ERIK BORGMAN Gelukkig wie met lege handen staat De goddelijke ironie van de Bergrede Hoe begin je een Bergrede? Niet, zo heb ik besloten, door hem op een conventionele manier te openen met u als aanwezigen aan te spreken met geachte dames en heren, lieve vriendinnen en vrienden, of zelfs zusters en broeders. Een Bergrede begin je niet, die zet je voort. In 2002 ontwierp de Amerikaanse franciscaan en iconenschilder Robert Lentz een afbeelding die hij ‘de Christus van Maryknoll’ noemde. In een stijl die haar onmiddellijk als icoon herkenbaar maakt, toont zij een eigentijds ogende jongeman achter prikkeldraad, met kleine maar duidelijk zichtbare wonden in zijn handpalmen. Lentz heeft deze icoon opgedragen aan de paters, broeders, zusters en leken van Maryknoll, de grootste missionaire religieuze familie in de katholieke kerk van de Verenigde Staten. Zij wijden zich aan de taak, schrijft Lentz, Christus te zien onder de minsten van ons en hem te dienen zoals hij leeft in de marges van deze wereld. Ook volgens Lentz zelf is het op de afbeelding onduidelijk of de Gezalfde gevangen zit of wij, of hij is ingesloten of buitengesloten. Een kleine reproductie van deze icoon staat met een lichtje ervoor daarginds op de Avondmaaltafel. Een Bergrede begin je niet, die zet je voort. Want ingesloten of buitengesloten, de Gezalfde laat zich niet onschadelijk maken. Wat in hem aanbreekt, vindt een weg. In de woorden van Leonard Cohen: It's coming through a crack in the wall; on a visionary flood of alcohol; from the staggering account of the Sermon on the Mount which I don't pretend to understand at all. Het duizelingwekkende relaas van de Bergrede, de ‘staggering account of the Sermon on the Mount’, moet misschien niet begrepen worden. De Bergrede moet worden gehoord en gezien als een doorbraak waarin wat komen moet daadwerkelijk komt. Wat dit kan betekenen, wil ik de komende drie kwartier met u onderzoeken. 1. Op 5 december 1901, tijdens de debatten over de eerste begroting van het coalitiekabinet van katholieken en antirevolutionairen onder leiding van Abraham Kuyper, sprak de liberale afgevaardigde en hervormd predikant Petrus Hendrik Roessingh (1840-1916) met grote warmte over de invloed van het christendom in de Nederlandse cultuur. Het kabinet Kuyper was aangetreden met de pretentie het landsbestuur een christelijke wending te geven. Dat was volgens Roessingh echter helemaal niet nodig. Het christendom had de Nederlandse cultuur diepgaand beïnvloed en deed dat nog steeds. Dat velen zich van deze christelijke invloed niet bewust waren, was volgens hem geen probleem. ‘Vergeten wij niet’, zo vermaande hij zijn collega-volksvertegenwoordigers – en ik citeer uit de Handelingen van de Tweede Kamer –: Vergeten wij niet dat zulk een onbewust Christendom door Jezus hoog gewaardeerd is. In de majestueuse teekening van den oordeelsdag , in Mattheus XXV: 31 en volgende, worden zij die, hoewel zij den Heer niet kenden of roemden, ja zelfs niet wisten iets bijzonders te hebben verricht, toch dorstigen hebben gedrenkt, en hongerigen gevoed, kranken bezocht of vreemdelingen geherbergd, tot hun verbazing verre gesteld boven
1
hen die hem wel Heer hebben genoemd, maar den minste der broeders aan hun lot hebben overgelaten. Dat onbewuste Christendom is dus nog niet zo slecht: ‘Het zal goed zijn daartoe gerekend te worden’. Beter zelfs, volgens Roessingh, dan gerekend te worden tot het confessionele christendom dat Kuyper en Schaepman zo militant vertegenwoordigden. Het is volgens hem te danken aan het humanistisch ethische christendom dat de hooge ethische, humane, godsdienstige ideeën, die het brengt en doet leven, langzamerhand als een zuurdeeg het gansche volksleven doordringen, daar brengen waardeering, gevoel voor rechtvaardigheid, het besef van kinderen te zijn van één Vader. En dan komt de punchline waarom hij mij hier begonnen is: ‘Dat is het Christendom van Bergrede en gelijkenissen’. In plaats van het dogmatische christendom, dat hij afwijst, spreekt Roessingh zich uit voor ‘het Christendom van Jezus, hoog uitgaande boven eenig kerkelijk leerbegrip, boven 1
welk kerkelijk symbolum [officiële geloofsbelijdenis; EB] ook’. Het is een bekende tegenstelling, die met name de Russische schrijver en edelman Lev Tolstoj (1818-1910) zo effectief hanteerde en zoveel aanhang bezorgde, dat er in het Tsaristische 2 Rusland geaarzeld werd om zijn activiteiten aan te pakken. In de Bergrede, zo zegt men vaak, klinkt de levende stem van Jezus zelf die zich keert tegen de dogmatische verstening waarin de kerk hem, en vervolgens ook zichzelf, heeft opgesloten. Daar zit zeker iets in en ik zal hier proberen opnieuw deze levende stem te horen, en met u te delen wat ik dan verneem. Maar ik meen tegelijkertijd dat het een fundamentele vergissing is te denken dat dit impliceert dat Jezus van de kerk en haar dogma’s moet worden verlost. Het heeft zin om dit met enige nadruk te zeggen in een tijd waarin velen constateren dat religie individualiseert en de kerk daarom aan relevantie verliest. De gedachte dat men daarom terug moet naar het geïnspireerde en inspirerende individu Jezus, het aanstekelijke genie van de Bergrede, blijkt in deze situatie voor de hand te liggen. In het debat echter van december 1901 over de begroting van de kabinet Kuyper gaf de katholieke voorman Herman Schaepman (18441903) Roessingh het volgende antwoord: Als gij de Bergrede en de gelijkenissen in hun volheid wilt aanvaarden, aanvaard dan ook den spreker, want daar ligt toch een diepe waarheid in het woord: men kan hier niet bij deelen doen, waar men het geheel moet aanvaarden. Jezus noemt zich volgens Schaepman zelf ‘Zone Gods’ en hij stelt Roessingh en zijn geestverwanten de vraag wat de logica is om juist op dit punt het woord van de blijkbaar zo hooggeschatte leraar niet 3 te aanvaarden? Hoewel hij het naar mijn smaak te apologetisch formuleert en duidelijk niet op de hoogte is van de resultaten van de moderne exegese, heeft Schaepman wat mij betreft in de strekking van zijn antwoord gelijk. 2. Juist de Bergrede, zo meen ik, stelt zijn lezers de vraag die Jezus volgens de evangelies aan zijn 4 leerlingen stelde: ‘Wie ben ik volgens jullie?’ (Matteüs 16, 15). Degenen die de evangelies niet
1
Handelingen der Tweede Kamer, 18de vergadering, 5 dec. 1901, 337. Zie R. Bartlett, Tolstoy: A Russian Life, London: Profile Books 2011, 294-344. 3 Handelingen van de Tweede Kamer, 16de vergadering, 3 dec. 1901, 283. 4 Omdat de Bergrede een onderdeel is van het evangelie volgens Matteüs, verwijs ik in het vervolg in beginsel alleen naar dit evangelie en niet naar de parallelplaatsen in de andere. 2
2
alleen willen lezen als getuigenissen van een denkvorm die lang geleden betekenis had, maar ze beschouwen als teksten die ook vandaag de dag van belang zijn, moeten zich hierbij ook de vraag stellen wat het betekent dat het antwoord van Petrus op deze vraag, ‘Jij bent de Gezalfde, de Zoon van de levende God’, volgens de schrijvers van de evangelies – en volgens hen volgens Jezus – het adequate antwoord is. Ook al is de manier waarop Petrus zelf dit antwoord opvat niet zonder problemen, het is hem volgens de evangelist Matteüs door God ingegeven. Het maakt hem, terwijl hij zonder illusies wordt getekend als wankelmoedig, angstig en ontvankelijk voor misleiding, voor Jezus tot de rots waarop de kerk gebouwd is, de gemeenschap van degenen die zich door Jezus uit de bestaande verhoudingen weggeroepen weten tot een nieuwe gemeenschap in zijn naam. Er lijkt weinig twijfel over mogelijk dat de Bergrede naar de overtuiging van degene die hem heeft opgetekend, werd uitgesproken door de Gezalfde en de Zoon van God. Waarom zou je er ander ook naar luisteren? Erg logisch vind ik het in ieder geval niet om in de Bergrede, en zeker in het begin ervan, de zogenoemde Zaligsprekingen, een hoogstaande ethische boodschap te horen. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw zijn we waarschijnlijk beter gedisponeerd dan cultuurdragers als Roessingh aan het begin van de twintigste eeuw, om te begrijpen hoe verbijsterend de boodschap is die in de Bergrede wordt verkondigd. Ver voordat Friedrich Nietzsche (1844-1900) de uitdrukking muntte, zette de Jezus zoals Matteüs hem hier presenteert zich inderdaad aan een Umerwerthung aller Werthe. Wat wij doorgaans ongeluk noemen en waar we aan proberen te ontkomen, noemt hij goed en wie het ten deel valt, spreekt hij zalig. Het moet niet gekker worden. Laten we het nog maar eens citeren: Zalig de armen van geest, want van hen is het koninkrijk der hemelen. Zalig zij die treuren, want zij zullen getroost worden. Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven. Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Zalig de barmhartigen, want aan hen zal barmhartigheid bewezen worden. Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien. Zalig de vredestichters, want zij zullen Gods kinderen genoemd worden. Zalig zij die vervolgd worden om de gerechtigheid, want van hen is het koninkrijk der hemelen (Matteüs 5, 3-10). Het christendom heeft een Umwerthung aller antiken Werthe tot gevolg, schreef Nietzsche. Het wisselt een gezond gevoel voor kracht en eigenwaarde in voor een treuherzigen und bärbeißigen Unterthanen-Glauben die zijn eigen zwakte ziet als teken van goddelijke uitverkiezing.5 Iemand gelukkig prijzen als hij of zij arm, droevig, hongerig en vervolgd is: dat is toch niet van deze tijd – maar van welke tijd wel? Wie denkt deze Jezus wel dat hij is? Maar Hij kaatst de bal terug: ‘Wie ben Ik volgens jullie?’ De verbeelding die het christendom belichaamt, zo stelde de Amerikaanse jezuïet William F. Lynch (1908-1987) in de jaren zeventig van de vorige eeuw, is fundamenteel ironisch. Zij reageert op het onontkenbare gegeven dat ons leven getekend wordt door pijn en tekort niet met de conclusie dat wij klaarblijkelijk van God verlaten zijn, of dat er geen God bestaat die voor ons heil, vreugde en overvloed wil. In plaats hiervan verkondigt het christendom dat ons ongeluk een teken is van het geluk dat onherroepelijk aan het doorbreken is. Hoop vinden waar slechts hopeloosheid lijkt te resten – niet naast de hopeloosheid maar erin – en perspectief zien oplichten
5
F. Nietzsche, Jenseits von Gut und Böse: Vorspiel einer Philosophie der Zukunft (1886), no. 46.
3
waar het gebruikelijke perspectief pijnlijk doodloopt: dat is volgens Lynch de ironie die eigen is aan de christelijke – Christic, zegt hij, Christus-gelijkende – verbeelding.6 Ongeveer op het negende uur, zo vertelt Matteüs in zijn evangelie, riep de aan het kruis hangende en stervende Jezus ‘met luide stem: “Eli, Eli, lama sabachtani?” Dat betekent: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt jij mij verlaten?”’ Het is het einde van alle zin en alle betekenis, van alle normen en alle waarden, van alle besef van een hoger principe of een diepere grond. Maar dankzij dit einde, zo wordt er verteld, scheurt de tempelvoorhang en gaan de graven open. De grens tussen heilig en profaan, tussen God en wereld, tussen dood en leven breekt open. Wat in het voorlaatste hoofdstuk van het Matteüsevangelie dramatisch wordt verbeeld, gebeurt in het vijfde tot en met het zevende ervan, in de Bergrede, retorisch. Armoede is de vermomde gestalte van rijkdom, bij wat gewelddadig wordt uitgedreven begint de vrede, het einde is definitief en waarachtig begin. Als je weet dat je van hieruit leeft, ben je niet alleen gelukkig, maar maak je ook anderen gelukkig en draag je eraan bij de wereld bij zijn bestemming te brengen: ‘Jullie zijn het zout van de aarde’, gaat de Bergrede na de Zalingsprekingen verder. ‘Jullie zijn het licht van de wereld’ (Matteüs 5, 13-14). Terwijl je nu juist in het duister meende te tasten. 3. De twaalfde-eeuwse dominicaan en bisschop Albertus de Grote (1206-1280), leermeester van Thomas van Aquino (1225-1274), gebruikte de Bergrede om aan degenen die tot de dominicanenorde wilde toetreden, duidelijk te maken wat de dominicaanse taak bij uitstek, de prediking, behelst. Albertus wijst erop dat we aan het begin van het vijfde hoofdstuk van Matteüs lezen: Bij het zien van de menigte ging [Jezus] de berg op en nadat Hij was gaan zitten, kwamen zijn leerlingen bij hem; Hij opende zijn mond en leerde hen (Matteüs 5, 1-2). Preken begint, zegt Albertus, spreken over de grote daden van God begint wanneer er mensen naar je toekomen en een woord van je verwachten. Dan wordt dat woord als het ware in je gewekt.7 Geen wonder dus, kun je zeggen, dat de kerken, geen wonder dat kerkelijke voorgangers, ambtsdragers en predikanten, geen wonder dat theologen vaak zo oorverdovend zwijgen in de huidige samenleving. Want wie luistert ze nog tot spreken, wie wekt bij hen een woord door van hen een woord te verwachten? Alsof hij het erom doet, maakt Matteüs een paar hoofdstukken verder het contrast naar het schijnt nog groter en pijnlijker. Hij vertelt hoe Jezus, van zijn stuk omdat Johannes de Doper door Herodes is vermoord, met een boot alleen naar een eenzame plaats wil gaan. Maar: ‘Toen de mensen dat hoorden, volgden ze Hem te voet vanuit de steden’, en ‘[t]oen Hij van boord ging, zag Hij een grote menigte. Hij werd door ontferming bewogen en genas hun zieken’ (Mt. 14, 14). Geen tijd nemen, naar je gevoel geen tijd krijgen om uit te rusten is voor beroepskrachten en vrijwilligers in de kerken zeer herkenbaar. Maar niet omdat de mensen de deur bij hun plat lopen en niet kunnen wachten iets te horen over God die liefde is en de machten van de dood en het kwaad verslaat, zodat zij kunnen laten zien hoeveel zij te bieden hebben. Maar was dat wel wat er bij Jezus gebeurde?
6
Vgl. G.J. Bednar, Faith as Imagination: The Contribution of William F. Lynch, S.J., Kansas City 1996, m.n. 96119. Het scherpst werkt Lynch de eigen aard van de ironische verbeelding uit in zijn Images of Faith: An Exploration of the Ironic Imagination, Notre Dame/London: Univesity of Notre Dame Press 1973. 7 Zie M. Entrich, Die Bergpredigt als Ausbildungsordnung: Der katechetische Entwurf einer "ratio formationis" bei Albert dem Großen, Würzburg: Echter 1992.
4
De kerken, mensen in de kerken, mensen die ervan overtuigd zijn dat de christelijke traditie, de Bijbelse verhalen en de figuur van Jezus nog altijd van betekenis zijn, hebben vaak het gevoel dat zij cultureel aan de zijlijn zijn geraakt. Zij ervaren dit niet zelden als een aanwijzing dat zij er inhoudelijk naast zitten. Kerk, geloof, het evangelie hebben in de actuele situatie hun betekenis verloren, zo wordt alom gedacht, en er wordt op allerlei manieren geprobeerd deze betekenis terug te vinden. Maar waar kerkmensen op zoek naar relevantie ook heen gaan, anderen zijn hen altijd voor. Spiritualiteit en meditatie? Daar trekken anderen grotere groepen mensen mee. Sociale inzet? Als je daar een christelijk label aanhangt, stoot dit mensen eerder af in plaats van dat het ze aantrekt. Normen en waarden? Maar welke zijn dan specifiek christelijke en tegelijkertijd voor brede groepen mensen aantrekkelijk? Op deze manier echter lijkt hun positie misschien toch meer op die waarin Jezus volgens het verhaal van Matteüs verkeert dan in eerste instantie het geval lijkt. Waar twijfelende christenen de rust zoeken van een duidelijke, nieuwe missie die publiek trekt, vinden ze de onrust van degenen die hen vooruitgesneld zijn. Zij wisten niet goed wat zij deden, maar zij zagen iets dat leek op voedsel voor het lichaam en de ziel, op genezing van pijn en verlorenheid, op een mogelijkheid tot een vervulder leven, dus gingen ze daarheen. Ze zijn, zegt het evangelie elders als motivatie van Jezus’ innerlijke bewogenheid met hen, ‘als schapen zonder herder’ (Mt. 9, 36) – en dat is niet zo’n gekke karakteristiek. Hier is, zou ik zeggen, de ironische verbeelding aan het werk. Het staat voor Matteüs en de andere evangelisten vast dat Jezus de herder is die zij ontberen. Maar zij zijn klaarblijkelijk ook steeds weer de herder vooruit. 4. Degenen die zich traditioneel verstonden als erfgenamen van de herder die Jezus is, gedragen zich in onze tijd niet zelden als schapen zonder herder. Zij willen van de schapen horen wat voor herder ze moeten zijn. Jezus doet het anders. Jezus, zo lezen we, vertelt hen wat hij te zeggen heeft. Hij geeft wat hij te geven heeft en leert hen, wat zij te geven hebben. Zo gaat het verhaal daar aan de oever van het meer verder: Toen het avond werd, kwamen zijn leerlingen naar hem toe en zeiden: ‘Deze plaats is eenzaam en het is laat; stuur de menigte weg, zodat zij naar de dorpen kunnen gaan om voor zichzelf voedsel te kopen. Maar Jezus zei tegen hen: Het is niet nodig dat zij weggaan, geeft jullie hun te eten (Mt. 14, 15-16). Maar daarvoor hebben zij bij lange na niet genoeg in huis. Er zijn zo’n vijfduizend mensen en Jezus’ leerlingen hebben naar eigen zeggen niet meer dan vijf broden en twee vissen’ (Mt. 14, 17). Jezus weet echter in hun midden hun schaarste tot overvloed te maken: Hij nam de vijf broden en de twee vissen, en terwijl Hij opkeek naar de hemel, zegende Hij ze. En toen Hij ze gebroken had, gaf Hij de broden aan de leerlingen en de leerlingen gaven ze aan de menigte. Allen aten en werden verzadigd, en ze haalden de overgebleven brokken op: twaalf manden vol (Mt. 14, 19-20). Allen werden verzadigd – ook de leerlingen, ook Jezus. Temidden van degenen die als schapen zonder herder ronddolen, wordt zichtbaar dat wat in mensenogen niets is, in Jezus ongekende overvloed kan worden. Misschien moeten kerken en gelovigen wel eerst zien waar ze staan: temidden van degenen die niet weten waar ze het zoeken moeten en daarom alle richtingen op rennen. Misschien is het wel de eerste taak van de kerken op dit moment om te weten dat zij niet weten waar ze het zoeken moeten en dat deze onwetendheid de toestand is waarin zij met de rest van ons verkeren. Christenen hebben niets in de aanbieding, behalve de wetenschap dat ze niets in 5
de aanbieding hebben. Dat echter verschijnt in het licht van de ironische verbeelding als hun rijkdom. Daar zou de christelijke bijdrage aan de hedendaagse cultuur kunnen liggen: mensen van goede wil helpen ‘arm van geest’ te worden, opdat zij opnieuw kunnen horen: ‘Zalig de armen van geest, want aan hen behoort het koninkrijk der hemelen’ (Matteüs 5, 3). Wie deze boodschap werkelijk hoort, die kan weer ontdekken dat dit woord al begonnen is zich te vervullen in het onooglijke dat zij of hij bij nader inzien toch blijkt te hebben. Uit de begintijd van de dominicanenorde is een verhaal overgeleverd over Dominicus die zijn broeders uitzendt om hun ontbijt bij elkaar te bedelen. Als ze weer samenkomen ontdekken ze echter dat ze maar de helft hebben van wat nodig is om hen allemaal te voeden. Dominicus barst echter in vreugde uit, danst in het rond en prijst God zo aanstekelijk dat zijn broeders zichzelf niet kunnen bedwingen zijn voorbeeld te volgen. Een vrouw die voorbij komt neemt daar aanstoot aan en zegt: ‘Zijn jullie niet allemaal religieuzen? Hoe komt het dan dat jullie op dit vroege uur zo vrolijk zijn’ – blijkbaar veronderstelt zij dat ze dronken zijn: Als zij echter ontdekt wat de ware oorzaak is van hun vreugde en zag hoe zij zich verheugden om hun gebrek aan voedsel, was zij diep geraakt, haastte zich naar huis en bracht hen wijn en brood en kaas. Zij zei: ‘Als jullie al vreugdevol en dankbaar waren tegenover God vanwege zo’n miserabel hongerloontje, dan wil ik dat jullie nu nog meer reden tot vreugde hebben. Daarna trok zij zich terug en voelde zich zeer gesticht, en vroeg hen haar te gedenken in hun gebeden.8 Over Sint Dominicus wordt gezegd dat hij bad dat hij en zijn volgelingen vreugde zouden vinden in de Zaligsprekingen en zichzelf gezegend zouden weten in diepe armoede, bitter verdriet, hevige vervolging en grote honger en dorst naar gerechtigheid, en temidden van alle zorgzaamheid en zorgelijkheid van de compassie.9 Ik zou willen suggereren dat het onze opdracht is ons erop toe te leggen de verhoring te worden van dit gebed. Wij zouden onze vreugde moeten vinden in het delen van de vragen die mensen uit hun slaap houden. We zouden ons erop moeten richten deze vragen te helpen formuleren, zodat duidelijk wordt dat de slapeloosheid geen noodlot is, maar dat we door vragen uit de slaap worden gehouden. Dan kan slapeloosheid waakzaamheid worden, alertheid voor wat zich aankondigt. 5. Gaat het dan niet om de antwoorden, maar gaat het dus om de vragen, zoals een courant geworden spirituele wijsheid wil?10 Het gaat in de Zaligsprekingen om een antwoord dat op ironische wijze in de vraag verborgen zit, maar het gaat wel degelijk op een antwoord! Arm zijn van geest betekent niet dat in een eindeloze pubertijd alles als vrijblijvende mogelijkheid te zien. Het betekent: hongeren en dorsten naar gerechtigheid, hunkeren naar vrede, met alles wat in je is verlangen naar barmhartigheid. Deze honger en dorst, deze hunkering en dit verlangen zijn tekenen dat gerechtigheid, vrede en barmhartigheid zich niet laten tegenhouden of overbodig laten verklaren. Jezus laat naar de overtuiging van de Nieuwtestamentische schrijvers zijn verbondenheid met God zien door onze honger en onze dorst, ons lijden en onze pijn, onze gedeeltelijke mislukkingen en de uiteindelijke en onvermijdelijke nederlaag van ons sterven te delen: ‘het dwaze van de wereld heeft God uitverkoren om de wijzen te beschamen’, schrijft de apostel Paulus (1 Kor. 1, 27). 8
Uit de zgn. Vitae Fratrum (1255-1260) over het begin van de dominicanenorde, geciteerd in P. Murray, The New Wine of Dominican Spirituality: A Drink Called Happyness, London: Burns & Oats 2006, 59. 9 Aldus onder de zevende van De negen gebedshoudingen van Sint Dominicus. 10 J. de Hart, Zwevende gelovigen: Oude religie en nieuwe spiritualiteit, Amsterdam: Bert Bakker 2011.
6
Het dwaze heeft God uitverkoren! In zijn Stultitiae laus, het beroemde boekje uit 1512 waarin de Dwaasheid – in dit verband meestal aangeduid met het woordje Zotheid – zichzelf prijst, in zijn Lof der Zotheid laat Desiderius Erasmus (1466?-1536) de zotheid opmerken dat Jezus Christus, hoewel Hij toch de wijsheid van God was, zelf dwaas is geworden toen Hij de menselijke natuur aannam en als mens is verschenen: Zo is hij ook zonde geworden om de zonde weg te nemen. En dit wilde Hij op geen andere manier doen dan door de zotheid van het kruis, door domme en botte apostelen die hij ijverig de zotheid voorschrijft en van de wijsheid afhoudt als Hij hen kinderen, lelies, mosterdzaad en musjes ten voorbeeld houdt, domme wezens die geen begrip hebben, die alleen door de natuur geleid worden en argeloos en zorgeloos leven. Zo verbiedt Hij hen ook zich er druk om te maken wat ze tegen de landvoogden moeten zeggen… Dat is dan kennelijk om te voorkomen dat ze op hun eigen verstand zouden vertrouwen. Met hun hele geest moesten ze van hem afhankelijk zijn.11 Erasmus is hier op zijn eigen manier ironisch. Elders heeft hij met minachting geschreven over mensen die op Bijbelse gronden menen dat kleingeestige vroomheid te verkiezen zou zijn boven kennis, wijsheid en intelligentie. Wanneer hij de Zotheid laat suggereren dat God Adam en Eva verbood van de Boom van de Kennis te eten omdat kennis ongelukkig maakt, dan kunnen we er zeker van zijn dat zij niet de mening verkondigt van haar geestelijk vader! Toch is Erasmus niet alleen een ironische criticaster van het christendom van zijn dagen – of van alle dagen. Zijn Lof der Zotheid is vaak zo gelezen en de enorme en langdurige populariteit ervan is waarschijnlijk aan dit misverstand te danken. Maar bijna ondanks zichzelf laat Erasmus ook zien dat een wereld waar de Zotheid heerst niet zomaar gered kan worden door wijsheid en verstandigheid. Het was in zijn ogen onvermijdelijk dat Jezus Christus de gestalte aannam van een dwaas om de wijsheid van God te openbaren. Als zij zich aan de lezers van haar lofzang voorstelt, zegt de Zotheid dat haar vader niet zomaar chaos of gebrek aan orde is. Zij is verwekt door Plutus, dat wil zeggen door rijkdom, willekeurige veelheid: Zoals vroeger het geval was, wordt ook nu op zijn bevel alleen het heilige en profane, al het hoge en lage door elkaar geklutst. Op zijn bevel gebeurt alles: er zijn oorlogen, er wordt vrede gesloten, er wordt leiding gegeven en vergadert, er zijn rechtszittingen en volksvergaderingen, er worden huwelijken, verdragen en verbonden gesloten, er worden wetten gemaakt, kunsten en wetenschappen worden beoefend, gekheid en ernst …, kortom alle dingen die men in het openbaar en privé doet.12 Het leven als just one damned thing after another, in de fameuze formulering van de Amerikaanse schrijver Elbert Hubbard (1856-1915). Alles heeft verheven en banale aspecten en wordt ondernomen uit heilige en profane motieven. Wie in deze situatie tegenover de zotte willekeur de verstandige wijsheid plaatst, die vergroot in feite de veelheid die nu juist de zotheid verwekt. Dit is wat Erasmus de theologen van zijn tijd verweet: zij proberen met hun ingewikkelde en wereldvreemde theorieën zin en betekenis aan te brengen, maar daarmee breiden zij in feite de willekeurige veelheid aan betekenissen en visies uit door er nog een aan toe te voegen. Daarom wordt het christelijk geloof in Stultitiae laus gekarakteriseerd als ‘een soort waanzin of zotheid’. Waar het gebruikelijk is rijkdom op de eerste plaats te stellen, lichamelijk gemak op de volgende en de geest op de laatste plaats, zegt de Zotheid, deze keer wel haar geestelijk vader naar de mond pratend, en waar men zich zo gevangen laat nemen in de 11 12
D. Erasmus, Lof der Zotheid, vert. P. Bange, Amsterdam: Boom 2007, 135 (hfst. 65). Idem, 33-34 (hfst. 7).
7
heersende zotheid, daar stellen de vromen ‘God op de eerste plaats, omdat hij het zuiverst en eenvoudigst is van alles’. Deze afstandelijkheid ten opzichte van dat wat de wereld in beweging houdt, verschijnt binnen deze wereld als zotheid, maar is in Erasmus’ ogen ware wijsheid.13 Juist waar wij onze greep op de wereld verliezen en geroepen worden ons te verbinden met wat zich aan elke greep onttrekt, daar ontdekken we waar we altijd al naar op zoek waren, maar via de weg van het zoeken niet konden bereiken. We moeten gevonden worden, of beter: ontdekken dat we altijd-al gevonden zijn en dat we daarom niet bang hoeven te zijn als we met lege handen staan. Want leeg is het begin van vol: Het dwaze van de wereld heeft God uitverkoren om de wijzen te beschamen en het zwakke van de wereld heeft God uitverkoren om het sterke te beschamen. Het onaanzienlijke van de wereld en het verachte heeft God uitverkoren, wat niets is om teniet te doen wat iets is, schrijft de apostel Paulus (1 Kor. 1, 27-29). In dit ironisch licht leest de christelijke traditie de wereld en de positie van mensen in deze wereld. Degenen die niet worden gezien en van wie de verhalen niet worden gehoord, die verdienen een centrale plaats. 6. We hebben de evangelies ‘klein’ leren lezen, de laatste decennia. We zijn Jezus als het ware gaan zien door de ogen van Pier Paolo Passolini (1922-1975) in zijn beroemde film uit 1964, Il vangelo secondo Matteo: als een klaarblijkelijk charismatische prediker, aan de marge van de toenmalige bewoonde wereld en aan de marge van de samenleving, zelfs in deze marge. Alles wat we van de geschiedenis van Jezus weten wijst erop dat dit waarschijnlijk terecht is. Maar wij zouden niet uit het oog moeten verliezen dat zijn eerste volgelingen dit nu juist zagen als de ultieme ironie – en Passolini op zijn manier overigens ook. Je kunt met Monty Python's Life of Brian (1979) de Bergrede verbeelden als een vreemd praatje op een heuvel van dertien in een dozijn, waarbij zoals altijd de mensen maar half verstaan wat wordt gezegd en daar helemaal mee aan de haal gaan. Alle verhevenheid wordt op vaak hilarische wijze gesmoord in het alledaagse geklets dat voor Erasmus bij uitstek de heerschappij van de zotheid symboliseerde. Maar ondanks de eenvoud van zijn taal en zijn beschrijving, lijkt de auteur van het Matteüsevangelie een ander beeld voor ogen te staan. Hij beschrijft hoe Jezus de berg op gaat, gaat zitten en het woord neemt: tronend tussen hemel en aarde, met de hoogste autoriteit niet een boodschap docerend die hij ontvangt – zoals Mozes op de Sinaï een boodschap ontvangt – maar een boodschap die hij uit zichzelf representeert.14 ‘Hij onderrichtte als iemand met gezag en niet zoals de schriftgeleerden’, heet het aan het einde van de Bergrede. Van dit gezag zijn de mensen onder de indruk (Mt. 7, 29). ‘Ik ben niet gekomen om [de Wet en de Profeten] af te schaffen, maar te vervullen’, proclameert Jezus in de Bergrede. Dit wordt vaak gelezen als bescheidenheid, maar dat lijkt mij een vergissing. Jezus verkondigt ermee dat met hem alles anders wordt. Datgene waarnaar eerder alleen verwezen kon worden als naar een ver uitzicht, komt present in de geschiedenis die met Jezus’ verkondiging en optreden, lijden, dood en opstanding wordt ingezet. Altijd, vanaf de allereerste scheppingsdag was het de bedoeling dat honger gestild zou worden en dorst gelest, dat zachtmoedigheid zou heersen en de vrede in Gods naam op aarde zou regeren, dat barmhartigheid met barmhartigheid zou worden vergolden en dat vervolgden in God hun veiligheid, dat verdoolden bij God hun thuis zouden vinden. De Wet proclameert de inzet hiervoor 13
Idem, 139 (hfst. 66). Vgl. voor deze uitleg van het begin van de Bergrede E. Leiva-Merikakis, Fire of Mercy, Heart of the Word: Meditations on the Gospel According to St. Matthew, San Francisco: Ignatius 1996, 179-181. 14
8
als basis van goed leven, de Profeten verkondigen dat ook ontrouw aan de Wet de goddelijke inzet voor goed leven niet tenietdoet; de Psalmen getuigen van het blijvende verlangen naar de vervulling ervan. Maar vandaag wordt je geroepen te leven vanuit het geloof niet dat het zo kan worden, maar dat het zo ten diepste is, zegt Jezus. Het recht regeert uiteindelijk, de liefde is de grondslag van alles en het verlangen naar het goede is een gestalte van zijn vervulling: dit wordt ons in de Bergrede aangezegd. Al het andere wordt hiermee onbelangrijk: Ik zeg jullie dat je geen weerstand moet bieden aan de boze, maar wie je op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe en als iemand je voor het gerecht wil dagen om je onderkleding te nemen, geef hem dan ook het bovenkleed. Als iemand je dwingt één mijl mee te gaan, ga er twee met hem mee. Keer je niet af van degene die je iets vraagt en keer je niet af van degene die van je wil lenen. Het gaat er niet om dat de Wet van het Oude Testament en het Jodendom door Jezus en het Nieuwe Testament wordt vervangen door de liefde, zoals het taaie misverstand wil. Het gaat erom dat je je temidden van alle moeilijkheden kunt toevertrouwen: Wees niet bezorgd over jullie leven, over wat je eten en wat je drinken zult, en ook niet over jullie lichaam, waarmee je het zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding? Kijk naar de vogels in de lucht: zij zaaien niet en maaien niet en verzamelen niet in schuren, maar jullie hemelse Vader voedt ze. Zijn jullie niet meer waard dan deze vogels. En wat zijn jullie bezorgd over je kleding? Kijk naar de lelies in het veld, hoe ze groeien. Ze werken niet en spinnen niet, maar Ik zeg jullie dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet gekleed ging als één van hen (Mt. 6, 26.28-29). Alles wat je bindt aan een logica van strijd en concurrentie, moet je achter je laten, ook al meen je dat het een onverbrekelijk onderdeel is van wie en wat je bent. Jezus had het moeilijk scherper kunnen formuleren: Als jouw rechteroog je doet struikelen, ruk het uit en werp het van je weg, want het is beter voor je dat een van jouw lichaamsdelen te gronde gaat en niet heel jouw lichaam in de hel geworpen wordt. En als jouw rechterhand je doet struikelen, hak hem af en werp hem van je weg, want het is beter voor jou dat een van jouw lichaamsdelen te gronde gaat en niet heel jouw lichaam in de hel geworpen wordt (Mt. 5, 29-30). Alles draait om wat in de Bergrede genoemd wordt ‘het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid’ (Mt. 6, 33). Deze gerechtigheid maakt leven mogelijk en dat leven is toegankelijk voor wie zich eraan toevertrouwt – vrijwillig of gedwongen. Wie zich er niet aan toevertrouwt en zichzelf wil beveiligen, die zal haar of zijn angst bewaarheid zien worden: ‘Wie zijn leven wil redden, zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest omwille van mij, die zal het vinden’ (Mt. 16, 25; vgl. 10, 39). Dat is en blijft de glasheldere, maar tegelijkertijd duistere en nooit geheel te doorgronden grondtoon van de evangelische verkondiging. 7. Weinigen – en ik neem aan ook weinigen van u – zitten te wachten op de zoveelste preek die ons vertelt wat we eigenlijk zouden moeten doen. We bepreken elkaar voortdurend en we worden voortdurend bepreekt, maar we horen in de kakofonie die dit oplevert geen melodie, zien geen richting. Mede daarom, zo geloof ik, begint de Bergrede niet met te zeggen wie ongelukkig zouden moeten zijn en hoe zij hun leven zouden moeten beteren. De Bergrede begint met mensen gelukkig te prijzen die zich ook in het jaar 33 niet spontaan als gelukkig hebben 9
verstaan. Alles en iedereen mag naar je gevoel tegen je zeggen dat je een looser bent, maar wat in Gods ogen waarachtig goed is, begint bij mensen zoals jij. Waar klinkt deze boodschap? Bijna nergens, zou ik zeggen, en in ieder geval veel te weinig. Er is verband tussen het feit dat de kerken het gevoel hebben overbodig te zijn en dat zo velen zich in onze samenleving verlaten en leeg voelen. We hebben collectief een geraffineerd en dicht netwerk gevlochten van verplichtingen, normen en beelden waaraan we moeten voldoen willen we de moeite waard zijn, ook en in de eerste plaats in onze eigen ogen. Er wordt van ons geëist dat we onze werkkracht inbrengen en onze koopkracht, we moeten niet alleen doen wat nodig is maar we moeten daartoe tot in het diepst van onze ziel gemotiveerd zijn. We moeten met alles wat in ons is tot de top willen behoren en tegelijkertijd in staat zijn de teleurstelling te verwerken wanneer dat niet lukt – en dat dit niet lukt, geldt voor de meeste van ons. We moeten geloven dat duidelijk is wat de top is en wat niet, en vergeten dat wij gemaakt zijn om elkaar aan te vullen, en dat wij niet alleen op ons best zijn maar ons ook vaak op ons best voelen wanneer wat wij doen betekenis heeft voor het leven van anderen. Onze samenleving zit vol met mensen – van jong tot oud – die het gevoel hebben tekort schieten, niet goed of mooi en slim of handig genoeg te zijn, zichzelf niet op de juiste manier te kunnen aanprijzen en ook eigenlijk te weinig in huis te hebben om aan te prijzen, anderen vooral tot last te zijn, teveel te kosten.15 Wie durft en wie kan in deze situatie zeggen: Zalig wie met lege handen staat. Zalig wanneer je weet dat wat jouw honger verzadigt en jouw dorst lest niet in het verlengde ligt van wat je hebt weten te veroveren, maar dat je iets fundamenteel anders nodig hebt, ook al weet je bij god niet waar je dat moet vinden. De leegte is het begin van het benodigde andere en de ruimte om het te ontvangen. Zalig wie de pijn voelt van wat we onszelf en elkaar aandoen, weet heeft van het fnuikend wantrouwen, het onverschillige oordeel, want de gevoelde pijn is het begin van herstel. Zalig als je het gevoel hebt niet werkelijk gezien te worden, dat je met wat jij bent en wat jij zou kunnen zijn, buiten beeld gedrukt te wordt ten gunste van wat je van jezelf in de etalage weet te zetten, want daarin komt het verhaal dat je zou kunnen leven aan de oppervlakte. Wie gelooft werkelijk dat degenen die twijfelen, onuitroeibare vragen hebben, niet weten wat ze zouden moeten doen om te worden wat ze moeten zijn een onmisbare schat vertegenwoordigen? Jezus zegt het, maar wie kijkt met zijn ogen naar de gebeurtenissen in onze geschiedenis, groot en klein? Wie beseft minstens dat wij zo zouden moeten kijken, maar dat we zelf ook met lege handen staan als we moeten zeggen hoe dat moet: wie is waarachtig arm van geest? Wie zou het willen zijn, deze vorm van armoede tot de kern van haar of zijn leven willen maken en op basis van dit verlangen zijn leven willen inrichten? Ik kan de Bergrede niet anders lezen dan als een oproep precies op zo’n leven in te zetten. Zalig wie met lege handen staat. –0–0–0–0– Voor wie de navolging van Christus als een spirituele opdracht beschouwt, is het een schok te worden gevraagd een hedendaagse Bergrede te houden. Zelfs Jezus werd niet om een Bergrede gevraagd en moest zelf het Woord nemen. Mij is het gevraagd – en ik hoorde het als een roeping. Het is moeilijk om geloofwaardig te spreken, en het is onmogelijk om het op eigen kracht te doen. Maar er is geloofwaardig gesproken en in dat spoor kunnen wij spreken. Er is levengevend gehandeld en daarom valt er iets doen. Over twee dagen, op 1 november, is het volgens de rooms-katholieke liturgische kalender Allerheiligen. Dan worden in de liturgie de Zaligsprekingen gelezen. Wij gedenken al degenen die 15
Vgl. voor een poging tot theologische beschrijving van de heersende cultuur en haar problematische effecten, zie J.F. Kavanaugh, Following Christ in a Consumer Society: The Spirituality of Cultural Resistance, 25th Anniversary Edition, Maryknoll: Orbis 2006.
10
op hun plaats en in hun tijd gedaan en gezegd hebben wat ze moesten doen en moesten zeggen: de armen van geest en de zuiveren van hart, de barmhartigen en degenen die werden vervolgd om de gerechtigheid. Zij waren en zijn vaak voor iedereen behalve de directe omgeving onzichtbaar, maar zij vormen, in de woorden van de Openbaring van Johannes die op die dag in de eerste lezing klinken, ‘een grote menigte die niemand tellen kon, uit alle rassen en stammen en volken en talen’ (Op. 7, 9). In hen is de wereld wat zij moet zijn: één voortdurende eredienst voor de God die haar schiep en uit liefde in het bestaan houdt. Dat is onze hoop. Ik dank degenen die op het idee kwamen mij hier uit de nodigen, en die het nog deden ook. Ik dank degenen die ermee hebben ingestemd, degenen die deze bijeenkomst hebben voorbereid en mogelijk gemaakt, en degenen – jullie allemaal – die zijn komen luisteren. Wij staan met lege handen, en dat is ons geluk. Want het stelt ons in staat te ontvangen en zo om elkaar te geven wat nodig is. Dank jullie wel.
11