Eerste Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1989-1990
21 300 XIII
1
Nr. 150b
Beleidsdebat over onderwerpen rakende het ministerie van Economische Zaken
MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 20 april 1990
I. HOOFDLIJNEN VAN BELEID Arbeidsmarkt en arbeidsverhoudingen
De leden van de fractie van de P.v.d.A wilden enkele vragen stellen over de rol van het Ministerie van Economische Zaken met betrekking tot de arbeidsmarkt. De minister heeft uitgesproken zorgen te hebben over de geringe instroom van leerlingen bij het middelbaar beroepsonderwijs en sterker nog bij het lager beroepsonderwijs. Een reeds bestaand tekort aan geschoold, technische vaklieden op lager en middelbaar niveau kan daardoor zo groot worden dat bedrijven in bepaalde sectoren in moeilijk– heden komen. Kennelijk werkt het (arbeids-)marktmechanisme niet goed of in ieder geval onvoldoende. Deze leden kwamen vervolgens tot de hieronder opgenomen vragen:
1 Kan de minister de ontwikkelingen in de laatste tien jaar schetsen aan de hand van cijfers van de instroom van leerlingen en de aantallen leerlingen die de opleiding met succes hebben afgemaakt? Tekorten aan technisch geschoolde vaklieden op lager en middelbaar niveau ontstaan door de onderstaande ontwikkelingen. In het LBO loopt het leerlingenaantal (relatief en absoluut) terug. De instroom neemt sterker af dan vanwege de demografische ontwikkeling te verwachten was. Er heeft een verschuiving van leerlingenstromen plaatsgevonden. In plaats van de leerweg LBO-MBO wordt in toene– mende mate gekozen voor de leerweg MAVO-MBO. Voor de komende vijf jaar wordt door het CPB een verdere daling van de deelname aan het LBO verwacht. De daling van de deelname aan het LTO is evenredig aan de daling van de deelname in het gehele LBO. Dit betekent dat het nu al bestaande tekort aan lager technisch geschoolden nog verder zal toenemen.
012896F ISSN0921 7363 SDU uitgeverij 's-Gravenhage 1990
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
In het MBO is het afgelopen decennium de deelname toegenomen. Deze stijgende deelname is echter niet gelijkelijk verdeeld over de verschillende onderwijsvormen binnen het MBO. Op den duur kunnen er tekorten optreden aan MTO-ers. Een groot probleem in het MBO is het grote aantal schoolverlaters zonder diploma. Momenteel wordt onder– zocht of deze groep ongediplomeerden direct op de arbeidsmarkt instroomt of een andere vorm van onderwijs gaat volgen. De onderstaande tabellen zijn gebaseerd op gegevens van het CBS. (Een uitsplitsing naar LTO en MTO is niet voorhanden.) Lager beroepsonderwijs instroom in LBO
1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987
104 199 102757 103258 1 02 1 84 1 00 954 94921 87438 80193 73345 69585
uitstroom uit LBO zonder diploma
met diploma
27310 25 150 25 171 22373 20278 19219 20157 19276 19781 18892
80306 81 184 81 114 77966 79963 80 129 85 101 84521 83497 80489
zonder diploma
met diploma
20586 21 881 22707 22221 21 851 26894 32485 34645 37687 37667
30621 35250 37426 39404 43238 46797 51 277 56963 61 600 66614
Middelbaar beroepsonderwijs instroom in MBO uitstroom uit MBO
1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987
61 089 64834 70267 76572 84094 97 688 105632 108987 110236 109 129
Kan de minister factoren noemen waarom de markt hier niet corri– gerend is opgetreden?
1 NZI en Bureau Bartels. De arbeidsmarkt voor verpleegkundigen en ziekenverzor– genden, Utrecht/Oudemolen, 1987.
Uit onderzoek1 blijkt dat de beroepenvoorkeur van scholieren in sterke mate wordt bepaald door arbeidsmarktperspectieven. Uit het feit dat er schaarsten aan geschoolde vaklieden ontstaan in bepaalde sectoren terwijl tegelijkertijd de instroom voor die opleidingen afneemt, kan worden afgeleid dat sprake is van een gebrek aan adequate informatie over opleidingsmogelijkheden en arbeidsmarktperspectieven. Er zijn echter meer mogelijke oorzaken: - de status van algemeen vormend onderwijs is nog steeds hoger dan die van het beroepsonderwijs. Deels zijn deze statusverschillen te herleiden tot de huidige beloningsverhoudingen. Het mag worden verwacht dat de toenemende decentralisatie van de CAO-onderhande– lingen ertoe kan leiden dat schaarsteverhoudingen beter tot uitdrukking zullen komen in beloningsverhoudingen. - bepaalde bedrijfstakken waar relatief veel leerlingen uit het beroeps– onderwijs werk vinden hebben een slecht imago, b.v. de metaal en de bouw. Gebleken is dat het imago van een bedrijfstak een cruciale factor
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 1 50b
kan vormen bij de keuze die potentiële toekomstige werknemers maken. De scherpe terugval in de instroom van leerlingen in opleidingen voor de bouw sinds 1982/1983 zou daardoor kunnen worden verklaard2.
3 Welke maatregelen zijn genomen, danwel welke maatregelen zullen worden genomen om de (arbeids)markt goed te laten functioneren? Zoals in de memorie van toelichting aangegeven wordt, is in de jaren tachtig een aantal maatregelen getroffen met het oog op de arbeids– markt. Gedacht kan worden aan aanpassing van onnodig restrictieve bepalingen in het ontslagrecht, aanpassingen van het minimum (jeugd)loon en een meer gedecentraliseerde loonvorming. Ten behoeve van het functioneren van de arbeidsmarkt is het van belang dat in de komende jaren de lijn van gedecentraliseerde loonvorming wordt doorgezet. Daarnaast is onlangs het Wetsvoorstel herziening ontslagrecht bij de Tweede Kamer ingediend, waarmee een beter functioneren van de arbeidsmarkt kan worden bewerkstelligd. Op het gebied van het arbeidsvoorzieningsbeleid mag worden verwacht dat de tripartisering zal bijdragen aan verbetering van de werking van de arbeidsmarkt. Enerzijds door decentralisatie van verant– woordelijkheden, waardoor het beleid flexibeler kan inspelen op de situatie op de regionale arbeidsmarkt. Anderzijds door het delen van de verantwoordelijkheid voor het beleid tussen overheid en sociale partners, waardoor het maatschappelijk draagvlak wordt verbreed. In nauw overleg met de sociale partners wordt door de Ministeries van SZW, O&W en EZ een additioneel scholingsprogramma uitgevoerd. Dit programma, gefinancierd uit de ex-WIR middelen, omvat (naast een intensivering van bestaande scholingstrajecten) experimenten en nieuw ontwikkeld beleid Zo is door EZ een regeimg ontwikkeld, de regeling Stimulering Scholing Werknemers in het Bedrijfsleven, welke gericht is op een versterking van de scholingsinfrastructuur op brancheniveau. Mede door deze maatregelen is de scholing in het kader van het arbeids– marktbeleid op bredere leest geschoeid. Daarnaast wordt gewezen op de door de Minister van O&W ingestelde Commissie Onderwijs-Arbeidsmarkt (de commissie-Rauwenhoff). Het Ministerie van EZ is via het secretariaat van die commissie betrokken bij de werkzaamheden van de commissie, die als taak heeft advies uit te brengen over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder verbetering van de aansluiting en wisselwerking tussen onderwijs en arbeidsmarkt kan worden gerealiseerd. De commissie zal voor de zomer advies uitbrengen aan Minister Ritzen.
4 Is er sprake van coördinatie tussen de Ministeries van Economische Zaken, Onderwijs en Sociale Zaken en Werkgelegenheid terzake van maatregelen die beogen te komen tot een goed en geïntegreerd functio– nerend onderwijs/opleidingsapparaat en tot een goede aansluiting daarvan op de arbeidsmarkt?
* Bureau Baneis. Hoiien of stiistaan, OSA
V29, Den Haag. februari 1989, p V
Ja, deze komt vooral tot stand via de overheidsgeleding in de Centrale Commissie voor Bijstand en Advies (de CCBA, de voorloper van het beoogde Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening). Bij het door het kabinet op te stellen actieprogramma naar aanleiding van het advies van de Commissie Rauwenhoff zal eveneens coördinatie en afstemming tussen de genoemde departementen plaatsvmden
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
5 Overweegt het ministerie plannen of maatregelen om de in het verleden zo succesvolle leerlingenstelsels en bedrijfsscholen krachtig te stimuleren? Directe extra maatregelen om vanuit het Ministerie van Economische Zaken de leerlingenstelsels en bedrijfsscholen krachtig te stimuleren worden niet overwogen. Zowel de leerlingenstelsels als de bedrijfs– scholen vallen niet onder de verantwoordelijkheid van de minister van EZ. Dit neemt niet weg dat de leerlingenstelsels van groot belang zijn voor de kwaliteit van de beroepsbevolking. In het kader van de Centrale Commissie voor Bijstand en Advies draagt het ministerie zorg voor een zo goed mogelijke afstemming van het instrument Bijdrageregeling Vakopleiding Jeugdigen op de behoeften van het bedrijfsleven. Voor wat betreft de bedrijfsscholen zij verwezen naar de aanpak volgens de regeling Stimulering Scholing van Werknemers in het Bedrijfsleven. Het stimuleren van met name het MKB tot het gebruik– maken van de reeds aanwezige scholingsinfrastructuur lijkt vooralsnog effectiever en efficiënter dan rechtstreekse stimulansen gericht op bedrijfsscholen.
6 Hoe zien de bewindslieden de ontwikkelingen van de arbeidsverhou– dingen in dejaren negentig meer in het algemeen? In de loop van de jaren tachtig hebben zich op het gebied van de arbeidsverhoudingen enkele belangrijke tendensen gemanifesteerd. In de eerste plaats kan worden gedacht aan de toenemende mate van decen– tralisatie bij de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden. Daarnaast is er in cao's toenemende aandacht gekomen voor andere elementen dan alleen de lonen: scholing, de arbeidsmarktpositie van jongeren, enz. Het overleg in en met de Stichting van de Arbeid, dat meermalen uitmondde in tripartite aanbevelingen, heeft daarbij een belangrijke rol gespeeld. Ook de betrokkenheid van sociale partners bij tal van andere maatschappelijke vraagstukken die niet direct met de CAO-onderhandelingen in engere zin samenhangen wordt steeds groter. Voorbeelden zijn het tripartite overleg over de arbeidsongeschiktheids– problematiek en het voornemen de verantwoordelijkheid voor het arbeidsvoorzieningsbeleid te gaan delen met sociale partners. Verwacht mag worden dat deze trends zich zullen voortzetten in de jaren negentig. Het regeerakkoord en het gemeenschappelijk beleids– kader wettigen die verwachting. In het regeerakkoord is op een aantal terreinen overleg en samenwerking met sociale partners voorzien. Voor een deel heeft dit reeds tot resultaat geleid. Het gemeenschap– pelijk beleidskader gaat in op een aantal doelstellingen van gemeen– schappelijk belang. Essentieel daarbij is een beheerste loonkostenontwik– keling. Tegelijkertijd wordt gesteld dat alleen op decentraal niveau kan worden bepaald wat verantwoord is en dat ook de nadere uitwerking van de verschillende aanbevelingen op decentraal niveau dient plaats te vinden. Allerwege wordt - zo merkten de leden op - gehoord dat het anders moet en zal worden. Kwaliteit, flexibiliteit en betrokkenheid zijn min of meer standaardbegrippen.
7 Raakt de sociale vernieuwing - kernbegrip voor dit kabinet - ook de arbeids verhoudingen ? Sociale vernieuwing bestaat in de visie van het kabinet uit drie zogenoemde cirkels:
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 1 50b
- arbeid, scholing en inkomen; - kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving en - innovaties op sociaal en cultureel terrein. Over de nota sociale vernieuwing zal o.a. overleg worden gevoerd met sociale partners in de Stichting van de Arbeid. Daarnaast vergt met name de invulling van de eerste cirkel nauwe afstemming met de partners. Het overleg hierover in de Centrale Commissie voor Bijstand en Advies is een uiting van de gezamenlijke verantwoordelijkheid op dit gebied. 8
Werkt het ministerie al of niet in samenwerking met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan een soort sociale vernieuwing voor de arbeidsverhoudingen in Nederland? De geschetste trends in de arbeidsverhoudingen (zie antwoord op vraag 6) worden door het kabinet positief beoordeeld. Ten eerste wordt het draagvlak van het beleid verbreed door sterkere betrokkenheid van de sociale partners en ten tweede biedt de decentralisatie meer mogelijkheden om in te spelen op de uiteenlopende situaties op regionaal niveau. Zoals ook in het gemeenschappelijk beleidskader is vastgelegd, dragen partijen vanuit hun eigen positie en verantwoorde– lijkheid bij tot realisering van een aantal gemeenschappelijke doelstel– lingen. Voortzetting van deze lijn ligt voor de hand. Het Ministerie van Economische Zaken werkt dus niet hiernaast (met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan een sociale vernieuwing voor de arbeidsverhoudingen. Milieuproblematiek De leden van de fractie van het C.D.A. merkten op dat de milieuproble– matiek in internationale dimensie aan de orde komt op bladzijde 10 van de memorie van toelichting. Gesteld wordt dat de milieuproblemen alleen in mondiaal of Europees verband effectief kunnen worden aangepakt en er wordt ook aangegeven dat het economisch schadelijk zou zijn wanneer Nederland op eigen gelegenheid veel strengere eisen zou stellen dan de ons omringende landen.
9 Neemt de bewindsman deze woorden, die opgesteld werden door het vorig kabinet, voor zijn rekening? Deze passage heeft betrekking op milieuproblemen met een interna– tionale dimensie, te weten het broeikaseffect, de aantasting van de ozonlaag en de grensoverschrijdende water– en luchtverontreiniging (zie blz. 10 van de memorie van toelichting). Ten aanzien van deze problemen ben ook ik van mening, dat alleen in mondiaal of Europees verband een effectieve oplossing kan worden gevonden en dat er voor ons land economische risico's kunnen ontstaan als ons land alleen staat in de aanpak. Overigens sluit ik mij ook aan bij wat wordt gesteld in het slot van de desbetreffende alinea in de memorie van toelichting, namelijk dat Nederland een aanvang kan maken met de aanpak van dergelijke milieu– problemen. Hierbij moet dan wel aandacht worden geschonken aan de kosten-effectiviteit van de maatregelen en de gevolgen voor de Neder– landse concurrentiepositie.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
De leden van de fractie van de P.v.d.A. herinnerden aan de woorden van de minister die hij in 1988 nog in een vorige functie had gesproken: «Om de waarde van de natuur voor de mensen in stand te houden, moeten wij wellicht onze economie wat anders inrichten». 10 Zou de Minister deze uitspraak concreter vorm en inhoud kunnen geven en tevens kunnen aangeven welke stappen hij denkt te onder– nemen om in de gewenste richting te kunnen komen?
Bij het onderdeel energiebeleid wilden zij nog met enkele woorden op het milieuprobleem terugkomen. In mei 1989 heeft het vorige kabinet het Nationaal Milieubeleidsplan gepresenteerd, waarin het begrip duurzame ontwikkeling is geïntrodu– ceerd als richtsnoer voor het lange-termijn milieubeleid. In het regeerac– coord van het huidige kabinet staat vermeld dat de wijze van produceren en consumeren binnen een generatie zal moeten voldoen aan voorwaarden van duurzame welvaartontwikkeling. Het NMP zegt (in navolging van het RIVM-rapport), dat bij reductiepercentages van 70-90% er een evenwicht ontstaat tussen de mens en zijn omgeving. De lange-termijndoelstellingen van het milieubeleid vergen verande– ringen in consumptie– en produktieprocessen. Deze zijn op zich een normaal verschijnsel van een samenleving die in beweging is. Belangrijk voor het inpasbaar maken van het milieubeleid in het economische proces is de constatering dat deze veranderingen niet van de éne dag op de andere kunnen worden afgedwongen. Op basis van een helder en consistent overheidsbeleid zullen de doelgroepen van het milieubeleid de kans moeten hebben om in overleg met de overheid het milieubeleid in de richting van duurzame ontwikkeling concreet uit te werken. De functie van het departement De leden van de fractie van de P.v.d.A. zouden het op prijs stellen als de bewindslsieden zo concreet mogelijk ingaan op de rol die de overheid, c.q. het Ministerie van Economische Zaken, kan en/of moet spelen. Ook de leden van de fractie van de V.V.D. werden zeer bezig gehouden door de vraag welke de functie van het Ministerie van Economische Zaken is en op welke wijze de bewindsman dat ziet. De leden van de fractie van de P.v.d.A. herinnerden daarbij aan de uitspraak van de minister in de Tweede Kamer: «De overheid regeert en het bedrijfsleven speelt mee». De uitwerking en de invulling van die gedachte is echter onduidelijk. Daarom zouden deze leden het op prijs stellen als de Minister zijn opvattingen ter deze zou willen verduidelijken. 11
Wat wordt verstaan onder regeren en wat onder meespelen en wat onder het bedrijfsleven? Het is de taak van het ministerie van Economische Zaken om zorg te dragen voor het functioneren van de economie en verantwoorde econo– mische groei te bevorderen. Daarvan afgeleid heeft EZ de taak te waken voor een zorgvuldige afweging van de belangen van het bedrijfsleven binnen het totale regeringsbeleid. De in de vraagstelling genoemde opmerking die ik maakte tijdens de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer moet worden gezien als
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
reactie op een pleidooi voor een milieubeleid waarbij de overheid strikte getalsmatige criteria vaststelt en vervolgens nauwgezet en exact gaat bepalen via een meetpuntensysteem of de bedrijven zich precies houden aan deze criteria. Ik heb daarvan gezegd dat ik dat een erg centralis– tische benadering vind. «Natuurlijk moet de overheid regels stellen. Een overheid moet vaststellen hoeveel emissie er mag zijn en daar mag ook het meetpunt bij worden genoemd. Maar dan moet er een samenspraak komen.» Over doel, fasering en timing van maatregelen dient overleg plaats te vinden en eventueel een convenant te worden opgesteld. Uiteindelijk neemt de overheid de verantwoordelijkheid voor de richting van het beleid. Het bedrijfsleven speelt een belangrijke rol als het gaat om de vraag hoe de gestelde doelstellingen het best kunnen worden bereikt. Overigens ben ik van mening, dat op vele terreinen beleidsvorming door de overheid het best kan geschieden in een constructief samenspel met (vertegenwoordigers van) de betrokken maatschappelijke sectoren.
12 Is het apparaat van Economische Zaken in staat de noodzakelijk geachte functies op een adequate wijze te vervullen? Bij de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer heb ik al aange– geven dat ik het departement bij mijn aantreden goed op orde heb aangetroffen. Zowel voor wat betreft de organisatie als de kundigheid van de medewerkers is het Ministerie van Economische Zaken goed toegerust om de taken te vervullen die aan hem zijn opgedragen. Een organisatie mag natuurlijk nooit zelfgenoegzaam achteroverleunen. Wanneer nodig zullen dan ook wijzigingen aangebracht worden in de organisatie-structuur om zo goed mogelijk te kunnen inspelen op veran– derende omstandigheden. Vanuit die gedachte zijn in het recente verleden bijvoorbeeld StiPT (de uitvoeringsorganisatie voor het technolo– giebeleid) en het InnovatieCentra-netwerk opgericht. Daarnaast wordt op het Ministerie van Economische Zaken veel aandacht geschonken aan «human recources management» (oplei– dingen, management development-systeem e.d.) en kwaliteitszorg op allerlei terreinen. Meer nog dan de organisatiestructuur is immers de kwaliteit van de medewerkers en van de processen binnen het departement uiteindelijk bepalend voor de kwaliteit van het «produkt» van Economische Zaken. EZ streeft naar flexibiliteit. Door middel van personeelsbeleid, management-development, loopbaanbeleid en opleidingsbeleid, wordt gestreefd naar een organisatie en personele bezetting die vlot kan inspelen op zich wijzigende omstandigheden.
13 Heeft het Ministerie van Economische Zaken een coördinerende functie ten aanzien van alle economisch gerichte activiteiten in Nederland, ook ten aanzien van bijvoorbeeld de Ministeries van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij alsmede van Verkeer en Water– staat? Het Ministerie van Economische Zaken rekent het tot zijn taak om de belangen van het gehele bedrijfsleven te behartigen. Dit neemt niet weg, dat bepaalde andere departementen een bijzondere taak kunnen hebben met betrekking tot specifieke sectoren van het bedrijfsleven. Om een paar voorbeelden te noemen: het Ministerie van Landbouw, Natuur– beheer en Visserij richt zich op de agrarische sector, het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft een bijzondere rol ten aanzien van de trans–
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
portsectoren en het Ministerie van Financiën kent beleidsverantwoorde– lijkheden ten aanzien van het bank– en verzekeringswezen. De specifieke rol die deze departementen vervullen ten opzichte van de genoemde sectoren laat onverlet, dat ook het Ministerie van Economische Zaken de algemene en specifieke belangen van deze sectoren goed in de gaten houdt en hiertoe, zonodig, in overleg treedt met andere departementen (zie ook het antwoord op de vragen 14 en 16).
14 Welke rol speelt Economische Zaken bijvoorbeeld bij de activiteiten terzake «Nederland distributieland» en wat is de inzet, c.q. doelstelling, van Economische Zaken daarbij? De inzet van Economische Zaken wat betreft «Nederland distribu– tieland» is ingebed in het algemene beleid gericht op de bevordering van verantwoorde economische groei. De optiek van Economische Zaken is hierbij: - het beiang van de sector distributieve diensten en de internationale distributiefunctie van ons land in termen van bijdrage aan onder andere het BNP, werkgelegenheid en betalingsbalans voor de Nederlandse economie - het belang van efficiënte distributievoorzieningen voor de concurren– tiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven en als factor voor de vesti– gingsplaatskeuze van internationale ondernemingen. In deze context staat het instrumentarium van Economische Zaken dan ook open voor het Nederlandse transporterende en distribuerende bedrijfsleven. Belangrijke voorbeelden zijn onder meer: aandacht voor de kwaliteit en logistieke prestatie, brede toepassing van de mogelijkheden van de informatietechnologie en de oriëntatie op de kansen en bedrei– gingen als gevolg van de totstandkoming van de Interne Markt. Voorbeelden van initiatieven die Economische Zaken ondersteunt zijn telematicasystemen als Intis (Rotterdamse Haven), Cargonaut (Schiphol), diverse activiteiten van de Stichting Uniforme Transport Code (wegvervoer), activiteiten van de Stichting Nederland Distributieland (welke stichting overigens mede op initiatief van en met medefinan– ciering van Economische Zaken tot stand is gekomen), diverse projecten op het terrein van logistiek en gericht onderzoek op het thema Europa 1992. (Op de rol van Economische Zaken met betrekking tot de infrastructuur wordt nader ingegaan in het antwoord op vraag 16.) De leden van de fractie van de V.V.D. merkten op dat het van groot belang is dat het Ministerie van Economische Zaken de belangen van het bedrijfsleven nadrukkelijk in de gaten houdt op ieder beleidsterrein en zonodig intervenieert bij andere departementen. Interviews van de minister wekken de indruk dat hij dit anders ziet.
15 Kan de minister zijn visie op deze gedachte geven? Terecht wordt vastgesteld, dat het Ministerie van Economische Zaken de belangen van het bedrijfsleven op ieder beleidsterrein nadrukkelijk in de gaten moet houden en zonodig moet interveniëren. Hierover behoeft geen misverstand te bestaan. Waar ik in interviews wel eens de aandacht op vestig, is dat naar mijn mening met een constructieve samenwerking het meest bereikt kan worden. Hierbij denk ik aan samenwerking met mijn collega-ministers die verantwoordelijkheden hebben op gebieden
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
8
die raakvlakken hebben met belangen van het bedrijfsleven en ook aan samenwerking met bedrijven en ondernemingsorganisaties. Steeds iedereen agressief en met wantrouwen tegemoet treden zou naar mijn overtuiging de mogelijkheden beperken om in constructieve samen– werking de belangen van het bedrijfsleven in het regeringsbeleid te behartigen. Infrastructuur De leden van de fractie van het C.D.A. lazen in de memorie van toelichting dat voor een goede concurrentiepositie een adequate infra– structuur van groot belang is. In dat verband worden zaken als wegen, havens, luchtlijnen, spoorlijnen, vaarwegen en telecommunicatie genoemd. 16 Speelt het Ministerie van Economische Zaken daadwerkelijk een actieve rol in contacten met andere departementen en met name het departement van Verkeer en Waterstaat? Heeft er over genoemde zaken met het genoemde departement regelmatig contact plaats ook voordat door dit departement beleidsplannen naar buiten worden gebracht of speelt het departement van Economische Zaken in deze een meer afwachtende rol?
Hoewel de primaire beleidsverantwoordelijkheid ten aanzien van het infrastructuurbeleid niet bij EZ ligt, stelt EZ zich in dezen actief op. De invalshoek van EZ is daarbij dat economische belangen in het infrastruc– tuurbeleid voldoende gewicht krijgen. Met betrekking tot de contacten met V&W kan worden vermeld dat EZ tijdig actief betrokken is (geweest) bij de ambtelijke voorbereiding van het Structuurschema Verkeer en Vervoer, het Bereikbaarheidsplan Randstad, het Structuurschema Zeehavens en de Nota Telematica en Verkeer en Vervoer. Aandachtspunten voor EZ zijn daarbij bijvoorbeeld de bereikbaarheid van de belangrijkste economische centra in ons land en de aansluiting van deze centra op de centra in het buitenland (interna– tionale verbindingen). De (ambtelijke) Interdepartementale Commissie inzake het Economisch Structuurbeleid (ICES), die wordt voorgezeten door EZ, adviseert het kabinet met regelmaat over de hoofdlijnen van het infrastructuurbeleid (bijvoorbeeld ten behoeve van de kabinetsformatie en over het Structuur– schema Verkeer en Vervoer). Betalingsgedrag De leden van de fractie van de V.V.D. hadden met verwondering kennis genomen van de uitspraak van de Minister omtrent het door hem voorgestane betalingsgedrag van de overheid. 17 Heeft de Minister zich bij het doen van deze uitspraak gerealiseerd dat de overheid toch al als een trage betaler bekend staat en dat verlenging van de crediettermijn nadelig is voor het bedrijfsleven?
Het ging mij erom, dat de overheid niet later, maar ook niet veel eerder betaalt dan is overeengekomen. Dat zou onnodig rente-nadeel opleveren voor de overheid. Dit is ook bij het bedrijfsleven een gebruikelijke gedragslijn.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
II. DYNAMIEK VAN DE BEDRIJVIGHEID
De leden van de fracties van C.D.A. en V.V.D. wachten met belang– stelling het oordeel van de Minister over de conclusies en aanbevelingen van de Commissie-Van der Zwan in het onlangs verschenen rapport «Een keuze voor de industrie» af. In dat rapport wordt onder meer ervoor gepleit dat de Nederlandse samenleving zich toelegt op een aantal speerpunten.
18 Kan de bewindsman zijn oordeel geven? 20 Welk oordeel heeft de Minister in dit kader over de bovenbedoelde aanbevelingen van de Commissie-Van der Zwan? De Commissie beveelt aan bestaande sterktes in de economie zo goed mogelijk te benutten en uit te bouwen omdat aldus kwetsbaarheden het beste kunnen worden voorkomen. Het rapport van de Stuurgroep zal worden bezien in het kader van de sterkte/zwakte-analyse. Ik kan mij goed vinden in de gedachte dat zo goed mogelijk moet worden geprofiteerd van de sterktes in de economie. In het industrie– beieid gebeurt dit ook, maar dan zoveel mogelijk via algemeen voorwaar– denscheppend beleid. Waar in het beleid keuzes worden gemaakt, gebeurt dit in principe met betrekking tot kansrijke technologieën of thema's die voor de concurrentiekracht van belang zijn en niet met betrekking tot specifieke kansrijke sectoren. Het gevoerde beleid komt in principe aan alle sectoren ten goede. De leden van de fractie van het C.D.A. merkten daar bovendien nog op, dat in de memorie van toelichting op bladzijde 13 wordt gesteld dat industriële bedrijven zich in toenemende mate toeleggen op hun kernac– tiviteiten. Even verder heet het: een niet minder belangrijk onderdeel van de ondernemingsstrategie is het streven naar flexibiliteit en diversificatie.
19 Staan beperkingen tot kernactiviteit en diversificatie niet in zekere zin haaks op elkaar? Kunnen bovengenoemde stellingen nader worden verduidelijkt? Al gedurende enkele jaren manifesteert zich de ontwikkeling dat ondernemingen hun inspanningen concentreren op kernactiviteiten; ondernemingsactiviteiten waar de eigen kennis en kunde het hoogste rendement opleveren. Door deze strategie zijn risico's beter te overzien, kunnen specialismen beter worden benut en kan een groter draagvlak worden verkregen voor investeringen in ontwikkeling en onderzoek. Op dit proces sluit het streven naar produkt-diversificatie logisch aan. Het ligt voor de hand om de specialistische technologische kennis zoveel als mogelijk is te benutten voor allerlei denkbare toepassingen (produkt– differentiatie), teneinde een breder en gevarieerder produktenpakket te kunnen aanbieden en een sterke positie op de betreffende markten in te nemen. Flexibiliteit van de produktie is onontbeerlijk om snel te kunnen inspelen op veranderingen in de vraag van de consument naar de typen produkten waarin het bedrijf gespecialiseerd is, op wijzigingen in de concurrentieverhoudingen en op nieuwe technologische mogelijkheden die zich aandienen.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
10
Op bladzijde 18 van de memorie van toelichting lazen de leden van de fractie van het C.D.A.: «De vergrijzing biedt interessante perspectieven voor aanbieders van vrijetijdsdiensten en vercornmercialisering van diensten waarvan de productie nu nog veelal in de semi-overheidssector plaatsvindt.»
21 Kunnen voorbeelden gegeven worden van laatstgenoemde diensten? Bij de commercialisering van diensten wordt in deze context gedoeld op verdere uitbesteding van aktiviteiten die worden verricht ten behoeve van de verzorging van bewoners van bejaardentehuizen, verzorgingste– huizen en dergelijke. Catering en particuliere beveiliging zijn voorbeelden hiervan. Ook wordt gedoeld op het op commerciële basis aanbieden van diensten voor de thuiszorg van ouderen. Ook hierbij liggen er mogelijk– heden voor catering en beveiliging. Een ander voorbeeld is teleshoppmg Deze aktiviteiten rond de thuiszorg zullen ertoe kunnen leiden, dat in geringere mate een beroep op de (semi-)overheidssector behoeft te worden gedaan. In de Voortgangsrapportage Ouderenbeleid, die zal worden uitge– bracht door het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, zal hier nader op worden ingegaan.
III.
TECHNOLOGIEBELEID
De leden van de fracties van C.D.A. en P.v.d.A. stelden groot belang in de ontwikkelingen bij de InnovatieCentra. De leden van de fractie van het C.D.A. vroegen daarbij:
22 Kan de minister aangeven in hoeverre de totstandkoming van de InnovatieCentra als belangrijk onderdeel van het technologiebeleid van het Kabinet Lubbers-ll als geslaagd mag worden beschouwd en zo ja, op grond van welke criteria? De oprichting van het landelijk netwerk van InnovatieCentra is eind 1989 afgerond. Binnen één jaar (tussen 14 december 1988 en 15 november 1989) hebben 18 regionale InnovatieCentra hun poorten geopend. Op 11 januari jl. trad het specialistisch InnovatieCentrum voor Uitvindingen ID-NL officieel toe tot het netwerk. De meeste Innovatie– Centra zijn dus nog maar kort operationeel. Het is op dit moment dan ook te vroeg om aan te geven of het netwerk succesvol is. Met de Tweede Kamer is afgesproken dat èén a twee jaar nadat het volledige netwerk functioneert geëvalueerd zal worden of de Innovatie– Centra aan de doelstellingen beantwoorden. De eerste ervaringen zijn evenwel positief. Dat blijkt ondermeer uit een onderzoek eind 1989 naar de activiteiten van het InnovatieCentrum Oost-Brabant (dat op 14 december 1988 gestart is). Van de «klanten» van dit InnovatieCentrum bleek 74% tevreden over de dienstverlening. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen:
23 Slagen de InnovatieCentra en met name ten aanzien van de high-tech bedrijven erin de verwachte en wenselijke functies te vervullen? Wil de
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
11
minister zijn opvattingen in deze kenbaar maken en aangeven wat naar zijn mening wenselijk is, danwel dient te gebeuren? De InnovatieCentra hebben tot taak technologische kennis toegankelijk en toepasbaar te maken voor met name middelgrote en kleine bedrijven. Zoals gesteld in het rapport van de Adviescommissie voor de Uitbouw van het Technologiebeleid (Commissie Dekker) is deze kennisoverdracht vooral van belang voor de technologievolgende bedrijven. Die vormen dan ook de doelgroep van de InnovatieCentra. Naast een adviesfunctie hebben de regionale InnovatieCentra de taak zowel reaktief (naar aanleiding van vragen van bedrijven) als aktief (bijvoorbeeld via voorlichtingsprojecten) bedrijven in kontakt te brengen met kennisbronnen, bijvoorbeeld met (beroeps)onderwijsinstellingen, universiteiten, commerciële adviesbureaus, technologische instellingen, maar ook met andere bedrijven zoals high-tech bedrijven. Het is overigens uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de InnovatieCentra zich speciaal richten op high-tech ontwikkelingen. Hun werkzaamheden liggen op het toegankelijk en toepasbaar maken van het brede spectrum van alle technologische kennis. Voor het antwoord op de vraag in hoeverre de InnovatieCentra aan de verwachting beantwoorden, kan verwezen worden naar het antwoord op vraag 22. Deze leden wilden voorts weten of de minister bereid is in het totale technologiebeleid prioriteit te geven aan de milieutechnologie en daar een speerpunt van het beleid van te maken.
24 Welke rol ziet de Minister van Economische Zaken voor zijn ministerie weggelegd in het kader van de milieuproblematiek? De rol van het Ministerie van EZ ligt in dit verband vooral op het terrein van technologie, voorlichting aan het bedrijfsleven en het overleg met het bedrijfsleven en het Ministerie van VROM over taakstelling en fasering van het milieubeleid. Milieutechnologie is inmiddels een belangrijk onderdeel van het technologiebeleid. Voor wat betreft de inspanningen van het Ministerie op het terrein van de energiebesparing en duurzame energie zij verwezen naar het Beleidsplan Energiebesparing en Stromingsbronnen dat voor de zomer aan het parlement zal worden aangeboden. Op 21 februari j.l. is het technologieprogramma Milieutechnologie in de Staatscourant gepubliceerd. Het beschikbare budget bedraagt f 55 mln. (waarvan f 5 mln. van het Ministerie van VROM). Belangrijke onderdelen van het programma zijn: - de PBTS-Milieutechnologie ( f 3 5 mln.), waarmee onderzoekspro– jecten bij het bedrijfsleven worden gestimuleerd; - het lOP-Milieutechnologie (f 10 mln.), gericht op onderzoeksstimu– lering bij de universiteiten en onderzoeksinstellingen (inclusief f 5 mln. van VROM); - Overige activiteiten, waaronder voorlichtingsactiviteiten (f 10mln.). Bij de voorlichtingsactiviteiten spelen ook de InnovatieCentra een belangrijke rol. Eind 1990 verschijnt een nota Technologie en Milieu. In deze nota zal onder meer worden ingegaan op de overheidsrol bij de stimulering van
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
12
milieutechnologie, de relatie milieubeleid en technologie-ontwikkeling en de participatie in internationale programma's. Voorts wordt nagegaan op welke wijze samen met V&W en VROM een bijdrage kan worden geleverd aan het Activiteitenprogramma Milieuzorg uit hoofde van de nota Bedrijfsinterne milieuzorg (Kamerstukken II, 1989-1989,20633, nr. 3). De leden van de fractie van het C.D.A. merkten op dat een van de consequenties van het eerder genoemde rapport een keuze voor de industrie is, dat het aantal G.T.I.'s beperkt zou moeten worden.
25 Wat is het oordeel van de minister hierover? Nederland kent vijf Grote Technologische Instituten, te weten: - het Energieonderzoek Centrum Nederland; - het Waterloopkundig Laboratorium; - het Maritiem Research Instituut Nederland; - het Nationaal Lucht– en Ruimtevaartlaboratorium; - Grondmechanica Delft. In de desbetreffende paragraaf van het genoemde rapport over de technologisch-wetenschappelijke infrastructuur wordt aangegeven dat nauwe samenwerking op technologisch-wetenschappelijk gebied tussen researchafdelingen van bedrijven, universiteiten en andere wetenschap– pelijke instellingen van belang is. Gelukkig kan worden geconstateerd dat er in toenemende mate sprake is van samenwerking in het onderzoek, dat daardoor meer multidisciplinair van karakter wordt. Op termijn zou, aldus de Stuurgroep Nederland Industrieland, een fysieke concentratie van onderzoeksinstituten kunnen worden overwogen. Daarbij betreft het echter de gehele technologisch-weten– schappelijke infrastructuur en niet specifiek de Grote Technologische Instituten. Overigens wordt in de thans lopende sterkte/zwakte analyse van de Nederlandse economie aandacht besteed aan de Nederlandse onder– zoekinfrastructuur.
26 In hoeverre zijn er signalen vanuit het bedrijfsleven bij Economische Zaken bekend dat de criteria voor de technische ontwikkelingskredieten, met name op de industrie onvoldoende zijn toegesneden? Uit het bedrijfsleven is het signaal bekend dat instrumenten als het technisch ontwikkelingskrediet te weinig op problemen en mogelijkheden van de grotere bedrijven toegesneden zouden zijn. Tevens dringen bedrijven aan op vereenvoudiging van de procedures die samenhangen met aanvraag en terugbetaling van een ontwikkelingskrediet. De Ministerraad heeft naar aanleiding van de heroverweging inzake het technisch ontwikkelingskrediet in beginsel besloten tot aanpassing van de regeling, waarbij met deze signalen rekening wordt gehouden. Thans wordt èén en ander nader uitgewerkt. De leden memoreerden voorts dat op de bladzijden 13 tot en met 15 van de memorie van toelichting gesproken wordt over de R&D (Research– and Developmentjuitgaven.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
13
27 Wordt in de bedrijven die gemeten naar omvang niet gerekend mogen worden tot de grootste ondernemingen in Nederland, wel voldoende aan deze categorie uitgaven besteed? Uit gegevens van het CBS is bekend dat ca. 90 % van de R&D-inspanning van het Nederlandse bedrijfsleven voor rekening komt van ondernemingen met meer dan 500 werknemers. Vergelijking met de spreiding van private R&D-uitgaven over verschillende grootteklassen in het buitenland laat zien dat deze verdeling internationaal gezien niet uitzonderlijk is. Alleen in Duitsland blijken bedrijven met minder dan 100 werknemers en bedrijven met 100-500 werknemers een wat groter aandeel in de totale bedrijfs-R&D te hebben (zie ook Beleidsoverzicht Technologie 1989-1990, Kamerstukken II, 21 311, nrs. 1-2, p.20, figuur 3). Brede toepassing van technologische vernieuwing in het Nederlandse bedrijfsleven leidt tot verdere economische groei. Het stimuleren van de R&D-inspanning van bedrijven krijgt dan ook veel aandacht. Via instru– menten als de Instir, de TOK en de PBTS worden met name de kleine en middelgrote bedrijven gestimuleerd om meer aan R&D te doen. Wannneer wordt gekeken naar de groei van de R&D-inspanning over de afgelopen jaren dan valt op dat de R&D in met name de kleinere bedrijven en in de grote bedrijven sterk groeit. De groei van bedrijfs-R&D in de categorie middelgrote ondernemingen blijft achter. Tenslotte wilden deze leden hier aan het woord, nog enige aandacht besteden aan het onderhoofdstukje «Overheidsaanschaffingen». Daarin wordt het verzelfstandige Rijksinkoopbureau niet vermeld.
28 Welke conclusie moet hieruit worden getrokken? Welke rol kan/dient het N.I.C. naar de opvatting van de bewindslieden te spelen in het kader van het overheidsaanschaffingenbeleid? Zoals bekend is de Minister van Financiën de eerst verantwoordelijke bewindsman voor de verzelfstandiging van het Rijksinkoopbureau (RIB). Voor ontwikkelingen en voortgang op dit terrein zij kortheidshalve verwezen naar de memorie van toelichting op de begroting van dat departement en naar de antwoorden die mijn collega van Financiën naar aanleiding van de behandeling van het wetsvoorstel tot privatisering van het RIB heeft gegeven (Kamerstukken II, 1989-1990, 20 893). Destijds was het RIB als onderdeel van het Ministerie van Financiën betrokken bij het overleg in de Interdepartementale Coördinatie Commissie Óverheidsopdrachten (ICO). In het perspectief van de verzelf– standiging is deze betrokkenheid inmiddels beëindigd. Tevens is met ingang van 1 januari 1989 de zogeheten gedwongen winkelnering opgeheven. Dit betekent dat vanaf die datum een einde is gekomen aan de verplichting van departementen om via het RIB aankopen te verrichten. Op deze wijze is een scheiding tussen beleid en de uitvoering daarvan aangebracht die haar voltooiing vindt in de verzelfstandiging van het RIB per 1 mei 1990. Daarmee wordt het geprivatiseerde RIB op de markt van overheidsaanschaffingen een zelfstandige marktpartij. Op dit moment heeft overleg plaats over de toekomstige taak en positie van de ICO en in samenhang daarmee over de relatie tussen ICO en de N.V. Nederlands Inkoopcentrum (NIC), zoals het RIB na zijn privati– sering zal heten. Over het resultaat van dit overleg zult u te zijner tijd schriftelijk nader geïnformeerd worden.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
14
IV. SPECIFIEKE SECTOREN De ieden van de fractie van het C.D.A. vroegen of de informatie dat het grootste Duitse conglomeraat Daimler/Benz een samenwerking aangaat met het grootste Japanse conglomeraat Mitsubishi waar is. Het megaconcern dat uit deze samenwerking zou ontstaan, leidt ongetwijfeld tot een enorme concentratie van macht die wellicht niet beperkt blijft tot automobielindustrie maar ook zal doorwerken in de gehele West-Europese economie.
29 Berust de genoemde informatie op waarheid en welke gevolgen kan bovengenoemde samenwerking hebben voor met name de Nederlandse automobielindustrie? 30 Kan in dit verband nog staande gehouden worden hetgeen in de memorie van toelichting op bladzijde 38 wordt gesteld, namelijk: «De vrees die sommige landen hebben dat de E.G.-markt overspoeld gaat worden door de importen uit onder andere Japan en Zuid-Korea bestaat in ons land niet. De Nederlandse automobielindustrie zal op dit punt waarschijnlijk geen bovenmatig nadeel behoeven te ondervinden, niet op de Nederlandse markt, noch op haar exportmarkt in de E.G.»? 31 Hebben automobielbedrijven die ten opzichte van bovengenoemde gigant relatief klein zijn op den duur als zelfstandige onderneming nog wel reële continuïteitsmogelijkheden? Begin maart dit jaar hebben Daimler-Benz en Mitsubishi tijdens een tweedaagse bijeenkomst oriënterende besprekingen gevoerd over mogelijkheden tot samenwerking op gebieden waarop beide concerns actief zijn. Partijen zullen èén en ander de komende tijd nader onder– zoeken. Of samenwerking op automobielgebied ontstaat, is dus nog niet zeker. Mocht deze er wel komen, dan resteert nog de vraag voor welke vorm van samenwerking de twee ondernemingen zullen kiezen. Eventuele samenwerking kan zich uitstrekken van gezamenlijke ontwik– keling op deelgebieden tot en met gezamenlijke produktie van auto's, maar zij kan bijvoorbeeld ook beperkt blijven tot de import van Mitsu– bishi's in Europa. Eén en ander is overigens sterk afhankelijk van de positie die de EG zal innemen ten aanzien van import uit Japan en met betrekking tot in Europa vervaardigde Japanse auto's. Omdat Volvo Car B.V. in tegenstelling tot Mitsubishi geen massapro– ducent is, maar zich richt op het hogere segment van de middenklasse, valt niet te verwachten dat bij een eventuele samenwerking tussen Daimler-Benz en Mitsubishi grote nadelige gevolgen voor de marktpositie van Volvo Car B.V. ontstaan. Relatief kleine autoproducenten als Volvo Car B.V., die zich richten op speciale marktsegmenten, hebben op den duur wel degelijk mogelijk– heden tot continuïteit, mits zij kunnen beschikken over een adequaat financieel en technologisch draagvlak. In dit opzicht bestaat de verwachting dat de recentelijk tot stand gekomen samenwerking tussen het Zweedse Volvo en Renault een gunstige uitwerking zal hebben voor Volvo Car B.V. Voorts memoreerden deze leden dat de zesde richtlijn scheepsbouw– steun een maximum steunpercentage kent van 26%.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
15
32 Hoe hoog is het steunpercentage in Nederland? Heeft Nederland in vergelijking met andere E. G. –lidstaten een nadeel? De hoogte van de percentages generieke steun ten behoeve van de nieuwbouw van zeeschepen voor het jaar 1990 is nog niet vastgesteld. Op dit ogenblik hebben hierover onder andere met de betrokken werven gesprekken plaats. Vóór het zomerreces zullen u nadere voorstellen terzake bereiken. Uitgangspunt daarbij is dat die percentages lager kunnen zijn dan de plafonds die de Europese Commissie voor dit jaar heeft vastgesteld. De huidige van de contractsom afhankelijke steunplafonds variëren van 14% tot 20%. In 1989 bedroegen die plafonds 20% respectievelijk 26%. In het kader van de Regeling generieke steun zeescheepsnieuwbouw golden voor de Nederlandse werven in dat jaar plafonds van 10% en 19%. Gebleken is dat de Nederlandse werven dit relatieve nadeel ten opzichte van werven in andere lidstaten van de EG in positieve zin hebben weten om te buigen. Zij bereikten dit door een verhoging van haar produktiviteit, een hoge mate van samenwerking en door hogere kostenbesparingen.
33 Wat is de Staat van plan te doen met de aandelen DSM die na de tweede tranche nog in het bezit zijn van de Staat? 34
Indien de Staat met betrekking tot het restant van het aandelenpakket geen beursgang meer overweegt, wat zijn daarvoor dan de overwe– gingen? Ten tijde van de parlementaire behandeling in 1988 van de machti– gingswet vervreemding aandelen N.V. DSM is ondermeer gesteld dat het wetsvoorstel vervreemding van alle aandelen mogelijk maakt. Vervolgens is ingegaan op de voorgestelde wijze van vervreemding in twee tranches van ieder circa een derde. Het verder terugbrengen van het staatsbelang was in principe mogelijk maar werd op dat moment niet overwogen. Daarbij werd gesteld dat een eventuele verdere vervreemding, die onder meer afhankelijk zal zijn van de ontwikkelingen bij de onderneming en van het beursklimaat, niet zal plaatsvinden dan na overleg met DSM. Daar binnen korte tijd twee omvangrijke tranches aandelen DSM zijn geplaatst is het thans niet in het belang van de onderneming noch in dat van de Staat om opnieuw met een omvangrijk pakket op de markt te verschijnen. Het bovenstaande geeft aan dat de Staat op dit moment geen besluit inzake verdere vervreemding neemt. Tenslotte wilden deze leden weten
35 Welke concrete activiteiten gaat Economische Zaken opzetten, begeleiden respectievelijk stimuleren in het kader van de Europese jaren van het toerisme? Zijn er in dit verband afspraken gemaakt met andere landen? De Raad van Ministers van Toerisme heeft 1990 uitgeroepen tot Europees Jaar van het Toerisme. Teneinde een zo breed mogelijk draagvlak te verkrijgen is op voorstel van de Europese Commissie in alle landen een Nationaal Comité gevormd. Het comité in ons land staat onder voorzitterschap van mr. Pieter van Vollenhoven. Daarnaast is in ons land een stuurgroep en projectorganisatie ingesteld.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
16
In internationaal verband vindt in het door de commissie ingestelde steering-committee, waarin elk land twee personen heeft afgevaardigd, regelmatig overleg plaats zowel tussen de verschillende lidstaten onderling als met de commissie. Hierdoor wordt bereikt dat de in elk land te ondernemen activiteiten bekend zijn aan de commissie en van de andere lidstaten, zodat afstemming kan plaatshebben. In Nederland is door de Stuurgroep, die onder voorzitterschap staat van het ministerie van Economische Zaken, in samenspraak met het bedrijfsleven en (toeristische) organisaties, een nationaal programma ontwikkeld, waarin tevens waar mogelijk en wenselijk, is ingehaakt op het internationale programma. Zowel in stuurgroepverband als door de individuele organisaties wordt daartoe in het kader van het Europees Jaar van het Toerisme samengewerkt met de commissie, met de andere lidstaten en met de (internationale) toeristische organisaties. De belangrijkste activiteiten, waarbij het Ministerie van Economische Zaken betrokken is, zijn Op nationaal terrein: - Een wedstrijd tussen gemeenten ter stimulering van de samen– werking tussen lokale overheid en toeristisch bedrijfsleven, met als prijs de «KLM Toerisme troffee». - Een wedstrijd tussen 8 500 basisscholen in het kader van «Hello Europe, this is Holland». - Het NBT en het Bedrijfsschap Horeca hebben gezamenlijk een boekje met tips samengesteld over hoe om te gaan met buitenlandse gasten: «Gastvrij vertaald». - Een internationale Badplaatsconferentie. - Een congres voor de (inter)nationale pers met als thema «Zijn er grenzen aan de toeristische groei?» Op internationaal terrein: - Het toekennen van de «Awards of excellence» aan personen of instellingen die zich verdienstelijk hebben gemaakt op toeristisch gebied. - Een wedstrijd waarbij een dorp of een plaatsje wordt genomineerd dat aandacht heeft besteed aan het verbeteren van de woonomgeving: «Europe's best kept village». - Een wedstrijd voor het beste onderzoeksproject met als thema «The Evolving Role of Tourism in Europe». - Een wedstrijd waarbij senioren een locatie nomineren, die zich het meest «gastvrij» opstelt naar deze doelgroep toe: «Young at Heart award». - Een wedstrijd voor toneelgezelschappen georganiseerd door «The Greek National Tourist Organisation». V. REGIONAAL BELEID Het kwam de leden van de fractie van de P.v.d.A. voor, dat in de huidige situatie niet meer gesproken kan worden van bijvoorbeeld «het noorden» of «de grote steden» danwel gehele bedrijfstakken of sectoren als het gaat om regio's en bedrijven die steun nodig hebben. Het is de leden van deze fractie bekend dat er een sterkte/zwakte-analyse komt en dat het regionaal-economisch beleid onderwerp is van heroverweging. Deze leden zouden het op prijs stellen als de bewindslieden desondanks in een beschouwing op de volgende vragen willen ingaan:
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
17
36 In welke richting gaan de gedachten van de bewindslieden ten aanzien van het te voeren beleid? Wordt bijvoorbeeld ook overwogen te stimu– leren dat het werk naar de mensen wordt gebracht om op die manier het woon/werkverkeer te verminderen? De problematiek van te grote onevenwichtigheden in het patroon van de economische activiteiten in Nederland blijft vragen om een daarop gericht beleid. Regionaal stimuleringsbeleid zal dan ook moeten worden voortgezet in gebieden waar de ontwikkeling nog teveel achterblijft. Overigens is het patroon van gebieden met structuurproblemen in beweging; het beleid zal daaraan moeten worden aangepast. Economische onevenwichtigheden lijken overigens vooral van invloed op migratiestromen. Het «werk naar de mensen brengen» gebeurt inderdaad in de zin van het stimuleren van optimaal gebruik van de potenties van gebieden. Zoals bekend is in het regionaal beleid reeds eerder het accent verschoven van herverdeling naar groeibevordering. Ten aanzien van de vraagstukken die uit spanningen tussen economie, mobiliteit, milieu en ruimtelijke ordening voortvloeien heeft EZ vanzelf– sprekend een rol te vervullen. Het gaat er immers om vanuit de verschil– lende beleidsdoelstellingen tot een optimalisering te komen. In de komende nota over het regionale beleid voor de periode 1991-1994 zullen nadere voorstellen worden gedaan over de rol van het regionale beleid in dit soort vraagstukken. 36a Wordt het geen tijd generieke steunmaatregelen op hun effectiviteit te toetsen en na te gaan of niet effectiever gewerkt kan worden met speci– fieke maatregelen? Dient er niet een meer verfijnd instrumentarium te komen, bijvoorbeeld ook ten aanzien van een regionaal beleid?
Hierbij herinnerden deze leden aan de vragen die zij al onder hoofdstuk I hebben gesteld. Deze leden zouden het op prijs stellen als de bewinds– lieden zo concreet mogelijk ingaan op de rol die de overheid c.q. Minis– terie van Economische Zaken kan of moet spelen. Zl'j verwachtten van de bewindsman dat hij in zijn antwoord op vraag 36a op de keuze tussen generieke en specifieke maatregelen in het geheel van de Nederlandse industriepolitiek ingaat, voordat hij het regionaal aspect daavan in de beschouwing betrekt. Vooraf dient te worden opgemerkt dat het merendeel van de steun– maatregelen van het ministerie generiek van aard is in die zin dat maatre– gelen niet richten op bepaalde sectoren of individuele bedrijven. Uiteraard zijn de onderscheiden instrumenten niet generiek qua doelstel– lingen, maar gericht op het stimuleren van bepaalde (soorten van) activi– teiten. De instrumenten van EZ worden natuurlijk regelmatig geëvalueerd. Zo zijn de generieke instrumenten INSTIR en TOK recent op hun effectiviteit getoetst. In 1989 heeft een evaluatie van de INSTIR plaats gevonden. Mede op basis hiervan is de INSTIR aangepast. De Heroverweging TOK is onlangs afgerond. (Wijziging van de regeling wordt thans voorbereid. Zie ook vraag 26.) In het technologiebeleid is er een combinatie van generieke, program– matische en specifieke elementen. Het generieke instrumentarium beoogt een gunstig klimaat te scheppen voor technologische activiteiten van bedrijven. Het programmatische beleid is gericht op basistechno– logie-gebieden. Het specifieke technologiebeleid is gericht op strate– gische projecten (Jessi, HDTV). Deze drie onderdelen vullen elkaar aan. Zo wordt de effectiviteit van het specifieke beleid versterkt doordat de strategische projecten een grotere uitstraling in de economie verkrijgen doordat ook generieke en programmatische ondersteuning wordt
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 1 50b
18
gegeven. Bij de keuze-inzet van de instrumenten gaat het in dit licht niet om de vraag of generiek dan wel specifiek beleid moet worden gevoerd, maar om de vraag welke de juiste combinatie is. Een moeilijk vraagstuk daarbij is dat naarmate het beleid specifieker wordt het risico ook groter wordt dat foute keuzen worden gemaakt. In het kader van de sterkte-zwakte analyse wordt bezien of de de bestaande combinatie van specifiek, generiek en programmatisch aanpassing behoeft. In het regionaal beleid is sprake van een selectieve toepassing, zowel in geografisch opzicht als qua inzet van het instrumentarium. Er is een breed instrumentarium dat, alhoewel generiek van opzet, qua uitwerking een ruime differentiatie kent, verfijnd genoeg om recht te doen aan de feitelijke problematiek. Via het directe instrumentarium (de Investerings– premieregeling en de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen) worden bijdragen geleverd aan investeringen en aan uitbreiding van bedrijfsacti– viteiten via risico-dragende deelname in kapitaal. Via het indirecte instru– mentarium (de zgn. regioprogramma's) worden knelpunten aangepakt die het functioneren van het bedrijfsleven belemmeren en worden nieuwe initiatieven in de voorwaardenscheppende sfeer ondersteund. VI. MIDDEN– EN KLEINBEDRIJF
De leden van de fractie van het C.D.A. vroegen:
37 Kan aangegeven worden wat voor de komende periode het op hoofd– punten te verwachten beleid is met betrekking tot het midden– en klein– bedrijf? In de komende periode zullen de hoofdlijnen van het beleid voor het midden– en kleinbedrijf worden voortgezet, zoals die door het vorige kabinet zijn uiteengezet in de nota «Ruim baan voor ondernemen» (Kamerstukken II, 1987-1988, 20324, nrs. 1-2). Uiteraard is het mogelijk dat in het beleid accentverschuivingen zullen optreden als gevolg van ontwikkelingen op een aantal terreinen. De uitkomsten van de sterkte/zwakte-analyse, waarin ook aandacht aan het MKB zal worden besteed, zullen wat dat betreft mede richtinggevend zijn.
38 Worden de beleidsmaatregelen gericht op het stimuleren van vernieuwing in het midden– en kleinbedrijf ook in voldoende mate opgepakt door het midden– en kleinbedhjf zelf? Het MKB blijkt een flink aandeel te hebben in de instrumenten die zijn gericht op technologische vernieuwing. Zo kwam van het voor de Innovatie-stimuleringsregeling (INSTIR) beschikbare budget-1989 naar schatting 55% terecht bij bedrijven met minder dan 250 werknemers. Van de budgetten 1989 voor de Programmatische Bedrijfsgerichte Technologie Stimulering (PBTS) en het Technisch Ontwikkelingskrediet (TOK) komt naar schatting 55% terecht bij bedrijven met minder dan 200 werknemers. Gemeten naar het aantal bedrijven dat een aanvraag heeft ingediend, bedragen de genoemde aandelen 85% bij de INSTIR, 64% bij de PBTS en 80% bij het TOK. Uit deze cijfers valt af te leiden dat de technologie-instrumenten thans voldoende worden opgepakt door het MKB. De achttien InnovatieCentra in ons land kunnen dit in de toekomst verder stimuleren (zie ook het antwoord op vraag 23).
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
19
In de begroting wordt, aldus deze leden, gesproken over het in april 1989 opgedragen evaluatieonderzoek, het zogenaamde Plan van Aanpak. Voorts is er een evaluatieonderzoek ruimtelijke ordening gestart.
39 Is er over de uitkomst van deze onderzoeken al iets te melden? Het evaluatie-onderzoek over het zogenaamde Plan van Aanpak is vorig jaar afgerond. Het onderzoeksrapport is met een begeleidende brief op 19 januari 1990 aan het parlement aangeboden (Kamerstukken II, 1989/1990, 17 553, nr. 63). De resultaten van de evaluatie zullen enerzijds een rol spelen bij de verbetering van de werkwijze en structuur van de CIMK/RIMK-organisatie. Anderzijds zullen zij gebruikt worden bij de gedachtenbepaling over een ondernemingshuizenmodel. In de evaluatie van het Plan van Aanpak is de voorlichting en advisering op het gebied van de ruimtelijke ordening buiten beschouwing gebleven, omdat deze activiteiten specifieke kenmerken hebben. Met de betrokken organisaties is destijds afgesproken dat deze activiteiten afzonderlijk zouden worden geëvalueerd. Een ambtelijke notitie over doel en opzet van het evaluatie-onderzoek zal binnenkort met de betrokken organisaties worden besproken. De uitvoering van het evaluatie-onderzoek zal naar verwachting vóór de zomer een aanvang nemen. De leden van de fractie van de V.V.D. hadden met belangstelling kennis genomen van het rapport van de Commissie-Mijnssen inzake de faillissementswetgeving.
40 Kan de regering reeds een standpunt daarover meedelen? Het is de bedoeling dat eerst de betrokken instanties gelegenheid krijgen om commentaar te leveren op de verschillende voorstellen die in het rapport zijn gedaan. Inmiddels is een adviesaanvraag van de staatssecretans van Justitie aan de SER uitgegaan. Daarin wordt de SER verzocht voor 1 juli 1990 te adviseren over het voorstel voor een saneringsregeling voor natuurlijke personen. Over de andere in het rapport opgenomen voorstellen is de SER verzocht om voor 1 juli 1991 te adviseren. Wanneer de genoemde adviezen ontvangen zijn, zal over de verschil– lende voorstellen een kabinetsstandpunt worden bepaald. Voorts constateerden deze leden dat het er naar uitziet dat de Oort-wetgeving niet tot een noemenswaardige verlichting van de admini– stratieve iastendruk zal leiden.
41 Worden de aanbevelingen van het rapport-Grapperhaus niet opnieuw actueel? De vraag veronderstelt dat de Oort-wetgeving niet zal leiden tot een noemenswaardige verlichting van de administratieve lastendruk. In de eerste plaats moet hier worden opgemerkt dat de betrokken wetgeving, die primair vereenvoudiging bij de burgers en de fiscus beoogde, nog slechts kort in werking is. Het inpassen van nieuwe wetgeving vergt altijd aanpassingen. Eerst na doorvoering van die aanpassingen, hetgeen op zich extra lasten meebrengt, zal kunnen worden bepaald wat de verschillen zijn met de oude situatie. In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de aanbevelingen van het rapport-Grapperhaus nog steeds de aandacht hebben. In de in 1989
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
20
verschenen nadere notitie Grapperhaus (Kamerstukken II, 1988/1989, 19071, nr. 4) is andermaal aandacht besteed aan de aanbevelingen. Met betrekking tot deze notitie zijn inmiddels door de Vaste Commissie voor het Midden– en Kleinbedrijf van de Tweede Kamer reacties uit het bedrijfsleven ingezameld. Mede aan de hand van die reacties zullen door deze commissie vragen aan de regering gesteld worden. Tenslotte vroegen deze leden: 42 Hoe luidt het kabinets-standpunt inzake het advies van de Commissie-Hirsch Ballin over de vestigingswetgeving?
In de loop van dit jaar zal het parlement een brief worden toegestuurd over de hoofdlijnen van het toekomstige vestigingsbeleid. VII. ORDENING De leden van de fractie van de P.v.d.A. merkten op dat de technolo– gische ontwikkelingen maar ook de totstandkoming van de interne markt de vraag steeds moeilijker te beantwoorden maakt, of er sprake is van normale concurrentieverhoudingen. Schaalvergroting, al of niet grens– overschrijdende fusies, overnamen en vormen van samenwerking (kunnen) leiden tot machtsconcentraties waarbij niet meer gesproken kan worden van een doorzichtige en evenwichtige markt. Daarbij komt dat meer en meer Europese regelgeving terzake mededinging is en wordt ontwikkeld. 43 Kunnen de bewindslieden aangeven op welke wijze zij de situatie, de mededinging betreffende, beoordelen en hoe zij het streven naar gelijk– waardige marktpartijen vorm en inhoud geven? 44 Welke activiteiten zal het Ministerie van Economische Zaken in de komende kabinetspehode ontplooien naast het al of niet vooruitlopen op het advies terzake generieke onverbindendverklaring? 45
Werkt Europese regelgeving versterkend of juist belemmerend voor een adequaat optreden op nationaal niveau? De leden van de fractie van de V.V.D. memoreerden dat het ministerie heeft aangekondigd op korte termijn over te zullen gaan tot het onver– bindend verklaren van bepaalde categoneen zware mededingingsrege– lingen. Daarbij gaat het onder meer om horizontale prijsafspraken, quoteringsafspraken en erkenningsregelingen. 46 Is de staatssecretaris van mening dat een dergelijk beleid past in de beleidsruimte die de Nederlandse overheid heeft naast het beleid van de Europese Commissie? 47 Is het niet zo, dat de staatssecretaris voor iedere ontheffing die hij wil verlenen van de generieke maatregelen te biecht moet gaan in Brussel?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
21
48 Zou het in dit verband niet verstandig zijn om een brede studie te verrichten naar de effectieve ruimte die het Nederlandse mededingings– beleid nog heeft om op basis daarvan het beleid voor de komende jaren vast te stellen?
49 Past in de beperkte beleidsruimte die Nederland heeft het huidige misbruiksysteem niet veel beter? Van geval tot geval kan dan immers beoordeeld worden in hoeverre het algemeen belang geschonden wordt. Op basis van casuïstiek kunnen de algemene beleidslijnen ontworpen worden ten aanzien van wat naar de mening van het ministerie geoor– loofd is op het gebied van mededinging en wat niet.
50 Is in dit verband niet wenselijk dat adviezen van de Commissie-Economische Mededinging openbaar gemaakt worden? 51 Welke zijn de plannen van de staatssecretaris met betrekking tot de openbaarmaking van mededingingsregelingen?
52 Zou het geen aanbeveling verdienen eventuele openbaarmaking zoals de Commissie-Economische Mededinging dat heeft voorgesteld, te koppelen aan marktbeheersing? In het systeem zou dan aansluitmg gezocht kunnen worden bij het activiteitenplan «Mededmging». In dit plan wordt speciale aandacht gevraagd voor de zogenaamde «te zware» mededingingsregelingen. Gedacht kan worden aan de volgende oplossingen: - aanmelding alleen voor zogenaamde categorieën zware mededin– gingsregelingen; - publicatie in het openbaar kartelregister alleen indien sprake is van marktbeheersing;
53 Vindt de staatssecretaris dat er een Nederlandse fusiecontröle moet komen? De leden van de commissie stellen een aantal zeer relevante en indrin– gende vragen over het toekomstige mededingingsbeleid, mede in relatie tot de Europese regelgeving. Tijdens de behandeling van de EZ-begroting in de Tweede Kamer december 1989 heeft Staatssecretaris Bukman aangekondigd zijn visie op het mededingingsbeleid op wat langere termijn in een brief aan het parlement te zenden. Thans worden de opvattingen van een aantal organisaties gesondeerd. Nadat dit is afgerond, zal deze brief met de voornemens voor het toekomstig mededingingsbeleid worden opgesteld. In deze brief zal ruime aandacht worden geschonken aan de elementen zoals deze in bovengenoemde vragen naar voren worden gebracht. Om deze reden wordt de leden van de commissie begrip gevraagd dat de gestelde vragen (met uitzondering overigens van vraag 90) thans niet worden beantwoord. Hoe onbevredigend dat ook moge zijn, maar vooruitlopen op de genoemde brief zou in strijd zijn met de zorgvul– digheid waarmee de overheid het overleg met de betrokken organisaties dient te voeren. De leden van de fractie van het C.D.A. stelden vast dat in 1990 de minimumprijs voor melk wordt afgeschaft.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990,21 300 XIII, nr. 150b
22
54 Heeft hierover overleg plaats gehad met de zelfstandige melkdetail– handel? Zo het antwoord positief luidt, wat is het resultaat van het overleg geweest? Zo het antwoord negatief luidt, waarom niet? Staatssecretaris Evenhuis heeft aan de Tweede Kamer meegedeeld, dat wettelijke minimumprijzen beëindigd zouden moeten worden (Kamerstukken II, 1988-1989, 20901, nr. 1). Deze minimumprijzen, die golden voor brood (sinds 1969), melk (sinds 1973) en suiker (sinds 1975), waren onder aandrang van branche-organisaties tot stand gekomen teneinde de zelfstandige detaillist te beschermen tegen de concurrentie door grote winkelbedrijven. Met de minimumprijzen werd beoogd de zelfstandige detaillist in staat te stellen deze concurrentie aan te gaan; ze zouden dan ook slechts een tijdelijk karakter hebben om de kleine winkelier een zekere adempauze te gunnen. In de praktijk hebben de minimumprijzen echter een struktureel karakter gekregen, waar een verstarrende werking vanuit ging. Er werden door de minimumprijzen onvoldoende prikkels gecreëerd om inefficiency tegen te gaan, terwijl de beoogde effecten niet werden bereikt: het grote winkelbedrijf profiteerde juist van de opgelegde winstmarge. De zelfstandige detailhandel heeft inmiddels voldoende tijd gehad om zich in te stellen op de veranderende omstandigheden en heeft voldoende kracht om het thans te stellen zonder de (ineffektieve en kunstmatige) bescherming die de minimumprijzen bieden. Meer struk– turele oplossingen, zoals vergroting van de inkoopkracht verdienen de voorkeur. De toenmalige staatssecretaris heeft tijdens het overleg met de Vaste Commissie voor Economische Zaken en voor het Midden– en Kleinbedrijf van de Tweede Kamer op 9 maart 1989 over deze brief expliciet gesteld dat hij voornemens was te bevorderen dat in de koninklijke besluiten, waarbij aan het Produktschap voor Zuivel de bevoegdheid is verleend tot het vaststellen van minimumpublieksprijzen voor melk, zou worden bepaald dat deze besluiten vervallen op 1 oktober 1990. Op 14 september 1989 is dit voornemen in een Koninklijk Besluit neergelegd. Ten aanzien van het voornemen de bevoegdheid van het produktschap voor Zuivel om de minimumprijs voor melk vast te stellen, te beëindigen is door staatssecretaris Evenhuis diverse malen overleg gepleegd met het Produktschap voor Zuivel en met de Nederlandse Melkhandelaren Organisatie. Deze organisaties stellen zich op het standpunt, dat de minimumprijs voor melk voor onbepaalde tijd dient te worden geconti– nueerd, omdat afschaffing zou leiden tot een onaanvaardbare prijscon– currentie. Dit zou tot gevolg hebben dat een aantal zelfstandige melkde– tailhandelaren in hun bestaan bedreigd zou worden, waarvan uiteindelijk de consument de dupe zou zijn. Hoewel er naar mijn mening voldoende overleg is geweest, is er dus geen overeenstemming bereikt. Ik ben het eens met het uitgangspunt dat minimumprijzen moeten worden afgeschaft. Daarbij is mijns inziens bij de uiteindelijke beslissing voldoende tijd in acht genomen om de detailhandel in staat te stellen zich op de definitieve beëindiging van de minimumprijs voor te bereiden. Afschaffing van de minimumprijs is in de ogen van deze leden een zeer ingrijpende maatregel voor de zelfstandige melkdetailhandel.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
23
55 Zal de minimumprijs worden afgeschaft na beëindiging van het onderzoek naar mogelijkheden om op inkoopmacht van zelfstandige melkdetailhandel te vergroten of geschiedt dit los van dat onderzoek; eventueel al voor beëindiging? Het produktschap voor Zuivel heeft een onderzoek ingesteld naar de gevolgen van het afschaffen van de minimumprijs voor melk. Daarnaast is aan Moret, Ernst & Young opdracht gegeven een onderzoek te doen naar de mogelijkheden die de kleinschalige vaste en ambulante melkhandel heeft om zijn inkooppositie door meer samenwerking te verbeteren. Beide onderzoeken worden één dezer dagen afgerond. Uiteraard zal met betrokkenen overleg worden gevoerd over de uitkomsten van deze onderzoeken. VIII. ENERGIEBELEID De leden van de fracties van C.D.A. en V.V.D. herinnerden met grote waardering aan de eerste ontmoeting van de Minister met de Kamer, de behandeling van de electriciteitswet. Een aantal onderwerpen konden toen nog niet volledig worden uitgediscussieerd. Zij wilden daar in dit beleidsdebat op terugkomen. De leden van het C.D.A. wilden weten of sinds de behandeling van de electriciteitswet op 14 november j.l. er nog vorderingen zijn gemaakt inzake het Europese energiebeleid.
56 Kan de minister hierover nadere mededelingen doen? Sinds 14 november 1989 heeft de Energieraad niet vergaderd. (De laatste vergadering is 30 oktober 1989 geweest.) Agendapunten van de eerstvolgende Energieraad (van 21 mei) zullen onder meer zijn: - voorstel voor een richtlijn van de Raad met betrekking tot prijsdoor– zichtigheid voor gas en electriciteit voor industriële verbruikers; - voorstel voor een richtlijn van de Raad met betrekking tot doorvoer van electriciteit over hoogspanningsleidingen; - voorstel voor een richtlijn van de Raad met betrekking tot doorvoer van aardgas over grote netten; - voorstel voor een verordening van de Raad met betrekking tot inves– teringsmeldingen van projecten op het gebied aardolie, aardgas en electriciteit. Het gaat hier om voorstellen met betrekking tot de energiesector die voortvloeien uit de wens te komen tot een interne energiemarkt.
57 Welke is de stand van zaken met betrekking tot het beroep van een der distributiebedrijven bij de Europese Commissie? De Europese Commissie is naar aanleiding van de bij haar ingediende klacht van enkele distributiebedrijven een procedure gestart tegen de zogeheten overeenkomst van samenwerking van de Nederlandse elektri– citeitsproduktiebedrijven. De bedoelde procedure is geënt op art. 85 EEG-verdrag, dat zich ondermeer richt tegen kartelafspraken. In de procedure heeft de Commissie op 8 juni 1989 zogeheten Punten van Bezwaar kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft zij op 20 november 1989 een hoorzitting gehouden. Daar zijn door de elektriciteitsprodu– centen vragen beantwoord.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
24
Recentelijk heeft de Commissie de elektriciteitsproducenten nog op een enkel punt om een nadere toelichting verzocht. Op dit moment beraadt de Commissie zich op de vraag of inderdaad een optreden tegen de bedoelde regeling op basis van het EEG-verdrag zou moeten plaatsvinden. De leden van de fractie van de V.V.D. herinnerden eraan dat hun woordvoerder tijdens het debat over de electriciteitswet de mogelijkheid tot privatisering van de electriciteitsbedrijven aan de orde heeft gesteld. De Minister - toen slechts enkele dagen in functie - heeft deze vraag op dat moment onbeantwoord gelaten.
58 Is de minister bereid nu zijn visie terzake uiteen te zetten? Naar de mening van deze leden zou privatisering de vele gekunsteld– heden die de onlangs aangenomen energiewet kenmerken goeddeels kunnen opheffen. Bovendien zou het concurrentiebevorderend kunnen werken. In de Elektriciteitswet is naar mijn mening gekozen voor een structuur met een goede balans tussen de nutsfunctie van elektriciteit met zeker– stelling van de voorziening, voor een opereren op afstand van de overheid en voldoende concurrentie om te stimuleren tot een zo efficiënt mogelijke produktie. Op een enkel punt na kon zowel de produktiesector van elektriciteit als de distributiesector zich in de opzet van de wet vinden. Daarbij is het wel zo dat op bepaalde onderdelen sprake is van compromissen tussen onderdelen van de sector respectievelijk tussen de elektriciteitssector en bijvoorbeeld het bedrijfsleven. Door de sector wordt thans hard gewerkt aan de uitvoering van de regelingen in de wet. Veel aandacht bestaat uiteraard voor het méér bedrijfsmatig functioneren. Ik acht het dan ook niet opportuun om thans de mogelijkheden van privatisering van de elektriciteitsbedrijven te bezien. Overigens wijs ik er nog op dat de lagere overheden (en niet de centrale overheid) de eigenaren zijn van de elektriciteitsbedrijven. De leden van de fractie van het C.D.A. hadden kennis genomen van de brief van de Minister van V.R.O.M. van 8 maart j.l. aan de Tweede Kamer inzake beperking van de uitworp van zwaveldioxide en stikstofdioxide vanuit electriciteitscentrales (18 225, nr. 35).
59 Kan de minister aangeven wat de financiële consequenties van deze normstelling zijn voor de huidige elektriciteitsprijs (LBT) voor klein– en groo tverbruikers ? In het concept-convenant tussen de Minister van VROM, SEP en IPO zijn de afspraken over de SCh– en N0 x -emmissieniveaus van de elektrici– teitssector voor de periode tot het jaar 2000 vastgelegd. Als uitvloeisel hiervan zal de elektriciteitssector, in aanvulling op de al gerealiseerde en omvangrijke milieuinspanningen, verdere maatregelen moeten treffen. Daaromtrent zal SEP binnen een periode van zes maanden een plan van aanpak opstellen. Op dit moment bestaat derhalve nog geen gedetailleerd inzicht in de financiële consequenties van het convenant. Wel is duidelijk dat nog afgezien van de jaarlijkse bedrijfskosten enkele honderden miljoenen guldens aan investeringen in het geding zijn.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
25
60 Spoort deze normstelling met de normstelling voor de elektriciteitscen– trales in het nationaal milieu beleidsplan + dat over enige tijd zal verschijnen, of is hier sprake van minder stringente normen? Het concept-convenant zal in de komende jaren leiden tot een aanzien– lijke reductie van de SÜ2- en N0x-emissies. In het jaar 2000 zal de SÜ2en N0x-uitworp van de elektriciteitssector met circa 65% resp. 61% zijn teruggebracht ten opzichte van emissieniveaus in 1987. Per saldo zal dan sprake zijn van de volgende plafonds: voor SOz 18 mln. kg plus compensatie voor de rookgasontzwaveling (RGO) in Polen en voor de storingen in de RGO-installaties in Nederland (max. 4 en 3 mln. kg) en voor NOX 30 mln. kg plus N0x-compensatie voor de SEP-warmteplannen (maximaal 5 mln. kg). Het gaat hier met name om verdergaande maatregelen bij de bestaande eenheden. Daarnaast zullen in de nieuwe AMvB stookinstal– laties op grond van de Wet inzake de Luchtverontreiniging scherpere eisen worden gesteld aan nieuwe installaties. Eén en ander zal onderdeel uitmaken van het NMP+ dat over enige tijd zal verschijnen.
61 Is uit doelmatigheidsoverwegingen overwogen om op de eerste plaats de reducties van SO^ en NOX te realiseren in centrales in Midden– en Oost-Europa in het kader van een Europees milieubeleid en het daarvoor thans ter beschikking staande Nederlandse geld te fourneren zodat een omvangrijkere reductie kan plaatsvinden? De SEP heeft besloten om een rookgasontzwavelingsinstallatie in Polen te bouwen, omdat hiermee tegen geringere kosten dan in Nederland een veel grotere reductie van SCh bereikt kan worden. Dit omdat in Polen nog vrijwel geen bestrijdingsmaatregelen getroffen zijn. De SEP heeft daarbij verzocht om deze inspanning mee te rekenen bij de inspanningen die de elektriciteitssector in ons land moet verrichten. Voor een gering deel wordt Nederland immers ook getroffen door Poolse emissies. Deze inspanning is derhalve ten dele meegerekend in het concept-convenant inzake de emissies van SÜ2 en NOX waarover mijn ambtgenoot van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de provincies en de SEP onlangs overeenstemming hebben bereikt.
62 Hoe staat het met de ontwikkelingen door VEEN, VEGIN en VESTIN van een integraal milieubeleidsplan? De VEEN, VEGIN en VESTIN werken voortvarend aan een Milieu Aktie Plan van de energiedistributiebedrijven. Dit plan betreft vooral maatre– gelen op het gebied van energiebesparing. Deze activiteiten vormen een essentiële bijdrage aan de energiebesparingsdoelstellingen. Het streven van de sector is de hoofdlijnen van het Milieu-Aktie-Plan ongeveer tegelijkertijd te publiceren met het Beleidsplan Energiebesparing en Stromingsenergie.
63 Vo/doet dat plan aan de gestelde doelen in het nieuwe beleidsplan? In het nieuwe Beleidsplan Energiebesparing en Stromingsenergie is een belangrijke plaats ingeruimd voor de activiteiten van de distributie– sector, zoals in antwoord 62 beschreven. Op dit ogenblik is nog overleg gaande over de mogelijkheden en definitieve bijdrage van de distributie– sector in het licht van de energiebesparingsdoelstelling van het nieuwe Beleidsplan Energiebesparing en Stromingsenergie.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
26
64
Heeft deze sector thans de hoogste prioriteit met betrekking tot de reductie van vervuiling of zouden andere bedrijfstakken geen hoger rendement op dat gebied opleveren? De energiebesparingsdoelstelling ontleend aan de CCb-doelstelling uit het regeeraccoord is zodanig dat realisering ervan een grote inspanning vergt van alle maatschappelijke sectoren. De distributiebedrijven nemen daarbij een bijzondere plaats in, mede omdat zij als intermediair naar andere sectoren een spilfunctie vervullen in de energievoorziening. Het Milieu-Actie-Plan zal daarom naar verwachting ook andere maatschappelijke sectoren en burgers stimu– leren tot het nemen van besparende maatregelen, bijdragend aan de besparings– en milieudoelstellingen. Het Beleidsplan Energiebesparing en Stromingsenergie richt zich ook op de andere maatschappelijke sectoren zoals de industrie, de agrarische sector, de utiliteitsbouw etc.. De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen naar de mogelijkheid de ontwikkeling van kolenvergassing en de technologie voor zon/licht– energie en windkracht te versnellen. Zij waren daarin mede geïnteres– seerd door de houding die het departement lijkt in te nemen inzake kernenergie.
65 Kunnen hierover nadere mededelingen worden gedaan? Deze leden constateerden dat veel milieuproblemen worden veroor– zaakt door energieproduktie en het energiegebruik en de groei daarvan. Zij hadden met waardering kennis gekomen van de activiteiten van Economische Zaken om te komen tot energiebesparing, al moest alleen daarvan niet de oplossing voor alle problemen worden verwacht. De rol van de milieutechnologie zal nader moeten worden geanalyseerd. Zij verwezen daarbij naar hun vragen in het onderdeel «technologie». Door de elektriciteitssector is besloten een demonstratie-eenheid van 200 a 250 MWe voor de kolenvergassingstechnologie ten behoeve van elektriciteitsopwekking te bouwen in Buggenum. Tevens is in het nieuwe Elektriciteitsplan rekening gehouden met de bouw van een commerciële eenheid van 600 MWe in Borssele. Hiermee wordt een uitstekende basis gelegd voor een snelle verdere ontwikkeling van deze technologie. Wat de toepassing van zonne-energie voor de elektriciteitsopwekking betreft zij vermeld dat voor de Nederlandse situatie commerciële toepassing vooralsnog niet te verwachten is. Ten aanzien van windenergie blijft de doelstelling van de regering gericht op 1000 MWe opgesteld vermogen in 2000 (waarvan effectief 200 MWe toe te rekenen is aan het totaal opgesteld produktiever– mogen). Realisatie van deze ambitieuze doelstelling vereist nog grote inspanningen. In het antwoord op vraag 69 zal nader op de houding van het depar– tement inzake kernenergie worden ingegaan. De versnelde ontwikkeling van de genoemde duurzame energie– bronnen vormt een wezenlijk onderdeel van het Beleidsplan Energiebe– sparing en Stromingsenergie. De leden van de fractie van het C.D.A. vroegen nog naar de besteding van de uit de egalisering van de electriciteitstarieven in de periode 1984 tot 1987 resterende honderdnegentig miljoen gulden.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 1 50b
27
66 Worden deze gelden ingezet voor de energiebesparing ofzijn ze voor een ander doel geoormerkt? Bedoelde bij SEP getroffen voorziening had aanvankelijk als enig doel, de egalisatie van de tarieven voor grote grootverbruikers in geval van tariefsprongen door stijging van de brandstofprijzen. Door de relatief lage energieprijzen sinds het midden van de jaren tachtig hoefde de SEP deze voorziening voor dit doel in de afgelopen jaren niet aan te spreken. De brandstofprijsontwikkeling is echter onvoorspelbaar. Daarbij zij nog vermeld dat kleine mutaties in de tarieven soms grote gevolgen hebben voor de concurrentiepositie van bepaalde grote stroomverbruikers. Tegen deze achtergrond is wijziging in het oorspronkelijke doel van het reste– rende deel van de voorziening vooalsnog niet gewenst.
67 Wanneer wordt de Nota over energiebesparing naar de Kamer gestuurd? Het Beleidsplan Energiebesparing en Stromingsenergie zal voor de zomer aan de Kamer worden aangeboden.
68 Kan de Kamer verder worden gëinformeerd over de huidige stand van zaken inzake de levering van gas door Statoil - en de andere onderhan– delingen met de Gasunie - aan de SEP? Er is overeenstemming bereikt tussen SEP en Gasunie over de inpassing van het Noorse gas in de Nederlandse gasvoorzienings– structuur. De SEP is ermee accoord gegaan dat het gas door Gasunie in Nederland wordt ingevoerd. Ook voor de toekomst is een vorm gevonden die samenwerking op basis van goede zakelijke verhoudingen mogelijk maakt. De leden van de fractie van de P.v.d.A. en V.V.D. hadden kennis genomen van de medio januari door de minister geuite verwachting dat kernenergie in de toekomst nog een wezenlijke rol zal spelen. De leden van de fractie van de P.v.d.A. had dit standpunt wat bevreemd.
69 Waarom is de discussie over de studie terzake de kerncentrales aange– scherpt en gestimuleerd? Het energiebeleid van de regering geeft, mede gezien de relatie met het milieu, prioriteit aan energiebesparing en aan de ontwikkeling van duurzame bronnen. Vooral gezien de noodzaak om bestaand elektrici– teitsproduktievermogen te vervangen zullen voor de middellange en lange termijn alle opties voor de brandstofinzet van nieuw te bouwen produktievermogen in beschouwing dienen te worden genomen. Er is geen reden om de optie kernenergie daarbij uit te sluiten, tegen de achtergrond van het feit dat op het gebied van de nucleaire veiligheid ontwikkelingen gaande zijn gericht op een grotere zogenaamde passieve of natuurlijke veiligheid. Om die reden ligt voorshands de nadruk op voortzetting van studies en onderzoek op het gebied van de kernenergie. Van tijd tot tijd zal aan het parlement worden gerapporteerd.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
28
70 Is het bouwen van kerncentrales in Nederland niet een gepasseerd station? Naast bezwaren (wat betreft veiligheid, radio-actief afval, maatschap– pelijke acceptatie) heeft kernenergie ook duidelijke voordelen, vooral door het ontbreken van verzurende en COz-emissies. In het antwoord op vraag 69 en 74 wordt nader gewezen op het belang van ontwikkelingen op het gebied van nucleaire veiligheid en radio-actief afval. Deze ontwikkelingen kunnen er toe leiden dat het bouwen van nieuwe kerncentrales in ons land op enige termijn tot de mogelijkheden kan behoren. Het bouwen van kerncentrales kan dan ook niet als een gepasseerd station beschouwd worden.
71 Is het mogelijk en/of wenselijk van de sluiting van de kerncentrales te Dodewaard vanaf 1995 een leerproces te maken? Zou het naar het oordeel van de Minister bovendien niet mogelijk moeten zijn de te vergaren kennis bij het sluiten van de kerncentrales te Dodewaard commercieel te benutten? Deze leden verwezen voorts nog naar een vraag over nieuwe energie– technologieën die hierboven naar aanleiding van de milieuvraagstukken werd opgenomen. De specifieke veiligheidskenmerken van de centrale te Dodewaard en de internationale ontwikkeling gericht op kerncentrales met meer zgn. passieve veiligheidskenmerken werpen de laatste tijd een nieuw licht op deze centrale. In het bijzonder is te wijzen op het SBWR-projekt (Simplified Boiling Water Reactor), waarin de Amerikaanse overheid, industrie en elektriciteitssector samenwerkt met instellingen uit Japan, Italië en ook ons land. In dit nieuwe reaktortype wordt veel gebruik gemaakt van passieve of natuurlijke veiligheidssystemen. Voor een deel worden die al bij de Dodewaard-centrale toegepast. Dodewaard heeft op dit moment dan ook een soort internationale voorbeeldfunctie. Daarbij is te wijzen op de natuurlijke circulatiestromen van het water in het reactorvat en de natuurlijke eigenschappen van de noodcondensor. Om deze reden valt er voorlopig van het in bedrijf zijn van deze centrale meer te leren dan van het sluiten ervan. Verder wijs ik er op dat de SEP in het nieuwe Elektriciteitsplan heeft voorgesteld de Dodewaard-centrale daarom tot 1997 in bedrijf te houden. De leden van de fractie van de V.V.D. zagen met belangstelling de geaktualiseerde prijsvergelijking tussen kernenergie en andere energie– bronnen tegemoet tegen de achtergrond van de internationale concur– rentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven.
72 Kan een dergelijk overzicht worden gegeven? Vergelijkingen van de elektriciteitsopwekkingskosten van kerncentrales met die van fossiel gestookte, zijn de afgelopen jaren zowel in nationaal als in internationaal verband opgesteld. Dergelijke vergelijkingen zijn gebaseerd op de ontwikkeling van bepaalde factoren. Deze kunnen evenwel in de praktijk aan nogal grote schommelingen onderhevig zijn. Genoemd kunnen worden: - de brandstofprijs; - de dollarkoers; - de investeringskosten. Een andere factor, die van grote invloed is op de berekende elektrici– teitskosten, is de afschrijvingstermijn. In de meeste Westeuropese
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 1 50b
29
landen hebben de elektriciteitsproduktiebedrijven geen winstoogmerk. Zij gaan voor hun tariefberekeningen daarom uit van de kostprijs van de elektriciteit die is gebaseerd van de lange termijn rente op de kapitaal– markt en van een afschrijvingstermijn die correspondeert met de econo– mische levensduur van de desbetreffende centrale. Uitgaande van de huidige lage brandstofprijzen voor fossiele energie– dragers, mag worden verwacht, dat de komende jaren voor nieuw te bouwen centrales de elektriciteitsopwekkingkosten op basis van kolen en uranium onderling niet al te sterk zullen verschillen. Een dergelijk beeld blijkt uit het onlangs door SEP gepubliceerde Elektriciteitsplan 1991-2000. Ook is te wijzen op de recente publicatie «Projected costs of generating electricity» van de NEA/IEA. Met inachtneming van de in deze studie gebruikte veronderstellingen komen de opwekkingskosten voor ons land voor gas (combined cycle), kolen en kernenegie uit op 48,4 resp. 32,8 en 34,6 mills/kWh (mills = $0,001) (d.i. 10,9 resp. 7,4 en 7,8 ct/kWh). Indien in de toekomst sprake is van een stijging van de prijs van fossiele brandstoffen zal dit gezien de kostenstructuur vooral doorwerken in de kWh-prijzen van fossiel gestookte elektriciteitscentrales. Dit blijkt ook uit de ESC-studie «Toekomstige produktiekosten van basislasteen– heden» opgesteld op verzoek van de AER. Overigens heeft een dergelijke situatie zich al eens in het begin van de jaren tachtig voorgedaan.
73 Beschikt de Minister ook over geactualiseerde van de verschillende energiebronnen?
milieubelastinggegevens
In onderstaande tabel zijn de emissies van de openbare elektriciteits– opwekking in 1989 weergegeven. SCh (in kiloton)
(in kiloton)
COa (in miljoen ton)
NOX
kolen gas kern
50
46 30
21 18
Totaal
50
76
39
74 Zijn er inmiddels oplossingen in zicht voor het probleem van de opslag van radioactief afval? De interim-opslag van radioactief afval zal gerealiseerd worden door de COVRA in haar nieuw te bouwen opslagfaciliteiten in Borssele. De benodigde vergunningen zijn hiervoor verstrekt en met de bouw zal binnenkort kunnen worden aangevangen. In deze faciliteit zal het afval dan vele tientallen jaren veilig worden opgeslagen. Daarnaast zal het onderzoek naar definitieve opberging zowel interna– tionaal als nationaal worden voortgezet. Nationaal betreft dit het zgn. OPLA-programma, gericht op de mogelijke opberging van radioactief afval in de Nederlandse zoutvoorkomens. In 1989 is de rapportage over de eerste fase van het OPLA-programma en een advies van de ILONA hierover verschenen, gebaseerd op een 26-tal wetenschappelijke deelon– derzoeken. De voorlopige conclusie luidde dat veilige opberging van radioactief afval in Nederlandse zoutvoorkomens in beginsel haalbaar te achten is. Ook werd geconcludeerd dat verder generiek onderzoek nodig is, met name gericht op een uitbreiding en verdieping van de veiligheids–
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 1 50b
30
analyses. Laatstgenoemde aanbeveling was mede gebaseerd op de resultaten van internationale reviews van de studies. Met het aarwullend onderzoek in het kader van fase 1 zal binnenkort een aanvang worden genomen. Resultaten daarvan zijn medio 1993 te verwachten.
75 Kan de minister een beschouwing geven over de Tsjernobylcentrale in vergelijking met de in West-Europa functionerende kerncentrales uit een oogpunt van bedrijfszekerheid, veiligheid, storingen (frequenties, ernst) output, kosten etc. ? Naar aanleiding van het ongeval te Tsjernobyl werden zowel nationaal als internationaal vergelijkende studies gedaan als in de vraagstelling bedoeld. In het kader van het project herbezinning werd in een aparte studie (SPH-02-03) daaraan een beschouwing gewijd. Deze studie is in 1988 gepubliceerd. In deze studie werd ondermeer geconcludeerd dat zowel wat ontwerp, veiligheidsontwikkeling als bedrijfsvoering betreft, er sprake is van grote verschillen tussen het Tsjernobyl-type en de in het Westen gangbare centrales. Zo ontbrak bij de Tsjernobyl-centrale een integrale veiligheids– omhulling voor het primaire circuit, terwijl eveneens ondermeer de stabi– liteitseigenschappen van de kern en de daarbij behorende beschermende voorzieningen duidelijke verschillen vertoonden. Inmiddels is door de Sovjet-autoriteiten een aantal verbeteringen in bedrijfsvoering en ontwerp aangebracht. Meer in het algemeen is er sprake van een aanzienlijke toename in de internationale uitwisseling van relevante veiligheids– en bedrijfsvoeringsinformatie. Tenslotte wilden de leden van de fractie van de P.v.d.A. nog een ogenblik stilstaan bij de opmerkingen van de Minister in de Tweede Kamer waaruit zij meenden te mogen begrijpen dat hij de energievoor– ziening buiten de integratie van de Europese markt wil houden.
76 Wil de minister duidelijk maken waarom de energievoorziening niet in Europees verband kan of moet worden aangepakt?
77 Zou Nederland naar het oordeel van de Minister niet het initiatief kunnen of moeten nemen om in het kader van de interne markt te komen tot een gezamenlijke Europese aanpak van de energievoorzieningen, zeker in relatie tot de milieuproblematiek? In 1986 zijn de energiedoelstellingen van de Europese Gemeen– schappen voor het jaar 1995 vastgesteld. De komende tijd zal er gewerkt worden aan nieuwe doelstellingen voor het jaar 2000. In de doelstellingen staat voorop dat een goede marktwerking samen met passende beleidsmaatregelen uitgangspunt moeten zijn. Daarbij moet overigens rekening gehouden worden met de eigen kenmerken, mogelijkheden en beperkingen van de lidstaten. Dat betekent ook dat regelgeving, afspraken en dergelijke op Europees niveau slechts dan tot stand moeten komen als de goede marktwerking niet gegarandeerd is of indien een concrete meerwaarde van Europees beleid is aan te wijzen. Die meerwaarde komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de Europese onderzoeks– en demonstratieprojecten op energiegebied en zal in de toekomst ook verder gestalte moeten krijgen op milieugebied. De Europese Commissie heeft onlangs een mededeling aan de Raad gedaan betreffende «energie en milieu». Bij de besprekingen over dit
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 1 50b
31
document in Raadskader zal Nederland een duidelijke positie innemen vanuit het in Nederland geïnitieerde beleid op dit gebied. Belangrijk is een aanpak gericht op energiebesparing, ook in Europees verband. Het bovengenoemde programma legt veel nadruk op Europese regelgeving op dit terrein. Daarnaast zal een geharmoniseerde Europese aanpak van milieu-voorzieningen zoveel mogelijk nagestreefd moeten worden. IX. BUITENLANDSE ECONOMISCHE BETREKKINGEN Duits-Duitse hereniging en de Europese Gemeenschappelijke markt De leden van de fracties van C.D.A. en V.V.D. vroegen naar conclusies die de minister zou willen trekken uit het proces van de Duits-Duitse hereniging voor de Nederlandse economie in zijn algemeenheid en voor de gevolgen van dit proces voor de éénwording van de Europese markt. De leden van de fractie van het C.D.A. vroegen: 78
Wat zullen de te verwachten effecten zijn van de Duits-Duitse hereniging op de uitvoering van het Witboek en de EMU? Gezien de duidelijke committering van de Bondsrepubliek tot verdere integratie in de EG is er in algemene zin geen aanleiding om nadelige effecten te verwachten. De uitvoering van het Witboek in de EG-landen zal door de Duits-Duitse eenwording niet worden vertraagd. De imple– mentatie van EG-regelgeving en derhalve ook de Witboek-maatregelen in het huidige DDR-gebied zal echter waarschijnlijk door midde! van overgangstermijnen worden gerealiseerd. Ook ten aanzien van de totstandkoming van de EMU is een vertraging als gevolg van de Duitse eenwording niet te verwachten. Enkele lidstaten lijken juist eerder geneigd tot een versnelling in verband met de inbedding van Duitsland in Europa. Er is echter geen reële mogelijkheid het voorgenomen tijdschema aan te passen aangezien een volledige en adequate voorbereiding van de daarvoor benodigde Intergouverne– mentele Conferentie (IGC) vereist blijft. Deze Conferentie zal in december 1990 kunnen aanvangen, na het groene licht van de Europese Raad.
79 Welke condities zal de Nederlandse regering bepleiten bij de E. G. ten aanzien van de opname van de D.D.R. in de B.R.D. op het gebied van economische integratie in de handelspolitieke relaties? De huidige berichtgeving vanuit Duitsland leidt tot de verwachting dat de eenwording van de beide Duitslanden volgens de procedure van artikel 23 van de Westduitse grondwet zal verlopen. Hierbij treden de Lander in het Oostduitse gebied toe tot de Bondsrepubliek door de Westduitse grondwet op hun grondgebied van toepassing te verklaren. De integratie van de DDR met de Bondsrepubliek en de EG zal op econo– misch gebied met de nodige problemen gepaard gaan. Uitgangspunt is dat de EG-regelgeving zal gaan gelden voor het grondgebied van de DDR. Hierbij zullen echter zekere overgangstermijnen in acht moeten worden genomen met betrekking tot regelgeving op verschillende deelgebieden, zoals landbouw, produktnormen en verkeer. Momenteel is het nog onduidelijk hoe omvangrijk het pakket regelingen is dat bij de overgangsprocedure betrokken moet worden.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
32
Juist omdat er nog zoveel onzekerheden zijn is het te vroeg om over condities ten aanzien van de opname van de DDR te spreken, zo dit al wenselijk is. Hierdoor is het des te meer van belang dat een continue gedachtenwisseling plaatsvindt met de Raad en de Commissie over de voortgang van het eenwordingsproces.
80 Wat zal er gebeuren met de goederenstroom die thans via de Comecon de D.D.R. binnenkomt? Deze goederenstroom zal ofwel binnen de DDR een eindbestemming vinden ofwel worden gereëxporteerd, eventueel na verwerking, naar derde landen. Voorzover deze goederen zouden worden afgezet op de EG-markt, is daarop van toepassing het invoerregiem dat de EG hanteert ten aanzien van het land van oorsprong van deze goederen.
81 Behouden landen zoals Polen en Hongarije hun geprivilieerde positie op de D.D.R.-markt en daarmee op de Duitse markt of worden met deze landen tijdig gedifferentieerde associatieverdragen afgesloten?Zal de regering dit laatste ook bevorderen bij de E. G. ? De «geprivilegieerde positie» van landen als Polen en Hongarije op de DDR-markt werd in het verleden in hoge mate bepaald door de eenvor– migheid van de planeconomische stelsels, die noopten tot gedetailleerde afspraken tussen de betrokken overheden over het onderlinge handels– verkeer. Deze «geprivilegieerde positie» op de DDR-markt impliceert op zich echter niet eenzelfde gepriviligeerde positie op de Duitse markt. Wel is het zo, dat de elementen in het tot dusver geldende stelsel van de zgn. «innerdeutsche Handel» die een onbelemmerde doorstroom van goederen van niet-DDR-oorsprong voorkwamen na de voltooiing van een economische en monetaire unie tussen de beide Duitslanden niet of in mindere mate werkzaam zullen zijn. Daardoor lijkt het gevaar van doorstroming inderdaad reëel. De meest afdoende oplossing voor dit probleem is uiteraard het zo spoedig mogelijk toepassen van het handelspolitieke EG– regiem ten opzichte van derde landen aan de buiten– grens van het gehele gebied van de Duits-Duitse economische en monetaire unie (dus inclusief dat van de DDR). Het al dan niet afsluiten door de EG van gedifferentieerde associatieverdragen met deze derde landen is dan in dit opzicht niet meer relevant. De leden van de fractie van de V.V.D. merkten op dat allerwege de indruk is ontstaan dat als gevolg van de mogelijke Duitse hereniging en de overige ontwikkelingen in Oost-Europa het momentum van Europa 1992, met andere woorden de creatie van de interne markt, verloren dreigt te gaan, c.q. is gegaan.
82 Hoe verloopt feite/ijk de voltooiing van de Interne Markt sedert 9 november 1988? Verwacht de Minister dat voltooiing gereed is per 31 december 1992? Sedert 9 november 1988 zijn er door de Raad van Ministers van de EG 36 voorstellen aangenomen. Hiermee zijn er van het totale aantal van 288 Witboekmaatregelen reeds 156 door de Raad aangenomen, zijn er nog 108 voorstellen in behandeling en moeten er nog 24 voorstellen door de Commissie bij de Raad worden ingediend. Op de vraag of wij op schema lopen met de voltooiing van de Interne Markt kan worden geantwoord dat men weliswaar iets achterop is
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
33
geraakt in vergelijking met het oorspronkelijke tijdschema, maar dat het tempo van de besluitvorming zodanig is dat 31 december 1992 een haalbare doelstelling blijft voor de voltooiing van de Interne Markt. Niet slechts eenvoudige onderwerpen zijn tot nu toe afgerond: ook politiek en economisch gecompliceerde dossiers als de Tweede bankenrichtlijn, Televisie zonder Grenzen, en de fusie-controleverordening zijn reeds afgerond. Ook op het terrein van de technische harmonisatie van indus– trieprodukten is het werk vrijwel geklaard Dit neemt niet weg dat er nog enkele belangrijke obstakels liggen op het pad naar de interne markt, met name op het terrein van de landbouw, het vrije personenverkeer en de fiscale harmonisatie. Hierbij dient aangetekend te worden dat er op het terrein van de fytosanitaire en veterinaire harmonisatie nog veel werk moet worden verzet, zonder dat dit tot grote inhoudelijke problemen hoeft te leiden. Bij het vrije perso– nenverkeer en de fiscale harmonisatie liggen de problemen vooral op het politieke vlak. Verder moet niet uit het oog verloren worden dat de voltooiing van de Interne Markt niet stopt bij het aannemen van alle voorstellen: er is dan nog tijd nodig om alle richtlijnen te implementeren in de lidstaten. Dit is niet aan de aandacht van de Commissie ontsnapt en zij spoort de lidstaten dan ook aan om ook op dit terrein het nodige werk te verzetten. Hiervoor zij verwezen naar de brief van de Minister van Economische Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, d.d. 28 november 1989, betreffende de nationale uitvoering van EG-richt– lijnen (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 109, nr. 8).
83 Hoe ziet de Minister de gevolgen van de Duitse Monetaire Unie voor de B.R.D.-economie en de met haar verbonden Nederlandse economie? In een onlangs gepubliceerd werkdocument («Gevolgen van de Duitse economische eenwording») heeft het Centraal Planbureau een eerste indruk gegeven van de mogelijke economische gevolgen op korte termijn van een snelle monetaire en economische eenwording van de Bondsre– pubhek en de DDR. Gelet op de grote onzekerheden, onder andere met betrekking tot de nadere vormgeving van het beleid, dragen deze bereke– ningen een zeer tentatief karakter. Niettemin verschaft de studie een helder inzicht in de verschillende effecten die een rol spelen. Concreet veronderstelt het CPB onder meer een transfer naar de DDR via de Westduitse overheidsbegroting in de orde van grootte van ruim 1'/2% van het BNP van de Bondsrepubliek (ca. 15% van het BNP van de DDR) en een aanhoudend straf monetair beleid van de Bundesbank. Voor de Bondsrepubliek resulteert voor 1990 en 1991 een hogere economische groei, een wat hogere inflatie, een daling van het overschot op de lopende rekening en een vergroting van het vorderingentekort van de overheid (met V2% BNP). In ons land zijn de berekende effecten in 1990 en 1991 licht positief; de nadelige invloed op de bestedingen van de, in navolging van Duitsland, hoog blijvende rente, wordt meer dan gecompenseerd door de groeiende export naar Duitsland. Het financie– ringstekort verandert nauwelijks, wel stijgt de inflatie licht. Het rente– écart met Duitsland zou kunnen verminderen of zelfs verdwijnen. Voor alle duidelijkheid zij vermeld, dat bovenomschreven effecten zijn verwerkt in de in het onlangs verschenen Centraal Economisch Plan 1990 gepresenteerde prognose. Een zelfde vraag wilden deze leden stellen voor wat betreft de Duitse Mark en de daaraan gekoppelde gulden.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 1 50b
34
84 Kan de Minister hieraan een beschouw'mg wijden en kan hij tevens een beschouwing wijden aan de gevolgen voor het E. M. S. ? Cruciaal voor de mogelijke consequenties van de Duitse economische en monetaire eenwording voor de wisselkoersverhoudingen binnen het EMS zal het door de Bondsrepubliek gevoerde monetaire en budgettaire beleid zijn. Het lijdt geen twijfel dat dit beleid zich zal blijven kenmerken door een zeer hoge prioriteit voor prijsstabiliteit en dat het oververhit– tingstendensen zal bestrijden. Voor rente– en wisselkoersverstoringen binnen het EMS bestaat dan geen aanleiding. Daarbij zij aangetekend dat de vermindering van het grote Duitse handelsoverschot op zichzelf bijdraagt aan de stabiliteit van het EMS. In deze situatie blijft koppeling van de gulden aan de Duitse Mark de beste garantie bieden op relatief lage inflatie en rente. In het in het antwoord op de vorige vraag genoemde werkdocument geeft het CPB aan, dat de consequenties voor het Westduitse inflatie– tempo en handelsoverschot er waarschijnlijk toe zullen leiden dat de verwachting met betrekking tot de trendmatige appreciatie van de D-Mark, die in de afgelopen jaren zeer sterk was, minder sterk zal worden. In die situatie zou het rente-écart tussen Duitsland en de overige EMS-landen geringer kunnen worden; in het geval van Nederland zou het zelfs kunnen verdwijnen.
85 Hoe waardeert de Minister de maatregelen (en de gevolgen daarvan) die nodig zijn bij het invoeren van de Duitse Monetaire Unie zoals vermeld in het C.P.B.-werkdocument nr. 34 (overbrugging inkomensver– schillen; koers D.M./Ostmark; investeringsstroom richting D.D.R.)? Voor wat betreft de economische gevolgen van het veronderstelde beleidspakket kan de conclusie niet anders luiden dan dat deze, ondanks de forse bestedingsimpuls, niet overdreven ingrijpend zijn. Eerder genoemde CPB-berekeningen laten een duidelijke groeiversnelling in de Bondsrepubliek in 1990 en 1991 zien. De inflatie blijft evenwel relatief laag, het vorderingentekort van de overheid stijgt slechts licht en de vermindering van het grote handelsoverschot is zelfs wenselijk. Al met al tekent zich een proces af, dat goed inpasbaar en beheersbaar lijkt. Het beleidspakket zelf zal, zoals het CPB aangeeft, kunnen bestaan uit een aantal (onderling samenhangende) elementen, waarvan de exacte vormgeving thans nog niet vaststaat. Voorbeelden zijn de hoogte van de omrekeningskoers tussen D-Mark en Ostmark en de omvang en samen– stelling van de via de Westduitse begroting te verstrekken transfers. Daarnaast is er de bevordering van particuliere investeringen in de DDR. In algemene zin lijkt het wenselijk in het samen te stellen beleidspakket groot gewicht toe te kennen aan de noodzaak de economische structuur in de DDR te versterken. In het verlengde hiervan dient te worden onderkend dat daadwerkelijk economisch herstel op de wat langere termijn niet mogelijk zal zijn zonder een forse toename van de particu– liere investeringen. Dit vergt een economisch beleid dat voldoende vertrouwen wekt bij particuliere investeerders. De leden van de fractie van de P.v.d.A. hadden met waardering kennis genomen van de aandacht die de momorie van toelichting aan de industrie geeft. Dat was naar hun mening ook noodzakelijk. Deze leden vroegen zich af of door de huidige goede economische ontwikkeling bestaande zwakke plekken niet verborgen blijven. Daarom zagen zij graag de volgende vragen beantwoord.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
35
86 Z///7 met name de middelgrote en kleinere bedrijven ondanks de voorlichtingscampagnes wel goed voorbereid op Europa– 1992? We kunnen constateren dat onder meer als gevolg van de grote aandacht die de Europese integratie de afgelopen periode in de pers heeft gekregen en van de voorlichtingsactiviteiten van de betrokken organisaties, «Europa 1992» als begrip bij het bedrijfsleven in ruime mate bekend is. Aan voldoende kennis en inzicht over de inhoud en de gevolgen ervan bestaat nog behoefte bij met name de middelgrote en kleinere bedrijven. Dit hangt mede samen met het feit dat van ongeveer de helft van de Witboekmaatregelen de uiteindelijke vorm nog niet bekend is, aangezien Brussel ongeveer halverwege is. De belangrijke rol die in dit voorlich– tingsproces moet worden gespeeld door de intermediaire kaders (zoals branche-organisaties en Kamers van Koophandel), wordt door EZ waar mogelijk ondersteund. Hierop heeft EZ het afgelopen jaar onder meer ingespeeld met het «Programma Ondersteuning Studies 1992» (POS '92), waarover het parlement is geïnformeerd op 22 december 1988 (Kamerstukken II, 1989-1990, 20 596). Gebleken is dat het POS '92 hiervoor een behulpzaam instrument is. Voor 1990 is dan ook opnieuw subsidie hiervoor vrijgemaakt.
87 Vervallen. 88 Vervallen. Buitenlandse handel De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen de Minister een beschouwing te geven over de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie in de interne markt en ten opzichte van de V.S. en Japan.
89 Kan de bewindsman een dergelijke beschouwing geven? Volgens studies van het CPB zal op de EG-markt de positie van het Nederlandse bedrijfsleven niet wezenlijk veranderen. Dit wil niet zeggen dat er geen verschillen tussen de verschillende bedrijfstakken zouden bestaan. In positieve zin onderscheiden zich de chemie, voedingsmiddelenin– dustrie en de diensten. De chemie zal als leverancier van voornamelijk intermediaire producten, profiteren van de groei van de internationale activiteiten. De risico's liggen bij de metaalproducten– en machine-industrie, de zware electronische en de personenauto-industrie. Ondanks belangrijke kostenreducties die daar te verwachten zijn, zijn vooral de geringe schaalvoordelen en de mogelijke gevolgen van harmonisering van technische voorschriften hier debet aan. De concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven ten opzichte van zijn concurrenten uit de Verenigde Staten en Japan is de laatste jaren verbeterd. Bedacht moet worden dat Nederland met zijn export sterk gericht is op de Europese markten. Die tendens is de laatste jaren nog versterkt. Op deze, na 1992 grote thuismarkt zal Nederland zijn positie ten opzichte van zijn concurrenten uit de Verenigde Staten en Japan in de toekomst waarschijnlijk verbeteren. Het is immers te verwachten dat een grotere thuismarkt zal leiden tot kostenvoordelen.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 1 50b
36
Op de markten buiten Europa lijkt de positie van het Nederlandse bedrijfsleven ook sterker geworden te zijn. Ook hier zal het bestaan van een grotere thuismarkt de positie van Nederland na 1992 waarschijnlijk positief beïnvloeden.
90 Welke is de actuele stand van zaken met betrekking tot het Europese fusie-controlebeleid? Zullen fusies worden getoetst op nationale of Europese schaal? Na zestien jaar onderhandelen zijn de lidstaten het tijdens de (interne markt) Raad van 21 december 1989 eens geworden over een veror– dening voor een EG-fusiecontrole. De verordening maakt het mogelijk dat de Europese Commissie grote fusies voortaan vooraf zal toetsen. De verordening zal met ingang van het najaar van 1990 worden toegepast. Uitgangspunten bij deze prealabele fusiecontrole zijn dat op de voltooide interne markt een effectieve concurrentie wordt gewaarborgd en dat zo wordt voorkomen dat na het wegwerken van tussenstaatse handelsbe– lemmeringen nieuwe zullen ontstaan. In verband met het behoud van het (externe) concurrentievermogen ten opzichte van landen als de Verenigde Staten en Japan zal de Commissie bij haar toetsing van fusie– voornemens overigens rekening houden met de concurrentieverhou– dingen op de desbetreffende internationale markt. Het toepassingsgebied van de fusiecontrole-verordening is afgebakend door middel van drempelwaarden. De belangrijkste is gerelateerd aan de wereldomzet van de fusiepartners. Deze bedraagt 5 miljard ECU. Erboven is de Commissie bevoegd, beneden die waarden blijven de nationale overheden bevoegd. De Commissie heeft al aangekondigd dat zij te zijner tijd een voorstel zal doen om de drempelwaarden in neerwaartse richting aan te passen. Tenzij de Commissie een desbetreffende fusie zal hebben verboden, behouden de lidstaten - voor zover in overeenstemming met het EG-recht - wel een eigen bevoegdheid voor fusies boven de drempels indien de nationale veiligheid, de pluriformiteit van de media of het toezicht op banken en verzekeringsinstellingen in het geding zijn. De hier aan het woord zijnde leden hadden in de Regeringsverklaring een passage gemist over het exportbevorderings– annex voorlichtings– beleid.
91 Kan de bewindsman alsnog zijn visie op hoofdlijnen daarover geven? Exportbevorderings– en voorlichtingsbeleid is gericht op het scheppen van omstandigheden waarin de inspanningen van het Nederlandse bedrijfsleven, met name op het gebied van marktverkenning en marktbe– werking, goed gedijen. Elementen van dit beleid zijn: a. het geven van informatie over (ontwikkelingen op) buitenlandse markten aan het Nederlandse bedrijfsleven; b. het ontwikkelen van een voorlichtingsprogramma dat uitgaat van gesignaleerde mogelijkheden op buitenlandse markten en rekening houdt met de potentie van het Nederlandse aanbod; c. het ontwikkelen van een promotieprogramma teneinde het Neder– landse aanbod collectief te presenteren op buitenlandse markten dan wel voorlichting over het Nederlandse aanbod te geven aan buitenlandse potentiële afnemers.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
37
De doelgroep waarop dit beleid betrekking heeft bestaat uit het inter– nationaal opererende bedrijfsleven, in het bijzonder die bedrijven, die zelf over onvoldoende mogelijkheden beschikken om zelfstandig onderzoek op buitenlandse markten te verrichten en/of niet goed in staat zijn zelfstandig promotionele activiteiten op die markten te verrichten. Op basis van deze uitgangspunten bestaat het produktenpakket van de EVD uit: 1. Informatie: Het beleid is gericht op uitbreiding en verbetering van de informatieverzameling, –opslag en –ontsluiting. Adequate vraagbeant– woording ten behoeve van het MKB is een belangrijke taak van het EVD-informatiecentrum (EIC). Prioriteit genieten daarbij: - info over de EG (Euro Info Centre, onderdeel van het EIC); - projecten/aanbestedingen van buitenlandse overheden; - handels– en investeringsreguleringen in het buitenland. In het komende najaar zal de in de EVD-informatiebank opgeslagen informatie on-line aan het bedrijfsleven worden aangeboden. 2. Voorlichting: Het beleid is gericht op het geven van hoofdzakelijk sectorgerichte, programmatische voorlichting over buitenlandse markten op basis van de behoefte van het bedrijfsleven. 3. Promotie: Het beleid is gericht op het geven van sectorale onder– steuning in de vorm van: a. algemene Holland-promotie (Nederland als betrouwbare leverancier van hoogwaardige goederen en diensten); b. sectorale promotie en voorlichting over het Nederlandse aanbod per sector aan het buitenland (vakbeurzen, missies, seminars en bedrijfsko– lompresentaties, exportcatalogi, etc.). c. het presenteren en assisteren van individuele Nederlandse onderne– mingen bij individuele buitenlandse (potentiële) afnemers. Het boven omschreven beleid wordt zeer geregeld met behulp van prestatiemetingen geëvalueerd. In de afgelopen jaren hebben reeds aanpassingen plaatsgevonden op het gebied van de promotie (minder financiële steun voor exportpromotie in traditionele markten) en de voorlichting (uitbreiding van de exportvoor– lichting naar de economische voorlichting over buitenlandse markten). De leden van de fractie van het C.D.A. vroegen naar de hulp die Nederlandse ambassades verlenen bij het verwerven van grote exportorders.
92 Welke concrete hulp wordt verleend? Naast het signaleren van mogelijkheden voor de levering van goederen en diensten en de uitvoering van projecten hebben de ambassades een rol bij het introduceren en begeleiden van bedrijven alsmede een bemid– delende rol bij de oplossing van geschillen en problemen die zich voordoen bij het opereren op de betreffende markt. In toenemende mate worden de ambassades ook betrokken bij financieringsproblemen.
93 Vindt daarover afstemming plaats met het Ministerie van Economische Zaken en het betreffende Nederlandse bedrijf? Indien de ambassades concrete acties ten behoeve van een Neder– lands bedrijf ondernemen zal dit na overleg met het desbetreffende
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
38
bedrijf geschieden al dan niet met tussenkomst van het Ministerie van Economische Zaken. Opgemerkt zij dat de Directeur-Generaal voor de Buitenlandse Econo– mische Betrekkingen en de Directeur van de EVD (exportbevorderings– en voorlichtingsdienst), op basis van het zogenaamde Concordaat tussen de Ministeries van Economische Zaken en van Buitenlandse Zaken, over alle onderwerpen die onder hun competentie vallen rechtstreeks instructie kunnen geven aan de hoofden van de posten van de Dienst Buitenlandse Zaken. In dit kader wordt EZ ondermeer op de hoogte gehouden van ondernomen acties ten behoeve van bedrijven.
94 Wat zijn de te verwachten effecten voor de Europese, waaronder de Nederlandse, computerbouwers (waaronder Olivetti/Océ, Tulip) van de E.G.-richtlijnen inzake bodemprijzen voor chips? In een recente verordening van de Commissie zijn door middel van een vertrouwelijke overeenkomst de bodemprijzen van de zogenaamde D-RAM-chips, waarover ook wordt gesproken in de twee hierna volgende antwoorden, vastgelegd tussen de Europese Commissie en de dumpende bedrijven. De Commissie controleert deze overeenkomst. In principe kan deze maatregel negatief uitpakken voor met name bedrijven die chips verwerken in computers en dergelijke, daar bedrijven in landen buiten de EG in staat zijn deze componenten tegen een lagere prijs te verwerven. Intensief overleg heeft plaatsgevonden met EUROBIT, de Europese belangenorganisatie voor de computerindustrie, om de negatieve effecten voor de gebruikers van chips zoveel mogelijk te ondervangen. Nederland heeft hierbij geijverd de bodemprijs zo laag mogelijk te stellen teneinde de nadelen voor de gebruikende industrie te minimaliseren.
95 In hoeverre zullen Japanse computerbouwers hierdoor een concurren– tievoordeel behalen op de Europese markt en daardoor de mogelijkheid hebben hun computers op de wereldmarkt tegen veel lagere prijzen te dumpen omdat de bodemprijs per chip circa zes dollar boven de huidige kostprijs zou liggen? In principe levert de bodemprijs een nadeel op voor Europese compu– terbouwers als de marktprijs beneden de bodemprijs ligt. Achtergrond van de bodemprijsvaststelling is bescherming van de Europese chips– industrie tegen concurrentieverstorende invoer door middel van dumping. Zou deze industrie op termijn niet overleven of geminimali– seerd worden dan zou dit voor gebruikers tot een afhankelijke positie kunnen leiden van Japanse chips. Dit zal op termijn tot een nog aanzienlijk hoger prijseffect kunnen leiden voor Europese computer– bouwers. Daarbij kan er ook op worden gewezen dat de vastgestelde bodemprijs aanzienlijk lager is dan de prijs die enige tijd terug nog gold.
96 In hoeverre zal door het verschil in hoogte van invoerkosten tussen onderdelen van geassembleerde eenheden (14% en 4%) Europese computerbedrijven worden aangemoedigd de assemblage van computers buiten de E.G. te laten plaatsvinden? Het invoerrecht op computers bedraagt 4,9% en op delen daarvan, zoals bijvoorbeeld printed circuit boards, 4%. Het invoerrecht voor geïntegreerde schakelingen en microassemblages bedraagt over het algemeen 14%.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 1 50b
39
Indien een computerfabrikant overwegend gebruik maakt van geïmpor– teerde chips zou het voordelig kunnen zijn deze buiten de Gemeenschap te doen assembleren. Vanwege het feit dat het ontwerp van de computer en de daarbij behorende electronica veelal produktgebonden is, zal het sterk van de seriegrootte afhangen of uitbesteding buiten de EG uit kostenoogpunt daadwerkelijk aantrekkelijk is. Voor onderdelen, die zo bijzonder zijn, dat zij (nog) niet binnen de EG worden geproduceerd, kan overigens een tijdelijke verlaging van de invoerrechten worden verkregen.
97 Kan de Minister een overzicht geven van: a. de overname van Japanse bedrijven door Nederlandse bedrijven in 1989 en vice versa; b. voor het aantal gesloten joint-ventures van Nederlands/Japanse bedrijven op Japanse bodem en op Nederlandse bodem in 1989; c. de hoogte van de Nederlandse investeringen in Japan en vice versa in 1989? a. en b. In Nederland worden van de aantallen inkomende en uitgaande investeringen geen statistieken bijgehouden. Daar de overheid soms betrokken is bij het tot stand komen van joint-ventures, veelal via het Commissariaat voor Buitenlandse Investeringen in Nederland, is bekend dat in 1989 tenminste één joint venture werd gesloten. c. De stand van de Nederlandse investeringen in Japan bedroeg in 1988 f 1691 miljoen, de stand van Japanse investeringen in Nederland bedroeg in hetzelfde jaar f 3035 miljoen. De stroom van Nederlandse investeringen in Japan bedroeg in 1989 f 6 0 miljoen en de stroom van Japanse investeringen in Nederland bedroeg f 3 1 0 miljoen.
98 Hoe staat het met de uitvoering van de Trade Related Investments (TRIM)? De onderhandelingen in het kader van de Uruguay-ronde ter bestrijding van investeringmaatregelen van overheden die de handel verstoren vorderen langzaam. Zonder dat men werkelijk van een Noord-Zuid tegenstelling mag spreken, omdat noch de ontwikkelings– landen, noch de geïndustrialiseerde landen een gesloten blok vormen, liggen de grootste geschilpunten tussen de ontwikkelde landen enerzijds die TRIM's zoveel mogelijk aan banden willen leggen en de ontwikke– lingslanden anderzijds die bevreesd zijn beknot te worden in hun investe– ringsbeleid. Of voor het einde van de Uruguay-ronde een voor alle partijen aanvaardbare oplossing wordt gevonden is thans nog niet duidelijk.
99 In hoeverre stimuleren wederzijdse reciprociteit en local content daadwerkelijk de handelsbetrekkingen? Reciprociteit kan zowel handelsbevorderend als handelsbeperkend uitwerken. Als via multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de GATT handelspartners tot overeenstemming geraken over verdere markt– toegang voor elkaars produkten of bedrijven, dan is sprake van multila– terale reciprociteit en van handelsbevorderende effecten. Landen kunnen ook bilateraal afspreken (bijv. via bilaterale vrijhandels– akkoorden, zoals tussen de VS en Canada) om de toegang tot elkaars markten te liberaliseren (bilaterale reciprociteit).
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
40
Een en ander kan ook per sector afgesproken worden (sectoriële reciprociteit). Het gevaar bij vooral de bilaterale en sectoriële vormen van recipro– citeit is dat aan bedrijven uit derde landen de toegang tot de nationale markt kan worden geweigerd, op grond van het argument dat de nationale bedrijven op de markten van die derde landen niet dezelfde of een gelijkwaardige mate van toegang (zouden) genieten. Met andere woorden: Europese ondernemingen zouden bijv. in de VS dezelfde facili– teiten dienen te genieten als VS-bedrijven op de Europese markt. Zo niet dan zouden VS-bedrijven de toegang tot de Europese markt ontzegd kunnen worden. Dit leidt tot handelsbeperkingen. Gezien de eigenaardigheden van verschillende markten ware het de voorkeur te geven aan het uitgangspunt van «nationale behandeling». Dat wil zeggen dat op een markt de bedrijven afkomstig uit derde landen in elk geval eenzelfde behandeling genieten als nationale bedrijven. «Local contentw-bepalingen zijn er doorgaans op gericht om produkten van de eigen markt te weren, indien onvoldoende onderdelen of toege– voegde waarde van locale origine in het eindprodukt zijn verwerkt. Deze bepalingen worden doorgaans als handelsbeperkend beschouwd.
100 Wat waren de praktische gevolgen van super 301 (Trade Omnibus) voor de Nederlandse handel met de V.S. in 1989? Aangezien Nederland in 1989 niet voorkwam op de prioriteitenlijst in het kader van sectie 301 van de VS-Handelswet van 1988, waren de gevolgen voor Nederland in praktische zin nihil. Wel maakt Nederland zich nog steeds zorgen over dit unilaterale Amerikaanse handelspolitieke instrument. Het is immers in tegenspraak met het zowel door Nederland als de VS beleden streven naar versterking van de multilaterale discipline op handelspolitiek gebied, met name met de lopende Uruguay-ronde van handelsliberalisatie. 101 Kan al een overzicht worden geboden van de effecten van het PHARE– programma van de E.G. voor Midden– en Oost-Europa?
In het kader van het PHARE-programma heeft de EG voor hulp aan Polen en Hongarije in 1990 300 miljoen Ecu ter beschikking gesteld. Onlangs is overigens besloten dat het budget voor hulp voor Oost-Europa dit jaar nog tot 500 miljoen Ecu zal worden opgetrokken. Onder dit hulpprogramma zijn tot dusver nog slechts enkele projecten goedgekeurd. Identificatie van aanvullende projecten is gaande. De sectoren waarbinnefi hulp wordt verleend zijn voornamelijk: landbouw, milieu, training en investeringsbevordering. Naast deze hulp is onder andere door opheffing en schorsing van invoerquota en de toekenning van tariefpreferenties onder het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS) de toegang tot de EG-markt voor Polen en Hongarije verbeterd. Al deze hierboven vermelde maatregelen en hulpprojecten zijn van een te recente datum om daarvan reeds het effect te kunnen waarnemen. 102 In hoeverre is in 1989 door het Nederlandse bedrijfsleven gebruik gemaakt van de investerings-beschermingsconstructie?
Investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO's) zijn een instrument van voorwaardenscheppend beleid. Door het sluiten van dergelijke overeenkomsten beoogt de Nederlandse overheid de drempel te verlagen
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
41
die kan worden opgeworpen door een gebrek aan zekerheid over de ontwikkelingen op lange termijn in het investeringsklimaat in de betrokken landen. IBO's zullen daarom op zichzelf geen investeringen genereren, maar kunnen van doorslaggevende betekenis zijn daar waar een investeerder de economische factoren in de in zijn besluitvorming betrokken mogelijke vestigingsplaatsen als even gunstig beoordeelt Hierbij kan gedacht worden aan de aanwezigheid van een koopkrachtige markt, comparatieve voordelen op het gebied van arbeidskrachten, grondstoffen en/of energie. Het is derhalve niet meetbaar in hoeverre IBO's tot concrete investe– ringsprojecten hebben geleid. Conflicten tussen Nederlandse investeerders en hun gastland waarbij een beroep is gedaan op de bepalingen van een IBO hebben zich niet voorgedaan. De Nederlandse overheid heeft in het verleden onder verwijzing naar de IBO wel eens opheldering gevraagd aan gastlanden inzake maatre– gelen die discriminerend werden geacht voor onze investeerders, maar een internationale arbitrage-procedure uitgaande van de overheid of een investeerder is tot nu toe nooit nodig geweest. 103 Hoe staat het met de vestiging en deelname van het Nederlandse bedrijfsleven in Midden– en Oost-Europa?
Omtrent het aantal Nederlandse bedrijven dat inmiddels in Oost-Europa vestigingen heeft dan wel daar met Oosteuropese partners joint ventures is aangegaan zijn geen exacte gegevens bekend. Gezien de snelle veranderingen in Oost-Europa en de nieuwe kansen die deze bieden aan het Nederlandse bedrijfsleven is iedere opgave ook bijna bij voorbaat alweer verouderd. Op het moment dat dit antwoord werd geschreven was het volgende bekend: Roemenië en Bulgarije: niet of nauwelijks nog sprake van Nederlandse vestigingen of joint ventures; Tsjechoslowakije: 2 joint ventures en enkele lokale vertegenwoordi– gingen; USSR: 17 joint ventures en enkele lokale vertegenwoordigingen; Hongarije: 19 joint ventures en een aantal lokale vertegenwoordi– gingen. Polen: 36 joint ventures en een aantal lokale vertegenwoordigingen; DDR: tussen de 6 en 10 vestigingen. De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen of de verbeterde politieke verhoudingen tussen de V.S. en de E.G. ook een positieve uitwerking op de handelsrelatie hebben gehad. 104 Kan de minister daarover nadere mededelingen doen?
Inderdaad zijn de handelsbetrekkingen tussen de EG en de VS in 1989 verbeterd. De regering-Bush laat zich minder dan de regering-Reagan leiden door een zelfontworpen drogbeeld van een «Fort Europa», maar zoekt in toenemende mate de dialoog met de Gemeenschap. Een goed voorbeeld van deze koerswijziging is de bereidheid van de VS om de coördinatie van de hulp aan Oost-Europa in handen te leggen van de Europese Commissie. Het handelsbeleid van de nieuwe Amerikaanse regering kent bovendien meer gewicht toe aan een succesvolle afloop van de Uruguay– ronde van handelsliberalisatie dan aan oplossing van handelsproblemen langs bilaterale weg.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
42
Deze stellingname ten gunste van de multilaterale diplomatie heeft een gunstige invloed op de sfeer in de Uruguay-ronde en daarmee op het klimaat voor de wereldhandel. Minder sterke partners in de wereld– handel, zoals de derde wereldlanden, hebben baat bij versterking van het multilaterale stelsel. Dat wil niet zeggen dat er geen bilaterale kwesties meer spelen tussen de VS en de EG; wel is de bereidheid van de VS groter geworden om door consultatie tot wederzijds aanvaardbare oplos– singen te komen. 105 Welke zijn de effecten voor de E. G. van handelspolitieke afspraken tussen de V.S. en Japan?
In het algemeen zijn discriminatoire bilaterale handelsafspraken tussen derde landen voor de EG ongunstig, aangezien de Gemeenschap niet deelt in de bereikte resultaten, wat wel het geval zou zijn bij multilaterale afspraken. Waar het belangrijke handelspartners als de VS en Japan betreft, geldt zulks in versterkte mate. Een voorbeeld is het halfgelei– derakkoord dat de VS aan Japan hebben opgedrongen. Daarbij werden minimumprijzen voor naar de VS te exporteren Japanse halfgeleiders vastgesteld. Dit akkoord leidde tot een schaarste aan halfgeleiders en prijsstijgingen, ook in de EG. Er zijn daarentegen geen aanwijzingen dat quota voor Japanse auto's op de Amerikaanse markt in het verleden hebben geleid tot een grotere afzet van auto's uit de Gemeenschap in de VS. De afspraken waarbij de toegang voor Amerikaans rundvlees en sinaasappels op de Japanse markt werd vergroot, zijn volgens Japan non-discriminatoir en bieden de EG theoretisch ook kansen op een vergrote afzet. Voorts hebben de Japanners verklaard dat handelsvrijmakende maatregelen die als gevolg van de gesprekken met de VS worden getroffen, voor zover mogelijk, ook op de andere handelspartners van Japan van toepassing zijn. De hier aan het woord zijnde leden stelden vast dat de agenda's voor Europa-1992 en de Uruguay-ronde elkaar ten dele overlappen met betrekking tot onder andere liberalisering van de dienstensector, intellec– tueel eigendom, openbare aanbesteding, importquota en subsidies. Als beide onderhandelingscircuits voortgang maken, rijst de vraag naar wederzijdse beïnvloeding in versnelling of vertraging als gevolg hiervan. 106 Wil de bewindsman een uiteenzetting geven over deze en eventuele andere onderwerpen die daarmee verband houden?
Aangezien de onderhandelingen in de Uruguay-ronde en de voltooiing van de interne markt van de Europese Gemeenschap beide gericht zijn op een verdere vrijmaking van de handel in goederen en diensten is er, in beginsel, sprake van een positieve wisselwerking. Dat zich niettemin (meer dan incidenteel) problemen voordoen als gevolg van het gedeeltelijk samenvallen van beide operaties is vooral het gevolg van de omstandigheid dat de afbraak van handelsbelemmerïngen, die binnen de Gemeenschap wordt beoogd, vooralsnog niet volledig ten opzichte van «derde landen» kan worden gerealiseerd. De Algemene Overeenkomst voor Tarieven en Handel (GATT) voorziet in de mogelijkheid dat lidstaten van een vrijhandelszone elkaar verder– gaande handelsconcessies toekennen dan worden toegekend aan derde landen. Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 99 bestaat binnen de EG, zowel binnen de Europese Commissie als in sommige lidstaten, de
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
43
geneigdheid om op de genoemde terreinen de liberalisatie te beperken tot ondernemingen binnen de Gemeenschap. Dit onder het motto dat onderhandelingsruimte dient over te blijven om andere landen (vooral de VS en Japan) te bewegen om eenzelfde mate van markttoegang toe te kennen voor Europese bedrijven, als de EG zou kunnen aanbieden aan bedrijven uit derde landen. Een en ander speelt vooral bij de afbraak van handelsbelemmeringen in het internationale dienstenverkeer, omdat daarvoor GATT-regelgeving tot nu toe vrijwel ontbreekt en de Gemeenschap in snel tempo ingrij– pende regelgeving tot stand brengt op het gebied van de interne markt voor (m.n. de financiële) diensten en daarvoor ook na de afsluiting van de UR-onderhandelingen de nodige bewegingsvrijheid wil behouden. Tegenstellingen doen zich vooral voor in die gevallen waarin landen buiten de Gemeenschap vrezen dat de EG-regelgeving de Gemeenschap de mogelijkheid zal bieden hen afzonderlijk uit te sluiten van de voordelen die deze regelgeving voor de lidstaten inhoudt. Zo'n selectieve uitsluiting verdraagt zich immers slecht met de GATT en, waar zo'n selectief uitsluiten gebaseerd zou zijn op reciprociteitsover– wegingen, eveneens met de traditionele GATT-principes, die het begrip «reciprociteit» steeds in een multilaterale context plaatsen. Het probleem is echter dat die GATT-principes nog niet van toepassing zijn verklaard op de dienstensector. Omstreden is derhalve de vraag in welke mate die principes overgenomen kunnen worden. Weliswaar is tijdens de zgn. «Mid-Term Review» van de Uruguay-ronde vastgelegd dat ook het meest-begunstigings-principe in de beoogde Diensten-Overeen– komst een plaats dient te vinden, doch daarbij is aangetekend dat in afzonderlijk diensten-sectoren bij onder andere dit principe «kantteke– ningen» kunnen worden geplaatst Hoewel de voorgaande uiteenzetting zich vooral toespitst op de diensten-sector, doen zich overeenkomstige tegenstellingen voor op andere terreinen, zoals dat van de openbare aanbestedingen. Waar import-quota in het perspectief van 1992 een rol kunnen spelen (zoals in de automobiel-sector) is de relatie met de GATT onderhande– lingen minder relevant, zij het dat effectieve afspraken ten aanzien van zgn. «grijze zone-maatregelen, zoals «vrijwillige» exportbeperkingen, in dit geval als een beperking van de bewegingsvrijheid van de Gemeen– schap zouden kunnen worden ervaren. Onderwijs moderne talen De leden van de fractie van de V.V.D. memoreerden dat het bedrijfs– leven, het wetenschappelijk en het hoger beroepsonderwijs al jaren klagen - met toenemende intensiteit - over de tekortschietende kennis van de moderne talen van de V.W.O.-eindexaminandi. Deze leden, die al jarenlang voor een verzwaring van het talenpakket ijveren, betreurden het ten zeerste dat de bewindslieden van O&W hebben besloten het besluit een tweede moderne taal verplicht te stellen bij het eindexamen, in te trekken.
107 Is over dit voornemen overleg geweest tussen de bewindslieden van O&Wen van Economische Zaken?Zo dat het geval is, heeft de Minister van Economische Zaken in overeenkomstige eerdere toezeggingen van achtereenvolgende Ministers en staatssecretarissen van Economische Zaken gepleit voor uitbreiding van het aantal verplichte moderne talen in het eindexamenpakket ? Zo niet, waarom heeft de Minister daarvan afgezien? Genoemd overleg heeft niet plaatsgevonden. Niettemin wordt door de
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
44
Minister en Staatssecretaris van Economische Zaken nog steeds gepleit voor uitbreiding van het aantal verplichte moderne talen in het eindexa– menpakket. XI. PERSONEEL, ORGANISATIE, INFORMATIE EN GROTE OPERATIES
De leden van de fractie van het C.D.A. merkten op dat in een korte passage op bladzijde 12 van de memorie van toelichting en ook hier een aantal opmerkingen gemaakt wordt met betrekking tot de organisatie van het ministerie zelve. Aangegeven wordt, dat bij de aanpak van perso– neelsbeleid, bij Management Development, bij loopbaanbeleid, bij planmatige opzet van scholing, gericht wordt op kwaliteitsverbetering waarbij er wordt aangegeven dat het oogmerkt van het departement is de organisatie te laten voldoen aan de eisen van de jaren negentig. 108 Is de Minister van Economische Zaken van oordeel dat deze doelstelling al is bereikt of meent hij dat er nog het een en ander te verbeteren valt? Zo het antwoord bevestigend luidt, aan welke maatre– gelen wordt gedacht en in welke periode denkt de bewindsman een en ander te kunnen realiseren?
Zie het antwoord op vraag 12. Voorts wezen deze leden op de vele en regelmatige publicaties van de directie Voorlichting. 109 Welke uitgangspunten hanteert het departement bij het uitgeven van publicaties? Voor welke doelgroepen zijn die publicaties bestemd en in welke oplage worden ze gepubliceerd?
Uitgangspunt bij het uitgeven van publikaties is voor het Ministerie van EZ dat het een instrument is in de ondersteuning van de uitvoering van aanvaard beleid. In het publikatiebeleid wordt het volgende onderscheid gemaakt: - publikaties als gevolg van de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) - publikaties ter ondersteuning van de uitvoering van beleidsinstru– menten (bijvoorbeeld brochures over EZ-subsidieregelingen) - publikaties met algemene informatie betreffende het optreden van de overheid. Dit als uitvloeisel van de taak van EZ als aanspreekpunt van het bedrijfsleven. Bij publikatie wordt vooraf de specifieke doelgroep bepaald, binnen de algemene doelgroep van het ministerie van EZ (intermediaire kaders, Kamers van Koophandel, belangenorganisaties in het bedrijfsleven en ondernemers). Door de variatie van de ingezette beleidsinstrumenten en de daarmee samenhangende publikaties van de verschillende beleidster– reinen van EZ, variëren de oplagen van de publikaties. 110 Heeft er een evaluatie plaats gehad met betrekking tot het nuttig effect van al deze publicaties?
Het ministerie van EZ staat uiteraard regelmatig in overleg met haar doelgroep. Hierbij komt ook de inzet van publikaties ter sprake. Als reactie op signalen uit de intermediaire kaders komen ook publi– katies tot stand. Hoewel evaluatie niet van alle publicaties plaats vindt
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
45
kan uit onderzoek door EZ en uit reacties van de intermediaire kaders de effectiviteit van bepaalde publikaties worden gemeten. Grote publiciteitsprojecten, zoals inzake Europa '92, Kwaliteit en logistiek, en Toeleveren en Uitbesteden, worden regelmatig geëvalueerd op hun bereik, effectiviteit e.d.. Met betrekking tot de afslankingsoperatie wordt gesproken over het Centraal Bureau voor de Statistiek. Aangegeven wordt dat bij deze instelling een afslanking gerealiseerd moet worden in de periode 1987 tot 1990 voor 15%. 111 Hoeveel is daarvan in de periode van 1987 tot 1989 gerealiseerd?
In 1987 t/m 1989 is de formatie van het CBS verminderd met 352 plaatsen. Dit aantal komt neer op ca 11% van de formatie. De afslanking wordt voltooid door in 1990 nog eens 129 plaatsen (= ca. 4%) te schrappen. 112 Wordt nog steeds aangenomen dat van een taakstelling bijna de helft kan worden gerealiseerd door toenemende automatisering en hoe moet men het via automatiseren te realiseren percentage afslanking zien in het kader van de voorgenomen reductie van het aantal formatieplaatsen van 15% zowel in Heerlen als in Voorburg?
Van de totale reductie van 15% wordt ongeveer de helft gerealiseerd door efficiencyverbetering. De vanaf de start van de operatie voorgenomen proportionaliteit in de afslanking tussen de vestigingen Voorburg en Heerlen wordt volgens plan uitgevoerd. 113 Mag inderdaad verwacht worden dat de afslanking bij het C.B.S. niet zal leiden tot productievermindering?
De afslanking bij het CBS leidt tot produktievermindering zoals bij de aanvang van de operatie met de Centrale Commissie voor de Statistiek was besproken. Binnen de beschikbare ruimte worden prioriteiten zodanig gesteld dat in aktuele behoefte aan beleidsinformatie (werkloosheid, milieu) voorzien kan worden. Voorts zij erop gewezen dat een toenemend aantal EG-verplichtingen de mogelijkheden voor produktievermindering voor het CBS beperkt.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
De leden van de fractie van het C.D.A. vroegen naar aanleiding van het gestelde in de memorie van toelichting op bladzijde 165 om een toelichting op het verschil tussen de begrotingsbedragen 1989 en 1990, van respectievelijk 605 229 miljoen en 19 439 miljoen. 114 Kan een toelichting worden gegeven?
In de ontwerp-begroting 1990 werd er nog vanuit gegaan dat in 1989 alle contracten uit de regionale ontwikkelingsmaatschappijen gesloten konden worden. Daarmee wordt eenmalig een hoge verplichting vastgelegd, die in de jaren daarna geleidelijk wordt uitbetaald. Op
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
46
kasbasis is het verschil dan ook veel minder groot (f 109 mln versus f 98 mln). Overigens is in de tweede suppletoire begroting 1989 gemeld, dat de contractsluitingen enige vertraging hebben opgelopen en pas in 1990 gerealiseerd worden. De minister van Economische Zaken, J. E. Andriessen De staatssecretaris van Economische Zaken, P. Bukman
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XIII, nr. 150b
47