Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid Afdeling Epidemiologie
GEZONDHEIDSRAPPORT:
LEVENSSTIJL
BOSSUYT N. VAN OYEN H.
IPH/ EPI REPORTS Nr. 2002 - 003
Bossuyt N., Van Oyen H. Gezondheidsrapport: Levensstijl Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, Afdeling Epidemiologie IPH/EPI REPORTS N° 2002 - 003 Januari 2002; Brussel Depotnummer: D/2002/2505/02
GEZONDHEIDSRAPPORT:
LEVENSSTIJL
BOSSUYT N. VAN OYEN H.
Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid Afdeling Epidemiologie Juliette Wytsmanstraat 14 1050 Brussel ? 32 2 642 54 07 fax. 32 2 642 54 10 email:
[email protected] http://www.iph.fgov.be/epidemio/
IPH/ EPI REPORTS Nr. 2002 - 003
1 2
3
4
5
6
7
Inleiding........................................................................................................................................2 Belangrijke gegevensbronnen.......................................................................................................2 2.1 Nationale gezondheidsenquête 1997.....................................................................................2 2.2 OIVO ....................................................................................................................................2 2.3 HBSC....................................................................................................................................2 Roken............................................................................................................................................4 3.1 Doelstellingen .......................................................................................................................4 3.2 Rookgewoonten ....................................................................................................................4 3.3 Ziekte en sterfte geassocieerd met roken ..............................................................................7 3.4 Conclusie ..............................................................................................................................8 Voeding ........................................................................................................................................9 4.1 Doelstellingen .......................................................................................................................9 4.2 Voedingsgewoonten..............................................................................................................9 4.3 Ziekte en sterfte geassocieerd met voeding ........................................................................11 4.3.1 Totale sterfte ...............................................................................................................11 4.3.2 Obesitas.......................................................................................................................11 4.3.3 Kanker van de dikke darm en de endeldarm ...............................................................11 4.3.4 Cardiovasculaire aandoeningen ..................................................................................12 4.3.5 Osteoporose ................................................................................................................13 4.4 Conclusie ............................................................................................................................14 Alcohol .......................................................................................................................................15 5.1 Doelstellingen .....................................................................................................................15 5.2 Alcoholinname....................................................................................................................15 5.3 Ziekte en sterfte geassocieerd met alcoholgebruik .............................................................17 5.4 Conclusie ............................................................................................................................18 Fysieke activiteit.........................................................................................................................19 6.1 Doelstellingen .....................................................................................................................19 6.2 Lichaamsbeweging .............................................................................................................19 6.3 Ziekte en sterfte geassocieerd met fysieke inactiviteit........................................................20 6.4 Conclusie ............................................................................................................................20 Referenties ..................................................................................................................................21
-1-
1
Inleiding
Ziekte en sterftepatronen kunnen voornamelijk verklaard worden vanuit genetisch voorbeschiktheid, aanbod en gebruik van de gezondheidszorg, omgevingsfactoren en levensstijlfactoren. Een goede kennis van levensstijlfactoren is belangrijk omdat die factoren, meer dan de andere, op het niveau van het individu veranderd kunnen worden en bijgevolg de gezondheid van het individu gevoelig kunnen beïnvloeden. De Wereldgezondheidsorganisatie stelde daarom een heel aantal doelstellingen voor levensstijl op. Uit het volgende zal blijken dat in België de meeste doelstellingen nog niet bereikt werden, met alle gevolgen van dien voor de volksgezondheid in de toekomst.
2 2.1
Belangrijke gegevensbronnen Nationale gezondheidsenquête 1997
De eerste Belgische, nationale gezondheidsenquête door middel van interview vond plaats in 1997 en werd georganiseerd door de afdeling Epidemiologie van het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid in samenwerking met het Nationaal Instituut voor de Statistiek. De enquête peilde naar het socio-economisch profiel, leefgewoonten (meer bepaald roken, alcohol, voeding, preventie van ongevallen en lichamelijke activiteit tijdens de vrije tijd), fysieke en mentale gezondheidsproblemen, de reactie van de bevolking op gezondheidsrisico’s, medische consumptie, sociale gezondheid en toegankelijkheid van de medische zorgen. De enquêtes werden aan huis afgenomen door getrainde interviewers. In totaal werden 10221 personen ondervraagd, uit 4664 huishoudens. Deze werden willekeurig geselecteerd uit de totale Belgische populatie, waarbij gebruik gemaakt werd van het Nationaal Register. Enkel personen in collectieve gemeenschappen zoals kloosters of gevangenissen werden uitgesloten (1).
2.2
OIVO
Het Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties OIVO), een instelling die bestuurd wordt door de Belgische verbruikersorganisaties en gefinancierd door de overheid, verleent technische hulp aan de verbruikersorganisaties en is gericht op valorisatie van de consumptiefunctie en bevordering van de consumentenbescherming. De specifieke actieterreinen van het centrum omvatten consumentenrechten, de veiligheid van goederen en diensten, gezondheid (voeding, rookgedrag, geneesmiddelen), reclame, ecoconsumptie en ethische consumptie. Sinds 1982 organiseert het Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties (OIVO) jaarlijks een enquête naar rookgedrag. De enquête wordt uitgevoerd bij een steekproef van tweeduizend personen (2).
2.3
HBSC
Het ‘Health Behaviour in Schoolaged Children’ (HBSC) project is een internationale studie rond gezondheidsgerelateerde attitudes en gedragingen van jongeren en de omgeving waarin zij ontwikkelen. Het project ging van start in 1983 en wordt uitgevoerd onder toezicht van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Om de vier jaar (en om de twee jaar voor enkele bijzondere aspecten) worden enquêtes uitgevoerd bij een representatief staal van de 11-, 13- en 15-jarige (en voor Vlaanderen ook 17-jarige) schoolgaande bevolking. Vanaf 1986 werd de studie uitgevoerd bij jongeren van 11 tot 18 jaar in de Franse gemeenschap (onder de naam ‘Les comportements de santé des jeunes’) en vanaf 1990 ook in de Vlaamse gemeenschap (onder de naam ‘Studie Jongeren en Gezondheid’). De steekproef wordt samengesteld aan de hand van "cluster sampling" (met een klas als cluster). De vragenlijst bestaat uit kernvragen, die bij elke bevraging en voor alle deelnemende landen verplicht zijn, en focusvragen, die andere thema’s betreffen en kunnen verschillen van land tot land. De kernvragen omvatten socio-demografische variabelen, voedingsgewoonten, fysieke activiteit, gezondheidsbeleving, alcohol- en tabaksgebruik, vrijetijdsbesteding, tandhygiëne en houding tegenover de school (3). -2-
Tabel 1
Steekproefgrootte van de HBSC enquêtes in België (bronnen: ‘Studie Jongeren en Gezondheid’(3) en ‘Les comportements de santé des jeunes’(4)) Vlaamse gemeenschap
1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000
4207 10414 4771 12088 7072
Franse gemeenschap 3593 2482 4649 3869 15347
-3-
3 3.1
Roken Doelstellingen
België onderschreef in 1998 Health 21, het vervolg op de gezondheidsstrategie ‘Health for All by the Year 2000’ van de Wereldgezondheidsorganisatie (5). Enkele van de doelstellingen hebben betrekking op roken. Doelstelling 4: ‘In het jaar 2020 zouden jongeren gezonder moeten zijn en hun rollen in de maatschappij beter kunnen vervullen… ’, waarbij ‘… de proportie jongeren die schadelijke vormen van gedrag, zoals druggebruik, tabak en alcoholgebruik vertonen, aanzienlijk verminderd zou moeten zijn...’. Doelstelling 12: ‘In het jaar 2015 zouden de schadelijke gezondheidseffecten ten gevolge van consumptie van verslavende substanties, zoals tabak, alcohol en psychoactieve middelen, significant gedaald moeten zijn in alle lidstaten… ’, meer in het bijzonder ‘… zou in alle lidstaten het percentage niet-rokers minstens 80 % moeten bedragen bij personen die minstens 15 jaar oud zijn, en nagenoeg 100 % bij personen jonger dan 15 jaar.’
3.2
Rookgewoonten
In 1999 werden in België 12,3 miljard sigaretten verkocht (6). Dit is echter geen goede indicator om het rookgedrag op te volgen, aangezien men niet weet hoeveel stuks daarvan uiteindelijk door Belgen geconsumeerd werden. In de periode 1982-1993 daalde het percentage dagelijkse rokers van 18 jaar en ouder in België van 40 % naar 25 %. Sinds 1991 schommelt het percentage dagelijkse rokers rond de 25-30 % en wordt er geen verdere daling vastgesteld tot en met 2000 (2). Het aantal rokers is telkens iets hoger in Wallonië dan in Vlaanderen (Figuur 1). Figuur 1 Het percentage regelmatige/dagelijkse rokers (18 jaar en ouder) in Vlaanderen en Wallonië (bron: OIVO – SOBEMAP) (2)
Onder mannen waren er gedurende die periode meer dagelijkse rokers dan onder vrouwen, maar bij mannen is de dalende trend in de jaren tachtig duidelijker dan bij vrouwen. In de jaren negentig stagneert het percentage regelmatige rokers bij mannen terwijl het lichtjes stijgt bij vrouwen (Figuur 2).
-4-
Figuur 2 Het percentage regelmatige/dagelijkse rokers (18 jaar en ouder) in België naar geslacht (bron: OIVO – SOBEMAP) (2).
De cijfers van de nationale gezondheidsenquête 1997 bevestigen deze resultaten. In 1997 gaf 25,5 % van de respondenten aan dagelijks te roken. Ook in deze enquête verklaarden meer mannen (31.2 %) dan vrouwen (19.7 %) dagelijkse rokers te zijn. Er blijkt geen duidelijk verband te bestaan tussen de socio-economische status en het dagelijks roken. Enkel personen uit de hoogste categorieën (een equivalent inkomen van meer dan 60000 BF per maand of een diploma van hoger onderwijs) blijken beduidend minder dagelijks te roken (1;4). Als men op jonge leeftijd begint te roken, heeft men een hoger risico om gedurende de rest van het leven een hoog aantal sigaretten per dag te roken (met andere woorden een zware roker te worden) te worden, gedurende een lange periode van het leven te roken en om afhankelijk te worden van nicotine (7-10). Verder blijkt ook dat men duidelijk meer kans heeft om te stoppen met roken als men pas laat begint met (dagelijks) roken. Wie bijvoorbeeld op zijn dertiende al dagelijks rookt heeft slechts half zoveel kans om voor de leeftijd van 33 jaar te stoppen met roken in vergelijking met iemand die pas vanaf zijn zeventiende dagelijks gaat roken (11). Cijfers over het rookgedrag bij jongeren zijn daarom uitermate belangrijk. Het specifieke rookgedrag van jongeren wordt bestudeerd in het HBSC project (zie hoger) (3). De volgende figuren geven de resultaten van het Vlaamse deelluik van dit project, de studie Jongeren en Gezondheid. In 2000 rookte een derde van de 17-18 jarige Vlaamse scholieren dagelijks, zowel jongens (31 %) als meisjes (29 %) (Figuur 3). Tussen 1990 en 1998 deed zich een gunstiger evolutie voor bij jongens dan bij meisjes. Tussen 1990 en 1994 was er een significante stijging van het aantal jongeren dat dagelijks rookt. Tussen 1994 en 1996 viel nog een significant stijging in het aantal dagelijks rokers op te merken bij meisjes, maar niet meer bij jongens. Tussen 1996 en 1998 daalde het aantal dagelijks rokende jongens zelfs (Tabel 2).
-5-
Figuur 3 Percentage jongeren die dagelijks roken, naar leeftijd en geslacht, Vlaanderen, 2000 (bron: Studie Jongeren en Gezondheid) (3)
Tabel 2 Evolutie in het rookgedrag van 11-18 jarige jongeren tussen 1990 en 1998, weergegeven in odd's ratio's, gecorrigeerd voor leeftijd en opleiding, naar geslacht (bron: Studie Jongeren en Gezondheid) (3) Dagelijks roken 1 Jongens
94 vs 90 96 vs 94 98 vs 96
1,67 ** 1,26 ** 0,86 *
Meisjes
94 vs 90 96 vs 94 98 vs 96
1,44 ** 1,83 ** 1,15
Als men de verschillende opleidingsvormen met elkaar vergelijkt, vindt men de meest gunstige evolutie in het ASO. Tussen 1990 en 1998, waren er telkens meer jongeren die dagelijks roken in het BSO dan in het TSO, dat op zijn beurt weer meer dagelijkse rokers telde dan het ASO. Er was een lichte daling van het aantal dagelijkse rokers in het ASO, maar een duidelijke stijging in het BSO (Tabel 3).
1
** P < 0.01 * P < 0.05 -6-
Tabel 3 Evolutie in het rookgedrag van Vlaamse jongeren tussen 1990 en 1998, weergegeven in odd's ratio's, naar opleiding (bron: Studie Jongeren en Gezondheid) (3) Dagelijks roken ASO
94 vs 90 96 vs 94 98 vs 96
1,85 ** 1,27 0,91
TSO
94 vs. 90 96 vs. 94 98 vs. 96
1,27 * 1,50 ** 1,00
BSO
94 vs. 90 96 vs. 94 98 vs. 96
1,22 1,46 ** 1,43 **
1
De resultaten van de enquête in de Franse Gemeenschap geven aan dat het aantal jongeren dat meer dan 20 sigaretten per week rookt gestegen is tussen 1986 en 1990 en nagenoeg constant gebleven is in de periode 1990-1994. Het geslacht heeft een geringe invloed op het feit of men een zware roker is, maar de opleidingsvorm des te meer. Ook hier komt duidelijk naar voor dat het BSO het meest zware rokers telt gevolgd door het TSO. Tabel 4 Rookgedrag van Waalse jongeren tussen 1986 en 1994 (bron: ‘Les comportements de santé des jeunes’) (4) Odds ratio 2
Jaar
Geslacht Opleidingsvorm
3.3
1988 vs 1986 1990 vs 1986 1992 vs 1986 1994 vs 1986 Jongens vs meisjes BSO vs ASO TSO vs ASO
0,92 1,39 1,54 * 1,49 * 1,10 2,36 * 1,49 *
Ziekte en sterfte geassocieerd met roken
De gezondheidsenquête 1997 wijst uit dat zware rokers (20 sigaretten of meer per dag) een slechtere subjectieve gezondheid hebben dan anderen en dat ze meer geneigd zijn te verklaren dat hun gezondheid achteruit gegaan is in het voorafgaande jaar. Zware rokers rapporteren meer subjectieve gezondheidsklachten (zoals nervositeit, vermoeidheid, klachten van borst- en hartstreek, allergische klachten van de ademhalingswegen, klachten van het bewegingsapparaat, hoesten en maagpijn) en chronische aandoeningen of ziekten. Roken blijkt duidelijk geassocieerd te zijn aan een slechtere geestelijke gezondheid. Bovendien hebben rokers minder vertrouwen in de bereidheid tot hulp van hun omgeving bij problemen (1;4). Vaak worden verschillende vormen van risicogedrag gecombineerd. Personen die roken blijken vaker ook een hoger alcoholgebruik, slechtere voedingsgewoonten en minder lichaamsbeweging te hebben dan anderen. Vaak blijft men roken omdat men gewichtstoename vreest bij rookstop. Afgaande op de resultaten van de gezondheidsenquête blijkt die vrees gegrond te zijn: vroegere rokers rapporteren het vaakst overgewicht. Aandacht voor de voedingsgewoonten vormt dan ook een belangrijk onderdeel van rookstopbegeleiding (1;4). 1
2
** P < 0.01 * P < 0.05 * P < 0.05
-7-
Roken blijkt geen effect te hebben op het aantal contacten met artsen of paramedici. Een uitzondering wordt gevormd door de zware rokers die minder vaak een bezoek aan de tandarts brengen. De kans op een ziekenhuisopname en het gemiddeld jaarlijks aantal ziekenhuisopnames is hoger bij zware rokers en zij hebben ook een hoger en gevarieerder geneesmiddelengebruik (1;4). Roken heeft ook een belangrijke invloed op sterfte. In de periode 1992-1994 bleek een derde van alle sterfgevallen bij mannen van 35 jaar en ouder te wijten te zijn aan roken. Bij vrouwen ligt dat cijfer veel lager (4 %). Bijna de helft van die tabaksgerelateerde sterfgevallen is vroegtijdig (voor de leeftijd van 70 jaar). De doodsoorzaak die het sterkst bepaald wordt door roken is longkanker. Bij mannen is 95 % van alle sterfgevallen ten gevolge van longkanker te wijten aan tabaksgebruik; bij vrouwen is dat 56 %. Andere doodsoorzaken die sterk bepaald worden door rookgedrag zijn: chronisch obstructief longlijden (COPD), aëro-digestieve kankers, hart- en vaataandoeningen en andere vormen van kanker (Figuur 4) (12). Figuur 4 Tabaksgerelateerde mortaliteit, België, 1992-1994 (bron: WIV) (12)
3.4
Conclusie
Na een daling van het aantal rokers in de jaren tachtig, volgde er in de jaren negentig een status quo. Sommige groepen van de bevolking gaan echter meer roken: vrouwen en leerlingen uit het beroepsonderwijs. Tabaksgebruik wordt vaak gecombineerd met andere vormen van risicovol gezondheidsgedrag. Voorlopig ligt het aantal regelmatige rokers nog ver boven het vooropgestelde streefdoel van Health for All. Roken heeft ernstige gevolgen op het vlak van gezondheid. Rokers rapporteren vaker bepaalde chronische ziekten en gezondheidsklachten, worden vaker gehospitaliseerd en nemen meer geneesmiddelen in. Bovendien blijkt tabaksgebruik bij mannen aan de basis te liggen van een derde van alle overlijdens. Bij vrouwen is dat cijfer veel lager, maar aangezien steeds meer vrouwen roken wordt verwacht dat over afzienbare tijd tabaksgebruik ook bij vrouwen de oorzaak zal zijn van een significant deel van de overlijdens.
-8-
4 4.1
Voeding Doelstellingen
Ook gezonde voeding komt aan bod in Health 21. De richtlijnen situeren zich hoofdzakelijk op het vlak van gezondheidspromotie (5): Doelstelling 4: ‘In het 2020 zouden jongeren gezonder moeten zijn en hun rollen in de maatschappij beter kunnen vervullen… ’, waarbij ‘… kinderen en adolescenten meer levensvaardigheden en een grotere vaardigheid tot het maken van gezonde keuzes zouden moeten hebben...’. Doelstelling 11: ‘In het jaar 2015 zouden personen uit alle lagen van de samenleving gezondere leefwijzen moeten aannemen… ’, waarbij ‘… het gedrag op het vlak van voeding, fysieke activiteit en seksualiteit aanzienlijk zou moeten verbeteren. Er zou een aanzienlijke verbetering moeten plaatsvinden in de beschikbaarheid, betaalbaarheid en toegankelijkheid tot veilig en gezond voedsel.’
4.2
Voedingsgewoonten
In 1997 werden door de Nationale Raad voor de Voeding nationale aanbevelingen voor de inname van voedingsstoffen opgesteld (13). Deze worden regelmatig bijgewerkt. Enkele basisgegevens uit die aanbevelingen staan vermeld in Tabel 5. Tabel 5 Voedingsaanbevelingen van de Nationale Raad voor de Voeding (13) Body Mass Index Vetinname Verzadigde vetzuren Meervoudig onverzadigde vetzuren Cholesterol
Koolhydraten Eiwitinname
Voedingsvezels
20-25 Bovengrens: 30 % van de totale energiebehoefte Bovengrens: 10 % van de totale energiebehoefte 3 -7 % van de totale energiebehoefte Bovengrens: 300 mg/dag Ondergrens: 55 % van de totale energiebehoefte 10 % van de totale energiebehoefte 15 - 22 g / 1000 kcal/dag
Als men voedingsgewoonten bestudeert kan men de inname van voedingsstoffen nagaan. In België werden verschillende studies in dit domein ondernomen. De grootste crossectionele studie was de BIRNH studie (the Belgian Interuniversity Research on Nutrition and Health). Tussen 1981 en 1984 werd de inname van voedingsstoffen en voedingsmiddelen uitgebreid bevraagd bij meer dan 11000 personen. De proefpersonen werden vervolgens onderworpen aan een klinisch onderzoek waarbij klinische bevindingen en parameters in het bloed en urine geregistreerd werden om cardiovasculaire risicofactoren op te sporen (14). Uit de resultaten blijkt dat het gemiddeld voedingspatroon in de jaren tachtig in België op verschillende punten afweek van de voedingsaanbevelingen. Vooral de totale inname van vet was te hoog: de mediaan was 43 % van de totale energieopname bij mannen en 42 % bij vrouwen. De verhouding verzadigde / meervoudig onverzadigde vetten was bovendien ongunstig: het aandeel verzadigde vetten bleek 17 % van de totale energieopname te zijn, terwijl 7 % van de energieopname uit meervoudig onverzadigde vetten bestond De inname van cholesterol was hoger bij mannen (mediaan 351 mg/dag) dan bij vrouwen (mediaan 280 mg/dag). Het gemiddelde dieet was eerder arm aan voedingsvezels: de mediane inname is 21 g/dag bij mannen en 19 g/dag bij vrouwen. Het bevat ook relatief weinig koolhydraten (mediaan 39 % van de totale energieinname). De relatieve eiwitinname daarentegen was iets hoger (13 % bij mannen en 14 % bij vrouwen) dan wat aanbevolen wordt (15;16). Bij de vergelijking van de voedingsgewoonten in Vlaanderen en Wallonië, blijkt de inname van verzadigde vetten en cholesterol hoger te zijn in het zuiden van het land, terwijl de inname van eiwitten, meervoudig onverzadigde vetten en vezels hoger is in het noorden van het land. De consumptie van vis, vlees en zout is hoger in Vlaanderen (17).
-9-
De gezondheidsenquête 1997 leverde enkele kwalitatieve gegevens over de huidige voedingsgewoonten. Zestig procent van de respondenten gebruikt dagelijks minstens een zoet tussendoortje of zoete frisdrank. Melkproducten zijn een bron van calcium en bijgevolg een belangrijke factor in de preventie van osteoporose. Ze worden door drie vierde van de bevolking bijna dagelijks gebruikt. Vis is vetarm en bevat veel eiwitten en mineralen. Het staat bij 71 % van de bevolking minstens eenmaal per week op het menu. Groenten, fruit en bruin brood zijn belangrijke leveranciers van vezels en vitaminen, maar de helft van de respondenten eet niet elke dag zowel groenten als fruit en bij de helft van de bevolking gaat de voorkeur uit naar wit brood. Er zijn enkele risicogroepen. Jongeren en jongvolwassenen nemen vaker zoete tussendoortjes of frisdranken tot zich en jonge volwassenen eten minder vaak vis, groenten en fruit. Er zijn ook sociale verschillen in voedingsgewoonten in die zin dat personen met een hoog opleidingsniveau over het algemeen vaker vis en bruin brood eten en minder vaak vetstof op het brood gebruiken (1). De studies ‘Jongeren en Gezondheid’ en ‘Les comportements de santé des jeunes’ bevestigen grotendeels deze bevindingen bij jongeren (3;4). In 2000 eten in Vlaanderen slechts 56 % van de jongens en 59 % van de meisjes van 11-18 jaar minstens éénmaal per week vis. Een op drie jongeren van 11-18 jaar eet dagelijks fruit en bij 56 % staan dagelijks groenten op het menu. Uit deze studie blijkt dat de respondenten wel een lichte voorkeur voor bruin brood vertonen. Veertig procent van de jongeren drinken dagelijks zoete frisdrank en 71.5 % eet dagelijks een zoet of zout tussendoortje.
Tabel 6 Verband tussen het dagelijks gebruik van bepaalde voedingsmiddelen en geslacht en opleidingsvorm bij Waalse jongeren tussen 1986 en 1994 (bron: ‘Les comportements de santé des jeunes’) (4) Odds ratio (OR) voor het dagelijks eten van fruit 1 Geslacht Opleidingsvorm
Jongens vs meisjes BSO vs ASO TSO vs ASO
0,89 * 0,69 * 0,83 *
OR voor het dagelijks eten van groenten 1 0,95 0,63 * 0,72 *
OR voor het dagelijks eten van snoep 1
OR voor het dagelijks drinken van frisdrank 1
1,06 1,05 1,01
1,62 * 1,86 * 1,49 *
Ook bij jongeren komen sociale variaties in voedingsgewoonten aan het licht. Jongens eten minder vaak gezonde en vaker ongezonde voedingsmiddelen dan meisjes. Jongeren uit het BSO eten beduidend minder vaak gezonde en vaker ongezonde voedingsmiddelen dan jongeren uit het TSO, die op hun beurt weer minder vaak gezonde en vaker ongezonde voedingsmiddelen eten dan jongeren uit het ASO (Tabel 6 en Tabel 7).
Tabel 7 Dagelijkse consumptie van enkele voedingsmiddelen, Vlaanderen, 2000 (bron: Studie Jongeren en Gezondheid) (3) fruit jongens ASO 29 % TSO 19 % BSO 21 %
groenten meisjes jongens 44 % 59 % 33 % 50 % 32 % 39 %
snoep/chocolade meisjes jongens meisjes 75 % 33 % 20 % 60 % 29 % 22 % 56 % 30 % 26 %
vis2 jongens meisjes jongens 44 % 24 % 65 % 57 % 34 % 54 % 63 % 44 % 50 % zoete frisdrank
meisjes 70 % 55 % 53 %
Niet enkel wat men eet, maar ook de regelmaat in de voeding is van belang. Het nemen van een ontbijt bijvoorbeeld wordt geassocieerd met een lagere inname van vetten en een hogere inname van voedingsvezels en koolhydraten. Er werd ook een associatie gerapporteerd tussen het gebruik van een ont-
1
* P < 0.05 wekelijkse consumptie
2
- 10 -
bijt en lagere cholesterolwaarden en een lager lichaamsgewicht (18). Uit de gezondheidsenquête 1997 blijkt dat de overgrote meerderheid van de respondenten minstens zes keer per week een ontbijt gebruiken. Jongeren ontbijten echter duidelijk minder vaak dan de anderen (1). Er wordt echter steeds meer aandacht besteed aan de promotie van gezonde voeding bij jongeren. Gezonde voeding komt aan bod in de eindtermen voor het leerprogramma van het lager onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap en in de ontwikkelingsdoelen voor het leerprogramma van het secundair onderwijs in zowel de Vlaamse als Franse Gemeenschap.
4.3
Ziekte en sterfte geassocieerd met voeding
Verkeerde voedingsgewoonten dragen in belangrijke mate bij tot het ontstaan van gezondheidsproblemen, zoals zwaarlijvigheid, cardiovasculaire problemen, colorectale kanker en osteoporose.
4.3.1
Totale sterfte
De sterfte in België is geassocieerd met voedingsgewoonten: uit ecologische studies blijkt dat er een positieve associatie is tussen totale sterfte en de inname van verzadigde vetten, en een negatieve associatie tussen de totale sterfte en de inname van meervoudig onverzadigd vet en de verhouding tussen meervoudig onverzadigde en verzadigde vetten (19).
4.3.2
Obesitas
Net zoals in de andere landen in West-Europa, komt zwaarlijvigheid steeds frequenter voor in België (20). Deze aandoening wordt gedefinieerd aan de hand van de Body Mass Index (BMI), die de verhouding tussen en het lichaamsgewicht en het kwadraat van de lichaamslengte aangeeft. Bij een normaal lichaamsgewicht ligt de BMI tussen 20 en 25. Als de BMI tussen 25 en 30 ligt, spreekt men van overgewicht. Zwaarlijvigheid of obesitas wordt gedefinieerd als een BMI van 30 of hoger. Het voorkomen van zwaarlijvigheid stijgt duidelijk met de leeftijd. Zwaarlijvigheid komt hoofdzakelijk voor bij personen met een zeer hoge inname van vet in verhouding tot de inname van suiker en bij personen met weinig fysieke activiteit. Personen met een laag opleidingsniveau worden vaker getroffen door obesitas dan hoger opgeleiden (Tabel 8) (21).
Tabel 8 Prevalentie van obesitas in de algemene bevolking, België (bron: BIRNH studie (21) en Gezondheidsenquête 1997 (1)) BIRNH (1981-1984) Leeftijd 25-34 35-44 45-54 55-64 65-74
4.3.3
mannen 6,5 % 10,3 % 13,4 % 15,5 % 14,1 %
vrouwen 4,3 % 11,1 % 21,9 % 26,8 % 30,8 %
Gezondheidsenquête (1997) Vlaanderen mannen vrouwen 3,4 % 3,8 % 11,8 % 8,0 % 10,7 % 13,2 % 17,6 % 18,7 % 16,3 % 17,1 %
Wallonië mannen 8,1 % 15,1 % 19,6 % 27,3 % 21,8 %
vrouwen 7,0 % 14,4 % 17,5 % 15,8 % 18,2 %
Kanker van de dikke darm en de endeldarm
Colorectale kanker (m.a.w. kanker van de dikke darm en de endeldarm) is een van de enige vormen van kanker die mannen en vrouwen in gelijke mate treft (22). Qua incidentie is het in België de op twee na frequentste vorm van kanker bij mannen, na long- en prostaatkanker en de op één na frequentste vorm van kanker bij vrouwen, na borstkanker (23). Colorectale kanker komt vaker voor in Vlaanderen dan in Wallonië en Brussel en er sterven ook relatief meer mensen aan de gevolgen van colorectale kanker in Vlaanderen dan in de andere gewesten (22;23).
- 11 -
Sterfte tengevolge van colorectale kanker blijkt onder andere geassocieerd met de inname van verzadigde vetten, meervoudig onverzadigde vetten en de verhouding tussen die twee (19). Tabel 9 geeft een overzicht van de belangrijkste levensstijlfactoren die met het ontstaan van colorectale kanker in verband worden gebracht. De overgrote meerderheid van deze factoren betreffen voedingsgewoonten. De belangrijkste preventieve maatregelen zijn de beperking van de alcolholconsumptie en het gebruik van rood vlees en een verhoging van de inname van groenten en van de fysieke activiteit. Tabel 9 Voeding en colorectale kanker : risico- en beschermingsfactoren, volgens zekerheidsgraad ("evidence") (22) Zekerheidsgraad: Waarschijnlijk
Verminderd risico Lichaamsbeweging Groenten
Geen verband
Verhoogd risico Rood vlees Alcohol
Mogelijk
Voedingsvezels (=polysacchariden, behalve zetmeel) Zetmeel Carotenoïden
Calcium Selenium Vis
Hoge BMI Grotere volwassen gestalte Frekwente maaltijden Suiker Totaal vet Verzadigd / dierlijk vet Bereid vlees Eieren Hard gebakken vlees
Onvoldoende
Niet verteerbaar zetmeel Vitamine C, D, E Foliumzuur Methionine Granen Koffie
4.3.4 4.3.4.1
Ijzer
Cardiovasculaire aandoeningen Sterfte
Hoewel de sterfte ten gevolge van cardiovasculaire aandoeningen in de laatste decennia sterk gedaald is (24), vormen hart- en vaatziekten nog steeds de belangrijkste doodsoorzaak in België. Van alle sterfgevallen in de periode 1992-1994 was 35 % bij mannen en 43 % bij vrouwen te wijten aan ischemische hartziekten, cerebrovasculaire aandoeningen of hartinsufficiëntie (12). Studies in Gent en Charleroi in het kader van het MONICA-project (Multinational Monitoring of Trends and Determinants in Cardiovascular Diseases) van de Wereldgezondheidsorganisatie, toonden eveneens aan dat het aantal dodelijke hartinfarcten tussen 1983 en 1992 gedaald is in beide steden. Voor wat het aantal niet-fatale gevallen betreft, vond men voor die periode echter een stijgend trend in Charleroi terwijl het aantal gevallen stabiel bleef in Gent (25). Daarna is die incidentie in Charleroi gaan dalen (26). Een aantal risicofactoren voor hart- en vaatziekten, zoals hoge bloeddruk en een ongunstig profiel van vetten in het bloed, worden in zekere mate bepaald door de voedingsgewoonten.
4.3.4.2
Hoge bloeddruk
Hypertensie (hoge bloeddruk) is een vaak voorkomende aandoening, al lijkt het probleem nu steeds vaker vroegtijdig ontdekt en adequaat behandeld te worden. In de eerste helft van de jaren tachtig was de prevalentie 19,8 % bij mannen en 18,5 % bij vrouwen tussen 25 en 64 jaar. In de tweede helft van de jaren waren die percentages gedaald tot respectievelijk 13,4 % en 12,5 % (27). In de gezondheidsenquête 1997 verklaarde 9,1 % van de mannen en 10,2 % van de vrouwen uit die leeftijdscategorie aan hypertensie te lijden (1). Er worden geen duidelijke regionale verschillen gevonden. De meeste mensen worden regelmatig gescreend op hypertensie. Zo verklaarde negentig procent van de ondervraagden in - 12 -
de nationale gezondheidsenquête 1997 dat hun bloeddruk in de voorafgaande vijf jaar minstens éénmaal gecontroleerd was (1). De prevalentie van hypertensie stijgt met de leeftijd. De belangrijkste levensstijlfactoren die een negatieve invloed kunnen hebben op de bloeddruk zijn 1) een hoge zoutinname, 2) langdurig alcoholgebruik, 3) obesitas en 4) een sedentaire levensstijl (28).
4.3.4.3
Lipidenprofiel
De aanbevelingen van de Europese werkgroep van Europese Verenigingen inzake de preventie van coronaire hartziekten in de klinische praktijk stellen dat een gunstig profiel van de lipiden (vetten) in het bloed overeenkomt met een totaal cholesterolgehalte dat lager is dan 190 mg/dl, een LDLcholesterol lager dan 115 mg/dl, een HDL cholesterol hoger dan 40 mg/dl en een triglyceridengehalte lager dan 180 mg/dl (29). Bij een afwijkend lipidenprofiel is er een grotere kans op coronaire hartziekten. Uit de BIRNH studie blijkt dat in het begin van de jaren tachtig in zowat alle leeftijdscategorieën minstens de helft van de bevolking een te hoog cholesterolgehalte in het bloed had (30). Verschillende studies wijzen uit dat het totaal cholesterolgehalte over het algemeen hoger is in Wallonië dan in Vlaanderen (30-32). Veel mensen kennen echter hun lipidenprofiel niet. Bij slechts 59 % van de respondenten uit de nationale gezondheidsenquête van 15 jaar en ouder werd ooit het cholesterolgehalte gemeten (1). Naast genetische factoren, hebben ook levensstijlfactoren (waaronder voeding) een invloed op het lipidenprofiel. Niet roken, een dieet met een hoge verhouding onverzadigde tot verzadigde vetzuren en fysieke activiteit verhogen bijvoorbeeld het HDL-cholesterolgehalte in het bloed (33). Het LDL cholesterol kan verminderd worden door de volgende levensstijlfactoren in acht te nemen: 1) een beperking van de inname van verzadigde vetten en cholesterol, 2) vermindering van het lichaamsgewicht, 3) verhogen van de fysieke activiteit en 4) verhoging van de inname van oplosbare vezels en plantensterolen en –stanolen (34). De volgende voedingsdoelstellingen worden voorgesteld bij personen met een hoog risico op de ontwikkeling van coronaire hartziekten of andere ernstige atherosclerotische ziekten (29):
?? De totale inname van vetten wordt verlaagd tot hoogstens 30 % van de totale calorie-inname. ?? De inname van verzadigde vetten bedraagt maximaal een derde van de totale vetinname en er wordt dagelijks ten hoogste 300 mg cholesterol per dag ingenomen. ?? Verzadigde vetten worden gedeeltelijk vervangen door plantaardige enkelvoudig en meervoudig onverzadigde vetten, vis en complexe koolhydraten. ?? Er worden meer groenten, fruit en granen ingenomen. ?? Bij overgewicht wordt de totale energie-inname beperkt. ?? Bij hypertensie wordt het zout- en alcoholverbruik beperkt.
4.3.5
Osteoporose
De maximale botmassa wordt enerzijds genetisch bepaald en anderzijds beïnvloed door de leefstijl. Mannen hebben gemiddeld een grotere maximale botmassa dan vrouwen. De botmassa wordt opgebouwd tijdens de jeugdjaren en bereikt haar maximum rond de leeftijd van dertig jaar. Na een stabiel verloop gaat de botmassa vanaf de leeftijd van veertig jaar terug dalen. Bij vrouwen daalt de botmassa na de menopauze sterker omdat de beschermende werking van oestrogenen op dat moment wegvalt (35). Osteoporose is een aandoening waarbij het bot brozer wordt en waarbij de totale botmassa afneemt. Dit gaat gepaard met een verhoogde kans op een pols, wervel- of heupfracturen. Er zijn twee belangrijke types van osteoporose: 1) postmenopauzale osteoporose ontstaat na de menopauze bij de vrouw en wordt geassocieerd met polsbreuken bij vrouwen van 50 tot 65 jaar en wervelverzakkingen en breuken bij oudere personen, en 2) seniele osteoporose komt voor bij mannen en vrouwen die ouder - 13 -
zijn dan 65 jaar en wordt vooral geassocieerd met heupfracturen. Pols- en wervelfracturen betekenen, omwille van de pijn en de invaliditeit, vaak een gevoelige vermindering van de levenskwaliteit. Heupfracturen vereisen daarenboven vaak langdurige hospitalisatie en revalidatie en brengen een belangrijke mortaliteit met zich mee (35). Heupfracturen hebben ook belangrijke financiële implicaties. Gemiddeld kost de behandeling van een heupfractuur (ziekenhuisopname en ambulante zorg in het daaropvolgende jaar) ongeveer 332148 BF bij personen ouder dan 60. De totale kost van de behandeling van heupfracturen bij zestigplussers in België bedroeg in het jaar 1996 ongeveer 4,6 miljard (36). In de nationale gezondheidsenquête 1997 verklaarde 16 % van de vrouwen en 3 % van de mannen van 65 jaar en ouder aan osteoporose te lijden. Op de vraag naar fracturen in jaar voorafgaand aan de enquête, verklaarde 1,6 % van de vrouwen en 1,2 % van de bejaarde mannen een heupfractuur en 2,6 % % van de vrouwen en 1 % van de mannen een polsfractuur opgelopen te hebben. Bovendien gaf 0,7 % van de bejaarde vrouwen aan in het jaar voorafgaand aan de enquête een wervelfractuur meegemaakt te hebben (1). Aangezien de codering van de sterfte die rechtstreeks met osteoporose in verband gebracht kan worden een zeer complexe aangelegenheid is, onder andere omwille van de co-morbiditeit en de lange reeks pathologieën tussen de fractuur en met moment van overlijden, is het moeilijk deze sterfte in kaart te brengen. Het aantal sterfgevallen ten gevolge van onopzettelijke val (ICD-9: E880-888) en osteoporose (ICD-9: 733.0) geeft een schatting van die sterfte en bedroeg in 1993 ongeveer 1 op 100 sterfgevallen bij zowel mannen als vrouwen van 65 jaar en ouder (35). Verschillende leefstijlfactoren oefenen een invloed uit op de botmassa. Roken en overmatig alcoholgebruik hebben een botontkalkende werking. Voldoende fysieke activiteit en een voeding rijk aan calcium en vitamine D en relatief arm aan zout en proteïnen, zijn dan weer beschermende factoren (37). De nationale voedingsaanbevelingen stelt de aanbevolen dagelijkse hoeveelheden calcium op 800 mg (wat overeen komt met 2 à 3 glazen melk en 1 sneetje kaas) voor kinderen tot 10 jaar, 1000-1200 mg (3 à 4 glazen melk en 1 à 2 sneetjes kaas) voor jongeren tussen 11 en 18 jaar, 900 mg (2 à 3 glazen melk en 1 à 2 sneetjes kaas) voor volwassenen en 1200 mg (3 à 4 glazen melk en 1 à 2 sneetjes kaas) voor 50plussers (13). In het begin van de jaren tachtig werd echter minder calcium ingenomen dan wat aanbevolen wordt: de mediane inname was 727 mg/dag bij mannen en 687 mg/dag bij vrouwen (15). Ook een studie uit het begin van de jaren negentig toonde aan dat de gemiddelde calciuminname (618 +/- 125 mg/dag) in België onder de aanbevolen hoeveelheid lag en bovendien lager was dan in andere West-Europese landen (38). Gegevens over de huidige calciuminname zijn niet beschikbaar. Als de voedingsgewoonten met betrekking tot calcium sindsdien niet gewijzigd zijn, dan kan vermoed worden dat de calciuminname bij een aanzienlijk deel van de bevolking ontoereikend is om een optimale bescherming te bieden tegen osteoporose.
4.4
Conclusie
De voedingsgewoonten van de gemiddelde Belg liggen nog ver af van de aanbevelingen. Het Westers dieet wordt onder andere gekenmerkt door een hoge inname van vetten en een lage inname van voedingsvezels onder de vorm van groenten, fruit en graanproducten en een relatief lage calciuminname. Dit eetpatroon, dat een verhoogd risico op colorectale kanker, hart- en vaatziekten en osteoporose met zich meebrengt, wordt vooral aangetroffen bij jongeren en personen met een minder gunstige positie op de sociale ladder. In het licht van de doelstellingen voor Health 21 is er bijgevolg nog volop ruimte voor verbetering. De verhoogde aandacht voor gezonde voeding in het onderwijs vormt anderzijds een aangrijpingspunt om de doelstellingen voor jongeren alsnog te bereiken.
- 14 -
5 5.1
Alcohol Doelstellingen
Health 21, de gezondheidsstrategie van de Wereldgezondheidsorganisatie, formuleert een aantal doestellingen die betrekking hebben op alcoholmisbruik (5). Doelstelling 4: ‘In het jaar 2020 zouden jongeren gezonder moeten zijn en hun rollen in de maatschappij beter kunnen vervullen… ’, waarbij ‘… de proportie jongeren die schadelijke vormen van gedrag, zoals druggebruik, tabak en alcoholgebruik vertonen, aanzienlijk verminderd zou moeten zijn...’. Doelstelling 12: ‘In het jaar 2015 zouden de schadelijke gezondheidseffecten ten gevolge van consumptie van verslavende substanties, zoals tabak, alcohol en psychoactieve middelen, significant gedaald moeten zijn in alle lidstaten… ’, meer in het bijzonder ‘… zou in alle lidstaten de alcoholinname per persoon niet mogen stijgen. De inname mag niet hoger zijn dan 6 liter per jaar per persoon en zou bijna nul moeten zijn bij personen jonger dan 15 jaar. ’
5.2
Alcoholinname
Uit de World Drink Trends blijkt dat de alcohol inname de laatste vijftien jaar lichtjes daalde in België en in 1998 8.9 liter pure alcohol per persoon bedroeg (Figuur 5) (39). België positioneert zich daarmee in de middenmoot van de lidstaten van de Europese Unie. Figuur 5 Consumptie van pure alcohol, België, 1985-1998 (bron: World Drink Trends (39))
In de gezondheidsenquête 1997 verklaren 57 % % van de personen geregeld alcohol te drinken gedurende het weekend en 30 % % gedurende de week. Acht procent van de bevolking geeft aan dagelijks alcohol te drinken. Gemiddeld drinken vrouwen 3 glazen alcohol per week en mannen 8,5. De groep met het hoogste alcoholverbruik zijn mannen tussen 40 en 44 jaar. Er blijkt een verband te bestaan tussen het alcoholgebruik en de socio-economische positie in die zin dat het alcoholgebruik toeneemt met het opleidingsniveau en het inkomen. Alcoholmisbruik (tenminste eenmaal per maand een alcoholinname van minstens 6 glazen per dag) blijkt echter in alle sociale lagen van de bevolking even frequent voor te komen. Er zijn ook geen regionale verschillen in alcoholmisbruik. Alcoholmisbruik komt wel vaker voor bij rokers (1).
- 15 -
Figuur 6 Percentage jongeren die reeds alcoholische dranken dronken gedurende hun leven, Vlaanderen, 2000 (bron: Studie Jongeren en Gezondheid) (3)
De meeste jongeren hebben reeds voor hun dertiende jaar hun eerste alcoholische drankje gedronken (Figuur 6). Een vierde van de jongeren van 13-14 jaar en ongeveer twee derde van de jongeren van 1718 jaar blijkt de week die aan de enquête voorafgaat nog alcohol gedronken te hebben (Figuur 7).
Figuur 7 Percentage jongeren die alcoholische dranken dronken de voorafgaande week naar leeftijd, Vlaanderen, 2000 (bron: Studie Jongeren en Gezondheid) (3)
Jongens, drinken niet alleen vaker alcoholische dranken dan meisjes, ze drinken ook grotere hoeveelheden. Dit is vooral uitgesproken in het technisch en het beroepsonderwijs (Tabel 10 en Tabel 11).
- 16 -
Tabel 10 Percentage jongeren die gedurende de voorafgaande week minstens 20 glazen alcohol dronken, Vlaanderen, 2000 (bron: Studie Jongeren en Gezondheid) (3) Jongens
Meisjes
15-16 jarigen 17-18 jarigen
4% 12 %
1% 1%
ASO TSO BSO
5% 9% 17 %
1% 0% 2%
Tabel 11 Alcoholgebruik bij Waalse jongeren tussen 1986 en 1994 (bron: ‘Les comportements de santé des jeunes’) (4) Jaar
Geslacht Opleidingsvorm
1990 vs 1986 1992 vs 1986 1994 vs 1986 Jongens vs meisjes BSO vs ASO TSO vs ASO
Odds ratio 1 0,57 * 0,45 * 0,58 * 2,07 * 1,15 * 1,17 *
Wat de evolutie van het alcoholgebruik bij jongeren betreft, merkt men in de Franse Gemeenschap dat tussen 1988 en 1994 ongeveer evenveel jongeren wekelijks alcohol drinken (4). In de Vlaamse gemeenschap ziet men tussen 1994 en 1998 een daling van het wekelijks alcoholgebruik bij jongeren (3). Meer cijfergegevens zijn nodig om uit te maken of het hier om regionale dan wel nationale trends gaat.
5.3
Ziekte en sterfte geassocieerd met alcoholgebruik
Er is geen lineair verband tussen alcohol en gezondheid, maar eerder een U- of J-vormige curve in die zin dat personen met een matig alcoholgebruik minder pathologie vertonen dan geheelonthouders en personen met een hoger alcoholgebruik ((40). Er blijkt enerzijds namelijk een associatie te bestaan tussen alcoholmisbruik en enkele belangrijke oorzaken van ziekte en sterfte (bepaalde vormen van kanker, levercirrose, ongevallen en bepaalde hart- en vaataandoeningen) en belangrijke risicofactoren zoals een te hoge bloeddruk (41). Anderzijds heeft matig alcoholgebruik een beschermende invloed tegen coronair hartlijden. De mortaliteitsstatistieken laten zien dat in 1994 in België 38780 personen stierven ten gevolge van hart- en vaataandoeningen, 27905 personen ten gevolge van kanker en 1230 personen aan de gevolgen van levercirrose (12). Uiteraard is slechts een fractie van deze sterfgevallen toe te schrijven aan alcoholmisbruik. De grootte van de fractie is echter niet gekend. Uit gegevens van de gezondheidsenquête 1997 blijkt dat de consumptie van bier slechts een gering effect heeft op het risico van overgewicht. Bij mannen leidt een matige inname van bier tot een licht verhoogde Body Mass Index (BMI) en risico op overgewicht. Bij vrouwen resulteert een matige bierinname in een daling van de BMI en van het risico van obesitas (42). Alcoholgebruik speelt een rol in een relatief groot aantal verkeersongevallen in België: in 1998 was bij 8,8 % van alle verkeersongevallen met lichamelijk letsel en bij 10.6 % van alle verkeersongevallen met
1
P < 0.05
- 17 -
doden of ernstig gewonden, minstens een bestuurder onder invloed van alcohol. Ernstige ongevallen met alcoholgebruik hebben vooral plaats tijdens weekendnachten (26.8 % van de verkeersongevallen). Niet zozeer jongeren dan wel veertigers blijken een risicogroep te vormen. Maar liefst 10.5 % van de veertigers die als bestuurder betrokken zijn in een ernstig verkeersongeval, blijkt onder invloed van alcohol te zijn (43).
5.4
Conclusie
De alcoholconsumptie in België lijkt stabiel te blijven en zelfs lichtjes te dalen, zowel bij volwassenen als bij jongeren. Toch ligt de alcoholinname nog ver boven de door de WGO vooropgestelde 6 liter per persoon per jaar. Zeker bij jongeren ligt het alcoholgebruik veel hoger dan de norm van de WGO. Bij jongeren hebben vooral jongens en leerlingen uit het technisch en beroeps secondair onderwijs een hoog alcoholgebruik; bij volwassenen neemt het alcoholgebruik toe met het inkomen en het opleidingsniveau. Alcohol heeft hoofdzakelijk een impact op de gezondheid via verkeersongevallen ten gevolge van alcoholgebruik. Veertigers lijken een risicogroep te vormen, omdat zowel de hoogste alcoholinname als het hoogste percentage bestuurders die onder invloed van alcohol betrokken geraken in een ernstig verkeersongeval in die leeftijdsgroep gevonden wordt.
- 18 -
6 6.1
Fysieke activiteit Doelstellingen
Ook over fysieke activiteit worden in Health 21 doelstellingen geformuleerd (5). Doelstelling 4: ‘In het 2020 zouden jongeren gezonder moeten zijn en hun rollen in de maatschappij beter kunnen vervullen… ’, waarbij ‘… kinderen en adolescenten meer levensvaardigheden en een grotere vaardigheid tot het maken van gezonde keuzes zouden moeten hebben...’. Doelstelling 11: ‘In het jaar 2015 zouden personen uit alle lagen van de samenleving gezondere leefwijzen moeten aannemen… ’, waarbij ‘… het gedrag op het vlak van voeding, fysieke activiteit en seksualiteit aanzienlijk zou moeten verbeteren. … ’
6.2
Lichaamsbeweging
Fysieke activiteit wordt gedefinieerd als ‘… alle activiteiten waarbij, door het leveren van spierarbeid, het lichaam bewogen wordt wat gepaard gaat met energieverbruik… ’(44). Het begrip omvat niet enkel sport, maar alle activiteiten uit het dagelijks leven. In het verleden waren aanbevelingen sterk gericht op het beoefenen van sport in de vrije tijd, maar de lat werd daarbij te hoog gelegd voor het grootste deel van de bevolking. Gezien het feit dat de technische vooruitgang de laatste decennia gepaard met een toegenomen inactiviteit in het dagelijkse leven, komt bij aanbevelingen de nadruk tegenwoordig meer en meer te liggen op het aannemen van een actieve levensstijl (bvb. systematisch de trap gebruiken in plaats van de lift, te voet of per fiets naar het werk komen in plaats van met de wagen, … ) (45). In het Vlaams gewest werd een expertengroep opgericht rond gezondheidsbevorderende fysieke activiteit. De leden van deze HEPA-groep (Health Enhancing Physical Activity) zijn onderzoekers van universiteiten (de faculteiten Geneeskunde, Lichamelijke Opvoeding en Kinesitherapie en Psychologie van de Universiteiten van Brussel, Gent en Leuven) en wetenschappelijke verenigingen (voor Arbeidsgeneeskunde, Huisartsgeneeskunde, Jeugdgezondheidszorg, Sportgeneeskunde, Kinesiologie, Gezondheidspsychologie en Sportpsychologie) en vertegenwoordigers van de overheidsinstellingen BLOSO en VIG. De groep formuleerde in 2001 een aantal statements en aanbevelingen omtrent de gezondheidsbevorderende fysieke activiteit voor de Belgische bevolking, onder andere normen en criteria voor de aanbevolen mate van fysieke activiteit (Tabel 12) (46).
Tabel 12 Aanbevolen mate van fysieke activiteit zoals aanbevolen door de HEPA-groep(46) Leeftijdscategorie 6 tot 20 jaar 20 tot 64 jaar Senioren (65 +)
Aanbevolen mate van fysieke activiteit Dagelijks 60 minuten matige1 fysieke activiteit 3 tot 5 maal per week minstens 30 minuten per dag matige fysieke activiteit Inpassing van lichte2 tot matige activiteit in het dagelijks levenspatroon
Verschillende studies peilden naar de fysieke activiteit in België (1;47-51). Omwille van de grote methodologische verschillen (studiepopulaties, definities, … ) is de vergelijking van de resultaten bijzonder complex. Ook de toetsing aan de bovenstaande criteria is zeer moeilijk. Toch blijkt uit alle studies dat het fysieke activiteitsprofiel van de Belg over het algemeen te laag is. Slechts een derde van de bevolking heeft minstens eenmaal per week een intense fysieke activiteit en bij meer dan twee derde van de bevolking ligt de fysieke activiteit onder de voor gezondheidseffecten vereiste minimumactiviteit. Bij jongvolwassenen voldoet slechts een op vijf personen aan het criterium ‘3 tot 5 maal per week minstens 30 minuten per dag matige fysieke activiteit’(46).
1
Activiteiten waarbij geoefend wordt tegen 55 % tot 69 % van de maximale hartfrequentie (maximale hartfrequentie = 220 – leeftijd).
2
Activiteiten waarbij de hartfrequentie tussen 35 % en 55 % van de maximale hartfrequentie is.
- 19 -
De graad van fysieke activiteit daalt met toenemende leeftijd. Vooral na de adolescentie is deze daling uitgesproken. Mannen zijn fysiek actiever dan vrouwen en personen met een hoger inkomen of diploma hebben een hogere graad van fysieke activiteit dan personen met een lagere positie op de sociale ladder. Uit longitudinale gegevens blijkt bovendien dat fysieke activiteitspatronen onderhevig zijn aan socialisatie- en desocialisatieprocessen, waarbij vooral opvalt dat fysiek inactieve jongeren de neiging hebben om inactief te blijven op latere leeftijd (52).
6.3
Ziekte en sterfte geassocieerd met fysieke inactiviteit
Uit de voorgaande hoofdstukken blijkt dat fysieke inactiviteit een invloed heeft op het ontstaan van enkele aandoeningen die een grote mortaliteit en/of morbiditeit met zich meebrengen, zoals obesitas, kanker, hypertensie, een te hoog cholesterolgehalte en osteoporose (zie hoofdstuk 4 Voeding). Deze aandoeningen zijn alle ook sterk geassocieerd met het voedingspatroon.
6.4
Conclusie
De fysieke activiteitsgraad van de meeste Belgen is te laag om positieve gezondheidseffecten te hebben. De verbetering van de fysieke activiteit, waarvan sprake in de doelstellingen van de Wereldgezondheidsorganisatie is sterk aangewezen.
- 20 -
7
Referenties (1) Bietlot M, Demarest S, Tafforeau J, Van Oyen H. Gezondheidsenquête 1997. De Gezondheid in België, zijn gemeenschappen en zijn gewesten. Brussel: F-Twee Uitgeverij, 2000. (2) OIVO-CRIOC. Persbericht: Enquête over tabakconsumptie in België in 1999. 8-3-2000. Brussel. (3) Maes L, Vereecken C. Studie Jongeren en Gezondheid. 2001. RUG, Vakgroep Maatschappelijke Gezondheidkunde. (4) Piette D, Prevost M, Boutsen M, de Smet P, Leveque A, Barette M. Vers la santé des jeunes en l'an 2000? Une étude des comportements et des modes de vie des adolescents de la Communauté française de Belgique de 1986 à 1994. Bruxelles: ULB-PROMES, 1997. (5) World Health Organization Regional Office for Europe. Health 21: the health for all policy framework for the WHO European Region. Copenhagen: World Health Organization, 1999. (6) Ministerie van Financiën IvNR. Omzet in volume en waarde van de tabakssector in België. 2000. (7) Breslau N, Fenn N, Peterson EL. Early smoking initiation and nicotine dependence in a cohort of young adults. Drug Alcohol Depend 1993; 33(2):129-137. (8) Escobedo LG, Anda RF, Smith PF, Remington PL, Mast EE. Sociodemographic characteristics of cigarette smoking initiation in the United States. Implications for smoking prevention policy. JAMA 1990; 264(12):1550-1555. (9) Taioli E, Wynder EL. Effect of the age at which smoking begins on frequency of smoking in adulthood. N Engl J Med 1991; 325(13):968-969. (10) Yamaguchi K, Kandel DB. Patterns of drug use from adolescence to young adulthood: III. Predictors of progression. Am J Public Health 1984; 74(7):673-681. (11) Breslau N, Peterson EL. Smoking cessation in young adults - age at initiation of cigarette smoking and other suspected influences. Am J Public Health 1996; 86(2):214-220. (12) Drieskens S, Van Oyen H, Tafforeau J, Aelvoet W, Van den Broucke S. Overlijden en oorzaakspecifiek overlijden in de Vlaamse Gemeenschap, 1992-1994. Brussel: Centrum voor Operationeel Onderzoek in Volksgezondheid (WIV), 2000. (13) Nationale raad voor de Voeding. Voedingsaanbevelingen voor België. G. De Backer. 2000. Sint Martens Latem, Secretariaat Hoge Gezondheidsraad - Nationale Raad voor de Voeding. (14) Kornitzer M, Dramaix M. The Belgian interuniversity research on nutrition and health (BIRNH): general introduction. Acta Cardiol 1989; 44:89-99. (15) Kornitzer M, Bara L. Clinical and Anthropometric Data, Blood Chemistry and Nutrional Patterns in the Belgian Population According to Age and Sex. Acta Cardiol 1989; 64:101-144. (16) de Henauw S, De Backer G. Nutrient and food intakes in selected subgroups of Belgian adults. Br J Nutr 1999; 81 Suppl 2:S37-S42. (17) Joossens JV, Geboers J, Kesteloot H. Nutrition and cardiovascular mortality in Belgium. For the B.I.R.N.H. Study Group. Acta Cardiol 1989; 44:157-182.
- 21 -
(18) Ruxton CH, Kirk TR. Breakfast: a review of associations with measures of dietary intake, physiology and biochemistry. Br J Nutr 1997; 78(2):199-213. (19) Staessen L, De Bacquer D, de Henauw S, De Backer G, Van Peteghem C. Relation between fat intake and mortality: an ecological analysis in Belgium. Eur J Cancer Prev 1997; 6(4):374381. (20) Stam-Moraga MC, Kolanowski J, Dramaix M, de Henauw S, De Bacquer D, De Backer G et al. Trends in the prevalence of obesity among Belgian men at work, 1977-1992. Int J Obes Relat Metab Disord 1998; 22:988-992. (21) Stam-Moraga MC, Kolanowski J, Dramaix M, De Backer G, Kornitzer MD. Sociodemographic and nutritional determinants of obesity in Belgium. Int J Obes Relat Metab Disord 1999; 23 Suppl 1:1-9. (22) Capet F, Drieskens S, Haelterman M, Van Oyen H, Tafforeau J. Colorectale kanker: huidige toestand en bijdrage van informatie voor het opbouwen van een gezondheidsbeleid. 17. 1999. Brussel, C.O.O.V. Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid - Louis Pasteur. WIV / Episerie. (23) Haelterman M. Nationaal Kankerregister : Kanker in België 1992-93 / fiches 1994-1998. 1998. (24) Joossens JV, Kesteloot H. Mortality trends in Belgium and The Netherlands. Closing the gap. Acta Cardiol 1996; 51(1):9-25. (25) de Henauw S, De Bacquer D, de Smet P, Kornitzer M, De Backer G. Trends in coronary heart disease in two Belgian areas: results from the MONICA Ghent-Charleroi study. J Epidemiol Community Health 1999; 53(2):89-98. (26) Capet F, Van Oyen H. Ischemische hartaandoeningen: huidige toestand en aanbreng voor een gezondheidsbeleid. D/2001/2505/26. 2001. Brussel, C.O.O.V. Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid - Louis Pasteur. WIV / Episerie. (27) de Henauw S, De Bacquer D, Fonteyne W, Stam M, Kornitzer M, De Backer G. Trends in the prevalence, detection, treatment and control of arterial hypertension in the Belgian adult population. Journal of Hypertension 1998; 16(3):277-284. (28) Kornitzer M, Dramaix M, De Backer G. Epidemiology of risk factors for hypertension: implications for prevention and therapy. Drugs 1999; 57(5):695-712. (29) Wood D, De Backer G, Faergeman O, Graham I, Mancia G, Pyorala K. Prevention of coronary heart disease in clinical practice: Recommendations of the Second Joint Task Force of European and other Societies on Coronary Prevention [Review]. Atherosclerosis 1998; 140(2):199-270. (30) Kornitzer M, Bara L. Differences between north and south in coronary risk factors, food habits and mortality in Belgium. For the B.I.R.N.H. Study Group. Acta Cardiol 1989; 44(2):145-155. (31) Kornitzer M, De Backer G, Dramaix M, Thilly C. Regional differences in risk factor distribution, food habits and coronary heart disease mortality and morbidity in Belgium. Int J Epidemiol 1979; 8:23-31. (32) Cobbaert C, Mulder P. Regional serum cholesterol differences in Belgium: do genetically determined cardiovascular risk factors contribute? Int J Epidemiol 1998; 27(4):605-613. (33) De Backer G, De Bacquer D, Kornitzer M. Epidemiological aspects of high density lipoprotein cholesterol. Atherosclerosis 1998; 137(Suppl S):S1-S6.
- 22 -
(34) Expert Panel on Detection EaToHBC. Executive summary of the Third Report of the National EvaluationProgram (NCEP) Expert Panel on Detection, Evaluation and Treatment of High Blood Cholesterol in Adults (Adult Treatment Panel III). JAMA 2001; 285(19):2486-2497. (35) Capet F, Van Oyen H, Tafforeau J. Osteoporose : Huidige toestand in België en elementen voor een gezondheidsbeleid. Brussel: C.O.O.V. / Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, 1999. (36) Reginster JY, Gillet P, Ben Sedrine W, Brands G, Ethgen O, de Froidmont C et al. Direct costs of hip fracturs in patients over 60 years of age in Belgium. Pharmacoeconomics 1999; 1999(5):507-514. (37) Nordin BE, Need AG, Steurer T, Morris HA, Chatterton BE, Horowitz M. Nutrition, osteoporosis, and aging. Ann N Y Acad Sci 1998; 854:336-351. (38) Hendrix P, Van Cauwenbergh R, Robberecht HJ, Deelstra HA. Measurement of the daily dietary calcium and magnesium intake in Belgium, using duplicate portion sampling. Z Lebensm Unters Forsch 1995; 201(3):213-217. (39) Produktschap voor gedistilleerde dranken. World Drink Trends 1999. International Beverage Consumption and Production Trends. Oxfordshire: NTC Publications Limited, 1999. (40) Liao Y, McGee DL, Cao G, Cooper RS. Alcohol intake and mortality: findings from the National Health Interview Surveys (1988 and 1990). Am J Epidemiol 2000; 151(7):651-659. (41) Anderson P. The risk of alcohol. Addiction 1993;(88):1493-1508. (42) Janssens JP, Peeters L, Joosens J, Hongenaert J, Van Elsen J, Bonte J et al. Obesity and alcohol consumption: alcohol drinking habits in Belgium and body mass index. Cerevisia 2002; 27(2):99-106. (43) NIS-BIVV. Jaarverslag 1998 Verkeersveiligheid. 2000. Brussel, Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid. (44) Beunen G. Fysieke activiteit, fitheid en gezondheid. Begrippen en standpunten. Vlaams Tijdschrift voor Sportgeneeskunde en -wetenschappen 2001; Fysieke activiteit, fitheid en gezondheid:11-16. (45) Borms J, Rzewnicki R, De Bourdeaudhuij I. Interventiestrategieën op individueel en maatschappelijk vlak. Vlaams Tijdschrift voor Sportgeneeskunde en -wetenschappen 2001; Fysieke activiteit, fitheid en gezondheid:89-101. (46) HEPA-groep. Statements en aanbevelingen omtrent de 'gezondheidsbevorderende fysieke activiteit voor de Belgische bevolking' geformuleerd door de HEPA-groep naar het beleid en het onderzoek. Vlaams Tijdschrift voor Sportgeneeskunde en -wetenschappen 2001; Fysieke activiteit, fitheid en gezondheid:103-105. (47) Beunen G, Ostyn M, Simons J, Renson R, Claessens AL, Vanden Eynde B et al. Development and tracking in fitness components: Leuven longtudinal study on lifestyle, fitness and health. Int J Sports Med 1997; 18 Suppl 3:S171-S178. (48) De Backer G, Kornitzer M, Sobolski J, Dramaix M, Degre S, de Marneffe M et al. Physical activity and physical fitness levels of Belgian males aged 40- 55 years. Cardiology 1981; 67(2):110-128. (49) De Bourdeaudhuij I, Van Oost P, Mommerency G. Psychologische determinanten van dagelijkse fysieke activiteit bij 16-25 jarigen. Rapport ten behoeve van de Onderzoeksraad Universiteit Gent. 1991. Gent, Universiteit Gent.
- 23 -
(50) De Bourdeaudhuij I, Van Oost P, Mommerency G. Psychologische determinanten van dagelijkse fysieke activiteit bij 35-45 jarigen en 50-65 jarigen . Rapport ten behoeve van de Onderzoeksraad Universiteit Gent en van de Gemeenschapsminister van Volksgezondheid. 1993. Gent, Universiteit Gent. (51) Kearney JM, Kearney MJ, McElhone S, Gibney MJ. Methods used to conduct the panEuropean Union survey on consumer attitudes to physical activity, body weight and health. Public Health Nutr 1999; 2(1A):79-86. (52) Rzewnicki R, Vanreusel B, De Bourdeaudhuij I. Hoe fysiek (in)actief is de Vlaamse en Belgische bevolking? Vlaams Tijdschrift voor Sportgeneeskunde en -wetenschappen 2001; Fysieke activiteit, fitheid en gezondheid:17-27.
- 24 -