Eerste Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1983-1984
17943
Nr. 84b
Invoering van een permanente zelfstandigenaftrek in de inkomstenbelasting
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 30 januari 1984 De leden van de C.D.A.-fractie - die met instemming hebben kennisgeno men van het wetsontwerp - stellen de positie van de in de onderneming meewerkende echtgenoot aan de orde. Zij herinneren mij hierbij aan de toezegging die is gedaan bij de mondelinge behandeling van het wetsontwerp «tweeverdieners» in de Eerste Kamer om de regeling van de meewerkende echtgenoot opnieuw te bezien. Zij vragen zich in dit verband af, of de meewerkende echtgenoot geen zelfstandige aanspraak moet krijgen op zelfstandigenaftrek. Over de positie van de meewerkende echtgenoot beraad ik mij ingevolge de gedane toezegging; de resultaten daarvan zullen worden meegenomen bij het nog in te dienen wetsontwerp tot verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting alsmede wijziging van de zelfstandigenaftrek in de inkomstenbelasting. Met betrekking tot de positie van de meewerkende echtgenoot in het kader van het onderhavige wetsontwerp tot invoering van een permanente zelfstandigenaftrek in de inkomstenbelasting met ingang van 1983 merk ik het volgende op. Centraal bij de voorgestelde regeling staat de persoon die de onderneming drijft. In zoverre is de regeling vergelijkbaar met die van de fiscale oudedagsreserve. Vanuit dat standpunt bezien is er dan ook geen reden om de zelfstandigenaftrek toe te kennen aan een belastingplichtige die in een onderneming meewerkt, ook niet als het daarbij gaat om de echtgenoot van de ondernemer. Iets anders is, dat bij de voorgestelde urennorm bewust een zekere waarde is toegekend aan de arbeid van een meewerkende echtgenoot. In de situatie waarin degene die de onderneming drijft, niet voldoet aan de norm van 1225 uren, kan deze ondernemer toch in aanmerking komen voor de zelfstandigenaftrek indien zijn echtgenoot ten minste 525 uren arbeid verricht in de onderneming en mits hij zelf 875 uren arbeid in die onderneming heeft verricht. De leden van de C.D.A.-fractie hebben er moeite mee, dat in de situatie waarin een echtpaar voor gezamenlijke rekening één onderneming drijft, slechts één keer zelfstandigenaftrek wordt toegekend. Zij menen dat er in die situatie fiscaal sprake is van twee ondernemers, zodat, indien aan de overige voorwaarden wordt voldaan, twee keer de zelfstandigenaftrek zou moeien worden toegekend. Bij de beantwoording van dit punt wil ik in de eerste plaats wijzen op hetgeen deze leden zelf al hebben aangestipt, te weten dat er maatschappelijk gezien sprake is van één onderneming. De situatie waarin man en vrouw
Eerste Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17943, nr. 84b
1
gezamenlijk zulk een onderneming drijven, komt dan ook materieel zeer veel overeen met die waarin de ene echtgenoot meewerkt in de onderneming van de andere echtgenoot. In deze laatste situatie wordt slechts eenmaal de zelfstandigenaftrek genoten. Gelet op de materiële overeenkomst tussen beide situaties geef ik er de voorkeur aan ook in de situatie waarin man en vrouw voor gezamenlijke rekening één onderneming drijven slechts eenmaal zelfstandigenaftrek toe te passen. Voorts breng ik naar voren dat de door deze leden geschetste regeling ook nadelig kan zijn voor belanghebbenden. Alsdan zou namelijk voor een deel van de belastingplichtigen die als echtpaar voor gezamenlijke rekening een onderneming drijven, de aanspraak op zelfstandigenaftrek kunnen wegvallen als gevolg van de voorwaarde dat dan de man en de vrouw ieder zelfstandig aan de urennorm zullen moeten voldoen. Immers, dan is er geen plaats meer voor de in het voorgestelde artikel 44m, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen tegemoetkoming. Die tegemoetkoming houdt in dat, waar doorgeen van de vennoten aan de urennorm van 1225 wordt voldaan, toch zelfstandigenaftrek wordt toegekend indien de ene vennoot ten minste 875 uren en de andere vennoot ten minste 525 uren arbeid verricht in de onderneming. Op grond van bovenstaande overwegingen blijft mijn voorkeur uitgaan naar de in het wetsontwerp voorgestelde regeling. De leden van de C.D.A.-fractie hebben aandacht gevraagd voor de zogenaamde «deelvissers». Zij veronderstellen dat door sommige inspecties deelvissers, die varen in maatschapsverband, ten onrechte niet worden aangemerkt als ondernemer. Deze leden wijzen hierbij op de uitspraak van het Hof Amsterdam van 28 april 1980, rolno. 1015/75, V-N 1980, blz. 2326, waarin werd beslist, dat erten aanzien van deelvissers in maatschapsverband sprake is van het genieten van winst uit onderneming. Deze uitspraak wordt, voor zover mij bekend, door de inspecteurs gevolgd, zodat de desbetreffende inkomsten van deze deelvissers worden aangemerkt als winst uit onderneming. Mits aan de overige voorwaarden wordt voldaan, komenzij derhalve voor de zelfstandigenaftrek in aanmerking.Tervermijding van een mogelijk misverstand wijs ik erop, dat het hier gaat om deelvissers die varen in een maatschapsverband met onder meer recht op een percentage van de netto-besomming. Deze situatie moet niet worden verward met die waarin «deelvissers» in loondienst varen; in die situatie vallen de inkomsten uiteraard onder de categorie inkomsten uit dienstbetrekking. Met betrekking tot de startende ondernemers stellen de leden van de C.D.A.-fractie de vraag of de in het wetsontwerp opgenomen urennorm zal worden toegepast naar rato van tijd (aantal weken of maanden) waarin de ondernemer in dat eerste jaar in zijn onderneming heeft gewerkt. Deze leden verwijzen hierbij naar de regeling van de meewerkende echtgenoot van artikel 5, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Wat betreft deze laatste regeling is door de Hoge Raad geoordeeld (HR 23 december 1981, BNB 1982/56*) dat herleiding van het aantal uren op jaarbasis niet kan plaatsvinden. Gezien dit arrest en gelet op de voorgestelde wettekst van artikel 44m van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is voor een andere benadering in de voorgestelde regeling van de zelfstandigenaftrek geen ruimte. Naar mijn mening is daaraan ook geen behoefte aangezien de norm van 1225 uren aan belastingplichtigen voldoende ruimte laat om gedurende een bepaalde periode ook nog op andere wijze inkomen te verwerven. Door de leden van de fractie van het C.D.A. wordt geconstateerd, «dat wederom een bijzondere maatregel ten behoeve van een bepaalde categorie belastingplichtigen - noodzakelijkerwijs - moest worden getroffen vanwege de hier te lande in de loop der jaren zeer opgevoerde belasting- en premiedruk». Deze leden vragen welke de beleidsconclusies zijn die de regering uit deze constatering trekt. Vooropgesteld zij dat ik deze constatering niet in alle opzichten tot de mijne zou willen maken. In de eerste plaats merk ik, onder verwijzing naar voorgaande stukken, op dat de motieven voor het
Eerste Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17943, nr. 84b
2
indienen van het onderhavige wetsontwerp andere zijn dan door de desbetreffende leden wordt verondersteld. Daarnaast zij vermeld dat het allerminst in het beleid van de regering past negatieve algemene ontwikkelingen die zich voordoen, zoals een oplopende belasting- en premiedruk, slechts voor een of meer bepaalde categorieën getroffenen weg te nemen. Integendeel, onder meer in de gedachtenvorming rond de Contourennota is dezerzijds duidelijk de wenselijkheid naar voren gebracht de - dat ben ik met deze leden eens - te hoog opgelopen belastingdruk met algemene tariefmaatregelen te mitigeren. De door de genoemde leden gepresenteerde constatering geeft het huidige kabinet dan ook geen aanleiding tot het trekken van nieuwe beleidsconclusies. De leden van deze fractie wijzen voorts op de ingewikkeldheid van de ter zake van de loon- en de omzetbelasting en de premieheffing door ondernemers toe te passen voorschriften. Hoewel deze leden aan een belangrijke vereenvoudiging op de zojuist aangeduide gebieden de voorkeur zouden geven, achten zij een kostenvergoeding voor de met deze administratieve verplichtingen samenhangende werkzaamheden een gerechtvaardigd verlangen. Ik merk hierbij op, dat het kabinet op basis van een advies van de «Interdepartementale werkgroep Fiscale maatregelen ten bate van het midden- en kleinbedrijf» besloten heeft een commissie in te stellen die tot taak heeft de op de ondernemer drukkende administratieve verplichtingen te inventariseren en voorstellen te doen tot verlichting van deze verplichtingen in het algemeen en van de uit de belastingwetgeving en de sociale wetgeving voortvloeiende verplichtingen in het bijzonder. Ik acht het niet juist met opvattingen te komen op dit terrein - andere dan dat gestreefd moet worden naar vereenvoudiging - voordat de genoemde commissie heeft gerapporteerd.
De leden van de fractie van de P.v.d.A. merken op dat uit de memorie van antwoord blijkt dat de belangrijke positie die het midden- en kleinbedrijf in termen van werkgelegenheid inneemt, is meegewogen in het onderhavige voorstel. Deze passage wordt door deze leden aldus verstaan dat de personeelsomvang als criterium wordt gehanteerd. Ter verduidelijking vragen de aan het woord zijnde leden welke het aandeel is van de personeelsbezetting bij zelfstandigen in de totale personeelsomvang in het midden- en kleinbedrijf. Dienaangaande merk ik op dat met de onderwerpelijke zinsnede niet is bedoeld aan te geven dat de personeelsomvang een criterium zou zijn. Voorts zij opgemerkt dat het belang voor de werkgelegenheid van de zelfstandige ondernemer tevens de arbeidsplaatsen impliceert die hij voor zich zelf en veelal ook voor enkele van zijn gezinsleden creëert. Momenteel zijn er ongeveer 400 000 zelfstandige ondernemers (inclusief de landbouwsector) en ruim 225 000 meewerkende echtgenoten. Uit de laatst bekende gegevens kan worden becijferd dat zelfstandigen ca. 365 000 personeelsleden in dienst hebben. Het aantal personeelsleden in het midden- en kleinbedrijf als totaliteit, daaronder mede begrepen de ondernemingen die in N.V. of B.V.-vorm worden gedreven, bedraagt ongeveer 1,5 min. In dit verband hecht ik eraan nogmaals op te merken, dat het onderhavige voorstel is gebaseerd op de erkenning van de specifieke functies van het ondernemersinkomen. In deze specifieke functies ligt het verschil tussen enerzijds winst uit onderneming en anderzijds inkomen uit anderen hoofde. De mate van het verschil wordt mede beïnvloed door de structuur en de tarieven van de belastingwetgeving en de economische omstandigheden. Dit laatstgenoemde aspect omvat tevens de werkgelegenheid waarvoor zelfstandigen zorg dragen. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie op welke wijze een boekenonderzoek een indruk kan geven van de juistheid van het aantal gewerkte uren dat in de aangifte wordt vermeld, zij het volgende opgemerkt. Een boekenonderzoek bij een belastingplichtige neemt gewoonlijk een aantal dagen in beslag. Uit de waarnemingen ter
Eerste Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 943, nr. 84b
3
plaatse tijdens het boekenonderzoek kan een indruk worden verkregen van het reilen en zeilen binnen de onderneming. Daarbij kan mede worden gelet op voor de beoordeling van de juistheid van het vermelde aantal gewerkte uren relevante aanknopingspunten als de aard van de onderneming, de omvang van de ondernemingsactiviteiten en het al dan niet beschikbaar zijn van externe arbeidskrachten. Aan een nadere uitwerking van de suggestie van deze leden om de zelfstandigen te laten «klokken» of tijdschrijven lijkt mij dan ook geen behoefte te bestaan. In dit verband wil ik er nog op wijzen, dat het hanteren van een urennorm geen nieuw element is in de wetgeving betreffende de inkomstenbelasting. In de hiervoor al genoemde regeling van de in de onderneming meewerkende echtgenoot (artikel 5, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) wordt reeds gewerkt met urencriteria; de ervaring met de in die bepaling opgenomen urennormen heeft geleerd dat de beoordeling van dergelijke elementen geen onoverkomelijke moeilijkheden oplevert. Voorts is het gekozen urencriterium van 1225 naar mijn mening zodanig substantieel, dat daarmee voor de uitvoeringspraktijk de mogelijkheid aanwezig is om op hanteerbare wijze de doelgroep waarvoor de zelfstandigenaftrek is bestemd, te onderscheiden. De mogelijk bij het lid van de G.P.V.-fractie bestaande vrees dat door de gekozen - in zijn ogen vrij lage - urennorm belastingfraude in de hand wordt gewerkt, deel ik dan ook niet. Met een strenger criterium voor de urennorm zou overigens het beleid betreffende herverdeling van arbeid alsmede de positie van de startende ondernemer te zeer in de knel komen. De leden van de P.v.d.A.-fractie onderschrijven de voorgestelde bepaling dat naast de omvang van de winst ook de omvang van het onzuivere inkomen bepalend zal zijn voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek. Naar aanleiding van het in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer weergegeven voorbeeld (blz. 11) merken deze leden op, dat naar hun oordeel een ondernemer die met een winst van f29999 en een overig inkomen van f50 000, mits voldaan aan de urennorm, in aanmerking komt voor een aftrek van f3200 wordt bevoordeeld boven een ondernemer met als enig inkomen een winst van f79 999 en derhalve een aftrek van f200. Als ik het goed zie, vragen deze leden of het vanuit de ratio van de zelfstandigenaftrek niet juister zou zijn indien de hoogte van de zelfstandigenaftrek naast de koppeling aan de omvang van de winst tevens zou zijn gekoppeld aan die van het onzuivere inkomen. In de thans voorgestelde regeling is de relatie met de omvang van het onzuivere inkomen slechts relevant voor de vraag of een zelfstandige voor de aftrek in aanmerking komt. Is zulks het geval, dan is voor de hoogte van de aftrek enkel de omvang van de winst relevant. Een andere benadering, bij voorbeeld in de zin als door deze leden naar voren gebracht, is niet ondenkbaar. Echter tegen een regeling waarbij de hoogte van de zelfstandigenaftrek wordt gekoppeld aan de omvang van èn de winst èn het onzuivere inkomen pleiten de volgende argumenten. In de eerste plaats zal, mede als gevolg van het voorgestelde urencriterium, bij de meeste zelfstandigen de omvang van de winst niet veel afwijken van de omvang van het onzuivere inkomen; een dergelijke dubbele koppeling zal dan nauwelijks tot andere uitkomsten leiden. In de tweede plaats zou de regeling er voor de uitvoering ingewikkelder op worden. In dat verband wil ik benadrukken, dat bij de opzet van de permanente zelfstandigenaftrek is gestreefd naar e e n - binnen de aan die regeling te stellen randvoorwaarden - zo eenvoudig mogelijke regeling. De leden van de P.v.d.A.-fractie hebben enkele opmerkingen gemaakt over de voorgestelde wijziging in de regeling van de fiscale oudedagsreserve (FOR). Zij vragen zich af, of uit een passage in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer over de reikwijdte van de FOR mag worden afgeleid, dat er sprake is van oneigenlijk gebruik bij de FOR. Naar mijn oordeel wordt met de term «oneigenlijk gebruik» de strekking van deze passage niet juist weergegeven. Met het aldaar gestelde heb ik willen aangeven, dat het destijds, bij de opzet van de FOR, de bedoeling was de regeling te beperken tot die zelfstandigen die feitelijk een onderneming drijven. Door
Eerste Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17943, nr. 84b
4
het nadien om uitvoeringstechnische redenen vervallen van het vereiste dat de belastingplichtige feitelijk een onderneming moet drijven, heeft de wetgever de FOR bewust een grotere reikwijdte gegeven dan oorspronkelijk in de bedoeling lag. Dit kan uiteraard niet worden gekenschetst met de term «oneigenlijk gebruik». Wat betreft de vraag van deze leden of met het verlaten van het formele gezichtspunt met betrekking tot terugwerkende kracht geen weg wordt ingeslagen die precedenten schept, merk ik op dat er omstandigheden kunnen zijn die het rechtvaardigen over de bezwaren van formele terugwerkende kracht heen te stappen. Met betrekking tot het aspect van de terugwerkende kracht hebben deze leden ook gevraagd of hiervan sprake is wat betreft de in het wetsontwerp opgenomen leeftijdsgrens van 65 jaar. Ik wil hier naar voren brengen, dat het gehele wetsontwerp door de voorgestelde datum van inwerkingtreding (1 januari 1983) terugwerkende kracht zal hebben. Ten aanzien van de leeftijdsgrens van 65 jaar kan formeel echter niet worden gesproken van een lastenverzwaring met terugwerkende kracht voor zelfstandigen van 65 jaar en ouder, omdat er na het aflopen van de tijdelijke zelfstandigenaftrek per 31 december 1982 geen zelfstandigenaftrek meer is; bij het onderhavige wetsontwerp wordt die maatregel immers ingevoerd. De fractie van het G.P.V. vraagt naar aanleiding van de in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer gemaakte vergelijking tussen een zelfstandige en een werknemer of er geen fout is gemaakt in het voorbeeld van de werknemer: het bedrag na aftrek van de premies ZW/WW en bijtelling van het werkgeversaandeel zou f15877 moeten zijn in plaats van f15427. Ik meen dat hier geen fout is gemaakt en het genoemde bedrag van f15427 derhalve juist is. Het lid van de G.P.V.-fractie heeft tevens een vraag gesteld over de in het wetsontwerp opgenomen urennorm; deze vraag is hiervoor al tezamen met de vragen van de leden van de P.v.d.A.-fractie over dit punt beantwoord. De Staatssecretaris van Financiën, H. E. Koning
Eerste Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 943, nr. 84b
5