Examenlijn
Financieel Administratief
Diploma
MBA
Module
Bedrijfseconomie (BE)
Niveau
Vergelijkbaar met hbo-ad
Positionering Versie
1.1
Geldig vanaf
Examens vanaf 01-01-2013
Vastgesteld op
November 2011
Vastgesteld door
Examencommissie MBA
Veronderstelde voorkennis Eindtermen en toetstermen *) betekent: zie toelichting K= Kennisvragen B= Begripsvragen T= Toepassingsvragen 2.1 De kandidaat kent de volgende inleidende economische begrippen 2.1.1 De kandidaat kan plaats en doel van de bedrijfseconomie beschrijven. 2.1.2 De kandidaat kan het begrip bedrijfstak beschrijven. 2.1.3 De kandidaat kan het begrip bedrijfskolom beschrijven. 2.1.4 De kandidaat kan het begrip integratie beschrijven. 2.1.5 De kandidaat kan het begrip differentiatie beschrijven. 2.1.6 De kandidaat kan het begrip specialisatie beschrijven. 2.1.7 De kandidaat kan het begrip parallellisatie beschrijven. 2.1.8 De kandidaat kan verschillende ondernemingsdoelstellingen beschrijven*). 2.1.9 De kandidaat kan de bestaande rechtsvormen (ondernemingsvormen) beschrijven. 2.1.10 De kandidaat kan het begrip corporate governance beschrijven. 2.2
K
B
T
x x x x x x x x x x
De kandidaat kan kostprijsberekeningen maken. 2.2.1 De kandidaat kent de inleidende kosten- en waardenbegrippen en kan hiervoor berekeningen maken. 2.2.1.1 De kandidaat kan de doeleinden van de kostprijsberekening beschrijven. x 2.2.1.2 De kandidaat kan de begrippen directe en indirecte opbrengstwaarde en x vervangingswaarde beschrijven. 2.2.1.3 De kandidaat kan berekeningen maken om de directe en indirecte x opbrengstwaarde en de vervangingswaarde te bepalen. 2.2.1.4 De kandidaat kan het begrip standaardkosten beschrijven. x 2.2.1.5 De kandidaat kan berekeningen maken om de standaardkosten te bepalen. x 2.2.1.6 De kandidaat kan de begrippen constante en variabele kosten x beschrijven*). 2.2.1.7 De kandidaat kan berekeningen maken met constante en variabele kosten. x 2.2.1.8 De kandidaat kan de begrippen directe en indirecte kosten beschrijven. x 2.2.1.9 De kandidaat kan berekeningen maken met directe en indirecte kosten. x 2.2.2 De kandidaat kent de diverse kostensoorten en kan hiervoor berekeningen maken. 2.2.2.1 De kandidaat kan de kosten van grond- en hulpstoffen beschrijven. x 2.2.2.2 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de kosten van x grond- en hulpstoffen. 2.2.2.3 De kandidaat kan de kosten van afval beschrijven. x 2.2.2.4 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de kosten van x afval.
Examenprogramma MBA Bedrijfseconomie
1
Eindtermen en toetstermen *) betekent: zie toelichting K= Kennisvragen B= Begripsvragen T= Toepassingsvragen 2.2.2.5 De kandidaat kan de begrippen technische en economische voorraad beschrijven. 2.2.2.6 De kandidaat kan berekeningen maken m.b.t. de technische en economische voorraad. 2.2.2.7 De kandidaat kan de vaste verrekenprijs beschrijven. 2.2.2.8 De kandidaat kan berekeningen met de vaste verrekenprijs maken.. 2.2.2.9 De kandidaat kan de verschillende beloningsstelsels*) beschrijven. 2.2.2.10 De kandidaat kan de kosten van voorraad houden*) beschrijven. 2.2.2.11 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot voorraad houden*). 2.2.2.12 De kandidaat kan de kosten van arbeid beschrijven. 2.2.2.13 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot het tijd- en stukloonstelsel. 2.2.2.14 De kandidaat kan de kosten van grond beschrijven. 2.2.2.15 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de kosten van grond. 2.2.2.16 De kandidaat kan de kosten van diensten van derden beschrijven. 2.2.2.17 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de kosten van diensten van derden. 2.2.2.18 De kandidaat kan de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting beschrijven. 2.2.2.19 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot vennootschapsbelasting en omzetbelasting. 2.2.2.20 De kandidaat kan de kosten van slijtende duurzame productiemiddelen*) beschrijven. 2.2.2.21 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot van de kosten van slijtende duurzame productiemiddelen*). 2.2.2.22 De kandidaat kan het begrip ideaalcomplex beschrijven. 2.2.2.23 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot een ideaalcomplex. 2.2.2.24 De kandidaat kan het begrip intensieve financiering beschrijven. 2.2.2.25 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot intensieve financiering. 2.2.2.26 De kandidaat kan berekeningen maken met een gegeven vermogenskostenvoet. 2.2.2.27 De kandidaat kan het begrip uitval beschrijven. 2.2.2.28 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de kosten van uitval. 2.2.3 De kandidaat kan kosten verbijzonderen. 2.2.3.1 De kandidaat kan de begrippen normale en werkelijke bedrijfsdrukte beschrijven. 2.2.3.2 2.2.3.3 2.2.3.4 2.2.3.5 2.2.3.6 2.2.3.7
De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de normale en werkelijke bedrijfsdrukte. De kandidaat kan het begrip delingscalculatie beschrijven. De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de delingscalculatie. De kandidaat kan de enkelvoudige en verfijnde opslagmethode beschrijven. De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de enkelvoudige en verfijnde opslagmethode. De kandidaat kan de productiecentramethode met de stapsgewijze methode beschrijven.
Examenprogramma MBA Bedrijfseconomie
K
B
T
x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x
x x x x x x x
2
Eindtermen en toetstermen *) betekent: zie toelichting K= Kennisvragen B= Begripsvragen T= Toepassingsvragen 2.2.3.8 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de productiecentramethode met de stapsgewijze methode. 2.2.3.9 De kandidaat kan het begrip activity based costing beschrijven. 2.2.3.10 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot activity based costing. 2.2.4 De kandidaat kan kostenbudgettering en kostenbewaking toepassen. 2.2.4.1 De kandidaat kan de begrippen vast, variabel, gemengd en flexibel budget beschrijven. 2.2.4.2 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot een vast, variabel, gemengd en flexibel budget. 2.2.4.3 De kandidaat kan de begrippen met betrekking tot de bedrijfseconomische analyse van de verschillen tussen voor- en nacalculatie*) beschrijven. 2.2.4.4 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de bedrijfseconomische analyse van de verschillen tussen voor- en nacalculatie*). 2.2.4.5 De kandidaat kan het begrip activity based budgetting beschrijven. 2.2.4.6 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot activity based budgetting. 2.2.4.7 De kandidaat kan de begrippen kostenbudgettering en –bewaking van projecten beschrijven. 2.2.4.8 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot kostenbudgettering en –bewaking van projecten. 2.2.5 De kandidaat kan verschillende kostencalculaties maken. 2.2.5.1 De kandidaat kan de toepasbaarheid van direct costing beschrijven. 2.2.5.2 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot direct costing en absorption costing. 2.2.5.3 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de balanswaardering op basis van direct costing en absorption costing. 2.2.5.4 De kandidaat kan het resultaat berekenen met behulp van direct costing en absorption costing. 2.2.5.5 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de break-even analyse van productie- en handelsondernemingen. 2.2.5.6 De kandidaat kan de differentiële kostencalculatie toepassen. 2.2.5.7 De kandidaat kan het begrip uitbesteding beschrijven. 2.2.5.8 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot uitbesteding. 2.2.5.9 De kandidaat kan het begrip balanced score card beschrijven. 2.2.5.10 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de balanced score card. 2.2.5.11 De kandidaat kan de relatie tussen de prijszetting en de kostencalculatie beschrijven. 2.2.5.12 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de relatie tussen de prijszetting en de kostencalculatie. 2.2.6 De kandidaat kan enkele optimaliseringsvraagstukken oplossen. 2.2.6.1 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de optimale gebruiksduur van slijtende duurzame productiemiddelen. 2.2.6.2 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de keuze tussen leasing en kopen van duurzame productiemiddelen. 2.2.6.3 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de keuze van een productietechniek*). 2.3 Financiering 2.3.1 De kandidaat kan een investeringsselectie maken. 2.3.1.1 De kandidaat kan de terugverdienperiode als investeringsselectiemethode
Examenprogramma MBA Bedrijfseconomie
K
B
T x
x x
x x x x
x x x x
x x x x x x x x x x x x
x x x
x
3
Eindtermen en toetstermen K *) betekent: zie toelichting K= Kennisvragen B= Begripsvragen T= Toepassingsvragen beschrijven. 2.3.1.2 De kandidaat kan de terugverdienperiode van een investeringsproject berekenen. 2.3.1.3 De kandidaat kan de netto contante waarde als x investeringsselectiemethode beschrijven. 2.3.1.4 De kandidaat kan de netto contante waarde van een investeringsproject berekenen. 2.3.1.5 De kandidaat kan de interne rentevoet als investeringsselectiemethode x beschrijven. 2.3.1.6 De kandidaat kan de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit x beschrijven. 2.3.1.7 De kandidaat kan de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit berekenen. 2.3.2 De kandidaat kan de vermogensbehoefte van een onderneming bepalen. 2.3.2.1 De kandidaat kan het begrip liquiditeitsbegroting beschrijven. x 2.3.2.2 De kandidaat kan een liquiditeitsbegroting opstellen. 2.3.2.3 De kandidaat kan het begrip resultatenbegroting beschrijven. x 2.3.2.4 De kandidaat kan een resultatenbegroting opstellen. 2.3.2.5 De kandidaat kan een begrote balans opstellen. 2.3.2.6. De kandidaat kan de verschillen aangeven tussen vaste en vlottende x activa. 2.3.2.7 De kandidaat kan een kasstroomoverzicht opstellen*). 2.3.2.8 De kandidaat kan een kasstroomoverzicht beoordelen. 2.3.2.9 De kandidaat kan een prognose van de vermogensbehoefte geven. 2.3.2.10 De kandidaat kan het begrip werkkapitaalmanagement beschrijven. x 2.3.2.11 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot het werkkapitaalmanagement. 2.3.2.12 De kandidaat kan de cashflow berekenen. 2.3.2.13 De kandidaat kan de minimale en maximale vermogensbehoefte berekenen. 2.3.2.14 De kandidaat kan het begrip diversiteitsverschijnsel beschrijven. x 2.3.2.15 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de kosten van vermogen. 2.3.2.16 De kandidaat kan het begrip weerstandsvermogen beschrijven. x 2.3.2.17 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot het weerstandsvermogen. 2.3.2.18 De kandidaat kan het begrip flexibiliteit van de vermogensstructuur x beschrijven.. 2.3.3 De kandidaat kent het begrip vermogensmarkt. 2.3.3.1. De kandidaat kan de verschillende aanbieders en vragers van vermogen x beschrijven. 2.3.3.2. De kandidaat kan de begrippen directe en indirecte overdracht van x vermogen beschrijven. 2.3.3.3 De kandidaat kan de belangrijkste externe financieringsbronnen x beschrijven. 2.3.4 De kandidaat kent de diverse vormen van eigen vermogen en kan hiervoor berekeningen maken. 2.3.4.1 De kandidaat kan de samenstellende onderdelen van het eigen vermogen x beschrijven. 2.3.4.2 De kandidaat kan de kenmerken van gewone aandelen beschrijven. x 2.3.4.3 De kandidaat kan de begrippen preferente aandelen en prioriteitsaandelen x beschrijven. 2.3.4.4 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de verschillende
Examenprogramma MBA Bedrijfseconomie
B
T x
x
x
x x x
x x x x x x
x
x
x
4
Eindtermen en toetstermen K B *) betekent: zie toelichting K= Kennisvragen B= Begripsvragen T= Toepassingsvragen soorten reserves*). 2.3.4.5 De kandidaat kan het begrip aandelenemissie beschrijven. x 2.3.4.6 De kandidaat kan berekeningen maken in verband met een aandelenemissie. 2.3.4.7 De kandidaat kan de verschillende soorten dividend beschrijven. x 2.3.5 De kandidaat kent de diverse vormen van vreemd vermogen en kan hiervoor berekeningen maken. 2.3.5.1 De kandidaat kan de verschillende soorten obligatieleningen beschrijven*). x 2.3.5.2 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de plaatsing van gewone obligaties. 2.3.5.3 De kandidaat kan de kenmerken van onderhandse en achtergestelde x leningen beschrijven. 2.3.5.4 De kandidaat kan de kenmerken van leverancierskrediet, afnemerskrediet x en rekening courantkrediet bank beschrijven. 2.3.5.5 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot leverancierskrediet, afnemerskrediet en rekening courantkrediet bank. 2.3.5.6 De kandidaat kan de verschillende vormen van leasing beschrijven. x 2.3.5.7 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de verschillende vormen van leasing. 2.3.5.8 De kandidaat kan het begrip factoring beschrijven. x 2.3.5.9 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot factoring. 2.3.6 De kandidaat kan financiële reorganisatie en herkapitalisatie beschrijven en daarbij de intrinsieke waarde bepalen 2.3.6.1 De kandidaat kan een situatie van onderkapitalisatie of overkapitalisatie x beschrijven. 2.3.6.2 De kandidaat kan een situatie van kapitaalverwatering beschrijven. x 2.3.6.3 De kandidaat kan de mogelijkheden om een situatie van onder- of x overkapitalisatie te beïnvloeden beschrijven. 2.3.6.4 De kandidaat kan de intrinsieke waarde van een onderneming en de intrinsieke waarde per aandeel berekenen. 2.4 Interne en externe Verslaggeving 2.4.1 De kandidaat kan de verschillende waarderings- en resultaatbepalingsregels toepassen. 2.4.1.1 De kandidaat kan het begrip nominalisme beschrijven. x 2.4.1.2 De kandidaat kan winstberekeningen maken binnen het nominalistisch stelsel. 2.4.1.3 De kandidaat kan de minimumwaarderingsregel beschrijven. x 2.4.1.4 De kandidaat kan het fifostelsel voor de waardering van de voorraad x goederen beschrijven. 2.4.1.5 De kandidaat kan de voorraad waarderen op basis van het fifostelsel en deze in de balans verwerken. 2.4.1.6 De kandidaat kan mengprijzensysteem beschrijven. x 2.4.1.7 De kandidaat kan het begrip substantialisme beschrijven. x 2.4.1.8 De kandidaat kan winstberekeningen maken binnen het substantialistisch stelsel. 2.4.1.9 De kandidaat kan individueel-lifostelsel beschrijven. x 2.4.1.10 De kandidaat kan de goederenwaardering op basis van lifo bepalen en deze in de balans verwerken. 2.4.1.11 De kandidaat kan het vervangingswaardestelsel beschrijven. x 2.4.1.12 De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot het vervangingswaardestelsel (zonder toepassing van de normale voorraad, inhaalafschrijving en speculatieresultaat).
Examenprogramma MBA Bedrijfseconomie
5
T
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
Eindtermen en toetstermen *) betekent: zie toelichting K= Kennisvragen B= Begripsvragen T= Toepassingsvragen 2.4.2 De kandidaat kan een jaarrekening analyseren. 2.4.2.1 De kandidaat kan de rentabiliteit van het totaal vermogen (ondernemingsrentabiliteit, economische rentabiliteit) berekenen. 2.4.2.2 De kandidaat kan de rentabiliteit van het eigen vermogen berekenen. 2.4.2.3 De kandidaat kan de rentabiliteit van het vreemd vermogen (kostenvoet vreemd vermogen) berekenen. 2.4.2.4 De kandidaat kan de rentabiliteit van het groepsvermogen berekenen. 2.4.2.5 De kandidaat kan de financiële hefboomformule beschrijven. 2.4.2.6 De kandidaat kan het financiële hefboomeffect (inclusief belastingeffect) berekenen. 2.4.2.7 De kandidaat kan het effect van de hefboomfactor (VV/EV) beschrijven. 2.4.2.8 De kandidaat kan het begrip solvabiliteit beschrijven. 2.4.2.9 De kandidaat kan de solvabiliteit berekenen*). 2.4.2.10 De kandidaat kan het begrip liquiditeit beschrijven. 2.4.2.11 De kandidaat kan de liquiditeit berekenen*). 2.4.2.12 De kandidaat kan het begrip weerstandsvermogen beschrijven. 2.4.2.13 De kandidaat kan de ontwikkeling van het weerstandsvermogen beschrijven. 2.4.2.14 De kandidaat kan de koers/winstverhouding berekenen. 2.4.2.15 De kandidaat kan de koers/cashflowverhouding berekenen. 2.4.2.16 De kandidaat kan het dividendrendement berekenen. 2.4.2.17 De kandidaat kan de pay out ratio berekenen. 2.4.2.18 De kandidaat kan het begrip omloopsnelheid van het vermogen beschrijven. 2.4.2.19 De kandidaat kan de omloopsnelheid van het vermogen berekenen. 2.4.2.20 De kandidaat kan de brutowinstmarge berekenen. 2.4.2.21 De kandidaat kan door middel van de korte hefboomformule de rentabiliteit van het totale vermogen berekenen. 2.4.2.22 De kandidaat kan het begrip omzetsnelheid van de voorraad beschrijven. 2.4.2.23 De kandidaat kan de omzetsnelheid van de voorraad berekenen. 2.4.2.24 De kandidaat kan het begrip opslagduur van de voorraad beschrijven. 2.4.2.25 De kandidaat kan de opslagduur van de voorraad berekenen. 2.4.2.26 De kandidaat kan het begrip genoten leverancierskrediet beschrijven. 2.4.2.27 De kandidaat kan het begrip verstrekt leverancierskrediet beschrijven. 2.4.2.28 De kandidaat kan het begrip genoten afnemerskrediet beschrijven. 2.4.2.29 De kandidaat kan het begrip verstrekt afnemerskrediet beschrijven. 2.4.2.30 De kandidaat kan de duur van het genoten en verstrekt leveranciers- en afnemerskrediet berekenen. 2.4.2.31 De kandidaat kan het begrip kasstroomoverzicht beschrijven. 2.4.2.32 De kandidaat kan een kasstroomoverzicht opstellen. 2.4.2.33 De kandidaat kan een kasstroomoverzicht verdelen in operationele activiteiten, investeringsactiviteiten en financieringsactiviteiten. 2.4.3 De kandidaat kent de wettelijke regelingen met betrekking tot de jaarverslaglegging. 2.4.3.1 De kandidaat kan de reikwijdte van de regels op de rechtspersonen beschrijven. 2.4.3.2 De kandidaat kan grote rechtspersonen beschrijven. De feitelijke grenzen hoeven niet te worden gekend. 2.4.3.3 De kandidaat kan middelgrote rechtspersonen beschrijven. De feitelijke grenzen hoeven niet te worden gekend. 2.4.3.4 De kandidaat kan kleine rechtspersonen beschrijven. De feitelijke grenzen hoeven niet te worden gekend.
Examenprogramma MBA Bedrijfseconomie
K
B
T x x x x
x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x
x x x x
6
Eindtermen en toetstermen *) betekent: zie toelichting K= Kennisvragen B= Begripsvragen T= Toepassingsvragen 2.4.3.5 De kandidaat kan de publicatieplicht met betrekking tot grote, middelgrote en kleine rechtspersonen beschrijven. 2.4.3.6 De kandidaat kent het begrip IFRS. 2.4.3.7 De kandidaat kan beschrijven uit welke stukken een jaarrekening bestaat. 2.4.3.8 De kandidaat kan de indeling van de activa en passiva beschrijven. 2.4.3.9 De kandidaat kan een categorische winst- en verliesrekening opstellen. 2.4.3.10 De kandidaat kan een functionele winst- en verliesrekening opstellen. 2.4.3.11 De kandidaat kan de waarderingsgrondslagen (aanschaffingsprijs, vervaardigingsprijs, vervangingswaarde, directe en indirecte opbrengstwaarde, marktwaarde) beschrijven. 2.4.3.12 De kandidaat kan de elementen waaruit een jaarverslag dient te bestaan beschrijven. 2.4.3.13 De kandidaat kan het begrip geconsolideerde jaarrekening beschrijven. 2.4.3.14 De kandidaat kan het begrip dochtermaatschappij beschrijven. 2.4.3.15 De kandidaat kan het begrip groepsmaatschappij beschrijven. 2.4.3.16 De kandidaat kan het begrip deelneming beschrijven. 2.4.3.17 De kandidaat kan het begrip meerderheidsdeelneming beschrijven. 2.4.3.18 De kandidaat kan het begrip minderheidsbelang beschrijven. 2.4.3.19 De kandidaat kan het begrip meerderheidsbelang beschrijven. 2.4.3.20 De kandidaat kan de samenstelling van het groepsvermogen beschrijven. 2.4.3.21 De kandidaat kan het begrip aandeel van derden beschrijven. 2.4.3.22 De kandidaat kan de rol van de Ondernemingskamer beschrijven. 2.4.3.23 De kandidaat kan aangeven wanneer er aan de publicatieplicht is voldaan 2.5 Vormen van samenwerking tussen ondernemingen, fusie en overname 2.5.1 De kandidaat kan de verschillende vormen van samenwerking tussen ondernemingen beschrijven. 2.5.1.1 De kandidaat kan de verschillende vormen waarin organisaties kunnen samenwerken noemen. 2.5.1.2 De kandidaat kan de verschillende vormen, waarin organisaties hun onderlinge concurrentie kunnen beperken, beschrijven. 2.5.1.3 De kandidaat kan de begrippen joint venture, franchising, holding company en concern beschrijven. 2.5.2 De kandidaat heeft kennis van fusie en overname. 2.5.2.1 De kandidaat kan de verschillende beschermingsconstructies beschrijven. 2.5.2.2 De kandidaat kan de aandelenfusie en de bedrijfsfusie beschrijven. 2.5.2.3 De kandidaat kan de waarderingsmethoden bij fusie beschrijven. 2.5.2.4 De kandidaat kan het begrip goodwill beschrijven. 2.5.2.5 De kandidaat kan de verschillen tussen fusie en overname noemen. 2.5.2.6 De kandidaat kan berekeningen maken van de intrinsieke waarde en de rentabiliteitswaarde bij fusie. 2.5.2.7 De kandidaat kan de balans van de gefuseerde onderneming opstellen.
Examenprogramma MBA Bedrijfseconomie
K
B
T
x x x x x x x
x x x x x x x x x x x x
x x x
x x x x x x x
7
Toelichting op eindtermen en toetstermen 2.1.8
De volgende kaders zijn van toepassing: De kandidaat kent het begrip marktwaarde. De kandidaat kent het begrip winstgroei. De kandidaat kent het begrip omzetgroei.
2.2.1.6
Voor de variabele kosten zijn de volgende kaders van toepassing: De kandidaat kan de progressief variabele kosten beschrijven. De kandidaat kan de degressief variabele kosten beschrijven. De kandidaat kan de lineair variabele kosten beschrijven. De kandidaat kan de trapsgewijs variabele kosten beschrijven.
2.2.2.9
De volgende kaders zijn van toepassing: De kandidaat kent het begrip tijdloon. De kandidaat kent het begrip stukloon.
2.2.2.10 De volgende kaders zijn van toepassing: De kandidaat kent het begrip interest. De kandidaat kent het begrip kosten van opslag- en handling. De kandidaat kent het begrip bestelkosten. 2.2.2.11 De volgende kaders zijn van toepassing: De kandidaat berekeningen maken met betrekking tot interest. De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot kosten van opslag- en handling De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot bestelkosten. 2.2.2.20 De volgende kaders zijn van toepassing: De kandidaat kent het begrip capaciteitsbepaling. De kandidaat kent de begrippen rationele en irrationele overcapaciteit. De kandidaat kent het begrip economische slijtage. De kandidaat kent het begrip economische levensduur. De kandidaat kent de verschillende afschrijvingsmethoden, zoals vast en variabel percentage van de aanschafprijs en percentage van de boekwaarde. 2.2.2.21 De volgende kaders zijn van toepassing: De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de productiecapaciteit. De kandidaat kan de rationele en irrationele overcapaciteit berekenen. De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de economische slijtage De kandidaat kan de economische levensduur berekenen. De kandidaat kan de verschillende afschrijvingsmethoden, zoals vast en variabel percentage van de aanschafprijs en percentage van de boekwaarde toepassen. 2.2.4.3
De volgende kaders zijn van toepassing: De kandidaat kent de begrippen begroot en werkelijk resultaat, zowel volgens de categorisch als de functionele opstelling. De kandidaat kent het begrip verkoopresultaat. De kandidaat kent het begrip bezettingsresultaat bij productie en bij verkopen. De kandidaat kent het begrip budgetresultaat. De kandidaat kent het begrip bestedingsresultaat. De kandidaat kent het begrip efficiëncyresultaat. De kandidaat kent het begrip prijsresultaat. De kandidaat kent het begrip uitvalresultaat. De kandidaat kent het begrip afvalresultaat. De kandidaat kent het begrip interestresultaat.
2.2.4.4
De volgende kaders zijn van toepassing: De kandidaat kan het begroot en werkelijk resultaat berekenen, zowel volgens de
Examenprogramma MBA Bedrijfseconomie
8
Toelichting op eindtermen en toetstermen
categorisch als de functionele opstelling. De kandidaat kan het verkoopresultaat berekenen. De kandidaat kan het bezettingsresultaat bij productie en bij verkopen berekenen. De kandidaat kan het budgetresultaat berekenen. De kandidaat kan het bestedingsresultaat berekenen. De kandidaat kan het efficiëncyresultaat berekenen. De kandidaat kan het prijsresultaat berekenen. De kandidaat kan het uitvalresultaat berekenen. De kandidaat kan het afvalresultaat berekenen. De kandidaat kan het interestresultaat berekenen.
2.2.6.3
De volgende kaders zijn van toepassing: De kandidaat kan het indifferentiepunt berekenen met betrekking tot zelf produceren of uitbesteden. De kandidaat berekeningen maken met betrekking tot de beslissing van vervanging of buitengebruikstelling van een duurzaam productiemiddel. De kandidaat kan een knelpuntscalculatie maken met behulp van de dekkingsbijdrage en/of de contributiemarge.
2.3.2.7
De kandidaat dient bij het opstellen van het kasstroomoverzicht gebruik te maken van de begrippen bedrijfsresultaat ( EBIT), operationele kasstroom, vrije kasstroom en net cash flow (winst na belastingen + afschrijving).
2.3.4.4
De volgende kaders zijn van toepassing: De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de De kandidaat kan berekeningen maken met betrekking tot de
2.4.2.9
winstreserve. agioreserve. herwaarderingsreserve. formele reserve. materiële reserve.
De volgende kaders zijn van toepassing: De kandidaat kan de solvabiliteit berekenen door middel van de debt ratio, EV/VV, of VV/TV. De kandidaat kan de hefboomfactor berekenen. De kandidaat kan de rentedekkingsfactor (interest coverage ratio, ICR) berekenen.
2.4.2.11 De volgende kaders zijn van toepassing: De kandidaat kan de current ratio berekenen. De kandidaat kan de quick ratio berekenen. De kandidaat kan de acid test ratio berekenen. De kandidaat kan het netto werkkapitaal berekenen. 2.4.2.21 De kandidaat kan via het product van omloopsnelheid en brutowinstmarge de rentabiliteit van het totaal vermogen berekenen. 2.5.2.3
De volgende kaders zijn van toepassing: De kandidaat kan de methode van de intrinsieke waarde beschrijven. De kandidaat kan de methode van de rentabiliteitswaarde beschrijven.
2.3.5.1.
De volgende kaders zijn van toepassing: De kandidaat kan de gewone obligatielening beschrijven. De kandidaat kan de achtergestelde obligatielening beschrijven. De kandidaat kan de winstdelende obligatielening beschrijven.
Examenprogramma MBA Bedrijfseconomie
9
Toetsmatrijs Eind term
Toetsterm
2.1
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10
2.2.1
1, 2, 4, 6, 8
2.2.2
2.2.3
1, 3, 5, 7, 9, 10, 12, 14, 16, 18, 20, 22, 24, 27 1, 3, 5, 7, 9
2.2.4
1, 3, 5, 7
2.2.5
1, 7, 9, 11
2.2.1
3, 5, 7, 9
2.2.2
2.2.3
2, 4, 6, 8, 11, 13, 15, 17, 19,21, 23, 25, 26, 28 2, 4, 6, 8, 10
2.2.4
2, 4, 6, 8
2.2.5 2.2.6
2, 3, 4, 5, 6, 8, 10, 12 1, 2, 3
2.3.1
1, 3, 5
2.3.2
2.3.4
1, 3, 6, 10, 14, 16, 18 1, 2, 3 1, 2, 3, 5, 7 1, 3, 4, 6, 8 1, 2, 3 2, 4 2, 4, 5, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 15, 17 4, 6
2.3.5
2, 5, 7, 9
2.3.6
4
2.4.1
1, 3, 4, 6, 7, 9, 11
2.3.3 2.3.4 2.3.5 2.3.6 2.3.1 2.3.2
Puntenverdeling in %
Aantal vragen
min 0
max 4
min 0
max 2
x
10
20
4
8
x
30
40
12
16
5
10
2
4
15
20
6
8
Examenprogramma MBA Bedrijfseconomie
Vraagsoort
K
B
T
x
x
x
10
2.4.2
5, 7, 8, 10, 12, 13, 18, 22, 24,26, 27, 28, 29,
31
2.4.3
5
10
2
4
15
20
6
8
2.4.3
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23 2, 5, 8, 10, 12 1, 2, 3, 4, 6, 9, 11, 14, 15, 16, 17, 19, 20, 21, 23, 25, 30, 32, 33 9, 10
2.5.1
1, 2, 3
2.5.2
1, 2, 3, 4, 5
0
4
0
2
2.5.2
6, 7
0
4
0
2
20
48
8
20
60
84
24
34
2.4.1 2.4.2
Minimaal en maximaal aa ntal punten en kennisvragen Minimaal en maximaal aantal punten en toetsvragen Aantal punten en maximaal aantal vragen
100
Examenprogramma MBA Bedrijfseconomie
x
x
x x
x
x
50
11