Eerste Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1984-1985
1
Nr. 2b
18163
a. Verlenging van de werkingsduur en wijziging van de Machtigingswet inschrijving studenten (invoering van het arbeidsmarktcriterium); b. Voorzieningen van tijdelijke aard met betrekking tot de beperking van het aantal personen dat aan scholen voor hoger beroepsonderwijs voor het eerste leerjaar kan worden ingeschreven (Machtigingswet beperking inschrijving h.b.o.)
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR ONDERWIJS EN VOOR WETENSCHAPSBELEID EN WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS1 Vastgesteld 6 november 1984 De vaste Commissies voor Onderwijs en voor Wetenschapsbeleid en Wetenschappelijk Onderwijs hebben in een gezamenlijke vergadering een begin gemaakt met de voorbereiding van het tweetal wetsvoorstellen dat door de Tweede Kamer onder nummer 18163 tezamen werd behandeld en aanvaard. Na enkele inleidende woorden zijn de vragen en opmerkingen over de beide voorstellen thematisch gerangschikt. Het verslag eindigt met een aantal vragen over de tekst van de wet. Inleidende opmerkingen De leden van de fractie van het CD.A. hadden enige moeite met het aanvaarden van een arbeidsmarktcriterium voor het toelaten van studenten tot het wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs, mede gebaseerd op constitutionele overwegingen welke zij hieronder uiteen wilden zetten.
1
Samenstelling: Onderwijs: Hendriks (CDAI, Mw. Grol-Overling (CDA), Pleumeekers (CDA), Oskamp (PvdA), (voorzitter), Stam (PvdA), Van Boven (VVD), Mw, Vonhoff-Luijendijk (VVD), Vis (D'66), Mw. van Leeuwen (PSP), Hoekstra (CPN), Abma (SGP), De Gaay Fortman (PPR), Schuurman (RPF) en Van der Jagt (GPV). Wetenschapsbeleid en Wetenschappelijk Onderwijs: Kuiper (CDA), Postma (CDA), Hendriks (CDA), De Rijk (PvdA), Zoon (PvdA), Burkens (VVD), Ginjaar (VVD), (voorzitter), Vis (D'66), Mw. van Leeuwen (PSP), Hoekstra (CPN), Abma (SGP), De Gaay Fortman (PPR), Schuurman (RPF) en Van der Jagt (GPV).
In het voorstel Wet op het hoger beroepsonderwijs (16 803) dat momenteel in de Eerste Kamer aanhangig is, vonden zij in artikel 109, tweede lid opgenomen dat het «capaciteitsplan» in ieder geval moet bevatten «een overzicht van de te verwachten ontwikkeling van de maatschappelijke behoefte aan in het hoger onderwijs afgestudeerden». Situatie en ontwikkeling op de arbeidsmarkt spelen daarin vanzelfsprekend een belangrijke rol. De regering verwacht bedoeldeWet op het hbo per 1 augustus 1986 te kunnen invoeren. In overleg met de instellingen kan volgens de dan vigerende bepalingen gewerkt worden aan de capaciteitsplannen voor het jaar 1986-1987. Is het nu werkelijk nodig om met de bepalingen van het nu voorliggende voorstel voor een machtigingswet tot beperkingen op grond van het arbeidsmarktcriterium te komen alleen en uitsluitend voor het jaar 1985— 1986? Bij indienen van het voorstel heeft men nog gehoopt de maatregel gedurende twee studiejaren (1984 tot 1986) ter beschikking te hebben. Aan een terugwerkende kracht van het voorstel tot 1 augustus 1984 kan geen
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 163, nr. 2b
1
wezenlijke betekenis worden toegekend, zodat de werking van het voorstel slechts gedurende één enkel studiejaar effectief kan zijn. De leden van de fractie van de V.V.D. hadden op hieronder nog uiteen te zetten voorwaarden wel begrip voor een beperking van opleidingsmogelijkheden ten einde aanbod en vraag op elkaar af te stemmen. Voor zoveel de rechtsgrond wordt gezocht in wat heet «individuele verspilling» (vgl. stuk nr. 10 blz. 5) gevoelen zij twijfel. Ook hierop zullen zij hieronder nader ingaan. De leden van de fractie van de P.v.d.A. konden met het wetsvoorstel instemmen, zij het dat zij onverkort hun bezwaren handhaafden tegen de loting die moet bepalen welke studenten worden toegelaten. Zij zouden daarom graag van de bewindslieden vernemen of zij al pogingen ondernomen hebben critera te (doen) ontwikkelen die rekening houden met bijvoorbeeld geschiktheid voor het beroep en/of de studie. De leden van de V.V.D.-fractie sloten zich bij deze vraag aan. Zij vroegen zich af, of niet het gezichtspunt van «maatschappelijke verspilling» noopt tot toepassing van een sterke selectie van aanstaande studenten op te verwachten geschiktheid voor komende beroepsuitoefening indien tot toepassing van het bepaalde in het wetsvoorstel wordt besloten. Maatschappelijke verspilling wordt immers het best voorkomen, indien het beperkt aantal plaatsen op de arbeidsmarkt wordt bezet door personen die het meest geschikt zijn de onderhavige beroepen uit te oefenen. De leden van de fractie van de P.S.P. hadden fundamentele bezwaren tegen beide wetsvoorstellen. Zij verwezen naar de indringende kritiek van de HBO-raad, de Onderwijsraad en de Akademische raad op de grondgedachte van de wetsvoorstellen. Bij de behandeling van de wetsvoorstellen in de Tweede Kamer is eveneens scherpe kritiek geuit. Deze leden wilden al deze kritische beschouwingen niet herhalen. Wel wilden zij nog een aantal aanvullende overwegingen en vragen aandragen. Het lid van de R.P.F.-fractie achtte voorlichting onder gelijktijdige stimulering van nieuwe, hoognodige onderwijsvoorzieningen hoogst noodzakelijk ten einde, zoals men wenst, deze wet zo min mogelijk te hoeven toepassen. Kan een inventarisatie van de nodige voorzieningen gegeven worden? Dit lid constateerde voorts dat het gevaar van centralisme door het tijdelijke karakter van de voorliggende wetgeving vrijwel geweken is. Het evengrote gevaar van dirigisme was in zijn ogen toch niet geheel verdwenen. De principiële vraag, waarop in dit verband een antwoord gevonden moet worden, is of de overheid, buiten eisen van bekwaamheid, te rechtvaardigen criteria stellen kan voor toelating tot het volgen van bepaald onderwijs. Als die criteria er zijn, welke zijn dat dan, gelden ze in een zekere continuïteit of kunnen ze in de tijd wisselen? Wat is hun rechtvaardiging vanuit publieke gerechtigheid en algemeen belang? Tenslotte stelde hij de even principiële vraag of het voorliggend voorstel - met inachtneming van de kennelijk ontontkoombaar geachte voorwaarden - nu de richtlijnen bevat en normen verschaft waardoor in de samenleving aanwezige talenten op optimale wijze tot ontplooiing kunnen komen. Dit lid vroeg de minister om een diepgaand antwoord op de door hem opgeworpen vragen. Constitutionele aspecten De leden van de fractie van het C.D.A. hadden naar aanleiding van de introductie van een arbeidsmarktcriterium bij de toelating tot wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs moeten terugdenken aan de debatten in de Tweede Kamer bij de eerste lezing van het hoofdstuk over de sociale
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18163, nr. 2b
2
grondrechten (w.o. 13 873) en het onderwijsartikel (w.o. 13 874) van de jongste algehele grondswetsherziening. De regering had voorgesteld het bestaande onderwijsartikel in twee gedeelten te splitsen, te weten het recht op onderwijs, zover het te beschouwen is als een sociaal grondrecht - dat kwam als artikel 1.22 in wetsvoorstel 13 873 - en het recht van onderwijs als vrijheidsrecht (klassiek grondrecht) - als artikel 1.23 in wetsvoorstel 13 874. Het Tweede-Kamerdebat werd tot op zekere hoogte gehandicapt door deze tweedeling. Een deel van het debat, uitlopende op verwerping van artikel 1.22, vond plaats tijdens de bespreking van de sociale grondrechten, een belangrijk deel van het debat over 1.22 werd tevens gevoerd tijdens de besprekingen over 1.23, een artikel dat vervolgens ook geen genade vond bij een Tweede-Kamermeerderheid. De bezwaren waren van velerlei aard, maar in dit geval kan men zich beperken tot de bezwaren tegen de splitsing van het oorspronkelijk en nu nog steeds vigerende grondwetsartikel en de wijze waarop het sociale element werd geformuleerd. In artikel 1.22 verwoorde men het sociale grondrecht als volgt: «hetscheppen van voorwaarden voorde instandhouding en ontwikkeling van voorzieningen waardoor ieder een op de persoonlijke en maatschappelijke behoeften en mogelijkheden afgestemde vorming en opleiding kan verwerven, is voorwerp van zorg der overheid.» Herhaaldelijk heeft de minister van Binnenlandse Zaken betoogd dat het artikel inhoudelijk niet afweek van de opdracht welke het eerste lid van het toen nog artikel 208 hetende, in de Grondwet van 1983 als artikel 23 opgenomen onderwijsartikel bevat (Handelingen Tweede Kamer, blzz. 2342, 2343, 2362, en nota naar aanleiding van het eindverslag 13874, nr. 10 blz. 4). Overigens had hij een gelijksoortige opvatting ten aanzien van het door hem verdedigde artikel 1.23, welke inhoudelijk gelijk zou zijn aan de overige leden van genoemd artikel 208. Artikel 1.22 is - zo is reeds gesteld - tijdens de Tweede Kamer behandeling in samenhang gezien met artikel 1.23 en men heeft ten slotte beide artikelen verworpen aangezien men het bestaande pacificatieartikel wilde handhaven, waarin beide aspecten van het grondrecht zijn samengebracht, splitsing werd derhalve afgewezen. De formulering van artikel 1.22 werd tevens behandeld in samenhang met die van het voorgestelde artikel 1.18: «Bevordering van voldoende werkgelegenheid is voorwerp van zorg der overheid. Haar zorg is erop gericht een ieder in staat te stellen in zijn onderhoud te voorzien door arbeid die afgestemd is op de persoonlijke en maatschappelijke behoeften en mogelijkheden.» Meteen toelichting, luidend «aanwijzing van «maatschappelijke behoeften en mogelijkheden» als grondwettelijk instrument met betrekking tot de werkgelegenheid kan ongewenste openingen bieden voor subjectiviteit en willekeur. De hele volzin kan beter afwezig blijven», stelde het Tweede Kamerlid Bakker bij amendement voor de tweede zinsnede van het zojuist geciteerde artikel 1.18 te schrappen. Dit amendement werd aangenomen en bij de bespreking van artikel 1.18 werd ook duidelijk een parallel getrokken met de inhoud van artikel 1.22. De Kamer verwierp artikel 1.22 en handhaafde zo de oude tekst van artikel 208, eerste lid. Omdat de onderwijsartikelen 1.22 en 1.23 reeds in de Tweede Kamer sneuvelden heeft de Eerste Kamer nog nooit expliciet de gelegenheid gehad om zich uit te spreken. De leden hier aan het woord vroegen zich af op welke wijze de verwerping van artikel 1.22 in samenhang met de verwerping van artikel 1.18 een rol zou kunnen en moeten spelen bij de interpretatie van het tenslotte onverlet gelaten artikel 208 (nu 23). Zeker is dat de Tweede Kamer niet heeft willen
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18163, nr. 2b
3
treden in de interpretatie van de minister van Binnenlandse Zaken dat artikel 1.22 geen wijdere betekenis zou toekomen dat het eerste lid van artikel 208. Zeker is ook dat de Kamer huiverig was voor het invoeren van de term «maatschappelijke behoeften». Tijdens het debat over het onderwijsvoorstel heeft het Tweede Kamerlid Hermes gezegd over artikel 1.22: «Ik kan mij niet voorstellen dat de Kamer, als zij zichzelf serieus neemt, die (d.w.z. een numerus fixus die rekening houdt met de situatie op de arbeidsmarkt) al bij wijze van voorschot op het debat dat nog moet komen, theoretisch mogelijk maakt.» (Handelingen Tweede kamer 76-77 blz. 2228). Theoretisch mogelijk maken, kan betekenen dat die mogelijkheidtevoren niet bestond. Afwijzen van het voorstel het theoretisch mogelijk te maken kan, zeker gezien de toelichting van de indiener van het amendement (Handelingen Tweede Kamer 76-77, blz. 2313 en 2228), ook duidelijk maken dat men die mogelijkheid niet wenste. De leden hier aan het woord wilden gaarne van de minister weten op welke wijze hij denkt over de bovengegeven vraagpunten. Gaarne zouden zij zien toegelicht op welke wijze in het licht van het voorgaande het wetsvoorstel 18163 in overeenstemming is te achten met de Grondwet. Tegemoet komen aan de vraag Met verbazing hadden de leden van de C.D.A.-fractie onder de functies welke de indieners het wetenschappelijk onderwijs toekennen gelezen «tegemoet komen aan de vraag op de arbeidsmarkt», (memorie van toelichting op stuk nr. 3, blz. 6). Is het mogelijk deze functie te funderen op een wettelijke grondslag en zo ja, waar is deze dan te vinden. Zo niet, op welk juridisch fundament moet deze functie dan worden geconstrueerd? In de tekst van de wet gaat men bij het toekennen van de bevoegdheid aan de minister uit van het criterium dat de betrokken studierichting (vrijwel) uitsluitend tot een bepaald beroep of bepaalde beroepen moet opleiden. De hier aan het woord zijnde leden zouden graag een overzicht ontvangen van de studierichtingen op welke de wetstekst het oog heeft. Het feit dat de voorgestelde regeling een strikt nationaal karakter draagt, draagt niet bij aan haar effectiviteit. Een gedeelte van de uitgeslotenen zal immers proberen zijn studie in België aan te vangen en te voltooien. De elders afgestudeerden melden zich dan toch op de arbeidsmarkt. Deze leden wilden graag worden ingelicht over de activiteiten van de regering om te komen tot internationale regelingen om bovenvermelde complicaties te voorkomen. Geldt het arbeidsmarktcriterium ook in West-Duitsland en Frankrijk? Individuele verspilling Onder meer op stuk nr. 10, blz. 5 (nota naar aanleiding van het eindverslag), troffen de leden van de fractie van de V.V.D. als rechtsgrond voor het introduceren van het arbeidscriterium «individuele verspilling». Zij hadden in hun inleidende opmerking al meegedeeld begrip te kunnen opbrengen voor de doelstelling van deze wetsvoorstellen, te weten het beperken van de opleidingsmogelijkheden indien een excessieve discrepantie optreedt tussen het aanbod van afgestudeerden in bepaalde studierichtingen aan het hoger onderwijs en de plaatsingsmogelijkheden voor die afgestudeerden op de arbeidsmarkt, zulks in gevallen waarin geen uitwijkmogelijkheden bestaan naar andere beroepen. De rechtsgrond daarvoor moest in hun ogen vooral gevonden worden in wat de eerder geciteerde nota naar aanleiding van het eindverslag (stuk nr. 10, blz. 5) noemt «maatschappelijke verspilling». het gaat dan immers om onnodig blijkende kosten welke vanuit algemene middelen worden betaald.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18163, nr. 2b
4
Voor zover de rechtsgrond wordt gezocht in «individuele verspilling» gevoelden zij zoals gezegd twijfel. Afgestudeerden van een beroepsopleiding die in het beroep waarvoor ze zijn opgeleid, geen arbeidsplaats kunnen vinden zullen zeker beduidende gevoelens van onbehagen koesteren. Wanneer aanstaande studenten goed zijn voorgelicht omtrent hun kansen op de arbeidsmarkt na het beëindigen van hun studie, mogen zij echter zelf verantwoordelijk gehouden worden voor de kwade kansen die zij lopen. Daarbij komt nog dat de individu in beginsel een specifieke beroepsopleiding kan willen volgen met een ander perspectief dat het uitoefenen van bijbehorend beroep. Verwezen kan daarvoor worden naar de functies welke de indieners aan het hoger onderwijs toekennen op blz. 6 van de memorie van toelichting op stuk nr. 3. De overheid kan in de ogen van deze leden bezwaarlijk treden in de motivatie van de individu. Omgekeerd kan men immers ook een niet specifiek beroepsgerichte studierichting kiezen - zij dachten aan Nederlands recht binnen de faculteit der rechtsgeleerdheid -met het oogmerk een specifiek juridisch beroep te gaan uitoefenen zoals rechter, officier van justitie of advocaat. Ook dan kunnen individuele frustraties optreden - kan sprake zijn van «individuele verspilling» - omdat de situatie op de arbeidsmarkt het toetreden tot bedoelde beroepsgroepen onmogelijk maakt en men toch aangewezen is op niet specifiek juridische beroepen. Vanuit de individu gezien is zulks betreurenswaardig. Toch lijkt deze omstandigheid evident geen reden voor overheidsoptreden. Of zijn de bewindslieden van mening dat in het «voorkomen van individuele verspilling» in het algemeen een taak van de overheid verscholen ligt burgers tegen individuele teleurstellingen en frustraties te beschermen? Gaarne zouden de leden hier aan het woord de opvattingen van de bewindslieden vernemen over het bovenstaande. De leden van de fractie van de P.S.P. vroegen zich af op welke gronden de minister de creativiteit en het eigen initiatief van de mensen zo zeer onderschat, dat hij hun bij voorbaat het recht onthouden wil op onderwijs en ontplooiingsmogelijkheden naar eigen keuze en motivatie. De beide voorwaarden voor het toepassen van het arbeidsmarktcriterium zijn - zo is al door velen betoogd - zeer rekbaar. Behalve een paar technische opleidingen zijn er in de ogen van deze leden nauwelijks opleidingen te noemen die zo specifiek beroepsgericht zijn, dat je er niet geheel andere dingen mee zou kunnen doen dan sec het beroep waarvoor je bent opgeleid uitoefenen. Artsen, en leraren, groepen waarop deze voorstellen zich lijken te richten, kunnen ook op heel andere terreinen hun capaciteiten tonen. Ten aanzien van het eerste criterium, de behoefte op de arbeidsmarkt, wilden deze leden - los van alle voorspellingsonzekerheden en de institutionele traagheid van het apparaat - van de ministers weten of zij de tweeslachtigheid in hun eigen opvattingen herkennen. Volgens de toelichting zal het arbeidsmarktcriterium vooral van toepassing zijn op sectoren van de arbeidsmarkt - denk aan de eerder genoemde artsen en leraren - waar de overheid juist zelf de vraag naar arbeid voor een belangrijk deel kan beïnvloeden. Wat doet de regering: ze perkt de vraag naar arbeid op deze terreinen in. Om iets aan de werkloosheid binnen bepaalde beroepsgroepen te doen grijpt de overheid met het arbeidsmarktcriterium naar het verkeerde middel, terwijl haar taak juist in verruiming van de arbeidsmarkt gelegen is. Eenzijdig criterium Met het toepassen van het arbeidsmarktcriterium konden de leden van de fractie van de P.v.d.A. in principe instemmen. Zij zagen desalniettemin een aantal gevaren.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 163, nr. 2b
5
Het zal zeer wel mogelijk zijn op grond van demografische prognoses in een aantal gevallen de vraag te bepalen die binnen een redelijke termijn naar zekere kundigheden zal ontstaan. Zij dachten daarbij aan functies in het onderwijs, de planologie, de bouw of de gezondheidszorg. Zij vreesden echter, dat voor wat betreft de technologische opleidingen dergelijke voorspellingen, gezien de snelle ontwikkelingen, onmogelijk zijn en dat daarom het arbeidsmarktcriterium eenzijdig toegepast zou worden. Bovendien achtten zij het niet geheel uitgesloten, dat de interpretatie van prognoses en daaruit voortvloeiende verwachtingen ten aanzien van de arbeidsmarkt wel eens beïnvloed zouden kunnen worden door oneigenlijke argumenten van budgettaire aard. In het algemeen wilden deze leden waarschuwen voor een herhaling van een situatie waarbij door geringe arbeidsmarktverwachtingen het aantal studenten in bepaalde studierichtingen zodanig terugloopt, dat uiteindelijk tekorten ontstaan. Tegen deze achtergrond wezen zij er tevens op, dat bij het in aanmerking nemen van het arbeidsmarktcriterium het risico niet denkbeeldig is, dat te zeer rekening wordt gehouden met bestaand aanbod, waardoor gemakkelijk een lacune kan ontstaan wanneer degenen die zich nu op de arbeidsmarkt aanmelden de zestigjarige leeftijd hebben bereikt. Voorts zijn op sommige terreinen de ontwikkelingen zo onstuimig, dat diegenen die voor langere tijd het contact met hun vak verloren hebben, in feite - hoe tragisch ook - geen aantrekkelijke werknemers meer zijn. Het was met name de considerans van beide wetsvoorstellen die hun aanleiding gaven tot hiervoor weergegeven opmerkingen, te meer daar de consideransen uitsluitend spreken van het aantal afgestudeerden en in feite toekomstige ontwikkelingen buiten beschouwing laten. Deze leden erkenden evenwel dat artikel 8, eerste lid sub a van de invoering arbeidsmarktcriterium voor wat betreft het wetenschappelijk onderwijs en artikel 3, eerste lid sub a van de Machtigingswet beperking inschrijving hbo voor wat betreft het hoger beroepsonderwijs de mogelijkheid openen mede rekening te houden met te verwachten ontwikkelingen, maar desalniettemin zouden zij graag van de bewindslieden een reactie ontvangen op de door hen naar voren gebrachten zorgen. Ten slotte wezen deze leden erop, dat toepassing van het arbeidsmarktcriterium ook verstarrend kan werken, doordat er een te krap aanbod kan ontstaan wanneer bij voorbeeld gestreefd wordt naar arbeidstijdverkorting of taakverlichting. Verantwoordelijkheid besluit en studentenstromen De leden van de fractie van D'66 vroegen waarom het nemen van maatregelen tot beperking van de toelating op grond van het arbeidsmarktcriterium uitsluitend aan de minister van Onderwijs wordt gedelegeerd. Waarom wordt geen medeverantwoordelijkheid aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gegeven? Overigens waren deze leden benieuwd of reeds een indicatie gegeven zou kunnen worden van het effect van toelatingsbeperking op grond van een buiten de onderwijskundige capaciteit van de instellingen gelegen argument op de instroom-uitstroomverhouding van studenten bij bedoelde instellingen, resp. bij het wetenschappenlijk onderwijs als geheel. Kan daarover enige voorspelling worden gedaan? Dereguleringscredo De leden van de fractie van de P.S.P. stelden vast dat uiteindelijk de hier aanhangige «noodwetten» vervangen zullen worden door instroomregelingen in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs en de Wet op het hoger beroepsonderwijs. De leden van de C.D.A.Tractie spraken al over de regeling in de laatstgenoemde wet.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 163, nr. 2b
6
Is het opnemen van «instroomregelingen» niet strijdig met het «korte-termijnkarakter» van de te nemen maatregelen. Zal het opnemen van dergelijke bepalingen in structurele wetgeving als beide eerder genoemde wetten immers zijn, niet belemmerend werken als het gaat om het nemen van maatregelen die werkelijk «structureel» gezien noodzakelijk zijn zoals een verbeterde voorlichting op het toekomstperspectief en de inhoud van een bepaalde studierichting, een werkelijke aanpak van de arbeidstijdverkorting en een verdergaande flexibilisering van het onderwijs in zijn algemeenheid? Staat het hanteren van een arbeidsmarktcriterium niet haaks op de inzet van de komende Wet op het hoger beroepsonderwijs die de student een pluriform onderwijspakket bieden wil? Staat buitendien deze «regelwens» niet haaks op het dereguleringscredo van het zittend kabinet? Deze leden vroegen tenslotte in het kader van hun meer algemene opmerkingen of de minister een indruk heeft van de mate waarin het openbare onderwijs door de instroombeperkende maatregelen zwaarder getroffen zal worden dan het bijzonder onderwijs. Het bijzonder onderwijs heeft immers een afwijkende positie in deze. Is scheefgroei tussen deze beide modaliteiten te verwachten en zo ja hoe denken de bewindslieden daarover? Samenloop met herstructurering Het lid van de R.P.F.-fractie merkte op dat binnen een paar jaar - hij dacht na 1986 - het eerste resultaat van de herstructurering van het wetenschappelijk onderwijs kan worden verwacht. Tegelijk met de «oude lichting» treedt dan de eerste «nieuwe lichting» toe tot de arbeidsmarkt. Het aanbod zal dan tijdelijk extra worden vergroot. Op welke wijze zal dit praktische gegeven worden verwerkt bij de uitvoering van het hier aanhangige wetsvoorstel, betrekking hebbende op het wetenschappelijk onderwijs? Leidt de tijdelijkheid van het verschijnsel niet tot de conclusie dat grote voorzichtheid geboden is? Ook de leden van de fractie van D'66 wilden graag weten hoe de instroom-uitstroomverhoudingen zouden worden beïnvloed door de invoering van het tweefasensysteem. Betrokken studierichtingen De leden van de fractie van het C.D.A. vroegen zich ten aanzien van het hoger beroepsonderwijs af of er nu reeds bekend is of en zo ja, voor welke studierichtingen voor het cursusjaar 1985-1986 een besluit conform artikel 3, derde lid, moet worden overwogen. Indien deze gegevens bekend zijn, dan zouden zij gaarne vernemen om welke studierichtingen het gaat. Indien daarover nog geen duidelijkheid bestaat, is het dan reëel te verwachten dat voor 1 februari van het komend jaar deze gegevens wel beschikbaar zijn, zodat - en dat natuurlijk eveneens vóór 1 februari a.s. - overleg met de betrokken instellingen kan worden gepleegd? Anderzijds mede in het licht van wat deze leden al in hun inleidende opmerkingen naar voren brachten, zou verdere behandeling van de Machtigingswet beperking inschrijving hbo toch alle betekenis verliezen. De leden van de fracties van C.D.A. en D'66 wilden weten voor welke studierichtingen in het wetenschappelijk onderwijs voor het studiejaar 1985-1986 instroombeperkende maatregelen overwogen worden op grond van artikel 8. De leden van de fractie van D'66 wilden in dit verband bovendien weten welke de gemiddelde duur van de werkloosheid onder pas afgestudeerde artsen en tandartsen is en welke de gemiddelde duur van de werkloosheid binnen die beroepsgroepen als totaal is. Zij ontvingen bedoelde cijfers graag ook uitgesplitst naar specialismen.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18163, nr. 2b
7
Prognoses In de memorie van toelichting (op stuk nr. 3, blz. 9) en in de memorie van antwoord (op stuk nr. 7 op blz. 6 en 7) noemen de bewindslieden een aantal beschikbare prognoses. De leden van de fractie van het C.D.A. wilden graag worden geïnformeerd over de criteria waarop de prognoses van de Adviescommissie Behoeftebepaling Artsen, zoals genoemd in de memorie van toelichting, zijn gebaseerd. De leden van de fractie van D'66 stelden in dat verband de vraag of er wel rekening gehouden is met een toekomstige verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd tot zestig jaar. Deze leden wilden van de ministers graag een wat uitvoeriger overzicht ontvangen van de «redelijk betrouwbare prognoses» die zij uit een andere bron denken te verkrijgen. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen tenslotte of bij de vaststelling van de behoefte van de arbeidsmarkt uitsluitend gekeken wordt naar de Nederlandse situatie. Zo dit het geval is, waarom beperkt men zich zodanig? Capaciteitsplan/overflow De leden van de fractie van het C.D.A. konden zich niet aan de indruk onttrekken dat het de bewindslieden nog niet precies voor ogen staat op welke wijze het in deze wetsvoorstellen vervatte instrument gehanteerd zal moeten worden. De Minister van Onderwijs sprak tijdens het debat in de Tweede Kamer van een leerproces. Deze leden vreesden dat er eveneens weinig zicht bestaat op de bijkomende effecten. Bij invoering van een numerus fixus moet rekening gehouden worden met een vergrote toevloed naar studierichtingen waarvoor geen of minder stringente beperkingen gelden. Zo zijn er meer effecten te bedenken waardoor meer problemen worden verplaatst dan opgelost. Op welke wijze denken de indieners de overflow naar andere studierichtingen op te vangen? Deze leden vroegen zich af o f - in ieder geval voor het hoger beroepsonderwijs - een geïntegreerde benadering binnen een degelijk opgezet en goed voorbereid capaciteitsplan - zij spraken daar in hun inleidende woorden al over - niet de voorkeur verdient boven een geïsoleerde benadering door een tijdelijke wet ten aanzien van één of enkele studierichtingen afzonderlijk. Dezelfde leden wilden weten wat er gebeurt met de rest capaciteit als op grond van het tweede lid van het nieuwe artikel 6 van de wet invoering van het arbeidsmarktcriterium het aantal studenten vastgesteld wordt op basis van het arbeidsmarktcriterium (paragraaf 3 van de wet) en het vastgestelde aantal ligt beneden het aantal dat volgens de capaciteit van de opleiding (paragraaf 2) zou zijn vastgesteld. Indien het antwoord zou luiden dat de capaciteit in dat geval benedenwaarts zal worden bijgesteld, wordt deze capaciteit dan weer verhoogd als de behoefte aan afgestudeerden op de arbeidsmarkt weer groeit. Termijn van besluiten De leden van de fractie van het C.D.A. constateerden dat de wetstekst spreekt van een «uitzonderlijk» arbeidsoverschot, dat zich gedurende een reeks van jaren zal voordoen. Een excessief aanbod heeft in het algemeen ook een ontstaansgeschiedenis van tenminste enkele jaren. Is het onder die omstandigheden niet mogelijk om veel eerder dan volgens de voorgestelde procedure noodzakelijk is, aan de instellingen te berichten dat een numerus fixus wordt overwogen en vervolgens dat daartoe is besloten. De instellingen zouden dan in het cursusjaar voordat de numerus fixus van kracht zou worden, op de hoogte kunnen zijn. Het niet kunnen meenemen van de laatste aanmeldingsgegevens van dat laatste jaar kan, gezien de gegeven randvoorwaarden, nauwelijks van belang zijn.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18163, nr. 2b
8
Adviezen De leden van de fractie van het C.D.A. zagen in het eerste lid van artikel 4 Machtigingswet beperking inschrijving h.b.o. dat een ontwerp van een besluit aan de HBO-Raad en aan de Onderwijsraad wordt gezonden. Met welk doel is in die toezending voorzien? Waarom is inwinnen van advies bij beide Raden niet verplicht gesteld? Open Universiteit Tenslotte zouden de leden van de V.V.D.-fractie gaarne willen vernemen, of niet eventueel opleidingen verzorgd door de Open Universiteit in termen van het bepaalde in het wetsvoorstel zouden kunnen vallen. Zo ja, waarom is dan niet in het wetsvoorstel Open Universiteit een desbetreffende voorziening opgenomen? Kroonberoep De leden van de P.S.P-fractie hoorden graag een nadere toelichting op het «termijnargument» welke de Minister van Onderwijs heeft aangevoerd om zowel potentiële studenten als h.b.o."docenten de mogelijkheid van beroep op de kroon te onthouden. Personeelsproblematiek Uit de schriftelijke en de mondelinge behandeling van de machtigingswet inschrijving studenten h.b.o. in de Tweede Kamer hadden de leden van de C.D.A.Tractie begrepen dat de besluitvorming over het toepassen van artikel 3, derde lid, uiterlijk 15 april moet zijn afgerond ten einde de bevoegde gezagen in de gelegenheid te stellen - indien nodig - de personeelsformatie aan te passen. Men bedoelt daarmee waarschijnlijk dat eventuele ontslagen in verband met de gebruikelijke opzegperiode van drie maanden voor één mei dienen te zijn aangezegd. Evenals zij bij het beleidsdebat Onderwijs en Wetenschappen in de Eerste Kamer in mei 1984 deden, wilden deze leden erop wijzen dat het Burgerlijk Wetboek voorschrijft dat in bepaalde gevallen maximaal 26 weken tevoren ontslag moet worden aangezegd. Kan de minister aangeven op welke wijze een bevoegd gezag moet handelen wanneer een personeelslid door een combinatie van dienstjaren en leeftijd volgens het BW recht heeft op een opzegtermijn van 26 weken en hij op grond van een besluit als bedoeld in artikel 3, derde lid moet worden ontslagen? Inwerkingtreding De leden van de fractie van de P.S.P. wilden graag weten het verschil tussen de data van inwerkingtreding van beide wetsvoorstellen kan worden verklaard. Waarop berust dat verschil? Tekstfouten en varianten De leden van de C.D.A.-fractie vroegen of de considerans van het voorstel Machtigingswet inschrijving h.b.o. juist geformuleerd is. Het gaat er toch niet om de inschrijving aan een school te beperken, maar toch slechts die in een bepaalde studierichting? Bovendien komt de considerans dus in strijd met de formulering van artikel 3, lid 3 aanhef en sub a. Moet - nu een nieuw criterium wordt ingevoegd - niet tevens de considerans van de machtigingswet wetenschappelijk onderwijs worden gewijzigd?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 163, nr. 2b
9
Artikel 2 van de machtigingswet h.b.o. stelt: «De bepalingen van deze wet regelen het openbaar onderwijs en zijn voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder schoolonderwijs». In wetsvoorstel 18321, nr. 5 (Overgangswet Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs) luidt de aanhef van Titel II als volgt: «Regelen voor het openbaar onderwijs, tevens voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder onderwijs». Wat is het verschil in betekenis tussen «regelen het openbaar schoolonderwijs» en «regelen voor het openbaar onderwijs»? Indien er geen verschil in betekenis is, waarom wordt dan een verschillende formulering gebruikt? Deze leden hadden opgemerkt dat in artikel 3, eerste lid aanhef en onder a van Machtigingswet inschrijving h.b.o. de laatste twee woorden gescheiden worden door een komma (zijn, en). In de machtigingswet w.o. wordt in een vrijwel gelijkluidende passage (artikel I, K, artikel 8, eerste lid aanhef en onder a) geen komma geplaatst (zijn en). Waarom is dit verschil aangebracht en welke gevolgen worden ermee beoogd? De plaatsing van de uitdrukking «ten hoogste» in artikel 3, tweede lid aanhef en sub b en derde lid, aanhef en sub a is weinig gelukkig te noemen. Ware het niet beter geweest de term meer naar voren te plaatsen? In artikel 6, eerste lid, van de machtigingswet w.o. wordt gesproken over «universiteiten en hogescholen, waarbij de studierichting is ingesteld». In artikel 8, tweede lid aanhef en sub a, wordt de volgende uitdrukking gebezigd «universiteiten en hogescholen waaraan deze is verbonden». Tot welke betekenisverschillen leiden deze verschillende formuleringen? Ten onrechte wordt in artikel 3, derde lid aanhef en sub a, van de machtigingswet h.b.o. de uitdrukking «ingschreven» gebezigd. Waarschijnlijk betreft het hier een misstelling. De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Oskamp De voorzitter van de vaste commissie voor Wetenschapsbeleid en Wetenschappelijk Onderwijs, Ginjaar De griffier van de commissies, Dijkstra-Liesveld
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 163, nr. 2b
10