Eerste Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1975-1976 Nr. 20a
13 004
Verdeling over opvolgende jaren van bedrijfslasten die verband houden met toekomstige wijzigingen in lonen of prijzen
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1 Vastgesteld 28 oktober 1975 Algemeen Van verschillende zijden gaf men te kennen zich in dit verslag te willen onthouden van het maken van opmerkingen en het stellen van vragen. Wel behield men zich voor bij de openbare beraadslaging nader op verschillende met dit wetsontwerp samenhangende onderwerpen in te gaan.
' Samenstelling: Zoon (PvdA), Kolthoff (PvdA), Terwindt (KVP), Voorzitter, Menens (KVP), De Wilde (VVD). De Geer van Oudegein (CHU), Christiaanse (ARP), Kremer (CPN), Van Kleef (PPR), Rang (D'66), Meuleman (SGP) en Van Marion (BP).
2 vel
De leden van de fractie van de P.v.d.A. gaven te kennen van mening te zijn, dat de in dit wetsontwerp aangesneden problematiek een ruimere betekenis heeft dan een louter fiscale. Zij zouden het dan ook onjuist achten, indien op grond van het feit dat belanghebbenden over het algemeen niet ontevreden leken te zijn met de in de nota's van wijzigingen gedane voorstellen, de mening zou postvatten dat bij aanneming van dit wetsontwerp de problematiek der pensioenvoorziening en met name de vraag hoe ondanks inflatie op een aanvaardbare wijze een waardevast pensioen kan worden gegarandeerd, zou zijn opgelost. Hoewel de Staatssecretaris bij herhaling te kennen heeft gegeven, dat het wetsontwerp niet voornamelijk is ingegeven door budgettaire overwegingen, mag, aldus deze leden, toch wel worden aangenomen, dat deze overwegingen een niet onbelangrijke rol hebben gespeeld. In dat verband vroegen zij zich af, of uit de hierboven gesignaleerde tevredenheid over het gewijzigde voorstel niet moet worden afgeleid, dat de budgettaire gevolgen slechts weinig zullen afwijken van die, welke uit het eerder in dit verslag genoemde arrest van de H.R. zouden kunnen voortvloeien. Kan de Staatssecretaris over het verschil in budgettaire gevolgen tussen het arrest van de H.R., het oorspronkelijke en het gewijzigde ontwerp informatie verstrekken? De leden van de fractie van de V.V.D. achtten het een merkwaardige zaak, dat dit wetsontwerp als het tot wet wordt verheven, het ondernemingen onmogelijk maakt te reserveren op een wijze, die bedrijfseconomisch verantwoord geacht moet worden. Het is bij de huidige inflatie immers een feit, dat thans reeds vaststaande toekomstige bedrijfslasten meer zullen kosten dan nu het geval is. Goed koopmansgebruik vereist dan toch dat thans gereserveerd wordt wat vermoedelijk te zijner tijd vereist zal zijn. Nu dit niet langer mogelijk zal zijn rijst bij schadeverzekeringsmaatschappijen de vraag, hoe zij, anders dan bij schaden met persoonlijk letsel, kunnen voldoen aan de eis van de Verzekeringskamer dat voor reeds vaststaande doch nog niet uitkeer-
Eerste Kamer, zitting 1975-1975,13 004, nr. 20a
1
bare schaden gereserveerd wordt op basis van de vermoedelijke werkelijke kosten. Is het niet tegenstrijdig dat de Verzekeringskamer op basis van de Wet op het schadeverzekeringsbedrijf de verzekeringsmaatschappijen verplicht tot het doen van reserveringen, die fiscaal binnenkort niet meer ten laste van de winst kunnen worden gebracht? In dit verband zouden deze leden ook gaarne beschikken over de adviezen van de Verzekeringskamer, die de Staatssecretaris blijkens zijn brief van 19 juni jl. aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (stuk nr. 16) ter vertrouwelijke inzage van de leden van die Kamer heeft gegeven. Het was de hier aan het woord zijnde leden opgevallen, dat de fiscaal aftrekbare inflatiedekking bij pensioenvoorzieningen in het wetsontwerp thans gesteld is op de rentemarge, verhoogd met 4%. Hierbij wordt blijkbaar uitgegaan, hetgeen niet in het wetsontwerp staat, van een actuariële rekenrente van eveneens 4%. Is deze laatste constatering terecht of zijn ook andere rekenrenten mogelijk? Overigens is de rentemarge bij iedere pensioenregeling verschillend en gelijk aan het feitelijke beleggingsresultaat. De fiscaal toegelaten inflatiebescherming kan daardoor van geval tot geval nogal verschillen en fluctueert los van de mate, waarin de inflatie zich manifesteert. De Staatssecretaris is er blijkbaar van uitgegaan, dat de ervaring uit het recente verleden, dat 4% plus rentemarge voldoende inflatiebescherming biedt, ook in de toekomst zal gelden. Doch waarop baseert hij deze stelling? Theoretische argumenten ontbreken geheel en de ervaringen uit het recente verleden (dalende marktrente en toenemend of althans gelijkblijvend inflatiepercentage) staven zijn stelling niet. Wat denkt de Staatssecretaris verder te doen in het geval dat er geen inflatie meer zal zijn en de reserveringen op een te somber beeld van de toekomst berust hebben? Moeten de vrijkomende reserves dan teruggestort worden door pensioenfonds of levensverzekeringsmaatschappij om alsnog fiscaal belast te worden? Goede wetgeving dient toch ook met deze mogelijkheid rekening te houden, al doet deze thans onwaarschijnlijk aan. Grote moeite hadden deze leden ook met de eis, dat de reserveringen voor coming-backservice niet binnen de onderneming mogen plaatsvinden. Hoewel zij inzien dat het toestaan van die mogelijkheid in de praktijk tot oneigenlijk gebruik kan leiden, zijn zij desalniettemin van mening, dat de thans voorgestelde regeling discriminerend werkt voor al die ondernemingen, die zich uit liquiditeitsoverwegingen geen extra stortingen aan pensioenfonds of levensverzekeraar kunnen veroorloven. Ten slotte hadden de aan het woord zijnde leden grote bezwaren tegen de terugwerkende kracht van het wetsontwerp. Een dergelijk middel moet bij fiscale wetsontwerpen alleen in uiterste noodzaak worden toegepast. De winstontwikkeling bij het bedrijfsleven is nu niet zodanig, dat deze noodzaak zou blijken. De leden van de fractie van de A.R.P. - bij wie zich de leden van de fracties van de K.V.P. en C.H.U. aansloten - wensten allereerst nogmaals het grote belang van dit wetsontwerp voor enerzijds de fiscus en anderzijds het bedrijfsleven en zijn werknemers te onderstrepen. Het gewicht voor vrije beroepsbeoefenaren bleek overduidelijk uit de acties van de artsen. Het is voorts naar de mening dezer leden een wetsontwerp waarbij een aantal fundamentele vraagstukken van het belastingrecht een rol speelt, zoals de invloed van de inflatie op de winstberekening, het in het uiteindelijke wetsontwerp gemaakte onderscheid bij de fiscale winstbepaling tussen verplichtingen en betalingen en het voor de Eerste Kamer altijd bijzonder zwaarwegende vraagstuk van terugwerkende kracht van fiscale wetten. Ondermeer ten aanzien van dit laatste punt, tijdens de schriftelijke en mondelinge behandeling in de Tweede Kamer zijn zodanig belangrijke wijzigingen in het oorspronkelijke wetsontwerp aangebracht, dat het oordeel dezer leden over het voorliggende wetsontwerp aanmerkelijk minder ongunstig is dan over het oorspronkelijke wetsontwerp. Gedacht wordt hierbij ook aan de tijdelijke werking, die dankzij een namens K.V.P., C.H.U. en A.R.P. ingediend amendement aan de overzijde van het Binnenhof in de ontworpen regeling is opgenomen.
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13004, nr. 20a
2
De hier aan het w o o r d zijnde leden w i l d e n niet verhelen dat zij grote t w i j fels koesteren over de uitvoerbaarheid van de o n t w o r p e n regeling. Riep het arrest van de H.R. van 1971 (BNB 1972/26), dat de aanleiding v o r m d e v o o r dit o n t w e r p , ook grote u i t v o e r i n g s p r o b l e m e n o p v o o r de inspecteurs, die, zoals de annotator Hofstra in «BNB» o p m e r k t e nu eenmaal geen actuarissen zijn; de o n t w o r p e n regeling doet dit in versterkte mate. Kan - zo vroegen deze leden - de Staatssecretaris deze twijfels w e g n e m e n dan w e l is ook h e m inmiddels gebleken, dat het w e t s o n t w e r p niet alleen zeer vele vragen o p r o e p t , maar ook aanleiding zal geven tot beoordelingsvraagstukken v o o r de inspecteurs, w a a r o p zij zeer moeilijk greep zullen kunnen krijgen? Op de v o l g e n d e punten is onzekerheid gebleken, w a a r o m t r e n t deze leden gaarne het oordeel van de Staatssecretaris zouden v e r n e m e n . Ten einde de vragen zo goed mogelijk tot hun recht te laten k o m e n , zijn zij voorzien van een enigszins uitvoerige t o e l i c h t i n g . Een werkgever kan met betrekking tot de pensioenen van zijn werknemers: A. verplichtingen hebben aangegaan, welke zijn ondergebracht bij een pensioenfonds of verzekeringmaatschappij. De vraag is dan welke uitgangspunten het pensioenfonds resp. de verzekeringmaatschappij bij het berekenen van haar premies dient te hanteren, ervan uitgaande dat fiscale niet-aftrekbaarheid van de door de werkgever betaalde premies dient te w o r d e n voorkomen; B. verplichtingen hebben aangegaan, welke in eigen beheer w o r d e n geh o u d e n , in welk geval zich de vraag v o o r d o e t hoe de hieruit v o o r t v l o e i e n d e verplichtingen v o o r de achtereenvolgende fiscale balansen van de werkgever dienen te w o r d e n berekend (gewaardeerd); C. geen verplichtingen hebben aangegaan doch het vaste v o o r n e m e n koesteren o m te zijner tijd tot pensioenuitkeringen resp. bepaalde additionele uitkeringen aan zijn personeel over te gaan. De werkgever zal v o o r deze t o e k o m s t i g e lasten een reserve tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten kunnen v o r m e n , waarbij de vraag aan de orde k o m t hoe deze reserve in de loop der jaren dient te w o r d e n o p g e b o u w d . Indien w o r d t uitgegaan van een pensioen op eindloonbasis (final pay pensioen) rijzen nu ten aanzien van de verschillende hiervóór g e n o e m d e m o g e lijkheden de volgende p r o b l e m e n : Ooelvermogen Het d o e l v e r m o g e n is de contante waarde per de p e n s i o e n i n g a n g s d a t u m van de na deze d a t u m uit te keren pensioenbedragen. De hoogte van dit d o e l v e r m o g e n hangt dus af van de hoogte van de te zijner tijd aan de werknemer uit te keren pensioenbedragen en van de rentevoet, welke w o r d t gehanteerd voor de bepaling van de contante waarde van deze bedragen. a. Dient uit het voorbeeld in de « m e m o r i e van a n t w o o r d » (blz. 28) te worden geconcludeerd dat, waar in de Kamerstukken w o r d t gesproken van een r e / c e n r e n f e v a n 4 % , hiermede uitsluitend w o r d t bedoeld de hiervóór gen o e m d e rentevoet ter bepaling van het d o e l v e r m o g e n en niet de rentevoet, welke gedurende de o p b o u w p e r i o d e w o r d t gehanteerd ter verdeling van de t o e k o m s t i g e pensioenlast gedurende de diensttijd van de werknemer? b. Dient uit de toelichting op de «nota van wijzigingen» (blzz. 28 en 29) te w o r d e n afgeleid, dat ter berekening van het d o e l v e r m o g e n : - in het onder A g e n o e m d e geval (verplichtingen ondergebracht bij een pensioenfonds of verzekeringmaatschappij) mag w o r d e n uitgegaan van een na de p e n s i o e n i n g a n g s d a t u m optredende stijging van de uit te keren pensioenbedragen met 4 % per jaar, hetwelk kan w o r d e n verdisconteerd in de toepassing van een rekenrente van 0 % ;
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13004, nr. 20a
3
- in de overige onder B en C genoemde gevallen geen rekening mag worden gehouden met een toekomstige stijging van de pensioenuitkeringen, zodat in deze gevallen een rekenrente dient te worden gehanteerd van ten minste 4%? c. Dient men in elk van de onder A, B en C genoemde gevallen voor de berekening van het doelvermogen uit te gaan van de actuele pensioengrondslag of van een pensioengrondslag te verhogen met een veronderstelde inflatie van 4% per jaar gedurende de resterende diensttijd van de werknemer? Verwezen wordt naar de toelichting op de «nota van wijzigingen» waarop blz. 27 o.a. is vermeld: «Ook bij pensioenregelingen op eindloonbasis is binnen de gestelde grenzen - aftrek mogelijk voor premies en koopsommen, waarin een bestanddeel is begrepen voor toekomstige verhogingen van de aan het einde van het jaar bereikte pensioengrondslag wegens in latere jaren toe te kennen algemene of individuele salarisverhogingen. Uitgaande van de hoofdgedachte van het wetsontwerp maakt het immers geen verschil door welke oorzaak de pensioengrondslagen in de toekomst worden verhoogd». Voorts wordt op blz. 28 van genoemde toelichting vermeld, dat het in de premies of koopsommen begrepen comingbackservice-bestanddeel mede betrekking kan hebben op reeds in voorgaande jaren opgebouwde pensioenrechten, indien de voor deze rechten opgebouwde coming-backservice niet toereikend is voor een jaarlijkse aanpassing van de rechten - zowel vóór als na ingang van het pensioen - met maximaal 4 % . Deze leden meenden, dat het voorgaande inhoudt dat voor de berekening van het doelvermogen dient te worden uitgegaan van een aanvangspensioen, dat wordt afgeleid van de actuele pensioengrondslag, verhoogd met 4% per jaar gedurende de resterende diensttijd van de werknemer. Opbouwperiode a. Met betrekking tot de door pensioenfondsen resp. verzekeringmaatschappijen te berekenen premies wordt op blz. 2 van de «nota naar aanleiding van het eindverslag» opgemerkt dat krachtens een pensioenregeling aan een pensioenfonds of verzekeringmaatschappij verschuldigde pensioenpremies of "koopsommen, ook in het geval waarin zij coming-back-service elementen bevatten, binnen bepaalde grenzen, volledig aftrekbaar blijven in het jaar, waarin zij worden betaald. Tezelfder plaatse wordt verder vermeld: «Aldus wordt bereikt, dat een pensioenfonds in feite het totaal van de gekweekte rente beschikbaar kan hebben voor aanpassing van de pensioenrechten». Mag uit het voorgaande worden afgeleid, dat een pensioenfonds rekening mag houden met een salarisstijging van 4% per jaar, waardoor een relatief hoog doelvermogen ontstaat, en dat bij de berekening van de premies ter financiering van dit doelvermogen mag worden uitgegaan van een rentevoet van 4%? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is het dan ook toegestaan voor de berekening van het doelvermogen uit te gaan van de actuele pensioengrondslag en rekening te houden met een rentevoet van 0%, hetgeen op hetzelfde zou neerkomen? b. Indien een werkgever in het onder B genoemde geval (pensioenverplichtingen in eigen beheer) de jaarlijks te passiveren bedragen berekent op basis van gelijkblijvende premies dient hij - volgens het voorbeeld op blz. 28 van de «memorie van antwoord» - kennelijk uit te gaan van de rentevoet voor langlopende leningen? Is dit wel billijken leidt dit niet tot een grote verschuiving van de pensioenlasten naar de toekomst? Zou het niet juister zijn, dat bij eigen beheer de 4% rekenrente ook voor het contantmaken tijdens de dienstperiode mag worden gebezigd? Kan de Staatssecretaris een uitgewerkt voorbeeld geven, waaruit deze zgn. billijkheid zou blijken?
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 004, nr. 20a
4
In het v o o r b e e l d in punt 7 van het «verslag van een m o n d e l i n g overleg» is de gelijkblijvende premie v o o r alle in het v o o r b e e l d g e n o e m d e jaren (1934 t / m 1973) berekend op basis van een rentevoet van 4 % , h o e w e l in de laatste door het voorbeeld bestreken jaren een veel hogere rentevoet g o l d . Betekent dit dat de eenmaal v o o r de berekening van de gelijkblijvende premie gekozen rentevoet g e d u r e n d e de diensttijd van de w e r k n e m e r niet meer gew i j z i g d kan w o r d e n ? En hoe is dit voor pensioenfondsen? c. Op blz. 10 van het « v o o r l o p i g verslag» is een cijfervoorbeeld gegeven van de o p b o u w van een survey-reserve voor een schip, w a a r o p nader is ingegaan op blz. 20 van de « m e m o r i e van a n t w o o r d » . In deze cijferopstellingen w o r d e n de te zijner tijd naar verwachting b e n o d i g d e bedragen jaarlijks op lineaire basis aan de reserve t o e g e v o e g d , dus zonder rekening te houden met de over deze t o e v o e g i n g e n te kweken rente. Hiermede w o r d t in feite bev e s t i g d , dat het in o v e r e e n s t e m m i n g met goed k o o p m a n s g e b r u i k is o m bij de bepaling van de dotaties aan een reserve t o t gelijkmatige v e r d e l i n g van kosten en lasten uit te gaan van een verdeling van het te zijner tijd benodigde bedrag over de betreffende jaren zonder hierbij een rentefactor in aanm e r k i n g te n e m e n . Kan op g r o n d hiervan w o r d e n gesteld, dat m e n in het o n der C g e n o e m d e geval (de o p b o u w van een reserve tot g e l i j k m a t i g e verdeling van kosten en lasten w e g e n s toekomstige pensioenbetalingen) e v e n m i n rekening behoeft te h o u d e n met een rentefactor, ondanks het feit dat het hier voorzieningen op tamelijk lange t e r m i j n kan betreffen? Backservice Gedurende de diensttijd van de w e r k n e m e r kan als gevolg van salarisverh o g i n g e n w e g e n s inflatie en/of andere oorzaken r e g e l m a t i g een backservice ontstaan. Als de pensioenverplichtingen zijn ondergebracht bij een pensio e n f o n d s etc. kan m e n dit dekken via een directe betaling van een k o o p s o m dan w e l via t o e k o m s t i g e betalingen van inhaalpremies. Kan w o r d e n medegedeeld of het volgende juist is: a. In geval A (pensioenverplichtingen ondergebracht bij een pensioenf o n d s etc.) kan een betaling v a n een k o o p s o m d o o r de w e r k g e v e r direct ten laste van het fiscale resultaat w o r d e n gebracht. Bij betalingen van inhaalpremies mag geen met de aangegane verplichting o v e r e e n k o m e n d e passiefpost w o r d e n o p g e v o e r d ; slechts de betaalde inhaalpremies zijn fiscaal aftrekbaar en w e l naarmate zij betaald w o r d e n . Verwezen w o r d t naar de toelichting op de «Nota van w i j z i g i n g e n » , waar op blz. 28 o.a. is v e r m e l d : «Voor zover er voor toegekende pensioenrechten nog niet is betaald, bij voorbeeld in gevallen waarin nog betalingen moeten w o r d e n verricht in de v o r m van al dan niet reeds vastgestelde inhaalpremies, kunnen eventuele comingbackservicebetalingen v o o r deze nog niet gefinancierde pensioenrechten eerst tot een aftrek leiden naarmate de inhaalpremies w o r d e n voldaan». b. In geval B (pensioenverplichting in eigen beheer) zal een gedurende de diensttijd van de w e r k n e m e r optredende backservice de op de fiscale balans van de werkgever v o o r k o m e n d e post «pensioenverplichtingen» direct beïnv l o e d e n en dus w e l i n v l o e d hebben o p het fiscale resultaat v a n het betreffende jaar. Dit blijkt o.a. uit het in punt 7 van het «verslag van een m o n d e l i n g overleg» o p g e n o m e n v o o r b e e l d , in het bijzonder uit de k o l o m «Premie plus backservice in % van het salaris». c. In geval C ( v o r m i n g van een reserve tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten) zal een g e d u r e n d e de diensttijd van de w e r k n e m e r optredende backservice eveneens direct van invloed zijn op het in dat jaar aan de reserve toe te voegen bedrag en w e l o m d a t volgens de v o o r b e e l d e n op blz. 10 van het «Voorlopig verslag» en blz. 20 van de « m e m o r i e van a n t w o o r d » de reserve gedurende de o p b o u w p e r i o d e dient te w o r d e n g e v o r m d tot een - naar
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 004, nr. 20a
5
jaren - evenredig bedrag van het op de pensioeningangsdatum benodigde doelvermogen. Promoties e.d. Is de Staatssecretaris bereid toe te zeggen, dat in de uitvoeringsbeschikking een bepaling wordt opgenomen, inhoudende dat het geen bezwaar ontmoet dat geanticipeerd wordt op normaal gemiddeld te verwachten promoties en anciënniteitsverhogingen? Gedacht zou kunnen worden aan de volgende clausule: «Met de bepalingen van artikel 9a van de wet is niet in strijd dat bij de financiering van een pensioenregeling rekening wordt gehouden met de effecten van normale promotie- en anciënniteitsverhogingen voor het vaststellen van de uiteindelijke verplichtingen van het pensioenfonds.» Hierbij wordt opgemerkt dat gesproken wordt van «normale» verhogingen om de belastingdienst de mogelijkheid te geven van bepaalde verhogingen te stellen, dat zij niet normaal zijn. Betekenis art. 9a, lid 6 Het zesde lid is bij amendement aan artikel 9a toegevoegd. Wil de Staatssecretaris uiteenzetten welke de betekenis is van dit lid? Welke is de meest ruime interpretatie, die, althans naar zijn mening, aan dit lid kan worden gegeven? Acht hij dit lid in alle opzichte geformuleerd? Overgangsrecht Het is voorgekomen dat een onderneming doende was met de oprichting van een bedrijfstak-pensioenfonds, terijl in het verleden door deze onderneming middelen werden gereserveerd ter afstorting in het pensioenfonds zodra dat tot stand zou zijn gekomen. Is de Staatssecretaris bereid om, met toepassing van het voorgestelde artikel 9a, lid 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, toe te staan dat geen toevoeging aan de winst zal behoeven te geschieden, indien na de reservering alsnog afstorting plaatsvindt? Uiteraard wordt er daarbij van uitgegaan, dat deze goedkeuring beperkt blijft tot die bedragen, die als kosten en lasten zouden worden aanvaard bij het bepalen van de belastbare winst, indien eerder betalingen aan een pensioenfonds of verzekeringmaatschappij zouden hebben plaatsgevonden, met andere woorden indien en voor zover deze coming-backservice-elementen niet werden gebaseerd op een stijging van de lonen en prijzen van meer dan 4 % per jaar. In artikel II, lid 2 van het wetsonterp wordt geregeld hoe te handelen, indien ten aanzien van pensioenvoorzieningen kosten en lasten in jaren voorafgaande aan het kalenderjaar 1973 - dan wel het boekjaar dat met of in 1973 aanvangt- in aanmerking zijn genomen bij het bepalen van de belastbare winst, welke kosten en lasten betrekking hebben op wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen optredende in het kalenderjaar 1973 - of het boekjaar dat met of in 1973 aanvangt - of in latere jaren. Er dient dan een «gelijk bedrag» te worden opgenomen in de winst van het kalenderjaar 1973 of het boekjaar dat met of in 1973 aanvangt. Uit de wetstekst blijkt niet aan welk bedrag het «gelijke bedrag» gelijk moet zijn. Is het de bedoeling het totaal van de bedragen dat vóór 1973 als kosten en lasten in verband met coming-backservice werd opgevoerd, in 1973 aan de winst toe te voegen? Wordt, indien zulks de bedoeling zou zijn niet een te grote aanslag op de liquiditeit van de ondernemingen gedaan in die gevallen dat gedurende een reeks van jaren met coming-backservice rekening werd gehouden bij het bepalen van de belastbare winst? In de tweede volzin van artikel II, lid 2, wordt gesteld, dat het vorenstaande geen toepassing vindt voor zover de kosten en lasten in aanmerking zijn genomen bij het bepalen van de winst van een jaar, waarover de aanslag onherroepelijk is komen vast te staan voor of op 23 juli 1974.
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13004, nr. 20a
6
De werking van deze bepaling is niet geheel duidelijk. Dient deze bepaling aldus te worden verstaan, dat het totale bedrag aan kosten en lasten dat op deze wijze in het verleden ten laste van de belastbare winst is gebracht als het ware bevroren blijft en dat bij het bepalen van de belastbare winst over latere jaren, waarvoor nog geen onherroepelijke vaststaande aanslag is vastgesteld, de kosten en lasten voor deze jaren worden bepaald met inachtneming van het voorgestelde art. 9a Wet inkomstenbelasting 1964? Wil de Staatssecretaris een voorbeeld geven hoe deze bepaling in de praktijk zal werken? Er zijn voorts situaties ontstaan, waarin aanslagen vennootschapsbelasting over 1973 in bijv. december 1974 definitief zijn geregeld, derhalve na 23 juli 1974. In het geval dat inderdaad de aanslag over 1973 onherroepelijk is geworden, mogen dan de tot en met 1973 bij de winstberekening in aanmerking genomen coming-backservice-elementen in de pensioenverlichting gehandhaafd blijven? De voorzitter van de commissie, Terwindt De griffier van de commissie, Ploos van Amstel
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 004, nr. 20a
7