Eerste Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1989-1990
21399
1
Nr. 91 d
Wijziging van de inkomstenbelasting en de overdrachtsbelasting (verhoging huurwaardeforfait en verlaging overdrachtsbelasting)
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 9 februari 1990 1. Algemeen
Het lijkt ons wenselijk om de beantwoording van de afzonderlijke vragen die zijn gesteld naar aanleiding van de memorie van antwoord, vooraf te laten gaan door enige opmerkingen van algemene aard, die tevens aansluiten op enkele vragen die een algemene strekking hebben. Voor de indeling van de beantwoording hebben wij gekozen voor de systematiek die wij reeds in de memorie van antwoord hebben toegepast, temeer daar verschillende leden hun vraagstelling op die systematiek hebben willen laten aansluiten. Zoals wij al eerder hebben uiteengezet, heeft dit wetsvoorstel, voorzover dit het huurwaardeforfait betreft, slechts de strekking om binnen de bestaande structuur van dat forfait te komen tot een aanpassing die rechtstreeks voortvloeit uit de ontwikkeling van baten en lasten in de woningsfeer. Een aanpassing die thans zeker niet hoger uitvalt dan de aanpassing die zou zijn voortgekomen uit de onverkorte toepassing van de berekeningsmethodiek die in de Huurwaardenota van 1981 is weergegeven. Bij een aanzienlijk aantal vragen hebben wij de indruk dat zij niet tot het bestek van het wetsvoorstel beperkt blijven. Zo is bij voorbeeld in enkele vragen van verschillende leden de wens merkbaar, een funda– mentele discussie te voeren over de fiscale behandeling van de eigen woning. Het moge duidelijk zijn dat wij een dergelijke, meer algemene, gedachtenwisseling op wens van de Kamer niet uit de weg willen gaan. Anderzijds merken wij op dat een meer fundamentele benadering een inleidende en voorbereidende fase vergt, waarvoor bij de indiening van het wetsvoorstel geen aanleiding bestond. Er was op dat moment geen indicatie dat in de Staten-Generaal de wens bestond om tot een discussie ten principale te komen. Deze is ook niet in uw Kamer gegeven toen ter gelegenheid van de Oort-voorstellen de laatste verhoging van het huurwaardeforfait aan de orde was en evenmin daarna, totdat in de verslagen van de Eerste Kamer aangaande het onderhavige wetsvoorstel ons indicaties ter zake bereikten. Zulk een aanwijzing zien wij bij voorbeeld in de vraag van de leden van de C.D.A.-fractie of de regering bereid is, meer principieel in te gaan op
012089F ISSN 0921 7363 SDU imgeuenj 's Gravenhage 1990
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
de rechtsgrond van het huurwaardeforfait, gegeven de keuze van het onroerend goed als belangrijkste belastingobject in het gemeentelijk belastinggebied. Ten aanzien van deze vraag merken wij op dat de wetgeving onroerend goed als heffingsobject voor de verschillende overheden onder een verschillend aspect behandelt. Bij voorbeeld in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting wordt het onroerend goed gezien als een object dat mede bepalend is voor iemands draagkracht. De onroerend-goedbelastingen vinden echter hun basis in het profijtbe– ginsel in de ruime zin van het woord. Dit geeft al aan dat de genoemde heffingsregelingen met betrekking tot onroerend goed elk verschillend van aard zijn en tevens een eigen rechtsgrond hebben. Ook de leden van de fractie van de V.V.D. geven een aanzet tot een discussie ten principale door te vragen, waarom het niet voor de hand ligt de aankoopkosten van de eigen woning als kosten van verwerving af te trekken, gelet op de benadering waarin de eigen woning wordt beschouwd als een bron van inkomen. Deze leden wijzen wij er op dat kosten die worden gemaakt tot aanschaf van de inkomensbron zélf, in dit geval de eigen woning, in ons fiscale systeem niet worden beschouwd als kosten die worden gemaakt om de opbrengst van die bron te verkrijgen. Voor wat betreft de kosten die in aftrek komen op de opbrengst van de eigen woning, heeft de Hoge Raad onder meer in de arresten van 5 februari 1964, BNB 1964/71, en van 25 maart 1981, nr. 19 902, BNB 1981/185, beslist dat de aankoopkosten van een woning geheel tot de vermogenssfeer behoren en niet voor aftrek vatbaar zijn. Het behoeft geen betoog dat een verbreding van de discussie die zich eerst in het voorlopig verslag van de Eerste Kamer aftekende, van invloed is op de verdere voortgang van het wetsvoorstel. Het aantal en de strekking van de in het voorlopig verslag gestelde vragen brachten ons tot de conclusie dat de verschuiving van de ingangsdatum van het wetsvoorstel met één maand te krap bemeten was. Inmiddels hebben wij een wijzigingsvoorstel ingediend, zodat het onderhavige wetsvoorstel in werking kan treden met ingang van de eerste maand volgend op de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de wet wordt geplaatst. Op de wens om nog in dit stadium van de behandeling van het wetsvoorstel een commissie van onafhankelijke deskundigen in het leven te roepen, hebben wij in de memorie van antwoord afwijzend gerea– geerd. Deze commissie zou zich dienen te richten op de bestudering van bepaalde aspecten van de voorgestelde regeling van het huurwaarde– forfait. Voor alle duidelijkheid merken wij op dat wij met onze beden– kingen over de betekenis van zo'n commissie geenszins twijfel wilden zaaien aan de mogelijkheid om de bedoelde commissie van voldoende deskundigen te voorzien. Wél beoogden wij in te gaan op de zin van het instellen van de bedoelde commissie, waarbij wij overwogen dat ons voorstel vooraf is gegaan door een lange periode van voorbereiding waarin de berekeningsmethodiek opnieuw onderzocht is en de berekening opnieuw is uitgevoerd en dat het is gebaseerd op toereikende informatie. De reacties die ons hebben bereikt sinds de indiening van het wetsvoorstel, hebben ons tot op heden geen aanleiding gegeven tot de herziening van de berekeningsmethodiek en de grondslagen van het thans voorgestelde huurwaardeforfait. Wij zeggen dit mede met het oog op een vraag van de leden van de C.D.A.-fractie. Deze leden zeggen, zowel ten aanzien van het huurwaardeforfait op zich als ten opzichte van de inkomensgevolgen, niet te begrijpen waarom de regering van mening is dat er geen relevante elementen van de onderhavige regeling over het hoofd zijn gezien en er geen belangrijke nieuwe aspecten zijn die door een commissie van deskundigen zouden kunnen worden belicht. Vervolgens noemen deze leden enkele elementen die pas tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel aan de orde gesteld zijn. Met de genoemde leden zijn wij van mening, dat tijdens de parlemen–
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr 91 d
taire behandeling tal van onderwerpen naar voren zijn gebracht die niet eerder in de stukken waren genoemd en toch in relatie staan tot het wetsvoorstel. Tijdens de voorbereiding van het wetsvoorstel zijn wij echter tot de conclusie gekomen dat de zwaarte en omvang van die onderwerpen onvoldoende relevant waren om ze van invloed te laten zijn op het wetsvoorstel. De aard en de omvang van het bij de voorbereiding van het wetsvoorstel beschikbare basismateriaal geven ons niet de indruk, dat dit zou kunnen worden uitgebreid met veel wezenlijk nieuwe en andere gegevens. In dit licht dient onze standpuntbepaling in de memorie van antwoord te worden bezien aangaande enkele suggesties tot het instellen van een commissie als bedoeld. De leden van de C.D.A.-fractie vragen opnieuw naar een veronder– stelde achterliggende beweegreden van de regering om de inkomensef– fecten van de Oort-voorstellen voor bepaalde groepen ongedaan te maken. In de desbetreffende vraagstelling voerden zij tevens aan dat wij daarbij een bepaald verband hadden gelegd tussen enerzijds de voorziene inkomensgevolgen van het wetsvoorstel en anderzijds de gekozen invoeringsdatum. Voor een beoordeling van de context waarin het gelegde verband dient te worden bezien, wijzen wij deze leden graag op de samenvatting die de tweede ondergetekende in de Tweede Kamer heeft gegeven van de beweegredenen die tot dit voorstel leidden (Handelingen II, 21 december 1989, bladzijde 1115). Bij die gelegenheid is aangevoerd, dat de inkomenseffecten van het onderhavige wetsvoorstel die noodzakelij– kerwijs voortvloeien uit de gemotiveerde berekeningsgrondslagen, zich goed verdragen met de inkomenseffecten die van de Oort-voorstellen te verwachten zijn. Deze conclusie geeft geen aanleiding tot herziening van de overwegingen die ons tot dit wetsvoorstel hebben geleid. De C.D.A.-fractie vraagt ook of de voorgestelde verhoging van het forfait wel of niet alleen is ingegeven door de wens van de regering de overdrachtsbelasting te verlagen. Wij wijzen er op dat die vraag niet alleen naar voren kwam in de Tweede Kamer (Handelingen II, 20 december 1989, bladzijden 1018, 1019, 1113), doch tevens is beant– woord in de memorie van antwoord van de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 1989-1990, 21 399, nr. 91b, bladzijden 1 en 2). Wij menen dat er na onze hiervoor gegeven beschouwing en na de vorenbedoelde samenvatting in de Handelingen van de Tweede Kamer duidelijkheid bestaat over onze motieven en wensen met betrekking tot het wetsvoorstel. Wat de zelfstandige betekenis van de verlaging van de overdrachtsbe– lasting betreft, willen wij graag in antwoord op een vraag terzake van het lid van de S.G.P.-fractie een toelichting geven. Het lid van de S.G.P.-fractie heeft opgemerkt dat wij in de memorie van antwoord hebben gesteld dat de verlaging van de overdrachtsbelasting in combi– natie met een aftopping van het reiskostenforfait een bijdrage kan leveren aan de verhuismobiliteit. Hiermee hebben wij niet bedoeld te zeggen dat een positieve invloed op de verhuismobiliteit achterwege blijft indien slechts één van beide maatregelen (overdrachtsbelasting of reiskostenforfait) tot stand zou komen. Ook van bij voorbeeld louter de verlaging van de overdrachtsbelasting verwachten wij namelijk een positieve bijdrage aan de verhuismobiliteit. Zoals wij reeds in eerdere fasen van behandeling van het onderhavige wetsvoorstel hebben opgemerkt, is het niet mogelijk die positieve bijdrage te kwantificeren. Wel menen wij dat op termijn de invoering van beide maatregelen een groter effect zal hebben dan de optelsom van de effecten van ieder van de maatregelen afzonderlijk. Inzake de inkomensgevolgen van het wetsvoorstel hechten wij er aan te benadrukken dat de voorgestelde verhoging van het huurwaardeforfait op zichzelf geen buitensporige inkomensdalingen veroorzaakt. Dit blijkt
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 d
uit de informatie die reeds aan de Tweede Kamer is verstrekt ter zake van de vorige verhoging en van de voorgestelde verhoging (Kamer– stukken II 1988-1989, 20 873, nr. 5, bladzijde 23 en Kamerstukken II 1989-1990, 21 399, nr. 5, bladzijde 20; nr. 7, bladzijde 14). De bij de Oort-voorstellen afzonderlijk gepresenteerde inkomensge– volgen waren destijds geen aanleiding tot het ter discussie stellen van de inkomenseffecten die het gevolg zijn van de inmiddels ingegane verhoging van het huurwaardeforfait. Ook anderszins vinden wij geen aanleiding voor de gedachte dat de inkomensgevolgen naar bedragen dan wel naar percentage ten opzichte van het inkomen opmerkelijk hoog zijn. 2. De voorgestelde regeling In dit hoofdstuk worden de vragen beantwoord die met name betrekking hebben op de mogelijke gevolgen van de voorgestelde regeling. De vele vragen die door de fracties worden gesteld vertonen een aanzienlijke samenloop. Wij hebben er om die reden voor gekozen de beantwoording van vragen in dezelfde sfeer zoveel mogelijk samen te trekken. Met name het lid van de G.P.V.-fractie heeft zich bij de formulering van zijn vragen laten inspireren door bij de Vaste Commissie voor Financiën van deze Kamer binnengekomen brieven van belangenorgani– saties. Op al deze vragen hebben wij getracht antwoord te geven. Veelal zijn deze vragen impliciet beantwoord, zulks naar aanleiding van door de overige fracties gestelde vragen. Op sommige plaatsen is expliciet een verwijzing opgenomen naar die brieven. De leden van de fractie van D66 vragen waar en wanneer is besloten de opbrengst van de verhoging van het huurwaardeforfait in de Oort-voorstellen alleen aan te wenden voor verlaging van het tarief van loon– en inkomstenbelasting. Voorts vragen deze leden waarom de thans voorgestelde verlaging van de overdrachtsbelasting niet kan worden gezien als een belastingvermindering in het kader van Oort. Dienaangaande merken wij, onder verwijzing naar het vorige hoofdstuk, op dat ten tijde van het zogeheten Paasdebat (zie ook Kamer– stukken II 1987-1988, 20492) is besloten de opbrengst van de verhoging van het huurwaardeforfait in de Oort-voorstellen, evenals de overige maatregelen die in dat verband hun beslag hebben gekregen, aan te wenden voor verlaging van de tarieven van de loon– en inkomsten– belasting. De leden van de C.D.A.-fractie vragen nogmaals naar het effect van de onderhavige voorstellen op het woon-werkverkeer en daarmee op het milieu. Deze leden stellen dat wij deze vraag niet juist hebben beant– woord, omdat wij bij de beantwoording een breder kader hebben geschetst dan alleen het onderhavige. Zo hebben wij onder andere ook het thans bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangige wetsvoorstel inzake de aftopping van het reiskostenforfait in de beschou– wingen betrokken. Deze leden willen echter de bedoelde effecten vernemen van uitsluitend de voorgestelde maatregelen inzake het huurwaardeforfait en de overdrachtsbelasting. Ook de vraag van de misstelling, aangekaart door de Raad van State (Kamerstukken II 1989-1990, 21 399, B, blz. 6), heeft hiermee te maken, aldus deze leden. Wat de problematiek van de zogenoemde misstelling betreft, willen wij volstaan met een verwijzing naar de passages waarin wij uitgebreid zijn ingegaan op deze problematiek (Kamerstukken II 1989-1990, 21 399, B, blz. 6-7 en Kamerstukken I 1989-1990, 21 399, nr. 91 b, blz. 4-5).
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
Wanneer wij de mogelijke effecten van de voorgestelde maatregelen op zichzelf bezien, dat wil zeggen los van de overige maatregelen op het gebied van milieu, volkshuisvesting en vervoer, dan constateren wij dat de verlaging van de overdrachtsbelasting positief kan bijdragen aan de beslissing om te gaan verhuizen en als zodanig kan bijdragen aan een verlaging van mobiliteit. De leden van de C.D.A.-fractie stellen vervolgens een drietal vragen naar aanleiding van hetgeen wij onder meer hebben verwoord in de memorie van antwoord aan deze Kamer, namelijk dat de belasting– plichtige die overweegt dichter bij het werk te gaan wonen, die stap eerder zal zetten onder de voorgestelde regeling dan onder de thans geldende. Deze leden willen de vragen in de gegeven volgorde zien beantwoord. De eerste vraag - zijn de huizen in de Randstad duurder dan elders dient genuanceerd bevestigend te worden beantwoord. In het algemeen kan worden gesteld dat de prijzen van de huizen in de grote steden hoger liggen dan van huizen daarbuiten. Zo zal een huis in 's-Gravenhage duurder zijn dan een vergelijkbaar huis in Stompwijk of Zevenhuizen en zal een woning in Maastricht meer kosten dan haar equivalent in Sibbe of Ubachsberg. Wij willen hiermee aangeven dat vooral significant is dat huizen in de grote steden in het algemeen meer kosten dan vergelijkbare woningen daarbuiten. Om die reden zullen huizen in de Randstad dus ook gemiddeld duurder zijn dan in de rest van het land. Wij beant– woorden hiermee tevens een vraag van het lid van de G.P.V.-fractie naar een reactie onzerzijds op de brief van de Nederlandse Vereniging van Makelaars in onroerende goederen NVM van 29 januari 1990. Een zelfde bevestigend antwoord plus nuancering geldt de tweede vraag van de leden van de C.D.A.-fractie. Ten slotte vragen deze leden of het juist is dat, ervan uitgaande dat de vorige vragen met «ja» zijn beantwoord, de voorstellen in het onder– havige wetsvoorstel derhalve het verhuizen naar plaatsen buiten de Randstad aantrekkelijker maken. Deze vraag beantwoorden wij ontkennend. Met voorgaande nuanceringen is duidelijk geworden dat het niet zo zeer gaat om verhuizen naar of uit de Randstad maar om verhuizingen naar of uit de grote stad. Voorts merken wij op dat de voorgestelde aftopping van het reiskostenforfait eerst plaatsvindt bij 30 km. In deze termen is er derhalve geen noodzaak om in grote steden te gaan wonen als 's-Gravenhage of Maastricht. De kleinere gemeenten in de omgeving van deze steden zijn een reëel alternatief. Met de beantwoording van deze vragen en van de daaraan voorafgaande vragen van deze leden, menen wij tevens, het lid van de G.P.V.-fractie vraagt daarnaar, een reactie te hebben gegeven op hetgeen naar voren is gebracht door de Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden VNO en NCW op bladzijden 1 en 2 van de brief van 29 januari 1990, gericht aan de leden van de Vaste Commissie voor Financiën van deze Kamer. Dit geldt naar onze mening tevens voor de vraag van dit lid naar een reactie onzerzijds op een passage uit de brief van de Raad van Onroe– rende Zaken van gelijke datum. Met betrekking tot de stelling van de Raad dat ter bevordering van de verhuismobiliteit een regeling waarbij alleen de koper die dichter bij zijn werk gaat wonen fiscale compensatie krijgt, meer in de rede ligt, merken wi] op dat een wetsvoorstel met een dergelijke opzet en strekking is ingetrokken na ernstige kritiek uit de Tweede Kamer. Die kritiek betrof met name de ingewikkeldheid van de voorgestelde regeling (Kamerstukken II 1984-1985, 18805, nr. 7). De leden van de fractie van het C.D.A. menen dat de voorgenomen wetgeving niet zal leiden tot dramatische gevolgen als het ontstaan van artikel 12-gemeenten, omdat mensen de prikkel zullen ondervinden verder van het werk te gaan wonen. Deze leden verwachten echter wel
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
dramatische gevolgen wanneer onze veronderstelling juist is, dat de voorgenomen wetgeving de belastingplichtigen stimuleert dichter bij het werk te gaan wonen. Hierover merken wij op dat bij de keuze van de woonplaats natuurlijk niet alleen fiscale motieven een rol spelen, maar ook andere factoren, zoals de afstand van de woonplaats naar het werk, daarbij van belang zijn. Wij gaan ervan uit dat de verlaging van de overdrachtsbelasting kan leiden tot een vergroting van de verhuismobiliteit. Het is niet onmogelijk dat het praktisch gesproken uitgesloten is om dichter bij het werk te gaan wonen, bij voorbeeld ingeval sprake is van tweeverdieners met verschillende arbeidsplaatsen. Voorts zullen er ook wel belastingplich– tigen zijn die verder van het werk gaan wonen. In tegenstelling tot deze leden denken wij dat een en ander gelet op de aftopping van het reiskos– tenforfait, maar ook op grond van andere factoren zoals onder andere het gemak van een korte woon-werkafstand, toch eerder uitzondering dan regel zal zijn. Wij verwachten dat de voorgenomen wetgeving in combinatie met de aftopping van het reiskostenforfait juist er toe zal leiden dat men dichter bij het werk gaat wonen. Dit geldt ook voor hen die in de groeige– meenten werken, maar daar niet wonen. Wij menen hiermee tevens een vraag te hebben beantwoord van het lid van de G.P.V.-fractie naar een reactie onzerzijds op een passage uit een brief van Rabobank Nederland van 22 januari 1990. Dit geldt naar wij menen ook voor de door dit lid gevraagde reactie op de brief van het Algemeen Verbond Bouwbedrijf van dezelfde datum. Meer specifiek merken wij met betrekking tot laatst– genoemde brief het volgende op. Op bladzijde 5, onder 1, wordt gesteld dat bij verhuizing naar een duurdere woning die dichter bij het werk is gelegen, de extra-woonlasten waarmee de koper na de verhuizing te maken krijgt, zullen toenemen. Wij onderschrijven de constatering dat tengevolge van de verhoging van het huurwaardeforfait de woonlasten zullen toenemen. Dit neemt niet weg dat juist vanwege de voorgestelde verlaging van de overdrachtsbelasting belastingplichtigen eerder zullen gaan verhuizen dan thans. Wat punt 2 van bladzijde 5 betreft zij opgemerkt, dat daar terecht wordt gewezen op het feit dat het voordeel van de verlaging van de overdrachtsbelasting niet kan worden genoten bij aankoop van een nieuwbouwwoning. Op de problematiek van de bij die aankoop verschuldigde BTW, komen wij nog terug. Ter zake van het derde punt van bladzijde 5, willen wij verwijzen naar hetgeen wij hiervoor hebben gemeld over huizen in de grote steden. Voor de schatting van de mogelijke effecten van het wetsvoorstel - wij zijn daarop ingegaan in de memorie van antwoord aan deze Kamer hebben wij de Raad voor de Gemeentefinanciën, noch het Ministerie van Binnenlandse Zaken geraadpleegd. Het lid van de S.G.P.-fractie stelt dat wij van oordeel zijn dat de stijging van de hypotheekrente slechts voor een beperkte categorie eigenaar-bewoners leidt tot een stijging van de woonlasten. Wij hechten er aan te vermelden, dat de weergave van het door ons in de memorie van antwoord aan deze Kamer gestelde te beknopt is, hetgeen kan leiden tot onjuiste veronderstellingen. Wij hebben aangegeven dat de stijging van de hypotheekrente in het afgelopen half jaar invloed heeft gehad op de woonlasten van degenen die in die periode een hypotheek hebben afgesloten of hun hypotheek hebben verlengd. Echter iedere belasting– plichtige die een door hypotheek verzekerde geldlening heeft afgesloten zal, ingeval hij aan verlenging van de lening toe is, te maken kunnen krijgen met een, thans in opwaartse richting, gewijzigde hypotheekrente. Het zal van de toekomstige rente-ontwikkeling afhangen of en zo ja in hoeverre die lastenstijging structureel is. Het lid van de fractie van de S.G.P. vraagt voorts in hoeverre wij het standpunt delen van prof. Priemus, inhoudende dat, gezien de stijgende
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 d
rente, de verhoging van het huurwaardeforfait voor onbepaalde tijd dient te worden uitgesteld. Wij delen dat standpunt niet omdat met de verhoging van het huurwaardeforfait wordt beoogd het forfait op het juiste peil te brengen. Wij zien onvoldoende reden en ook geen praktische mogelijkheden om de ingangsdatum van een wetsvoorstel samen te laten vallen met gunstige ontwikkelingen op het terrein van de hypotheekrente. Het lid van de G.P.V.-fractie vraagt of het voordeel van de verlaging van de overdrachtsbelasting niet de koper maar de verkoper ten deel zal vallen. Zoals wij ook in het Nader Rapport hebben gesteld, mag in het algemeen worden aangenomen dat een belastingplichtige die een woning verkoopt en een andere woning aankoopt, in elk geval éénmaal het voordeel van de verlaagde overdrachtsbelasting zal kunnen binnen– halen (Kamerstukken II 1989-1990, 21 399, B, blz. 7). De leden van de fractie van D66 vragen of het milieu-bewuste gedrag niet wordt gestraft in plaats van beloond van degenen die reeds eerder dicht bij hun werk gingen wonen en wier huis inmiddels in waarde is gestegen, bij voorbeeld vanwege de gunstige ligging ten opzichte van werkgelegenheid. Dienaangaande merken wij nogmaals op, dat met de voorgestelde verhoging van het huurwaardeforfait wordt beoogd het forfait op het juiste peil te brengen, zulks conform de fiscale systematiek. Deze verhoging als zodanig kan derhalve niet als een milieumaatregel worden geduid; termen als straffen of belonen zijn hier naar onze mening misplaatst. De vraag van het lid van de G.P.V.-fractie of er een causaal verband te bedenken is waardoor de bewoner van een eigen woning het milieu meer zou belasten dan iemand die in een huurwoning woont, is naar onze mening ontsproten aan de onjuiste veronderstelling dat aan de voorge– stelde verhoging van het huurwaardeforfait milieu-overwegingen ten grondslag zouden liggen Zoals herhaalde malen is gesteld, vloeit de verhoging voort uit de bestaande structuur van het forfait. Naar aanleiding van een antwoord op vraag 2 van de leden van de P.v.d.A.-fractie (zie voorlopig verslag blz. 10 en memorie van antwoord blz. 5) vragen de leden van de C.D.A.-fractie of de regering met het desbetreffende antwoord aangeeft dat de relatieve behandeling van huurders tegenover eigenaar-bewoners juist minder evenwichtig zou kunnen worden. Deze uitleg is onjuist. Het bewuste antwoord is slechts bedoeld om in zijn algemeenheid aan te geven dat met de aanpassing van het forfait direct een primair fiscale doelstelling wordt nagestreefd. Daarnaast kan de aanpassing indirect op een ander terrein consequenties hebben. De leden van de D66-fractie stellen de vraag of het waar is dat het tarief van de overdrachtsbelasting ongeveer 10 jaar geleden tijdelijk is verhoogd. Dat is niet het geval. De door deze leden geopperde conclusie dat de onderhavige verlaging in wezen slechts 0,25 percent punt zou bedragen, delen wij dan ook niet. De verhoging per 1 januari 1979 met 1% maakte deel uit van het dekkingsplan. Weliswaar is bij de becijfering van de omvang van de dekking destijds van belang geweest dat een aantal tijdelijke maatre– gelen nog voor één jaar zouden worden verlengd, de verhoging van de overdrachtsbelasting is als een structurele maatregel voorgesteld. Als rechtvaardigingsgrond werd aangegeven dat het tarief - in tegenstelling tot dat van vele andere belastingen - sinds 1942 niet meer was verhoogd. Bij de behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft het lid van de D66-fractie de heer Zeevalking een motie ingediend, waarmee hij de regering vroeg het daarheen te leiden dat een verlaging van de overdrachtsbelasting van 6% naar 4% per
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 d
1 januari 1980 haar beslag zou krijgen. Deze motie werd door de toenmalige bewindsman ontraden. Zij is verworpen. De leden van de C.D.A.-fractie vragen of de regering hun mening deelt dat de verhoging van het huurwaardeforfait een bestemmingsheffing is. Wij delen deze opvatting niet. De verhoging van het huurwaardeforfait vloeit voort uit de bestaande structuur van het forfait; zij wordt kwanti– tatief beargumenteerd in de notitie van 27 november 1989. Gezien voorts het ontbreken van een doelstelling, gericht op het genereren van middelen ter financiering van een bepaalde overheidsactiviteit, heeft de verhoging niet het karakter van een bestemmingsheffing. Van enige formele koppeling is al in het geheel geen sprake. Teruggrijpend op de door deze leden gememoreerde gedachtenwisseling in de Eerste Kamer over wetsvoorstel 21 223 is hier derhalve - in de terminologie van het lid Boorsma - niet sprake van een bestemmingsheffing in formele zin. Los van de vraag of de kwalificatie «bestemmingsheffing in materiële zin» zoals door de heer Boorsma ontwikkeld - zinvol is, menen wij dat ook in die zin niet van een bestemmingsheffing kan worden gesproken. Zoals wij eerder in de gedachtenwisseling met de volksvertegenwoordiging hebben aangegeven is de verlaging van de overdrachtsbelasting een structurele maatregel en niet een tijdelijke, gekoppeld aan een bepaald tijdstip of een bepaalde gebeurtenis of ontwikkeling. De vraag van de leden van de fractie van D66 of de tabel met de btw-tarieven in de andere EG-landen, zoals afgedrukt in de memorie van antwoord, geen aanleiding geeft om ons eerdere standpunt ter zake van verlaging van het btw-tarief voor de bouw te herzien, beantwoorden wij ontkennend. De argumenten die in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal staan vermeld, gelden nog onverkort (Kamerstukken II 1989-1990, 21 399, nr. 5, blz. 7). Daar doet niet aan af, dat thans nog in een aantal landen op grond van een overgangsbe– paling in de zesde btw-richtlijn een vrijstelling wordt toegepast. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van D66 of wij hun stelling onderschrijven, dat in de meeste andere EG-landen een aanzienlijk vriendelijker regime geldt ten aanzien van de eigen woning, merken wij het volgende op. Uit de bij de memorie van antwoord aan deze Kamer opgenomen bijlage komt in de eerste plaats naar voren, dat alle Lid-Staten een speciaal regime kennen voor de eigen woning. De regimes blijken echter nogal uiteen te lopen, zowel wat betreft de opbrengstkant, (de waardering van het woongenot), als wat betreft de aftrekkant (rente en kosten van onderhoud). Het is daarom moeilijk om conclusies te trekken uit de vergelijking. De hiervoor genoemde stelling van deze leden onder– schrijven wij echter niet. Wij menen veeleer, dat als men het geheel van positieve en negatieve inkomenscomponenten met betrekking tot de eigen woning vergelijkt, dat dan voor Nederland met het voorgestelde regime kan worden gesproken van een middenpositie. 3. Notitie huurwaardeforfait Algemeen De leden van de fractie van D66 stellen enige vragen die verband houden met de voorgeschiedenis van het voorstel om het huurwaarde– forfait tot 2,3% te verhogen. Ten eerste willen deze leden weten of de notitie van 27 november 1989 bij de opstelling van het regeerakkoord al gereed was. Dit punt is ook aan de orde geweest bij de mondelinge behandeling van het onderhavige wetsontwerp in de Tweede Kamer (Handelingen II, 1989-1990, blz. 26 - 1091-1092). Daar is toen meege– deeld dat de notitie bij het opstellen van het regeerakkoord nog niet gereed was. Wel was er het basismateriaal alsmede een concept voor
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
8
een beslispuntennotitie, waarover het vorige kabinet niet meer tot een besluit was gekomen. De hier aan het woord zijnde leden vragen voorts of het feit dat de verhoging tot 2,3% in het regeerakkoord staat twijfel omtrent het benutte materiaal of de onderliggende methode onmogelijk maakt. Uiteraard kan het feit dat het regeerakkoord melding maakt van een bepaald percentage op zich niet de twijfel onmogelijk maken. Dit kan alleen geschieden door het hanteren van de juiste systematiek en berekenings– wijze alsmede door het ter beschikking hebben van het juiste basismate– riaal. Wij hebben een en andermaal aangegeven dat het voorstel tot verhoging inhoudelijk geheel steunt op de bovengenoemde elementen. Tot slot vragen de leden van de D66-fractie welke onderbouwing is gehanteerd om bij de voorstellen-Oort het forfait te verhogen van 1,3% naar 1,8%. De onderbouwing voor het percentage van 1,8 is in beginsel geen andere dan die voor de 2,3%. Gebruikmakend van een systematiek en berekeningswijze die nagenoeg gelijk zijn aan die van de Nota huurwaardeforfait 1981 en met geactualiseerd basismateriaal, wezen de eerste resultaten uit dat, in afwachting van de meer definitieve bepaling van het structurele niveau van het huurwaardeforfait, die naar het zich liet aanzien boven de 2% zou uitkomen, een percentage van 1,8% zeker verantwoord was te noemen. Een en ander is door het vorige kabinet aan de Tweede Kamer meegedeeld bij brief van 27 december 1988 (Kamer– stukken li, 1988-1989, 20873, nr. 12). De leden van de C.D.A.-fractie vragen of de regering bondig zou willen aangeven welke verschillen er zijn tussen de huidige en de in de Huurwaardenota uit 1981 gehanteerde methode. De inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de in 1981 gehanteerde methode betreffen de correctie voor risico's van leegstand (0,2%), en onvoldoende huurdersonderhoud en wanbetaling (0,15%), alsmede de verhoging van de op de rekenkundige uitkomst toe te passen correctie– factor van 35% naar 40%. Het gaat hierbij om verfijningen die tot een enigszins lagere uitkomst van het netto forfait leiden in vergelijking met de methode uit 1981. De berekening van de afschrijvingscomponent is vereenvoudigd. Dit heeft echter niet geleid tot een ander afschrijvings– percentage. Gelet op het vorenstaande menen wij de vraag van de leden of nog wel sprake is van een systematisch en consistent beleid zonder aarzehng bevestigend te mogen beantwoorden. De leden van de C.D.A.-fractie stellen ook nog de vraag of ondanks een opmerking van onze kant dat er geen sprake is van een funda– mentele aanpassing van het huurwaardeforfait niet toch gesproken kan worden van een fundamentele herziening nu er naar zij stellen zoveel nieuwe uitgangspunten bij de berekening worden geïntroduceerd. Anders dan deze leden zien wij niet in dat er vele nieuwe uitgangspunten bij de berekening zijn gehanteerd. Hierboven hebben wij aangegeven dat de verschillen met de vaststelling in 1981 gering in aantal en omvang zijn. In hun cijfermatige consequenties hebben deze zeker niet tot een hogere forfaitaire huurwaarde geleid dan de huurwaarde die bij een volledig ongewijzigde voortzetting van de methodiek van 1981 zou zijn berekend. Van diverse zijden zijn vragen gesteld over de in de memorie van antwoord opgenomen citaten uit het SER-advies over de volkshuis– vesting in de jaren negentig. Wij willen hierover allereerst een algemene opmerking maken. De beschouwingen van de SER ter zake beslaan enkele pagina's, waarvan de in de memorie van antwoord aangehaalde citaten afkomstig van blz. 39 van het SER-advies een beknopte samen– vatting geven, die naar ons oordeel de strekking van het voorgaande juist weergeven. Dat bij een dergelijke samenvatting enkele nuances verloren gaan, is onvermijdelijk. Als hierdoor misverstanden zijn ontstaan omtrent de opvattingen van delen van de SER, dan betreuren wij dit. Het door het
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 d
lid van de G.P.V.-fractie aangehaalde citaat op blz. 38 van het SER-advies stelt dat «verschillend (wordt) geoordeeld over de vraag of de (....) aangevoerde argumenten en gegevens voldoende zijn om een verdere verhoging te onderbouwen». Dit komt ook, zij het beknopter, naar voren in het in de memorie van antwoord opgenomen citaat, waarin wordt gesteld dat de SER zich door een gebrek aan gegevens niet heeft kunnen uitspreken over de hoogte van het huurwaardeforfait. Naar aanleiding van het tweede door dit lid genoemde citaat uit het SER-advies, over de verhoging van het huurwaardeforfait van 1,3 naar 1,8%, menen wij dat dit lid ten onrechte stelt dat de SER vraagtekens had bij deze verhoging. Ter adstructie verwijzen wij naar blz. 38 van het advies: «De raad onderschrijft in ieder geval de verhoging van het huurwaardeforfait tot 1,8%.» Het door genoemd lid aangevoerde citaat heeft betrekking op het op dat moment bestaande gebrek aan gegevens, dat, zoals gezegd, het de SER niet mogelijk maakte zich uit te spreken over de vraag of een huurwaardeforfait van 1,8% te laag was. De SER voegde hier echter aan toe dat een verhoging van het huurwaardeforfait in de rede kan liggen. Beide elementen uit dit, voorzichtige, SER-standpunt heeft de regering in het in de memorie van antwoord opgenomen citaat tot uitdrukking trachten te brengen. Ook vraagt het lid van de G.P.V-fractie of er over de notitie van 27 november 1989 geen advies aan de SER gevraagd had kunnen worden. Genoemde notitie is zeer nauw verbonden met het wetsvoorstel tot verhoging van het huurwaardeforfait. Naar het oordeel van de regering ligt het minder in de rede advies te vragen aan de SER over fiscale wetsvoorstellen, aangezien deze de hele bevolking raken en het terrein waarop de SER normaliter adviseert minder ruim is. Ook de leden van de fractie van D66 menen dat de regering selectief te werk is gegaan met het citeren van het SER-rapport inzake de volks– huisvesting in de jaren negentig. Zij adstrueren dit met een aantal andere citaten uit hetzelfde rapport. Deze citaten zijn echter afkomstig uit een paragraaf die een historische schets geeft van uitsluitend het huur– en subsidiebeleid. Eerst in het volgende hoofdstuk van het SER-advies komt het eigen-woningbezit en de hoogte van het huurwaardeforfait aan de orde. Zoals gezegd heeft de regering de daarin opgenomen beschou– wingen van de SER over het huurwaardeforfait getracht weliswaar beknopt, maar naar hun voornaamste strekking juist te citeren. Voorts stelt het lid van de G.P.V.-fractie de vraag of de regering de verhoging van het huurwaardeforfait tot 2,3%, na eerst te zijn verhoogd tot 1,8%, in overeenstemming acht met het SER-advies om geleide– lijkheid te betrachten. De argumentatie van de SER hiervoor is het voorkomen van marktverstoringen (blz. 39 van het advies). Eventuele marktverstoringen kunnen, zo stellen wij ons voor, met name voort– vloeien uit de inkomensgevolgen van de verhoging van het huurwaarde– forfait. Juist omdat de koopkrachtontwikkeling van de burgers in 1990 relatief gunstig is, heeft de regering gemeend de verdere verhoging van het huurwaardeforfait in 1990 te kunnen laten ingaan. De inkomensge– volgen kunnen dan worden opgevangen door de gunstige effecten van andere maatregelen, waardoor de gevolgen voor de woningmarkt beperkt zouden kunnen blijven. De leden van de fractie van D66 constateren dat het netto bedrag van 7,5 mld. aan rijksuitgaven in de huursector dat de SER noemt over 1986 nauwelijks afwijkt van het bedrag in het staatje dat D66 overnam van de Raad voor Onroerende Zaken uit hun notitie Fiscus en eigen woning. Wij hebben dit bedrag niet aangetroffen in het advies van de SER over de volkshuisvesting. De SER vermeldt op blz. 20 van het advies dat huurders in 1986 bijna 13 mrd aan huur betaalden, waarvan de overheid bijna 1,5 mld. via individuele huursubsidies voor haar rekening nam. Daarnaast betaalde de overheid volgens het advies in 1986 nog circa 4
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
10
mld. aan objectsubsidies in de vorm van jaarlijkse bijdragen aan de exploitanten. Deze gegevens van de SER over 1986 sluiten goed aan bij de cijfers resp. ramingen die wij voor de jaren 1987 t/m 1990 over de subject– en objectsubsidies in de huursector hebben opgenomen in de memorie van antwoord. Wij onderschrijven de stelling van de leden van de fractie van D66 dat de berekening van het huurwaardeforfait geen onderbouwing verdraagt die zou stoelen op de budgettaire onmogelijkheid ook in de jaren negentig een fors deel van de huurwoningen te subsidiëren. De thans voorgestelde verhoging van het forfait is daarop dan ook niet gebaseerd, en vloeit - anders dan deze leden kennelijk veronderstellen - evenmin rechtstreeks voort uit het verloop van de huren in de afgelopen jaren. De verhoging houdt verband met de ontwikkeling van verschillende factoren van het huurwaardeforfait die zich na het uitbrengen van de Huurwaar– denota uit 1981 hebben voorgedaan. Wat de aanpassing van het forfait in de toekomst betreft moet een onderscheid worden gemaakt tussen de aangekondigde jaarlijkse aanpassing aan de hand van de ontwikkeling van de huren en de waarde van woningen enerzijds en de periodieke, bij voorbeeld eens in de vijf jaar te verrichten, herijking van het forfait anderzijds. Bij het ontwerpen van een jaarlijks aanpassingsmechanisme zal terdege moeten worden onderzocht of het forfait niet uit de pas gaat lopen als de huurontwik– keling wordt gehanteerd als benadering van de huurwaarde-ontwikkeling. Bij de periodieke herijking van het forfait worden de bruto huurwaarde en alle daarop toe te passen verminderingen opnieuw vastgesteld. Uitgangspunt voor de vaststelling van de bruto huurwaarde vormen daarbij de makelaarsschattingen van hetgeen een woning aan huur zou kunnen opbrengen. De vraag van deze leden of wij de mening van de SER delen dat een vergelijking tussen huren en kopen uiterst lastig is, beantwoorden wij bevestigend. Dit moge ook blijken uit het overzicht in de memorie van antwoord van de rijksuitgaven en de fiscale regelgeving in de huur– en de koopsector, alsmede uit de toelichting die daarbij gegeven is. Door de leden van de fractie van D66 is ook gevraagd of de regering voorlopig heeft afgezien van een vergelijkende studie koop versus huur, en zo ja waarom. De regering heeft niet het voornemen gehad een vergelijkende studie koop versus huur uit te voeren. Wel is door de RAVO ongevraagd een advies uitgebracht over de doelgroepen van de sociale nieuwbouw (sociale-huur en premiekoop). Dit advies, voorzien van commentaar, is de Staatssecretaris van VROM voornemens binnenkort aan de Tweede Kamer aan te bieden. Wij zijn het ten slotte met deze leden eens dat de berekening van het huurwaardeforfait gebaseerd dient te zijn op gegevens die zo min mogelijk een afgeleide zijn van het subsidie– en financieringssysteem van huurwoningen. Dit is ook de lijn die is gevolgd in de notitie van 27 november 1989. Alleen voor de onderhoudskosten is uitgegaan van de normen van het ministerie van VROM voor het onderhoud aan woningen in de sociale huursector. De uitkomsten van die methode zijn echter getoetst aan een theoretisch model, op grond waarvan de onderhouds– behoefte van eigen woningen kan worden bepaald. De leden van de fractie van D66 komen terug op hun in het voorlopig verslag geponeerde stelling dat een aantal aspecten er voor pleiten aan de gebruikswaarde van een eigen woning een groter gewicht toe te kennen; zij vragen welke argumenten deze stelling weerleggen. Wij willen drie opmerkingen maken naar aanleiding van de naar voren gebrachte aspecten. Wat de toenemende financiering van eigen woningen met hypothecaire leningen betreft wijzen wij er op dat het voor de inkomstenbelasting in beginsel niet uitmaakt of men beleggingen uit
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 d
11
eigen vermogen dan wel uit vreemd vermogen financiert. Het bronka– rakter van een bepaald vermogensbestanddeel is in beide situaties gelijk. Het aspect van het toegenomen woningbezit voor eigen gebruik is niet zonder enig belang, maar kan eigenlijk eerst een rol van betekenis spelen in de situatie dat huurwoningen in de gehele woningvoorraad getalsmatig duidelijk in een minderheidspositie zijn gekomen. Dat ten slotte verhuur door kleine particuliere verhuurders is afgenomen betekent op zich niet zo veel. Voor het huurwaardeforfait doet het er immers niet toe hoe de groep van verhuurders is samengesteld. Ook het lid van de G.P.V.-fractie stelt een vraag over het toenemend eigen-woningbezit - 'hoe langer hoe meer ook voor de minder financieel draagkrachtigen' –. Anders dan dit lid menen wij dat een rechtstreekse koppeling tussen correctiefactor en omvang eigen-woningbezit niet kan worden aangebracht. Zoals wij hiervoor opmerkten in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie kan de verhouding tussen aantallen huurwoningen en eigen-woningen pas een rol gaan spelen indien zich voor de huurwoningen een duidelijke minderheidspositie begint af te tekenen. Tot die tijd vormt de huurwaarde zoals die thans wordt vastgesteld een op reële wijze bepaald inkomensbestanddeel waarmee de verschillen tussen de eigenaar-bewoners onderling en met de inkomenssituatie van huurders tot uitdrukking kunnen worden gebracht. Wat de vergelijking met de groep van huurders betreft, vraagt het hier aan het woord zijnde lid waarom er wel een wat hij noemt «huurbe– lasting» voor eigenaar-bewoners zou moeten zijn doch niet tevens een «koopbelasting» voor bewoners van huurwoningen. Dit lid meent dat het kunnen huren beneden een marktconform huurpeil alsmede het «ontlopen» van het huurwaardeforfait fictief inkomen vormen. Het als tweede genoemde argument achten wij in elk geval onjuist. Het ontlopen van een heffing louter omdat er simpelweg geen sprake is van een belastbaar feit kan nooit tot heffing leiden. Het betalen van een lagere huur dan de marktconforme huur zouden wij met enige verbeelding als voordeel kunnen aanmerken in die zin dat de huurder op deze wijze profi– teert van wat de overheid aan financiële steun in de vorm van bij voorbeeld objectsubsidies heeft geboden teneinde het huurpeil op een bepaald wenselijk geacht niveau te brengen. Een dergelijke benadering van het begrip voordeel lijkt ons echter wat te veel van het goede. Met een soortgelijke redenering zou dan bij voorbeeld ook voor onderwijs, openbaar-vervoerbewijzen of toegangsbiljetten voor musea en dergelijke van een belastbaar voordeel kunnen worden gesproken, omdat in die gevallen ook minder wordt betaald dan de marktconforme prijs. Met een dergelijke aanpak zou ook het begrip «merit goods» tot een lege huls worden. De leden van de fractie van het C.D.A. stellen wederom aan de orde de gedachte of het niet wenselijk zou zijn om door middel van een belas– tingvrije voet de consumptie van een eerste levensbehoefte, onderdak, niet te belasten. Zij vragen of het niet principieel juister is om op het fictieve inkomen eerst in mindering te brengen dat wat de huiseigenaar anders zou (moeten) betalen aan huur. Het resultaat van een strikt doorvoeren van deze gedachte zou zijn dat er niets meer te belasten zou zijn; de bruto huurwaarde is immers het bedrag waarvoor hij als het ware de woning aan zichzelf verhuurt. Wij menen al daarom dat deze vraag in dit kader geen nadere bespreking behoeft. De leden van de C.D.A.-fractie hebben ook een vraag gesteld over de in de memorie van antwoord gedane uitspraak dat in de jaren zeventig een gematigd huurprijsbeleid is gevoerd om de inflatie te bestrijden. Zij vragen om die uitspraak te onderbouwen. Met de Machtigingswet van 1973 werd in reactie op de oliecrisis beoogd een dreigende inflatie tegen te gaan. In 1974 werd voor de
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
12
gehele woningvoorraad een maximum gesteld aan de huurverhogingen van 7%. Ook de huurharmonisatie werd gemaximeerd op 1% ter bestrijding van de inflatie. Inflatiebestrijding en verbetering van de rendementspositie van het bedrijfsleven door loonmatiging werden na 1975 een essentieel onderdeel van het regeringsbeleid. Door de koppeling van lonen en prijzen beperkte dit de mogelijkheden tot huurverhogingen. De automatische prijscompensatie in de lonen werd pas begin jaren tachtig losgelaten. Door de leden van de fractie van D66 is gevraagd welk vangnet vergelijkbaar met IHS - er is voor eigenaar-bewoners die door de stijging van de verkoopwaarde, de daaruit voortvloeiende stijging van het huurwaardeforfait en de stijging van de OGB, op een zo hoge woonlast komen dat zij de woning niet meer kunnen betalen dan wel onderhouden. Een dergelijk vangnet is er niet. Het zou zich ook niet verhouden met de lusten en lasten die onlosmakelijk met het eigen woningbezit verbonden zijn. Bovendien kan erop worden gewezen dat een stijgende verkoopwaarde betekent dat zich een versnelde vermogensvorming voordoet. De stijging van de OGB en het huurwaardeforfait, als gevolg van een stijgende waarde zijn overigens zodanig van omvang dat boven– staande gedachte ons enigszins hypothetisch voorkomt. Het lid van de G.P.V.-fractie refereert aan de uitspraak gedaan op bladzijde 16 van de memorie van antwoord dat in de afgelopen jaren de huren naar een meer kostendekkend niveau zijn gebracht. Zijn vraag is of deze stelling in zijn algemeenheid niet onjuist is omdat, tegen de achter– grond van de stijging van de onderhoudskosten en verdere lasten, eerder sprake is geweest van het tegendeel. Wij merken hierover op dat de exploitatiekosten (beheer– en onderhoudskosten) de laatste jaren in mindere mate zijn gestegen dan de huren. Van 1980 tot en met 1989 stegen de beheers– en onderhoudskosten met circa 46 procent, terwijl over diezelfde periode de huren in de woningvoorraad zijn gestegen met circa 65 procent (CBS). Per saldo kan er dus worden gesproken van een thans meer kostendekkend huurniveau. Het lid van de G.P.V.-fractie vraagt verder of het gestelde in de memorie van antwoord dat de voorgestelde verhoging van het forfait niet leidt tot een relatieve verzwaring voor de eigen-woningsector wel juist is, gezien het feit dat juist in deze sector een niet geringe stijging van onder meer de onderhoudskosten en de onroerend-goedbelasting tot stand kwam. Wij hebben voor deze uitspraak twee redenen aangevoerd, namelijk de verlaging van de overdrachtsbelasting voor woningen die budgettair een gelijke omvang heeft als de verhoging van het forfait en in de tweede plaats het feit dat de thans voorgestelde verhoging niet meer is dan een technische aanpassing in verband met de in de afgelopen jaren opgetreden ontwikkelingen. Daarbij zijn ook de ontwikkelingen in de sfeer van de onderhoudskosten en van de onroerendgoedbelasting in aanmerking genomen. Het lid van de G.P.V.-fractie vraagt tot slot of de regering het ermee eens is dat er alleen sprake is geweest van een minimale stijging van de huren van nieuwe gesubsidieerde woningen terwijl de huren van oudere woningen onvoldoende zijn aangepast. Het antwoord hierop luidt ontkennend. De huren in de voorraad (de oudere woningen) zijn de laatste jaren verhoudingsgewijs fors gestegen; tegenover een stijging van de voorraadhuren met circa 65% van 1980 tot en met 1989 staat een stijging van de consumptieprijzen met circa 25%. Voor vergelijkbare nieuwe woningen zijn de aanvangshuren in diezelfde periode gestegen met circa 43%. Juist de laatste jaren is het beleid er op gericht de aanvangshuren meer in overeenstemming te brengen met de huren in de voorraad. Daartoe is bij de subsidiëring steeds uitgegaan van een jaarlijkse verhoging van de aanvangshuur die 1,5 procentpunt boven
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
13
de trendmatige huurstijging uitkomt. Vanaf 1986 is de aanvangshuur van vergelijkbare woningen daardoor gestegen met 18%. De leden van de D66-fractie willen weten welk percentage van de 5,7 miljoen woningen in Nederland in de laatste 10 jaar nog door kleine particuliere verhuurders te huur aangeboden wordt. In Nederland werd in 1988 nog 4% van de 5,7 miljoen woningen door particuliere personen te huur aangeboden. In onderstaande tabel (Bron: CBS-huurenquête) is het verloop van het aandeel particuliere personen als verhuurder weergegeven in de afgelopen tien jaar (in procenten van de totale woningvoorraad). 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988
8,6% 7,7% 7,3% 6,8% 6,3% 5,6% 4,9% 4,6% 4,3% 4 %
Het door de leden van de fractie van D66 gevraagde overzicht van de opbrengst van het huurwaardeforfait over de laatste tien jaren is hierna weergegeven voor de jaren, waarover gegevens beschikbaar zijn. Tot en met 1985 zijn de ramingen gebaseerd op de CBS-statistiek van de personele inkomensverdeling die tweejaarlijks verschijnt. De gegevens voor deze statistiek zijn afkomstig van de fiscale administratie. Over de jaren na 1985 is dit materiaal nog niet volledig beschikbaar. Ten behoeve van de raming voor het jaar 1990 is daarom tevens gebruik gemaakt van niet-fiscale bronnen. Opbrengst (mln glds.) 1979 1981 1983 1985 1990
660 630 650 740 1150
Aangetekend wordt dat van 1 juli 1983 tot eind 1985 een forfait van 1,6% gegolden heeft. Tot 1 juli 1983 was het percentage 1,3. Voor 1990 is rekening gehouden met de voorgestelde verhoging naar 2,3%. Bij de beoordeling van de cijfers moet tevens worden bedacht dat is uitgegaan van marginale belastingtarieven. De raming geeft daardoor als het ware weer welke belastingopbrengst zou ontstaan indien het forfait in het desbetreffende jaar zou worden ingevoerd. Omdat het echter gaat om een bestaande regeling die als het ware opgaat in het totale belastbare inkomen van een belastingplichtige is een benadering van het budget– taire belang van de regeling op basis van gemiddelde belastingtarieven eveneens denkbaar. Uitgangspunten De leden van de C.D.A.-fractie stellen twee vragen over de bereke– ningsmethodiek van het huurwaardeforfait en de relatie daarvan tot het beleid om huurders en eigenaar-bewoners evenwichtig te behandelen. Allereerst wensen zij te weten of de regering wil uitgaan van een gelijke behandeling van beide groepen. Hierop antwoorden wij bevestigend, met deze kanttekening dat wij de voorkeur geven aan de term «evenwichtige behandeling». Vervolgens wordt gevraagd waarom het door ons gecon– stateerde verschil tussen bruto huurwaarde en feitelijk huurpeil van
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
14
2,5%-punt niet volledig in mindering op de bruto huurwaarde is gebracht. In de methodiek ter bepaling van de nettohuurwaarde is altijd de bruto-huurwaarde uitgangspunt geweest; dit uitgangspunt is niet expliciet bestreden. Anders dan deze leden menen is dan ook niet een bepaald gedeelte van het geconstateerde verschil in de correctiefactor verdisconteerd. Zoals ook op blz. 17 van de memorie van antwoord is vermeld reiken dit aspect en de andere aspecten van de correctiefactor «slechts» de argumenten aan voor de opvatting dat de eigen woning als bron van inkomen een eigen karakter heeft. Deze aspecten kunnen niet afzonderlijk gekwantificeerd in de berekening worden betrokken. De onderscheiden aspecten zoals mutatiekosten en vermogensrisico vormen nu eenmaal geen fiscaal aftrekbare kosten in de sfeer van de eigen woning. Aan de meer algemene wens van deze leden om alle aspecten van de correctie factor gekwantificeerd in procentpunten om te zetten kunnen wij derhalve niet tegemoetkomen. Hiermee is tevens een reactie gegeven op de opmerking van deze leden dat zij bereid zijn een oordeel uit te spreken over de vraag of het niveau van de correctiefactor realis– tisch is, indien de regering bereid is de aftrek die voortvloeit uit de correctiefactor te onderbouwen op de zojuist aan de orde gestelde wijze; een kwantitatieve onderbouwing zoals deze leden zich die voorstellen is niet te geven. Het lid van de G.P.V.-fractie haalt enige reacties aan van belangenor– ganisaties met betrekking tot de hoogte van de correctiefactor en vraagt ons deze reacties met argumenten te weerleggen. Meer algemeen vraagt dit lid verder of het beleggingskarakter hoger gesteld kan worden dan het bestedingskarakter. Dit punt van discussie is eerder aan de orde geweest bij de behan– deling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer (blz. 17) is naar de desbe– treffende vindplaatsen verwezen om zoals wij opmerkten «niet te vervallen in een bijna woordelijke herhaling waaraan wij naar wij oprecht menen niets wezenlijk nieuws meer kunnen toevoegen». Thans consta– teren wij dat geen van de organisaties ons beargumenteerde standpunt heeft bestreden dat de eerste vaststelling van de correctiefactor op 80% voor een belangrijk deel verklaard kan worden uit de specifieke omstan– digheden die zich destijds voordeden met betrekking tot de bepaling van de afzonderlijk in de heffing te betrekken bruto huurwaarde enerzijds en aftrekbare kosten anderzijds. Vanuit een situatie van een te lage vaststelling van de bruto huurwaarde en een te ruime vaststelling van de aftrekbare kosten kon bi] de overgang naar de forfaitaire regeling in 1971 met een combinatie van wél realistische waarden en een correctie– factor van 80% budgettaire neutraliteit worden bereikt, echter in het onzes inziens terechte besef dat de op 1% bepaalde forfaitaire huurwaarde wel aan de zeer matige kant was. In de Nota huurwaarde– forfait 1981 kon het forfait bepaald worden zonder al te zeer de «last» van de periode vóór het forfait te ondervinden. Voor de correctiefactor betekende dit een vaststelling op 35%, destijds in de nota als niet onredelijk aangemerkt, waarbij overigens werd erkend - zoals wij thans ook doen - dat een en ander zich naar zijn aard niet in exacte cijfers laat vangen. De correctiefactor is ditmaal op 40% gesteld. Naar ook in de nota naar aanleiding van het eindverslag aan de Tweede Kamer is opgemerkt (blz. 6) menen wij hiermee een redelijk midden te hebben gevonden tussen enerzijds het uitgangspunt dat het beleggingskarakter prevaleert en het door ons in de notitie van 27 november 1989 nader geanalyseerde bijzondere karakter van de eigen woning als bron van inkomen anderzijds. Bijkomend aspect is dat de correctiefactor van een sterker theoretisch fundament is voorzien dan het voorheen had. In aansluiting op de zojuist behandelde vragen stelt het lid van de G.P.V.-fractie de met een aantal overwegingen beklede vraag «of het
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 d
15
juist is om via de beleggingscomponent van het huurwaardeforfait jaarlijks reeds geld op te eisen voor de mogelijke vermogenswinst in de verre toekomst die te zijner tijd op algemene fiscale gronden onbelast is». Aan deze vraag ligt onder meer de veronderstelling ten grondslag dat een eigen woning geen jaarlijkse inkomsten geeft. Met deze veronder– stelling zijn wij het niet eens. Niet vol te houden valt dat de eigen woning géén nutsprestaties in de vorm van woongenot afwerpt. Elke eigen woning levert ontegenzeggelijk woongenot op; slechts indien de aftrekbare kosten (hypotheekrente uitgezonderd) redelijkerwijze het woongenot zullen overtreffen vormt de eigen woning geen bron van inkomen. De vergelijking van dit lid met bijvoorbeeld edele metalen, antiek en kunst gaat niet op, want deze objecten leveren in het algemeen geen nutsprestaties op, maar hoogstens een zeker esthetisch «rendement». Met betrekking tot het in aanmerking nemen voor de bruto huurwaarde van de door makelaars geschatte huurwaarde vragen de leden van de C.D.A.-fractie waarom deze aanpak spoort met artikel 34 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de bepalmg die de waardering van inkomsten in natura regelt. Ook het lid van de G.P.V.-fractie vraagt naar de juistheid van onze toepassing van artikel 34. Hij voegt hiertoe bij het commentaar van C.P.A. Bakker over dit aspect van het huurwaarde– forfait. Op grond van de hoofdregel van genoemde bepaling dient van het woongenot de geldelijke waarde ofwel de waarde in het economische verkeer te worden bepaald. In het geval van de eigen woning dient hieronder te worden verstaan het bedrag dat de eigenaar zou kunnen bedingen indien hij de woning zou gaan verhuren. De onder de gegeven marktomstandigheden te bedingen huur ligt momenteel hoger dan de gemiddelde huurprijzen van vergelijkbare woningen. Het vooropstellen van de hogere huurwaarde is derhalve niet in strijd met artikel 34. Aan de door de heer Bakker bepleite hantering van het besparingscriterium dat eveneens in deze bepaling is neergelegd komt men niet toe. Zijn argument dat de bezitter van de eigen woning de toegerekende inkomsten niet te gelde kan maken zonder op te houden bezitter van een eigen woning te zijn, reden waarom alleen de besparing in aanmerking komt, neemt het waarderingsvoorschrift van artikel 34 te letterlijk en is voorts onhoudbaar in zijn consequenties. Dit argument zou er namelijk toe leiden dat de hoofdregel nooit meer toepassing zou vinden. ledere belastingplichtige verliest bij het «te gelde maken» van een voordeel in natura immers altijd de status van «bezitter» van het inkomensbe– standdeel in natura. De consequentie hiervan dat de hoofdregel nooit meer toepassing zou vinden, kunnen wij vanzelfsprekend niet aanvaarden. Bruto huurwaarde In de schriftelijke voorbereiding van het voorstel tot verhoging van het huurwaardeforfait is door verscheidene fracties, zowel door die van de Tweede Kamer als die van de Eerste Kamer, de statistische betrouw– baarheid ten aanzien van de berekende bruto huurwaarde ter discussie gesteld, zoals nu door de leden van de fracties van het C.D.A. en het G.P.V. De in dit kader door de leden van de C.D.A.-fractie gedane suggestie de betrouwbaarheid van de bronnen en de cijfers nog eens door een onafhankelijk statisticus te laten beoordelen spreekt ons niet aan. In de eerste plaats is bij de ministeries van Financiën en van VROM voldoende statistische en materiedeskundigheid aanwezig is om de betrouwbaarheid, respectievelijk de bruikbaarheid van het gehanteerde materiaal te beoordelen. In de tweede plaats heeft met name over het
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
16
Budgetonderzoek intensief overleg met het CBS plaatsgevonden. Daaruit is naar voren gekomen dat de statistische betrouwbaarheid van het Budgetonderzoek ook voor het onderhavige doel voldoende is (steek– proefomvang, respons, e.d.). Wij hebben echter, gelet op de opnieuw gestelde vragen, een statistische analyse uitgevoerd om de betrouw– baarheid van de uitkomst voor de gemiddelde bruto huurwaarde te toetsen. Hierna geven wij een uiteenzetting ter zake. Zoals bekend is de als percentage van de waarde van de woning in bewoonde staat uitgedrukte gemiddelde bruto huurwaarde verkregen door de waarnemingen uit het Budgetonderzoek 1985 te wegen met de waarde van de woning en met de door het CBS verstrekte wegingsfac– toren. Met de toepassing van deze wegingsfactoren wordt op macro niveau het juiste bedrag aan huurwaardebijtelling bereikt. Graag zouden wij rechtstreeks een statistisch verantwoord betrouwbaarheidsinterval hebben afgeleid voor het overeenkomstige gemiddelde in de populatie (alle eigen woningen in Nederland). Door de toepassing van de factoren is dit echter niet mogelijk. Een goede indruk van de betrouwbaarheid kan echter worden verkregen door voor deze statistische analyse uit te gaan van de ongewogen steekproefresultaten. Het ongewogen rekenkundige gemiddelde van de verhouding tussen de bruto huurwaarde en de waarde in bewoonde staat over alle 1209 waarnemingen bedraagt 10,32%. Een analyse van de 1209 waarnemingen geeft als resultaat dat 5 waarnemingen een extreem te noemen waarde hebben: 1 extreem laag (1,25% van de waarde bewoond) en 4 extreem hoog (meer dan 25% van de waarde bewoond). Voor het vervolg van deze analyse zijn deze 5 waarnemingen buiten beschouwing gelaten. Voor de uitkomst van het in de berekeningen van het forfait gebruikte gewogen gemiddelde van 9,73% spelen deze 5 waarnemingen vanwege de lage wegingscoëffi– ciënten in het geheel geen rol; de uitkomst voor de resterende 1204 waarnemingen blijft 9,73%. Door het weglaten van de extremen daalt het ongewogen gemiddelde van 10,32% tot 10,21%. Het is niet mogelijk een enigszins bruikbaar betrouwbaarheidsinterval op te stellen zonder een aanvullende veronderstelling te maken met betrekking tot de voor de populatie geldende statistische verdeling. Aangezien de bijgevoegde grafiek laat zien dat de frequentieverdeling van de waarnemingen in de steekproef redelijk goed aansluit bij die van een normale verdeling, lijkt het, ondanks het feit dat de zogeheten Chikwadraat-toets door de scheefheid en de nog aanwezige extreme waarden anders uitwijst, verantwoord uit te gaan van een normale verdeling.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
17
Frequentieverdeling van verhouding huurwaarde en waarde bewoond (van de 1209 waannemingen zijn 5 extremen buiten beschouwing gelaten) 200 Aantal
) ) 1
) 1
150
1
—
1 1
-1
> J t
3
) J 71
,
m
100
I 5
£
J
^ ,.
>
>
50
_
A
1
\
1 CD
P
ISJ
CO
CD 0.
00
P> >> > J j
(
> J > / *T > 4 ) 1 . < * 1 > ' >2 1 , ) . >j _ ) , > >x 1 > . > Nx > ^j J ) > >j > > 1 ) , >1 > j T » ^J fc> j 3 ) / > ' 15s ?J >> •/ > , > 1' > / > « , > p > > > . > 1 > > 1f >f > ) f I > 1 ) , > > , 1 ) x > s 1 / > \ ) > x > s ^ 1 , ) ,, > E
; !
CD
"ÖJ' 0)
*
1 1 > ) >_ 1] >^ >
i i > i i i > 1 1 > ) 1 ) > >, > > > j > f 1 ) > > ) 5 >> > j > >
^
, » >
>
, >
>
; \
^
^
'
t >
•
> > > ^ i' > > >' l' 1 1 ) >/ > I i 1 1 ) x
D ) > ) > > \ )
) f |
5> ) > > > ; J
p p i s s
$
S 5 >, >/ )
s
>
i
•
r/ ' ? r
rf
*!/
S
B
DG S, CL H n B < i _n 4.21 6.21 8.21 10.21 12.21 14.21 16.21 18.21 20.21 22.21 24.21 26.21 5,21 7,21 9,21 11,21 13,21 15,21 17.21 19,21 21,21 23,21 25,21 )
waargenomen in steekproef
Verhouding in procenten
(in klassen van 1% rondom gegeven getallen) frequenties volgens veronderstelde normale verdeling
Het met behulp van de Student-verdeling - die door de grote steek– proefomvang samenvalt met de normale verdeling - geconstrueerde tweezijdig betrouwbaarheidsinterval voor het populatiegemiddelde (verhouding huurwaarde en waarde bewoond) luidt op basis van 1204 waarnemingen als volgt. Betrouwbaarheid
Ondergrens
Bovengrens
90% 95% 99%
10,07% 10,04% 9,98%
10,36% 10,39% 10,45%
Uit dit overzicht kan bij voorbeeld worden afgelezen dat de kans 95% bedraagt dat het ongewogen populatiegemiddelde in werkelijkheid ligt tussen 10,04% en 10,39%. Uitgaande van een normale verdeling bedraagt de kans dus 2,5% dat het ongewogen gemiddelde ligt beneden 10,04%. De feitelijke marges zullen nog kleiner zijn omdat deze berekening is gebaseerd op de in de grafiek weergegeven normale verdeling. Deze heeft een grotere spreiding rond het waargenomen gemiddelde dan de frequentieverdeling zoals waargenomen in de steek– proef. Gezien de vrij kleine marges voor de betrouwbaarheidsintervallen kan worden vastgesteld dat de omvang van de steekproef - in samenhang met de waargenomen spreiding - voldoende groot is om hieruit het ongewogen populatiegemiddelde van de verhouding huurwaarde en waarde bewoond af te leiden. Aangenomen mag worden dat de onbetrouwbaarheidsmarges voor het gewogen gemiddelde overeen– komstig klein zijn. Het lid van de G.P.V.-fractie stelt in het kader van de statistische betrouwbaarheid de vraag aan de orde of, gegeven de mate van betrouwbaarheid van de onderliggende cijfers ten aanzien van de bruto huurwaarde en de daarop in mindering te brengen aftrekposten, de onbetrouwbaarheid van het verschil (het netto forfait) niet een veelvoud is van die van de samenstellende componenten. Bij onafhankelijk gemeten grootheden is inderdaad bij het verschil tussen die grootheden sprake van relatief grote onbetrouwbaarheids– marges. Voor de berekening van het forfait gaat het gestelde niet, althans in veel geringere mate, op. Dit is het gevolg van het feit dat een aantal van de op de bruto huurwaarde in mindering te brengen factoren, zoals de afschrijving, het onderhoud en de correctiefactor, rechtstreeks zijn gerelateerd aan de bruto huurwaarde of daarin zijn uitgedrukt. Hierdoor en doordat, zoals in het voorafgaande is aangetoond, de bruto huurwaarde vrij nauwkeurig is vastgesteld is de onnauwkeurigheid in de vaststelling van het netto forfait gering, zowel absoluut als relatief. De leden van de C.D.A.-fractie vragen of het niet zo is dat er in 1989 met name in het derde kwartaal een versnelling is opgetreden in de stijging van de prijzen van koopwoningen en of dan een stijging van meer dan 10% op jaarbasis niet aannemelijk is. Voorts informeren zij of de jaarcijfers al bekend zijn. Mede in antwoord op vragen over hetzelfde onderwerp van het lid van de G.P.V.fractie merken wij hierover het volgende op. Naar aanleiding van de veronderstelling van de heer Bakker dat de prijzen van koopwoningen in de eerste drie kwartalen van 1989 met 10% zijn gestegen, hebben wij in de memorie van antwoord aangegeven dat bij een vergelijking van het gemiddelde over de eerste drie kwartalen van 1989 met het gemiddelde over de eerste drie kwartalen van 1988 de stijging aanmerkelijk lager uitkomt. Deze ligt op basis van de Kadaster–
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 d
19
cijfers in de orde van grootte van 3% en bedraagt dus zeker geen 10%. Het zou niet juist zijn, zoals de heer Bakker heeft gedaan, het laatst bekende kwartaalcijfer van 1989 te vergelijken met het gemiddelde over 1988. Wel moet worden bedacht dat de Kadastercijfers, zoals is uiteen– gezet in de notitie van 27 november 1989, met een zekere vertraging tot stand komen, waardoor het niet is uitgesloten dat een eventuele versnelling van de prijsontwikkeling in het derde kwartaal nog niet volledig in de cijfers zichtbaar is. Ter informatie zijn hierna de kwartaal– indexcijfers van 1988 en de eerste drie kwartalen van 1989 weergegeven (mei 1980 = 100). Het vierde kwartaal is nog niet beschikbaar. 1988
I II III IV
94.2 97.0
105,3
1989
I
98.8
II III
102,3 104,4
98,4
De leden van de fracties van het C.D.A. en het G.P.V. wijzen er overigens terecht op dat de heer Bakker, hoewel hij de huurverhoging niet noemde, in zijn becijfering voor het jaar 1989 wel degelijk rekening houdt met het feit dat ook de huren zijn gestegen. In onze reactie op zijn notitie hebben wij dit helaas over het hoofd gezien. De leden van de V.V.D.-fractie zouden gaarne een reactie tegemoet zien op de nadere onderbouwing van de bruto huurwaarde ad 5% in plaats van 9,25% door het Algemeen Verbond Bouwbedrijf, alsmede op het door het Verbond opgestelde schema ter zake van de «scheefgroei» tussen kopen en huren. Zoals wij in de memorie van antwoord hebben aangegeven heeft de genoemde 5% betrekking op de huren in de huursector en niet op de huurwaarden in de koopsector. Voorts is de huur uitgedrukt in de waarde leeg. De derde kanttekening die kan worden geplaatst is dat een gemiddelde huur van 5% weliswaar door verschillende auteurs wordt genoemd, maar dat dit percentage ook door het AVBB niet nader wordt onderbouwd. Volgens het AVBB ligt het huurpeil voor de nieuwste sociale huurwoningen en voor premiehuurwo– ningen van beleggers hoger dan 5%, maar voor veel oudere huurwo– ningen als gevolg van onvoldoende huurharmonisatie veel lager dan 5%. Een huur van 5% van de waarde leeg komt overeen met 8,33% van de waarde bewoond. Dit is 1,4%-punt minder dan de gemiddelde huurwaarde van 9,73%, die uit het Budgetonderzoek 1985 voor eigen woningen naar voren kwam. Zoals bekend liggen ook in het Budgeton– derzoek de gemiddelde huren lager dan de huurwaarden van verge– lijkbare koopwoningen, zij het dat het verschil wat groter is. In die zin spoort de notitie van het AVBB met de bestaande inzichten te meer daar wordt onderstreept dat in «nieuwe» verhuursituaties die relevant zijn voor de bepaling van de huurwaarde, een wat hoger rendement valt te behalen. Naar aanleiding van het door het AVBB opgestelde schema ter zake van de vermeende scheefgroei tussen kopen en huren merken wij het volgende op. In het schema bedragen de woonlasten van een huurder 5% van de waarde leeg en de woonlasten van een eigenaar-bewoner 8,6% van de waarde leeg, waarvan 4% netto rentelasten in verband met de financiering van de eigen woning (of rentederving bij zelffinanciering). Het AVBB geeft zelf al aan dat huurders en kopers niet onder éèn noemer zijn te brengen, omdat de voor– en nadelen van huren en kopen verschillend zijn. Het schema draagt dan ook de aanduiding indicatief. Belangrijker is dat het AVBB voorbij gaat aan het feit dat een eigenaar-bewoner, anders dan een huurder, de functies van huurder en verhuurder in zich verenigt. Het is om die reden niet juist dat bij een eigenaar-bewoner een netto rentelast wordt opgevoerd. Deze rentelast
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
20
heeft de eigenaar-bewoner in zijn functie als verhuurder aan zichzelf. Wordt hiervoor gecorrigeerd dan resteert voor de eigenaar-bewoner, bij overigens gelijkblijvende veronderstellingen, een netto last van 4,6%. De leden van de C.D.A.-fractie plaatsen een aantal kanttekeningen bij onze reactie op de notitie van de heer Bakker. Naar aanleiding daarvan zij in de eerste plaats opgemerkt dat ook wij van mening zijn dat deze notitie waardevolle elementen bevat, hetgeen niet wegneemt dat wij zijn benadering niet op alle punten onderschrijven. Een mogelijk verschil in woonlasten - zoals bekend is een uitspraak over het al dan niet bestaan van zo'n verschil tenminste zeer moeilijk te funderen - tussen huurders en eigenaar-bewoners, waar de heer Bakker aandacht voor vraagt, vormt een relevant gegeven voor het volkshuisves– tingsbeleid, maar is in het kader van de vaststelling van het huurwaarde– forfait niet van primair belang. Ook in de Nota volkshuisvesting in de jaren negentig wordt de fiscale behandeling van het eigen-woningbezit niet tot het instrumentarium van het volkshuisvestingsbeleid gerekend. In de nota wordt niet alleen geconstateerd dat de fiscale regelgeving een aantal elementen bevat die direct of indirect in verband kunnen worden gebracht met het volkshuisvestingsbeleid, maar ook dat de belasting– heffing als belangrijkste functie heeft het verkrijgen van middelen en het bereiken van een evenwichtige verdeling van de (macro-)belastingdruk over de rechtssubjecten (blz. 94). In het advies van de SER inzake de volkshuisvesting in de jaren negentig - waarover eerder in deze nadere memorie is gesproken - is de vraag of sprake is van een evenwichtige behandeling van het eigen-woningbezit naar ons oordeel terecht toege– spitst op het huurwaardeforfait. Wat betreft de suggestie van de heer Bakker het woningwaarderings– systeem voor huurwoningen te gebruiken voor de vaststelling van de bruto huurwaarde is ook het ministerie van VROM van oordeel dat dit geen praktisch begaanbare weg is als alternatief voor de schatting van de huurwaarde die thans ten behoeve van het Budgetonderzoek door makelaars wordt verricht. Met behulp van alleen de waardering volgens het woningwaarderingssysteem is de marktpositie van een woning niet altijd eenduidig te bepalen. Integrale toepassing van het woningwaarde– ringssysteem voor iedere eigen woning afzonderlijk zou voorts betekenen dat de forfaitgedachte wordt losgelaten, hetgeen naar wij menen niet de bedoeling kan zijn. Een steekproef op basis waarvan een gemiddelde bruto huurwaarde wordt vastgesteld zal derhalve in een forfaitaire benadering het uitgangspunt moeten blijven. In principe mag het daarbij geen verschil maken of een makelaar woningen waardeert op basis van vakkennis of op basis van de puntenlijst van het woningwaarderings– systeem. Het lid van de G.P.V.-fractie noemt voorts een aantal mogelijke oorzaken van het in het Budgetonderzoek geconstateerde verschil tussen huren en huurwaarden van vergelijkbare woningen en stellen naar aanleiding daarvan enkele vragen. Zijn suggesties, die deels een aanvulling vormen op de mogelijke oorzaken die de heer Bakker in zijn notitie van 28 december 1989 opperde, zijn eveneens alle gelegen in de sfeer van het huur– en subsidiebeleid en houden geen verband met de betrouwbaarheid van het Budgetonderzoek. Naar aanleiding van de vraag van deze leden of, gelet op deze mogelijke oorzaken, nog wel sprake is van een evenwichtige fiscale behandeling van eigenaar-bewoners en huurders merken wij op, dat wij ons in het kader van de nu voorgestelde verhoging niet willen begeven op het veel ruimere en deels uiterst lastige terrein van de vergelijking tussen huren en kopen, maar dat wij ons in de eerste plaats richten op een juiste vaststelling van de hoogte van het huurwaardeforfait, met andere woorden op een evenwichtige fiscale behandeling van de eigen woning. Zoals wij eerder in deze nadere memorie van antwoord hebben uiteengezet in antwoord op een vraag
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
21
van de leden van de C.D.A.-fractie en van het lid van de G.P.V.-fractie, wordt daarbij de waarde van het woongenot op grond van artikel 34 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gesteld op de waarde in het economisch verkeer, dat wil zeggen op het bedrag dat een eigenaar-bewoner zou kunnen bedingen, indien deze de woning zou gaan verhuren. Wij zien niet in dat dit uitgangspunt er toe zou leiden dat vele eigenaar-bewoners, zoals de leden van de C.D.A.-fractie naar voren brengen, dubbel zouden worden getroffen. Een en ander neemt niet weg dat een nadere analyse van het in het Budgetonderzoek geconstateerde verschil tussen huren en huurwaarden van vergelijkbare woningen infor– matie kan opleveren over het gewicht dat moet worden toegekend aan de mogelijke oorzaken, die onder andere door de heer Bakker en het lid van de G.P.V.-fractie zijn genoemd. Het eerstvolgende Budgetonderzoek vormt een goed aanknopingspunt om een dergelijke analyse uit te voeren. Zo lang de resultaten daarvan niet beschikbaar zijn willen wij volstaan met te constateren dat uit het Budgetonderzoek 1985 een verschil naar voren is gekomen, dat voor zover valt na te gaan niet is terug te voeren op tekortkomingen van het Budgetonderzoek zelf. De leden van de C.D.A.-fractie komen terug op een in het voorlopig verslag gestelde vraag over de gevolgen van een daling van de huizen– prijzen voor de hoogte van het huurwaardeforfait. Deze leden hebben waarschijnlijk de passage op blz. 62 in de memorie van antwoord gemist. Daar is vermeld dat een daling van de huizen– prijzen ceteris paribus leidt tot een stijging van het forfaitaire percentage. De bijtelling in guldens blijft voor dezelfde woning in beginsel echter hetzelfde. De leden van de fractie van het C.D.A. verzoeken voor de verschillende bouwjaren woningen tegenover elkaar te zetten de stijging van de huren, aan de ene kant, en de stijging van de marktwaarde van die woningen en de stijging van de onderhoudskosten aan de andere kant. Onderstaand is opgenomen een overzicht per bouwjaarklasse wat betreft de huurontwik– keling tussen 1981-1989. Prijsontwikkeling van de (kale) huur (in gld/mnd) naar bouwjaarklasse in de periode 1981-1989. Bouwjaarklasse
tot 1931 1931-1959 1960-1969 1970-1974 vanaf 1975 Totale voorraad (1/7
1980
Huurniveau per maand 1 juh '81 188 223 290 398 422 289 f 264
Huurniveau per maand 1 juli '89
Procentuele stijging 89/81
297 313 416 531 532 435 435
58% 49,3% 43,4% 33,4% 26,3% 50,5% 65%)
Bron: CBS-huurenquête.
Wat de marktwaardeontwikkeling van huurwoningen betreft moet opgemerkt worden dat daarover geen in dit bestek bruikbare gegevens bekend zijn. Dit geldt ook voor de gevraagde gegevens over de stijging van de onderhoudskosten. De leden van de C.D.A.-fractie willen weten, dit naar aanleiding van de grafiek uit de notitie van 27 november 1989, of het niveauverschil in 1975 tussen de woonlasten voor huurders en voor eigenaar-bewoners niet van belang is voor de regering en of de regering niet alle tijd gehad heeft om de voor een vergelijking benodigde gegevens te verzamelen. De grafiek in de notitie is in de eerste plaats bedoeld ter onderstreping van de wenselijkheid van het voorgestelde aanpassingsmechanisme. Uit de grafiek wordt immers duidelijk dat het huurwaardeforfait onmogelijk
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
22
op alle momenten op het juiste niveau kan liggen als het met tussen– pozen van jaren aan de relevante ontwikkelingen wordt aangepast. Omtrent de verhouding tussen de woonlasten voor huurders en eigenaar-bewoners ontbreken voor 1975 de gegevens. Zoals elders in deze nadere memorie van antwoord is opgemerkt is zo'n vergelijking ook uiterst lastig te maken, niet in de laatste plaats omdat sprake is van twee geheel verschillende markten. Voor de bepaling van het huurwaarde– forfait zijn de niveaus echter ook niet relevant. De huurwaarde is immers, onafhankelijk van de stand in 1975, bepaald aan de hand van gegevens ontleend aan het Budgetonderzoek 1985 van het CBS. Dit alles neemt niet weg dat een mogelijk verschil in woonlasten tussen huurders en eigenaar-bewoners een relevant gegeven voor het volkshuisvestings– beleid vormt. Het lid van de G.P.V.-fractie vraagt de regering een reactie te geven op het gestelde op pagina 7 van het commentaar van de NVM en op de grafiek in bijlage 5. De NVM laat in de grafiek in bijlage 5 bij haar notitie zien dat de trend– matige huurstijging sinds 1974 is achtergebleven bij de stijging van koopprijzen. In de memorie van antwoord wordt aangegeven dat de voorgestelde berekening van het forfait niet wezenlijk afwijkt van de methode die in 1981 is gehanteerd. In dat jaar werd na uitvoerige analyse vastgesteld, dat het toen geldende forfait (van 1,3%) alleszins acceptabel was (Kamerstukken II, 1981-1982, nr. 16 668). De analyse vond toen plaats op basis van cijfers over 1978. Uit de grafiek in bijlage 2 van de memorie van antwoord, maar ook uit de grafiek van de NVM hoewel alleen betrekking hebbend op de trendmatige huurverhogingen blijkt dat de huren sinds 1979 zijn blijven stijgen terwijl de koopprijzen zijn gedaald. Verminderingen De leden van de C.D.A.-fractie komen terug op een passage uit de memorie van antwoord waarin de regering heeft gesteld dat zij geen forse stijging voorziet van de omslagheffing binnen de waterschaps– lasten. Deze leden achten in de praktijk geen scherpe scheiding aanwezig tussen waterkwantiteits– en waterkwaliteitsbeheer, zodat stijgende lasten als gevolg van milieumaatregelen kunnen leiden tot een stijging van de omslagheffing. Door de Unie van Waterschappen wordt de opvatting van deze leden over de vermenging van heffingen niet gedeeld. In de desbetreffende heffingswetten is de bestemming van de middelen vastgelegd. Het gebruik voor andere dan de aangewezen doelen is daardoor niet mogelijk. De leden van D66 wijzen op een aspect dat de recente storm aan het licht heeft gebracht, namelijk het eigen risico bij stormschade als onderdeel van de opstalverzekering. Met dit aspect is bij de berekening van het huurwaardeforfait niet expliciet rekening gehouden. Het eigen risico bedraagt doorgaans 0,1% van de verzekerde som met een maximum. Indien zich eens in de twintig jaar een stormschade zou voordoen die het eigen risico overschrijdt stormen als door deze leden genoemd komen nog minder vaak voor dan komt dit overeen met een jaarlijks gemiddelde van 0,005% van de verzekerde som. Uitgedrukt in de waarde bewoond is dit ongeveer 0,0075%. De leden van de fractie van D66 vragen of de gehanteerde wijze van onderbouwing van het totaalpercentage van 2% aftrek voor de onder– houdskosten nog steeds te handhaven valt. Zij wijzen er daarbij op dat de tweede benaderingswijze die in de notitie van 27 november 1989 is gehanteerd uitgaat van een normatieve onderhoudsbehoefte die niet behoeft overeen te komen met de feitelijke onderhoudskosten die van
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
23
belang zijn bij de vaststelling van het percentage voor het huurwaarde– forfait. In dit verband vragen zij tevens of, gezien het feit dat een eigenaar-bewoner de kosten van zowel grootonderhoud als verbetering zelf moet betalen, het percentage van 2% niet aan heroverweging toe is. Wij zijn ons er van bewust dat de juiste hoogte van de component onderhoud in het forfait niet eenvoudig is vast te stellen. Dit houdt verband met het feit dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen huurderslasten (niet aftrekbaar) en verhuurderslasten (wel aftrekbaar), alsmede met de wisselwerking tussen de afschrijvingscomponent en de onderhoudscomponent. Bij de verhuurderslasten valt een onderscheid te maken tussen regulier onderhoud en groot onderhoud aan de ene kant (wel aftrekbaar) en verbetering aan de andere kant (niet aftrekbaar als onderhoudskosten, maar wel via de afschrijvingen). Daarnaast moet worden bedacht dat over de hoogte van de onderhoudskosten in de koopsector weinig gegevens beschikbaar zijn, die bruikbaar zijn voor het onderhavige doel. Rechtstreekse toepassing van de beschikbare gegevens, bij voorbeeld uit het Budgetonderzoek, ten behoeve van de vaststelling van de onderhoudscomponent in het forfait zou een onder– schatting inhouden van de waarde van het door eigenaar-bewoners zelf uitgevoerde onderhoud. Om deze redenen is, evenals in de Nota uit 1981, gebruik gemaakt van onderzoeksgegevens over de onderhoudsuit– gaven van woningcorporaties. Deze gegevens vormen de basis voor de onderhoudsnormen die het ministerie van VROM hanteert. Naar ons oordeel zijn deze normen toereikend om de kosten van onderhoud en groot onderhoud te dekken, uitgaande van een afschrijvingstermijn van 50 jaar. Zij vormen aldus een bruikbaar uitgangspunt voor de benadering van de onderhoudskosten in de eigenwoningsector, zeker indien in aanmerking wordt genomen dat door de onderhoudskosten uit te drukken in een percentage een correctie plaatsvindt voor het feit dat de onderhoudskosten van de gemiddeld grotere woningen in de koopsector doorgaans hoger zullen liggen dan de onderhoudskosten van de gemiddeld kleinere woningen in de huursector. De toetsing die vervolgens heeft plaatsgevonden met behulp van het theoretische model van het Bouwcentrum, dat toegepast op de eigen-woningsector ongeveer dezelfde uitkomst oplevert als de benadering via de VROM-normen, bevestigt slechts dat het vaststellen van de onderhouds– component op 2% van de waarde bewoond verantwoord is. Mede in antwoord op een desbetreffende vraag van het lid van de G.P.V.-fractie tekenen wij hierbij nog aan dat wij de omstandigheid dat dit theoretische model een geheel andere invalshoek heeft dan de benadering via de VROM-normen eerder zien als een voordeel dan als een nadeel. Ook in de schriftelijke stukken die met de Tweede Kamer zijn gewisseld hebben wij hier op gewezen. Het lid van de G.P.V.-fractie stelt enige vragen over de onderhouds– kosten in de koopsector en in de huursector, daarbij refererend aan het artikel van Herberighs en Houben in Bouw van 6 oktober 1989 en aan de notities van het Bouwcentrum en de Vereniging Eigen Huis. Naar aanleiding hiervan merken wij op dat wij geen redenen hebben om te veronderstellen dat in technisch opzicht de onderhoudsbehoefte van vergelijkbare huurwoningen en koopwoningen verschillend zou zijn. Wel is het zo dat de feitelijke onderhoudstoestand van koopwoningen als gevolg van een grotere onderhoudsinspanning in het algemeen gunstig afsteekt bij die van huurwoningen. In die zin zou dus gesproken kunnen worden van een grotere onderhoudsbehoefte bij huurwoningen, gelet op de feitelijke onderhoudstoestand. Dit lid stelt ook de vraag of het de regering bekend is, dat de landelijke koepels van woningbouwcorporaties de gehanteerde norm van 2% al als te laag beschouwen om adequaat en noodzakelijk onderhoud te plegen. Voor de gemiddelde nieuw te bouwen huurwoning wordt een
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 d
24
percentage voor onderhouds– en beheerskosten gehanteerd van 0,98%. Het onderhoudsdeel daarvan kan op gemiddeld ca. 80% worden gesteld. De genormeerde onderhoudskosten bedragen daarmee globaal 0,8% van de stichtingskosten. Het is de regering bekend dat de koepels van woningcorporaties deze norm als te laag beschouwen. De norm wordt dezerzijds echter als taakstellend beschouwd. Nooit echter heeft de regering het geluid bereikt dat de onderhoudsnorm meer dan 2% zou moeten bedragen. De leden van D66 vragen waarom in de memorie van antwoord de berekening van het forfait niet is uitgevoerd voor het door deze leden genoemde voorbeeld van een woning met een regulier onderhoud van 2% van de waarde bewoond, waaraan voor een bedrag van f 80000 vernieuwbouw wordt gepleegd. Wij hebben in de memorie van antwoord aangegeven dat 2% voor alleen het reguliere onderhoud geen realistisch gemiddelde is, maar dat in dat concrete geval het forfait ceteris paribus lager zou uitkomen dan 2,3%. Hoeveel lager is afhankelijk van het percentage dat voor het groot onderhoud wordt ingevuld. De leden van de fractie van D66 stellen dat eigenaar-bewoners de kosten van groot onderhoud en verbetering geheel zelf moeten betalen, terwijl in de huursector via een aantal mechanismen een deel van deze kosten worden weggesubsidieerd. Zij vragen of zonder deze subsidie veel huurwoningen verbeterd zouden worden. De gesubsidieerde verbetering van woningen van eigenaar-bewoners is opgenomen in de Stadsvernieuwingsfondsen (WSDV); de eigen woning kan op dezelfde wijze met subsidie worden verbeterd als woningen in de huursector. Naast gesubsidieerde verbetering in de huursector vindt ook thans woningverbetering plaats zonder subsidie van het Rijk. Onderzoek hiernaar is momenteel gaande. In hoeverre woningen die thans gesubsi– dieerd worden, ook verbeterd zouden worden indien voor deze woningen geen subsidie meer wordt verstrekt, is onder meer afhankelijk van de vraag in hoeverre de desbetreffende corporatie of instelling over voldoende financieringsmogelijkheden beschikt. Wel kan worden opgemerkt dat ongesubsidieerde verbeteringen gefinancierd moeten worden uit de opgebouwde reserves. Deze reserves konden worden opgebouwd doordat de vroegere en de thans geldende subsidierege– lingen voor nieuwbouw deze reserveringsmogelijkheid boden. Zonder een dergelijke reserveringsmogelijkheid zouden slechts de kapitaalslasten zijn gedekt en zou een verhuurder niet kunnen investeren in zijn bezit zonder voor onderhoud, groot onderhoud en vernieuwing een kostendekkende huurprijs te rekenen. Een exact antwoord over het aantal woningen dat zonder subsidie verbeterd zal worden, is niet te geven. De leden van de C.D.A.-fractie komen terug op het onderwerp beheerskosten naar aanleiding van onze reactie op de brief van de Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden aan de Eerste Kamer. Evenals de leden van de V.V.D.-fractie blijven zij van oordeel dat in de gekozen benadering, waarbij uitgegaan wordt van een schatting van het bruto rendement door makelaars, een aftrekpost voor beheerskosten conform die bij professionele verhuurders geboden is. Wij wijzen er op dat uit de gekozen benadering voortvloeit dat de door de makelaars geschatte bruto huurwaarde wordt gecorrigeerd voor risico's waarmee een profes– sionele verhuurder wel, maar een eigenaar-bewoner niet te maken heeft (leegstand, onvoldoende huurdersonderhoud, wanbetaling). Een eigenaar-bewoner vernuurt als het ware aan zichzelf - met andere woorden heeft een huurder van de beste kwaliteit - en kan daarom genoegen nemen met een lagere huur door het ontbreken van de genoemde risico-factoren, te weten een huurprijs waarin géén vergoeding voor deze risico's is opgenomen. Op de gecorrigeerde huurwaarde worden de kosten in mindering gebracht. Beheerskosten maakt een eigenaar-bewoner in onvoldoende mate, ook
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
25
niet in de vorm van zelfwerkzaamheid, om daarvoor een afzonderlijke post op te nemen. Dit kan worden toegelicht aan de hand van een door VROM gebruikte omschrijving van het begrip beheer en administratie dat de volgende activiteiten omvat: - algemeen beleid en beleidsvoorbereiding; - secretariaat, receptie en reproductie; - financiële administratie; - huuradministratie en huurinning; - verhuurzaken; - interne dienst; - sociaal-culturele activiteiten. De leden van de C.D.A.-fractie gaan opnieuw in op de wijze waarop bij de afschrijving voor de grond wordt gecorrigeerd en zeggen dat het lijkt alsof wij de vraag niet hebben begrepen. Wellicht zijn wij er niet in geslaagd voldoende te benadrukken dat de cijfermatige uitkomst van het netto forfait (2,3%) direct samenhangt met de grondslag (waarde woning in bewoonde staat, inclusief grond) waarop dit percentage wordt toegepast. Andere grondslagen zouden andere percentages te zien geven; de bij te tellen huurwaarde in guldens zou echter niet worden beïnvloed. Indien als grondslag de waarde van de woning bewoond exclusief grond wordt genomen zou dat een netto huurwaardeforfait - voor afronding - van 2,875% (= 100/80 x 2,3%) opleveren. Voor een woning met een waarde bewoond van f 90 000 (inclusief grond) resulteert volgens de gevolgde rekenregel een forfait van f 2070 (2,3% van 90 000). Het percentage van 2,875% toegepast op f 72 000 (80% van f 90 000) levert ook een forfait op van f 2070. De afschrijving vindt plaats over de waarde van de woning exclusief grond; de netto huurwaarde is echter uitgedrukt in de waarde van de woning inclusief grond. Zoals wij in de memorie van antwoord hebben uiteen– gezet, dienen in de berekening op te nemen elementen als percentage van dezelfde grondslag te worden uitgedrukt, omdat anders de op de bruto huurwaarde in mindering te brengen elementen niet van de bruto huurwaarde kunnen worden afgetrokken. Een min of meer nieuw element in de gedachtenwisseling is het feit dat, zoals deze leden stellen, geen sprake is van rendement op tuinen. In dit verband dient te worden beseft dat de makelaars bij de vaststelling van de bruto huurwaarde rekening hebben gehouden met alle aspecten van de woning, dus ook met het al dan niet aanwezig zijn van een tuin en de eventuele grootte daarvan. Indien van de woningen met een tuin opnieuw de bruto huurwaarde zou worden geschat, maar dan abstra– herend van de tuin, zou de uitkomst te laag uitvallen. Dit geldt niet alleen voor de huurwaarde van de woning maar ook voor de waarde zelf. In die zin is wel degelijk sprake van rendement op de tuin en op grond in het algemeen. Ook een huurwoning met tuin zal ceteris paribus een hogere waarde hebben en een hogere huur opbrengen dan een woning zonder tuin. Het feit dat sommige woningen gelegen zijn bij een gemeentelijke groenvoorziening wordt bij de vaststelling van de bruto huurwaarde van een koopwoning of van de huur van een huurwoning eveneens verdis– conteerd. Wij hopen hiermee de stelling dat het forfait vanwege de hiervoor besproken aspecten zou moeten verlaagd door met de factor 0,8 te vermenigvuldigen, voldoende te hebben weerlegd. 4. Budgettaire–, inkomens– en dereguleringsaspecten Het lid van de G.P.V.-fractie komt terug op een in het voorlopig verslag gestelde vraag over de mogelijkheid om de verlaging van de overdrachts– belasting te financieren uit een endogene groei van deze belasting door
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
26
meer verhuisbewegingen en hogere koopprijzen. Dit lid vraagt in dit verband of het in dat geval nog nodig is om het huurwaardeforfait te verhogen. Naar onze mening draait dit lid de zaak om. Primaire doelstelling van het wetsontwerp is een evenwichtige fiscale behandeling eigenaar-bewoners, hetgeen een verhoging van het forfait rechtvaardigt. Vervolgens is besloten de daarmee gepaard gaande opbrengst aan te wenden binnen de woningsector. Een meer dan marginale invloed op de prijzen van koopwoningen verwachten wij niet. Voor zover de voorge– stelde maatregelen zullen leiden tot meer verhuisbewegingen, dan kunnen de daaruit in de toekomst voortvloeiende middelen in beginsel worden besteed aan een extra tariefsverlaging van de overdrachtsbe– lasting, maar ook een aanwending in andere richting is denkbaar. Een besluit om nu reeds eventuele meeropbrengsten te «oormerken» blokkeert, zoals ook reeds in de memorie van antwoord is aangegeven, een goede afweging van besteding van middelen. De leden van de fractie van D66 vragen of de stelling juist is dat de maatregel slechts budgettair neutraal is voor de Rijksmiddelen maar niet budgettair neutraal voor vele groepen eigenaar-bewoners. De voorgestelde verhoging van het huurwaardeforfait en de voorge– stelde verlaging van de overdrachtsbelasting hebben mderdaad per saldo geen gevolgen voor de belastingopbrengst. Voor de totale groep van eigenaar-bewoners treedt in eerste instantie een lastenverzwaring op van 50 mln aan premies volksveizekeringen. Dit bedrag aan extra premie– opbrengsten leidt tot een verlaging van de premietarieven, waardoor circa de helft van de extra premies weer terugvloeit naar de eigenaarbe– woners. Per saldo gaan de eigenaar-bewoners dus circa 25 miljoen meer bijdragen aan de collectieve middelen (gemiddeld per eigenaar-bewoner circa 10 gulden per jaar). Bij uitsplitsing van de totale groep van eigenaar-bewoners naar deelgroepen hangt het antwoord op de vraag of sprake is van neutraliteit voor de deelgroepen af van de criteria waarnaar de groepen worden onderscheiden. Voor een groep die wordt gevormd door eigenaar-bewoners met een relatief lage verhuisfrequentie zal over een langere periode bezien het saldo van de maatregelen negatief uitvallen. Voor groepen eigenaar-bewoners die vaker verhuizen zal het saldo positief zijn. De aan het woord zijnde leden vragen hoe neutraliteit te bereiken valt voor gepensioneerden die niet meer werken en dus niet meer verhuizen en voor degenen die in het verleden reeds dicht bij het werk zijn gaan wonen en wier huis inmiddels in waarde is gestegen doordat bij voorbeeld de woning juist gunstig ligt ten opzichte van de werkgelegenheid. Wij willen vooropstellen dat met de voorgestelde maatregelen noch een inkomensherverdeling, noch een verhoging van de totale belasting– opbrengst wordt beoogd. De verhoging van het huurwaardeforfait vloeit voort uit een actualisering op basis van bestaande uitgangspunten ter zake van de fiscale behandeling van de eigen woning in de inkomstenbe– lasting. Door de verlaging van de overdrachtsbelasting wordt de budget– taire opbrengst in zijn geheel teruggesluisd naar de eigen woningsector. De positieve of negatieve inkomensgevolgen die per saldo in indivi– duele gevallen en voor bepaalde deelgroepen kunnen optreden zijn naar ons oordeel aanvaardbaar. Wij zien overigens geen praktisch uitvoerbare mogelijkheden voor het bereiken van een grotere neutraliteit voor deelgroepen. Wat de gepensioneerden betreft moet worden bedacht dat deze groep weliswaar een geringe verhuismobiliteit heeft (hoewel ook zij wel eens een huis kopen of verkopen), maar dat anderzijds ook de negatieve inkomensgevolgen van de verhoging van het forfait doorgaans minder groot zijn doordat voor hen een lager tarief van de eerste schijf geldt. De tweede door deze leden genoemde groep wordt naar ons oordeel zeker niet gestraft in plaats van beloond als zij inmiddels dichter
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91d
27
bij hun werk zijn gaan wonen. In de eerste plaats verwachten wij van de voorstellen, ook in samenhang met de aftopping van het reiskosten– forfait, niet meer dan een marginale invloed op de huizenprijzen. In de tweede plaats moet worden bedacht dat door de aftopping van het reiskostenforfait door andere belastingplichtigen middelen worden opgebracht, waarmee voor het milieu noodzakelijke maatregelen in de sfeer van het openbaar vervoer worden bekostigd. Daarvan zullen ook degenen die in het verleden dichter bij het werk zijn gaan wonen kunnen profiteren. De leden van de C.D.A.-fractie vragen of de ontvangers van een verzetspensioen en eventueel ook andere groepen niet in onredelijke mate worden getroffen. Wij zijn van oordeel dat deze groep burgers niet in onredelijk mate wordt getroffen, gezien het feit dat de achteruitgang beperkt van omvang is, zowel in absolute zin als in verhouding tot de besteedbare inkomens (zie de memorie van antwoord blz. 32 en 33). Ons zijn ook geen andere groepen van eigenaar-bewoners bekend die in bijzondere mate door de verhoging van het forfait zouden worden getroffen. Deze leden vragen waarom de regering bij het wetsvoorstel geen aandacht heeft geschonken aan de inkomensgevolgen en vragen hierbij aandacht voor de woonlasten voor gehandicapten met een aangepaste woning. Bij maatregelen met een brede werking is het niet altijd mogelijk en naar wij menen ook niet altijd wenselijk voor elke te onderscheiden groep burgers de specifieke gevolgen in kaart te brengen. Dit geldt met name voor het onderhavige voorstel aangezien de inkomensgevolgen van de verhoging van het huurwaardeforfait en die van de verlaging van de overdrachtsbelasting door het verschil in karakter geen vergelijkbare grootheden zijn. Naar aanleiding van de vraag van deze leden inzake de uitkomst van de dereguleringstoets merken wij op dat het resultaat van de deregulerings– toetsing bij technisch betrekkelijk eenvoudige wetsvoorstellen als het onderhavige doorgaans niet in een schriftelijk stuk wordt vastgelegd. Voor zover de toetsing aanleiding geeft tot een nadere toelichting wordt dit in de dereguleringsparagraaf van de desbetreffende memorie van toelichting, evenals bij het onderhavige wetsvoorstel op het punt van de personele gevolgen is gebeurd, uiteengezet. Een schriftelijke rapportage of iets dergelijks, waarnaar deze leden vragen, is dan ook niet voorhanden. De Minister van Financiën, W. Kok De Staatssecretaris van Financiën, M. J. J. van Amelsvoort
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 d
28