechtvaardigheid voor alle werkenden in de institutionele top van de bancaire sector daarmee onder druk komt te staan. Het is echter wel een wisselwerking; de waarde ‘rechtvaardigheid’ zal eveneens bij beleidsbepalers binnen het overheidsdomein onder druk komen te staan bij elk nieuw incident betreffende gedrag van banken. De aanbeveling voor het gebruik van de Mutual Gains Theory van Susskind lijkt met deze twee processen betreffende de waarde rechtvaardigheid wederom van belang. Tot slot wordt hier stilgestaan bij nog één belangrijke ontwikkeling in de bancaire sector: de digitalisering van het bankwezen. Deze digitalisering in de bancaire sector zorgt ervoor dat ‘het klantbelang centraal’-discourse onder druk komt te staan (zie: § 6.3.4 - Punt 3: inherent conflict klantbelang en bankbelang). Mijn voorspelling is dat het tevens zorgt voor negatieve impuls in de maatschappelijke perceptie op de waarde ‘gelijkwaardigheid’. Gelijkwaardigheid in de behandeling van groepen klanten. Dit komt hierdoor onder druk te staan. In de praktijk zullen alleen de vermogende klanten fysiek worden ontvangen in de toekomst door de banken. Het sluiten van kantoren en verminderen van het personeelsbestand op MBO-niveau kan op de langere termijn weleens negatief uitpakken. Op de korte termijn zal het mijn inziens zorgen voor een verbetering van het netto bedrijfsresultaat van de individuele bank. Op de langere termijn kan het zorgen voor een verdere vervreemding van de klant en een versterking van de kloof tussen bancaire sector en maatschappij. Wanneer op lokaal niveau minder vermogende particuliere klanten erachter komen dat vermogende particuliere klanten ten onrechte grotere privileges verkrijgen in tijd, aandacht en geld zal dit niet bijdragen aan de vertrouwensrelatie tussen minder vermogende particuliere klanten en de desbetreffende banken op de langere termijn.
113
10 Literatuurlijst Adviescommissie Maas Toekomst Banken (2009) Naar Herstel van Vertrouwen Amsterdam Boeije, Hennie (2005) Analyseren in kwalitatief onderzoek. Denken en doen Den Haag: Boom Lemma Uitgevers Brown, Mark B. (2009) Science in Democracy. Expertise, Institutions, and Representation. Londen: The MIT Press Cilteur, P. B. en Ellian, A. (2009a) Encyclopedie van de rechtswetenschap I. Grondslagen Deventer: Kluwer Cilteur, P. B. en Ellian, A. (2009b) Encyclopedie van de rechtswetenschap II. Positief Recht Deventer: Kluwer Cowton, J. Christopher and Thompson, Paul (2000), ‘Do Codes make a Difference? The Case of Bank Lending and the Environment’, Journal of Business Ethics Vol. 24, No. 2 (March), pp.165-178 Doorewaard, H. en Verschuren, P. (2007) Het ontwerpen van een onderzoek Den Haag: Lemma Es, Rob van (2009) Veranderingsdiagnose. De onderstroom van organiseren. Kluwer: Deventer Es, Rob van (2011) Professionele Ethiek. Morele Besluitvorming in Organisaties en Professies. Deventer: Kluwer Es, Rob van (2012) Het Model voor Morele Besluitvorming. Werkboek. Deventer: Kluwer Gray, B. (2003), ‘Framing of Environmental Disputes’, in Lewicki, R., B. Gray, and M. Elliott (eds.) Making Sense of Intractable Environmental Conflicts, Washington: Island Press, pp. 11-34 Hajer, M. (2009) Authoritative Governance. Policy Making in the Age of Mediatization London: Oxford University Press
114
Jasper, J.M. (2006), ‘Emotions and the Microfoundations of Politics: Rethinking Ends and Means’, in Clarke, S., P. Hogget and S. Thompson (eds.) Emotion, Politics and Society, Basingstoke: Palgrave MacMillan, pp. 14-31 Jue, Nick C. (2012) Brief Voorzitter ING Nederland reactie White Paper Commissie Code Banken Amsterdam Linden, Sebastiaan van der (2013),‘Principles as “Rule of Thumb”: a Particularist Approach to Codes of Ethics and an Analysis of the Dutch Banking Code’ Review of Social Economy, Vol. 71, No 2 (May), pp. 209-227 Marsh, David and Stoker, Gerry (red.) (2002) Theory and Methods in Political Science. Second Edition. New York: Palgrave Macmillan Mierlo, Hans Ludo van (2010) Bankiers Zweren bij Geld: Achtergrond, Betekenis en Toekomst van de Bankierseed Schiedam: Scriptum Moerland, Piet W. (2012) Brief Voorzitter Raad van Bestuur Rabobank reactie White Paper Commissie Code Banken Amsterdam Morgan, Gareth (2006) Images of Organization. Updated Edition of the International Bestseller. Thousand Oaks, California: Sage Publications, Inc. Nanninga, Henk Jan (2010) Bachelor thesis: De Bankiersverklaring Bezien vanuit de Kantiaanse Ethiek Groningen: Universiteit van Groningen Faculteit Wijsbegeerte Oude Steenhof, Ewald e.a. (2010) Moeten bankiers weer met de poten in de modder? Delft: Eburon Business Palmatier, Robert W., Rajiv P. Dant, Dhruv Grewal, and Kenneth R. Evans. (2006), ‘Factors Influencing the Effectiveness of Relationship Marketing: A Meta-Analysis’ Journal of Marketing, 70 (October), pp. 136-153 Pijl, Kees van der (1992) Wereldorde en Machtspolitiek. Visies op Internationale Betrekkingen van Dante tot Fukuyama Amsterdam: Het Spinhuis Putnam, L. and J.M. Wondolleck (2003), ‘Intractability: Definitions, Dimensions, and Distinctions’, in Lewicki, R., B. Gray, and M. Elliott (eds.) Making Sense of Intractable Environmental Conflicts, Washington: Island Press, pp. 35-59 115
Rein, M. and Schön, D.A. (1993), ‘Reframing policy discourse’ In The Argumentative Turn in Policy Analysis and Planning, Edited by: Fischer, F. and Forester, J. 145–66. Durham, NC: Duke University Press Rein, M. and Schön, D.A. (1994) Frame reflection: Toward the resolution of intractable policy controversies. New York: Basic Books Soeharno, Jonathan E. (2014) De waarde van een eed. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers Susskind, L. and P. Field (1996), ‘Dealing with an Angry Public. The Mutual Gains Approach to Resolving Disputes’, New York: The Free Press, pp. 37-107, 198-221 Verhoef, Peter C. (2012) Klant centraal in de bankensector: White Paper voor de Monitoring Commissie Code Banken Den Haag: Monitoring Commissie Code Banken Yanow, Dvora (2007), ‘Interpretation in policy analysis: On methods and practice.’ Critical Policy Studies, 1:1, pp. 110-122 Zalm, Gerrit (2012) Brief Voorzitter Raad van Bestuur ABN AMRO Bank reactie White Paper Commissie Code Banken Amsterdam
116
11 Websites Autoriteit Financiële Markten (2014) AFM over bankierseed (Laatst geraadpleegd 03-082014: http://www.afm.nl/nl/professionals/diensten/veelgestelde-vragen/bankierseed.aspx) Banktrack.org (2014) Bankierseed (Laatst geraadpleegd 03-08-2014: http://www.banktrack.org/download/bankers_oath_netherlands/bankierseed.pdf) Elsevier (2012) Raad van State kritisch over bankierseed (Laatst geraadpleegd 03-08-2014: http://www.elsevier.nl/Politiek/nieuws/2012/12/Raad-van-State-kritisch-over-eed-voorbankpersoneel-1135983W/) Financieel Dagblad (2014) Artikel met onderzoeksresultaten van dhr. prof. dr. M. Rutgers (UvA) & dhr. dr. A.J.C.C.M. Loonen (VU) over de bankierseed met kwantitatief onderzoek over de publieke opinie en de uitbreiding van de bankierseed (Laatst geraadpleegd 03-082014: http://financialbridge.nl/User/46/LoonenArtikelen/fd-nl-ondernemen-964320-1404verplichte-bankierseed-onno.pdf) NOS (2014) Bank beginnen moet makkelijker (Laatst geraadpleegd 03-08-2014: http://nos.nl/artikel/659844-bank-beginnen-moet-makkelijker.html) Overheid.nl (2014) Staatscourant bankierseed (Laatst geraadpleegd 03-08-2014: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2012-26874.html) Rijksoverheid (2014) Huidige Minister van Financiën J. Dijsselbloem over bankierseed (Laatst geraadpleegd 03-08-2014: http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2013/08/14/uitbreiding-bankierseed.html). VARA (2014) Oud-DnB-bankpresident dhr. N. Wellink in Pauw & Witteman (Laatst geraadpleegd 03-08-2014: http://pauwenwitteman.vara.nl/media/203254)
117
12 Bijlage: profielschetsen respondenten R1: Insider R1 is een Voorzitter-directie van lokale bank. Deze lokale bank maakt onderdeel uit van een Nederlandse systeembank. De bank staat in middelgrote Nederlandse plaats met 90.000 inwoners. R1 werkt zijn hele leven binnen verschillende bankbedrijven. R1 is begonnen als trainee bij een bank. Hij heeft bij verschillende lokale banken als directeur en probleemoplosser gediend. R1 heeft zelf de bankierseed afgelegd. R1 moet de eed in januari 2015 implementeren voor al zijn medewerkers. R1 kent het interne bankwezen goed.
R2: Beleidsbepaler R2 heeft onder andere filosofie gestuurd. R2 heeft hierdoor academische kennis over moraal en ethiek. R2 komt uit het bankwezen. R2 heeft bij een toezichthoudende overheidsorganisatie gewerkt. Neemt een speciale positie in het beleidsproces (R.2-P.18). Heeft door zijn achtergrond uitermate veel kennis van bancaire wereld, lobbyprocessen, overheid en rechtsvraagstukken. Is direct betrokken bij implementatie van de bankierseed. R2 kent het interne bankwezen goed als werkomgeving.
R3: Expert R3 is jurist. Is eveneens compliance-specialist. Heeft internationale ervaring met en was aanwezig bij de introductie van compliance in de bancaire sector van Nederland. R3 werkt zijn hele leven als jurist binnen bancaire organisaties en heeft grote kennis over alle juridische vraagstukken en was betrokken bij overnameprocessen van grote banken. Hij is sinds 2010 Senior Partner van zijn eigen compliance-advieskantoor. Hij heeft meegedacht in de totstandkoming van de tekst van de bankierseed. R3 heeft nog één andere eigenschap die hem tot uitermate betrouwbare respondent maakt, wegens integriteit alleen bij beoordelaars een bekende (R3-P58). Hij is hierdoor onafhankelijk en uitspraken moeten als legitiem ervaren worden. Hij is ‘Kroongetuige’ van dit onderzoek en kent het interne bankwezen goed als werkomgeving.
R4: Beleidsbepaler / politicus Is woordvoerder financiën van een regende politieke partij in de Tweede Kamer. Heeft economie gestudeerd en carrière begonnen binnen het Ministerie van Financiën. Kent het interne bankwezen niet als werkomgeving. Het gesprek was telefonisch. Respondent was te laat. Het gesprek was kort: 20 minuten. Aannames op afwezigheid van scores op indicatoren zijn daarom in ‘mindere’ mate valide.
118
R5: Expert Dhr. dr. Robert van Altena is een academicus. Dhr. dr. Van Altena heeft economie gestudeerd. Dhr. dr. Van Altena is partner bij accountancy kantoor KPMG. Is begonnen in de controle tak en nu aan de advieskant. Is in die hoedanigheid betrokken in adviesrol voor directie bij reorganisatie van één systeembank. Doceert aan de Vrije Universiteit. Aan de accountopleiding. Daar heeft hij een corporate compliance-opleiding opgezet. Doet aan opleiden en begeleiden directieleden en commissarissen binnen enkele financiële instellingen en banken. Tevens docent aan een risicomanagementopleiding. Beide zijn postdoctorale opleidingen aan de VU. Kent het interne bankwezen goed, niet als persoonlijke werkomgeving.
R6: Beleidsbepaler R6 is jurist. Is de carrière begonnen binnen de advocatuur. R6 heeft een Senior functie. Werkt binnen een overheidsinstantie die betrokken is met de financiële sector. Heeft in die hoedanigheid vanuit de overheid jaren ervaring met verschillende dossiers met betrekking tot de bancaire sector. Voor, tijdens en na de ‘crisis’. Projectmatig betrokken vanuit de overheid met de bancaire sector. R6 kent het interne bankwezen niet als werkomgeving.
R7: Beleidsbepaler R7 is jurist. Heeft een Junior functie. Werkt 5 jaar binnen de zelfde overheidsorganisatie als R6. Werkt binnen een overheidsinstantie die betrokken is met de financiële sector. Heeft in die hoedanigheid vanuit de overheid enkele verschillende dossiers met betrekking tot de bancaire sector gehad. Kent het interne bankwezen niet als werkomgeving.
R8: Beleidsbepaler R8 heeft een Senior functie. Werkt binnen een overheidsinstantie die betrokken is met de financiële sector. Heeft kennis van Internationale Betrekkingen. R8 is bij een verzekeraar begonnen, daarna heeft R8 als zelfstandig consultant gewerkt. Daarna jaren binnen één systeembank gewerkt. Heeft in die hoedanigheid vanuit de overheid jarenervaring met verschillende dossiers die betrekking hebben tot de bancaire sector. Voor, tijdens en na de crisis betrokken vanuit de overheid met bancaire sector. Kent het interne bankwezen goed als werkomgeving.
R9: Insider R9 was het hoofd van een afdeling binnen een Nederlandse systeembank. Werkt nu op projectbasis in opdracht voor de RvB van diezelfde systeembank aan de implementatie bankierseed. R9 is tevens een registeraccountant. R9 heeft tien jaar bij een Nederlands 119
accountancykantoor gewerkt. In 2006 is R9 gevraagd door de systeembank om zich bezig te houden betreffende integriteitvraagstukken. R9 heeft eveneens twee jaar buitenlandse werkervaring. R9 kan gezien worden als compliance-specialist. R9 ken het interne bankwezen goed.
R10: Expert Academicus: Bastiaan van der Linden. Auteur ‘Principles as “Rule of Thumb”: a Particularist Approach to Codes of Ethics and a Analysis of the Dutch Banking Code’. Heeft bedrijfskunde gestudeerd en promoveerde daarop. Werkt aan Radboud Universiteit van Nijmegen als onderzoeker en als docent. Heeft een aantal jaren gewerkt als organisatieadviseur. Is daarna teruggegaan naar de Radboud. Zijn proefschrift was filosofisch van aard. Vandaar een grote expertise op gebied van ethiek en bedrijfskunde. Hij houdt zich bezig met het gedrag van mensen in organisaties in combinaties met codes, moraal en regels.
R11: Insider R11 is een CEO van een Nederlandse systeembank. Heeft in die hoedanigheid zelf de bankierseed afgelegd en is betrokken bij de uitbreiding van de bankierseed. Heeft bij verschillende (zaken)banken gewerkt en heeft expertise en ervaring met internationale bancaire dienstverlening. R11 heeft tevens groot internationaal netwerk en posities in commissies op nationaal- en internationaalniveau binnen de bancaire sector. R11 heeft tevens nevenfuncties. Heeft vanuit zijn positie veel kennis over spelende beleid dat gaat over belangen binnen de Nederlandse en internationale bancaire sector.
120
13 Bijlage: topics & codes Topics: Eed – Bankierseed - Imago A0Correcte besef werking een element beroepseed. Symbolische perspectief één van de elementen: geloofwaardig, rechtvaardig en sociale cohesie. A1 Indicator: bankiers medeverantwoordelijk voor ontstaan crisis. A2 Indicator: vaststelling van huidig spelend imagoprobleem bancaire beroepsgroep. A3 Verband bankierseed & imagoprobleem bancaire beroepsgroep. A4 Geloof in verband gedrag bankier en bankierseed A5 Geloof in werking algemene beroepseed. A6 Positief over bankierseed. Eventueel als bondingmaatregel. A7Negatief over bankierseed. A8Bankierseed als start van een discussie. A9Juridisch probleem bij rechtelijke interpretatie tekst bankierseed. Tabel 1: Scores van de indicatoren per interview. Experts, Beleidsbepalers & Insiders
Ex.
B.B.
In.
R3
R5
R10
R2
R4
R6
R7
R8
R1
R9
R11
T
A0
2
2
-
1.5
-
-
-
1
-
-
-
6.5
A1
-
2
2
1
-
-
-
1
1
1
-
8
A2
2
-
1
1
-
2
1
3
-
2
-
12
A3
-
-
-
1
1
-
-
-
-
2
-
4
A4
1
-
-
-
-
-
-
1
-
-
-
2
A5
-
-
-
-
1
1
1
1
-
-
-
4
A6
5
5
1
4
1
9
4
5
3
2
1
40
A7
9
22
3
2
-
3
3
1
7
4
-
54
A8
4
1
1
2
1
2
1
1
2
1
-
16
A9
1
1
3
4
-
4
1
-
1
2
2
19
121
Topics: Discoursen –‘Klantbelang centraal’ of ‘voorop’ - Kennismaatschappij B0Imagoprobleem met maatschappij oplossen door nadruk op costumer value vergroten door een bank (economisch discourse). B1 Constatering imagoprobleem oplossen door integer over belangenafweging te zijn (politicologisch discourse). B2Banken moeten transparanter over belangenafweging zijn. B3‘Klantbelang centraal’ of ‘voorop’ in praktijk problematisch. B4‘Klantbelang centraal’ of ‘voorop’ in praktijk onwenselijk. B5‘Klantbelang centraal’ of ‘voorop’ in praktijk positief & niet problematisch. B6‘Klantbelang centraal’ of ‘voorop’ in praktijk onmogelijk. B7Indicatie kennis-asymmetrie in maatschappij problematisch. B8Wens tot afname monitoring-kosten voor bank en overheid. B9Aanname alternatieve theorie: ’klantbelang voorop’ of ‘centraal’ kan niet in bankpraktijk (H4). Tabel 2: Scores van indicatoren per interview. Experts, Beleidsbepalers & Insiders
Ex.
B.B.
In.
R3
R5
R10
R2
R4
R6
R7
R8
R1
R9
R11
T
B0
1
3
-
1
1
3
3
-
-
-
6
18
B1
5
11
11
1
-
3
3
2
2
-
4
42
B2
3
5
3
-
-
5
-
2
2
1
2
23
B3
7
13
10
6
-
8
4
7
3
4
10
72
B4
4
6
7
1
-
1
1
1
8
2
-
31
B5
-
-
1
4
-
1
1
5
-
-
-
12
B6
5
8
12
-
-
1
2
-
2
2
2
34
B7
3
9
-
-
-
1
-
2
-
1
4
20
B8
-
-
-
5
-
1
2
1
-
3
1
13
B9
8
13
12
1
-
-
2
-
4
2
-
42
122
Topics: Reflectie respondenten – Academische inzichten – Macro-elementen C0Indicatie van zichzelf tegenspreken door respondent: tegenstrijdige antwoorden. C1Indicatie vertellen niet-waarheid vanuit en door positie respondent. C2Indicator: bewustzijn hebben over ‘alle’ conflicterende belangen binnen het bankwezen. C3Indicator dat er sprake is van een kennis-asymmetrie tussen bancaire sector & politiek. De politiek weet niet welke belangen er daadwerkelijk spelen in top bancaire sector. C4Indicator dat er sprake is van een kennis-asymmetrie tussen bancaire sector & ambtenarij. Top ambtenarij weet niet welke belangen er daadwerkelijk spelen in top bancaire sector. C5Indicator dat systeembanken problematisch zijn voor de maatschappij. C6Positief over het extern maken van ethische codes & moraal door bancaire sector naar samenleving toe in het imagoprobleem. C7Negatief over het extern maken van ethische codes & moraal door bancaire sector naar samenleving toe in het imagoprobleem. C8Depositogarantiestelsel in maatschappelijk en morele zin in huidige vorm onwenselijk. C9Onbewuste metafoor met een militair-discourse over interne bankpraktijk. Indicatie voor hiërarchische cultuur. Tabel 3: Scores van indicatoren per interview. Experts, Beleidsbepalers & Insiders
Ex.
B.B.
In.
R3
R5
R10
R2
R4
R6
R7
R8
R1
R9
R11
T
C0
6
3
-
4
1
11
-
-
-
3
-
28
C1
2
1
-
3
4
4
-
2
-
3
-
19
C2
2
2
-
2
-
-
0.5
1
1
4
4
16.5
C3
3
2
-
-
4
-
-
-
-
2
2
13
C4
4
3
2
-
-
9
1
10
1
3
7
40
C5
5
1
2
5
1
4
-
2
-
-
0.5
20.5
C6
-
-
-
1
-
4
1
-
-
-
-
6
C7
2
-
3
-
-
2
-
-
1
-
-
8
C8
2
4
-
1
-
1
-
2
-
-
2
12
C9
-
-
-
-
-
-
-
-
1
1
-
2
123
Topics: Moreel perspectief D0Morele gedachte: goed gedrag is zelfde voor iedereen binnen bancaire sector. D1Indicator open morele norm: zelfde regels voor iedereen binnen bancaire sector. D2Morele kwesties/dilemma’s problematisch bankpraktijk (indicator weinig gebruikt, zie B sectie). D3Invloed tijdgeest op (immoreel)/niet juist handelen binnen bancaire sector. D4Bankier als toekomstvoorspeller klant. D5Bankier is geen toekomstvoorspeller klant. D6Moreel egoïsme bij gedrag bankier waargenomen. ‘Verkeerde’ belang lange termijn. D7Psychologisch egoïsme bij gedrag bankier waargenomen: er is sprake van schijn altruïsme. Bankier lijkt te handelen alsof ‘klantbelang centraal’ staat, maar in feite handelt hij uit eigenbelang. D8Indicator ‘Knowledge based’ denken: bankiers denken dat zij het ‘juiste’ weten. D9Bank moet terug naar de kernidentiteit van bankieren: dienstverlening met financiële producten. Tabel 4: Scores van indicatoren per interview. Experts, Beleidsbepalers & Insiders
Ex.
B.B.
In.
R3
R5
R10
R2
R4
R6
R7
R8
R1
R9
R11
T
D0
10
3
1
3
-
3
3
4
5
3
2
37
D1
7
3
4
3
-
3
3
-
3
3
1
30
D2
1
2
1
1
-
-
-
1
2
-
1
9
D3
5
14
1
6
1
1
1
1
1
4
7
42
D4
1
1
-
-
-
-
-
1
3
1
5
12
D5
-
-
-
-
-
1
-
-
-
-
-
1
D6
3
3
-
-
-
-
-
-
1
3
-
10
D7
-
1
-
2
-
-
-
-
-
2
-
5
D8
2
1
-
1
-
-
-
-
2
3
4
13
D9
1
2
3
-
-
-
-
1
2
7
-
16
124
Topics: Zelfstandige iteratief ontwikkelde indicatoren. E1Vroege opvoeding en tijdige scholing heeft invloed op (moreel) gedrag sector. E2Indicatie voor sterk hiërarchische cultuur bij banken in bancaire sector. E3Indicatie dat tuchtrecht veel eerder had gemoeten. E4Indicatie sterke machtsinvloed bancaire sector in overheid. Via dialoog / redenering. E5Indicator ontstaan van economisch discourse. Voor 2008 was: ‘Shareholder value’ dominante discourse. ‘klantbelang voorop’ of ‘centraal’ wordt als reactie op crisis dominante discourse. E6Indicator Nederlandse culturele waarden invloed op (moreel)gedrag bancaire sector. Tabel 5: Zelfstandige ontwikkelde indicatoren. Experts, Beleidsbepalers & Insiders
Ex.
B.B.
In.
R3
R5
R10
R2
R4
R6
R7
R8
R1
R9
R11
T
E1
-
-
-
1
-
-
-
-
1
-
-
2
E2
4
2
-
2
-
1
1
1
1
3
-
15
E3
4
2
-
1
1
3
2
1
1
3
-
18
E4
-
4
-
2
-
8
6
3
-
-
-
21
E5
-
-
12
1
1
1
2
-
-
1
1
19
E6
1
2
-
1
-
1
2
-
-
1
-
8
125