Eerste Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1993-1994
23315
1
Nr. 252b
Regels met betrekking tot aspecten van het welzijnsbeleid (Welzijnswet 19..)
MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 8 april 1994 1. Algemeen
Het verheugt mij, dat uw Kamer met zoveel spoed het voorlopig verslag met betrekking tot het wetsvoorstel herziening van de Welzijnswet tot stand heeft gebracht. Met veel waardering heb ik kennis genomen van de inbreng - waaruit grote belangstelling blijkt - van de leden van de verschillende fracties. Voor de goede orde zij opgemerkt, dat ik bij de beantwoording van vragen en opmerkingen van de verschillende fractieleden gepoogd heb voor de leesbaarheid en toegankelijkheid van de memorie van antwoord zoveel mogelijk mijn reactie per onderwerp te bundelen. Overwegingen voor dit wetsvoorstel De complexiteit van de maatschappelijke vraagstukken waarvoor wij ons geplaatst zien vraagt om bestuurlijke oplossingen waaraan alle actoren in samenwerking bijdragen. In dit licht is een keuze voor centraal of decentraal bestuur van secundair belang. Wat uit democratisch oogpunt opportuun is, is de uitwerking van een model dat bevordert dat de diverse actoren (particuliere organisaties, gemeenten, provincie, Rijk) hun ter beschikking staande instrumenten gebundeld inzetten om optimaal resultaat te bereiken voor de burger in het bijzonder en de samenleving als geheel. Uitgangspunt is dat de burger zelf verantwoordelijkheid draagt voor zijn doen en laten in zijn sociale omgeving. Vanzelfsprekend staat hierbij de eigen keuze centraal. In iedere samenleving komen echter (groepen van) burgers voor die tijdelijk of permanent niet voor zichzelf kunnen zorgen. Aan hen wordt zolang dit nodig is hulp geboden primair door de particuliere organisaties. Wanneer hierbij overheidsinterventie vereist is, wordt uitgegaan van het overheidsniveau dat het dichtst bij die burger staat. Deze overheidsinterventie is dan gericht op de participatie en emanci– patie van de burger in de samenleving. De betekenis hiervan is de
412834F ISSN 0921 - 7363 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1994
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 315, nr. 252b
bevordering van de maatschappelijke samenhang en solidariteit in de samenleving. De overheid heeft namelijk een rol te vervullen waar het betreft de sociale stabiliteit van de samenleving. Activerend beleid op het terrein van het handhaven van sociale stabiliteit in relatie tot de dynamiek in maatschappelijke ontwikkelingen is een aangelegenheid die nadrukkelijk in wisselwerking met de maatschappij tot stand gebracht moet worden. Het beleid is erop gericht, dat mensen zodanig worden toegerust dat het aantal uitvallers beperkt blijft en dat degenen die uitvallen zo spoedig mogelijk weer participeren in de samenleving. De overheid creëert de voorwaarden opdat de mensen van wie vast staat dat zij permanent niet voor zichzelf kunnen zorgen, zo worden geholpen, dat zij binnen de grenzen van hun eigen mogelijkheden toch zo goed mogelijk aan de samenleving deel kunnen blijven nemen. Het wetsvoorstel biedt een bestuurlijk-juridisch concept dat mogelijk maakt dat alle actoren hun verantwoordelijkheid waarmaken ter reali– sering van de doelstellingen van het sociaal-cultureel terrein. Een wet mede gebaseerd op vertrouwen in de actoren, een type wetgeving dat aansluit bij de huidige visie op de bestuurlijke verhoudingen in ons land. Tegen deze achtergrond ga ik nader in op de door de verschillende fractieleden gestelde vragen. De leden van de CDA-fractie werden zeer aangesproken door het uitgangspunt dat: «noodzakelijke dienstverlening primair wordt aange– boden door het particuliere initiatief». Daarbij dachten deze leden met name aan kerkelijke en identiteitsgebonden organisaties en instellingen, zonder een vorm van exclusiviteit daarbij. Juist op het welzijnsgebied is volgens deze leden een normen– en waardenpatroon een uitstekende basis. Zij vroegen mij hierop te willen ingaan. Ik deel de mening van bovengenoemde fractieleden dat normen en waarden zeer bepalend kunnen zijn voor hetfunctioneren van de samenleving. In de afgelopen kabinetsperiode heb ik daarom meerdere malen de aandacht gevraagd voor waarden als burgerzin en solidariteit, voor «het goede doen zonder winstbejag», voor voorbeelden van integratie van minderheden, inspirerende uitingen van tolerantie. Op diverse WVC-beleidsterreinen wordt aandacht besteed aan normen en waarden. Normatieve overdrachtssituaties zijn te vinden in het kader van preventief jeugdbeleid en opvoedingsondersteuning met name ook ten behoeve van allochtone ouders, de maatschappeiijke oriëntatie van jongeren (alternatief voor sociale dienstplichtdiscussie), het anti-racisme en –discriminatiebeleid, het vrijwilligerswerk-beleid («onbetaalbaar werk»). Recent vond ook in het sportbeleid een discussie plaats over normen en waarden, waarin WVC een «optimistische» benadering voorstaat: het vermogen van de sportsamenleving om bij te dragen aan de stabiliteit in de samenleving, maar ook een uitdaging aan sport– organisaties om jongeren uit minderheden meer en beter op te vangen. Vanzelfsprekend is een bijdrage in dezen van kerkelijke en identiteits– gebonden organisaties en instellingen, maar ook van andere organisaties al dan niet voortkomend uit een levensbeschouwelijke visie, van belang en van harte welkom. In dit licht reagerend op de vraag van de leden van fractie van de RPF, mede namens de fracties van de SGP en GPV, merk ik op dat de juiste
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 315, nr. 252b
prioriteit of verhouding in het uitvoerend beleid tussen algemene en bijzondere welzijnsinstellingen in zijn algemeenheid niet is te geven. Dit is in de eerste plaats een aangelegenheid van het particulier initiatief zelf dat besluit tot oprichting/instandhouding van een voorziening met een algemeen c.q. bijzonder karakter. Vervolgens komt de lokale overheid in beeld bij een eventueel verzoek om subsidie. Beantwoording van dat verzoek zal bezien moeten worden in de lokale context, rekening houdend met onder meer de pluriformiteit van de samenleving, de samenhang van voorzieningen en behoeften van (potentiële) gebruikers. De fractieleden van GroenLinks vroegen of het juist is dat niet het doel van het welzijnsbeleid, maar slechts de organisatie en de middelen– verstrekking met dit voorstel wordt gewijzigd. Anders dan de betrokken leden veronderstellen wordt door dit wetsvoorstel noch het doel van het welzijnsbeleid, noch de organisatie en de middelenverstrekking gewijzigd. De aanleidingen voor het wetsvoorstel zijn uiteengezet in het vorenstaande en in onder meer het algemeen deel van de memorie van toelichting. In de eerste plaats gaat het om een actualisering van de Welzijnswet in verband met de nieuwe bestuursfilosofie. In dit kader is met name van belang dat het grondbe– ginsel van samenwerking thans uitdrukkelijker in het wetsvoorstel is neergelegd en dat het stelsel van uitsluitende bemoeiing is vervailen. Andere redenen voor het wetsvoorstel zijn onder andere de verlenging van de stimuleringsmaatregel kinderopvang en de introductie van een kwaliteitssysteem dat de zelfregulering op het welzijnsterrein bevordert. Voor een nadere uiteenzetting verwijs ik naar bovengenoemde memorie van toelichting (Kamerstukken II 1992/1993, 23 315, nr. 3, blz. 13). Bij de fractieleden van RPF, SGP en GPV rees de vraag in welk politiek kader of binnen welke toekomstvisie met betrekking tot het welzijnsbeleid het wetsvoorstel moet worden gezien. Een belangrijk uitgangspunt van het huidige wetsvoorstel is de nieuwe bestuursfilosofie. Voor een uitvoerige uiteenzetting daarvan verwijs ik naar de beleids– documenten «Welzijnsbeleid in de jaren negentig: Samen verder langs nieuwe wegen» en «Samen verder» (Kamerstukken II 1992/93, 22 456, nrs. 1 en 2). Verder zal ten minste één maal in de vier jaren in de welzijnsnota een beschrijving worden opgenomen van de toekomstvisie met betrekking tot het welzijnsbeleid voor de daarop volgende periode van vier jaren. 2. Hoofdlijnen * Reikwijdte Welzijn jeugd Ten aanzien van het onderdeel «welzijn jeugd» zouden de leden van de CDA-fractie gaarne een nadere uiteenzetting zien betreffende het «voorkomen van maatschappelijke uitval», temeer daar door talrijke bezuinigingen een preventief beleid in de knel komt. De leden van de D66-fractie sloten zich hierbij aan. Het bevorderen van maatschappelijke kansen, het voorkómen en het aanpakken van uitval van jeugdigen vormen de hoofddoelen in het intersectorale jeugdbeleid, zoals beschreven in de nota «Jeugd verdient de toekomst» (Kamerstukken II 1993/1994, 23 400 XVI, nr. 11). Inzake preventie van jeugdproblematiek en maatschappelijke uitval van jeugdigen kan een onderscheid worden gemaakt tussen: - primaire preventie: voorkómen in de letterlijke betekenis. Een
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 315, nr. 252b
voorbeeld hiervan vormt (preventieve) opvoedingsondersteuning. Op dit gebied worden nieuwe werkvormen ontwikkeld, geëvalueerd en geïmple– menteerd zoals de projecten Opstap en Opstapje ten behoeve van allochtone ouders en kinderen. - secundaire preventie: signalering/vroegtijdige onderkenning van problemen. Een voorbeeld hiervan zijn projecten suïcidepreventie in het voortgezet onderwijs. - tertiaire preventie: hulp ter voorkóming van «erger». Wanneer er sprake is van problematiek of uitval, moet hulp worden geboden: snel, efficiënt en doelgericht. Vaak is samenwerking daarbij een voorwaarde, vooral wanneer er sprake is van ernstige, meervoudige problematiek. In de jeugdhulpverlening, die echter niet onder dit wetsvoorstel ressorteert, wordt in toenemende mate activerend gewerkt in plaats van compen– serend; deze aanpak heeft (óók) een preventieve functie en beoogt voorkóming van marginalisering en recidive. Een concreet voorbeeld van werkvormen in het kader van tertiaire preventie vormen de meldpunten kindermishandeling. Kenmerkend voor preventieve interventies is dat zij zich niet beperken tot het individuele/microniveau van interveniëren: er is juist aandacht voor de brede maatschappelijke context van problemen. Veel preventieve interventies zijn gericht op het mesoniveau bijvoorbeeld veranderingen in organisaties, dan wel op het macroniveau zoals maatschappelijke veranderingen bijvoorbeeld veranderingen in de sfeer van normen/ attitudes. Welzijn ouderen Door de leden van de fracties van het CDA en de PvdA zijn vragen gesteld over het beleid ten aanzien van ouderen in relatie tot dit wetsvoorstel. Zo vroegen de leden van de CDA-fractie naar hetgeen deze wet toevoegt aan de huidige mogelijkheden. De PvdA-fractieleden informeerden naar aanleiding van het SCP-cahier over de rol van de gemeente in het ouderenbeleid, hoe het «welzijn ouderen» oftewel het afstemmen van de voorzieningen voor ouderen op het terrein van zorg, dienstverlening, huisvesting en participatie in de lokale context gestalte moet krijgen. Naar aanleiding van vragen van de Tweede Kamer in de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel is - ter voorkoming van onduide– lijkheid - een nota van wijziging ingediend, ten einde uitdrukkelijk aan te geven dat het onderhavig wetsvoorstel zich niet uitstrekt tot hetgeen waarop de Wet op de Bejaardenoorden van toepassing is. Door de term «welzijn» te gebruiken is tevens aangegeven dat hiermede niet gedoeld wordt op voorzieningen die onder de volksgezondheidswetten vallen. De reikwijdte van «welzijn ouderen» betreft het beleid voor ouderen dat ook onder de huidige Welzijnswet ressorteert, alsmede een aantal activiteiten die thans plaatsvinden onder de Subsidieregeling ouderen– beleid, zonder wettelijke basis anders dan de begrotingswet. De Welzijnswet, waaronder de bestuursfilosofie die ten grondslag ligt aan het wetsvoorstel, zal door het opnemen van «welzijn ouderen» in de reikwijdte van dit wetsvoorstel aldus ook van toepassing zijn op laatstge– noemde activiteiten. Hierin is de toevoeging gelegen. De vraag van de fractieleden van de PvdA met betrekking tot de afstemmingsproblematiek inzake voorzieningen voor ouderen op het terrein van zorg, dienstverlening, huisvesting en participatie op lokaal niveau komt voort uit deel 4 van de door het SCP uitgebrachte Rapportage Welzijnswerk (deel 4, de rol van de gemeente in het ouderenbeleid). De betrokken leden leggen daarbij een relatie met artikel 4, eerste lid van het onderhavige wetsvoorstel.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 315, nr. 252b
De conclusie die door genoemde fractieleden wordt getrokken op grond van het SCP-onderzoeksrapport en de relatie die vervolgens wordt gelegd met artikel 4, eerste lid, van het voorliggende wetsvoorstel, deel ik niet. In dit verband wijs ik op de decentralisatie van de bevoegdheden voor het beleid in deze naar het bestuursniveau dat het dichtst bij de burger staat i.c. het lokale niveau. De vraag op welke wijze het ouderenbeleid in de lokale context gestalte moet krijgen, is niet aan de rijksoverheid ter beantwoording. Lokale omstandigheden, het beleid van de desbetreffende overheid, de samenwerking met betrokken instellingen en de lokale behoeften en inzet zijn van invloed op dan wel bepalen de uitkomsten. Overigens blijkt onder andere uit de demonstratieprojecten ouderenbeleid dat een «actieve» gemeente ook zonder formele bevoegdheden, een belangrijke trekkersrol kan vervullen op het gebied van een integraal lokaal ouderenbeleid. Het advies van de Commissie Welschen dat medio mei aanstaande zal verschijnen, dient te worden afgewacht. Welzijn gehandicapten Bij het onderdeel «welzijn gehandicapten» misten de leden van de CDA-fractie een verwijzing naar het belang van het zoveel mogelijk inschakelen van gehandicapten in het «normale» arbeidsproces. Volgens deze leden wordt met name in het bedrijfsleven, maar ook bij de overheid nog te weinig voortdurend met dit aspect rekening gehouden. Deze fractieleden achtten het «in eigen onderhoud kunnen voorzien» een uiterst belangrijk welzijnsaspect. Het Kabinet onderschrijft volledig de stellingname, zoals ook bij diverse gelegenheden is onderstreept, dat gehandicapten zoveel mogelijk in het normale arbeidsproces dienen te worden ingeschakeld en dat het «in eigen onderhoud kunnen voorzien» in belangrijke mate kan bijdragen tot het zich welbevinden van mensen en derhalve ook van mensen met een functiebeperking. Bevordering van de participatie in de samenleving is een wezenlijk onderdeel van het welzijnsbeleid. Zoals in de toelichting op onderhavig wetsvoorstel is gesteld (TK, 1992/1993, 23 315, nr 3) is de term gehandicaptenbeleid ruimer dan het beleidsterrein dat onder dit wetsvoorstel ressorteert. Een vorm van participatie is arbeidsparticipatie. Het voortouw bij het op arbeidsinte– gratie van gehandicapten gerichte beleid ligt bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Ook het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen heeft een belangrijke competentie in dezen, namelijk daar waar het gaat om het faciliteren van de toeleiding naar de arbeidsmarkt van gehandicapte schoolverlaters. Mijn ministerie vervult een coördine– rende rol in het gehandicaptenbeleid. Opvang en integratie vreemdelingen Van de zijde van de fractieleden van het CDA, de PvdA en D66 zijn vragen gesteld met betrekking tot de opvang en integratie van vreemde– lingen en met name de opvang van asielzoekers. Zo vroegen de leden van de CDA-fractie zich af of de opmerkingen in de memorie van toelichting betreffende asielzoekers nog wel van toepassing kunnen zijn op een toestroom van 70 000 asielzoekers per jaar. Bij het opstellen van de memorie van toelichting kon niet worden voorzien dat de instroom verder zou stijgen. Een stijging tot een instroom van 70 000 kan ik niet uitsluiten, maar op dit moment wordt op basis van de instroom in de laatste maanden rekening gehouden met een aantal van circa 50 000. Het is evenwel zo, dat de systematiek van de opvang niet
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 315, nr. 252b
zonder meer afhankelijk is van de omvang van de instroom. Ook indien de instroom zou stijgen tot 70 000 zal er sprake zijn van een (eerste) centrale opvang voor alle asielzoekers. De leden van de PvdA-fractie stelden een aantal vragen over de huidige omstandigheden bij de toelating en opvang van asielzoekers, zoals het zo concreet mogelijk aangeven waar de problemen liggen voor de opvang. Ligt de problematiek niet veeleer op het vlak van de «intake» van asielzoekers doordat de onafgewerkte dossiers zich opstapelen, maar de mensen wèl hier zijn en «opgevangen» moeten worden? Op welke wijze kan dit trechtereffect vermeden worden: bij justitie? Kunnen er «gemeenten overstijgende bevoegdheden» gegeven worden aan de minister die de coördinatie voor opvang in de portefeuille heeft? Heeft de Minister van WVC voldoende bevoegdheden, volmachten en middelen om haar coördinerende functie ten aanzien van opvang ook feitelijk uit te oefenen? Bij de toelating en opvang van asielzoekers hebben zich de afgelopen tijd in steeds oplopende mate knelpunten voorgedaan. De instroom van asielzoekers is veel hoger geweest dan waar de opvang– en behandel– capaciteit van de onderzoek– en opvangcentra (OC's) van het toelatings– en opvangmodel enige jaren geleden op berekend was. Een aantal vreemdelingen die de wens te kennen hadden gegeven een asielverzoek te willen indienen, kon daardoor niet direct in de OC's worden opgenomen. De behandelcapaciteit van Justitie was tot begin 1994 slechts voldoende om degenen die in de OC's opgevangen waren in behandeling te nemen. Dat wil zeggen dat een intake wordt afgenomen waarna de procedure start. Echter, ook degenen die nog niet konden worden ingetaked, werden door WVC opgevangen. Het was deze vreemdelingen immers niet toe te rekenen dat zij feitelijk niet in de mogelijkheid konden worden gesteld om een asielverzoek in te dienen. Deze vreemdelingen werden ondergebracht in noodopvang of pré-OC's als zijnde «aspirant– asielzoekers». Inmiddels heeft een snelle achterstandsoperatie door het Ministerie van Justitie plaatsgevonden. Hierbij zijn alle aspirant– asielzoekers alsnog ingetaked. De nieuwe instroom van vreemdelingen die een asielverzoek willen indienen wordt thans weer geheel via de OC's geleid, waar zij mede dankzij extra inzet van Justitie, allemaal direct worden ingetaked. In een op korte termijn te realiseren aanpassing van het toelatings– en opvangmodel zullen vlakbij de zuidelijke en oostelijke grens, door Justitie twee speciale intake-centra ontwikkeld worden, waar binnen 24 uur de intake plaatsvindt. Door dit voorportaal aan het model vooraf te laten gaan, kan worden voorkomen dat er «opstoppingen» in de OC's ontstaan als gevolg van het feit dat mensen niet kunnen worden «ingetaked» en worden de OC's ontlast van zware druk die de logistiek van de intake met zich meebrengt. De «gemeenten overstijgende bevoegdheden» voor de Minister van WVC, waarnaar door de PvdA-fractie is gevraagd, veronderstelt een zekere mate van aanwijzingsbevoegdheid ten aanzien van gemeentelijke taken. De medewerking van gemeenten aan de opvang van asielzoekers verloopt, zodra ergens een opvangcentrum is gevestigd of een decentrale ROA-plaats in gebruik is genomen, goed. Punt van, soms moeilijk, overleg met gemeenten is de feitelijke vestiging. Gemeenten hebben vaak andere plannen met locaties die uiterst geschikt zijn voor opvangcentra. In overleg tussen WVC en de gemeenten is tot op heden altijd tot een oplossing gekomen. Mocht het ooit onontkoombaar zijn dat ergens een opvangcentrum wordt gevestigd waaraan de gemeente weigert medewerking te verlenen, dan staat voor de Minister van WVC de mogelijkheid open om de Minister van VROM te verzoeken maatregelen te nemen in het kader van de NIMBY-wet. Voor het uitoefenen van mijn primaire verantwoordelijkheid voor de
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 315, nr. 252b
opvang van asielzoekers, staan mij voldoende middelen in de zin van apparaat, regelgeving en financiële middelen ter beschikking. Uiteraard leidt een hogere instroom van asielzoekers dan voorzien, altijd tot extra druk op het apparaat en de financiële middelen. Compensatie dient alsdan in de Ministerraad overeengekomen te worden, wat enige tijd voor onderbouwing en toetsing in beslag kan nemen. Wat betreft de afstemming van de toelating, de opvang en de huisvesting van asiel– zoekers, fungeert de Interdepartementale Stuurgroep Immigratie (ISI) als ambtelijk voorportaal voor de Ministerraad. In de ISI, die sinds begin dit jaar op het hoogste ambtelijk niveau functioneert, vindt de coördinatie van het beleid op ambteiijk niveau plaats. De medewerking van andere ministeries waarvan beleidsterreinen een belangrijke rol spelen bij de opvang als zodanig, in het bijzonder onderwijs en politie, is goed. Coördinatie op ambtelijk niveau vindt veelal bilateraal en in ieder geval structureel in de ISI plaats. In de MR wordt, onder leiding van de MP als coördinerend minister, een en ander op politiek niveau besloten. De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de verhouding tussen artikel 2, onder k en I, en de regeling van de verantwoordelijkheidstoedeling in het wetsvoorstel. Door artikel 2, onder k en I, wordt bewerkstelligd dat de opvang en integratie onder de reikwijdte van de wet vallen. Op grond van artikel 4, eerste lid, van het wetsvoorstel behoort het uitvoerend werk op het welzijnsterrein in beginse! tot de verantwoordelijkheid van de gemeenten. In artikel 5 is echter de mogelijkheid geboden om hiervan, om redenen van doelmatigheid en doeltreffendheid, af te wijken bij amvb. Het is de bedoeling ten aanzien van de opvang van asielzoekers en uitgenodigde vluchtelingen van deze mogelijkheid gebruiktte maken en de opvang tot de verantwoordelijkheid van het Rijk te rekenen. Het concept van een zodanige op artikel 5 gebaseerde amvb ligt thans voor advies bij de Raad van State. Het ligt in het voornemen de amvb tegelijk met onderhavige wetsvoorstel in werking te laten treden. In antwoord op een vraag van de fractieleden van D66 op welke wijze inhoud gegeven zal worden aan samenwerking op rijksniveau (artikel 3, eerste lid) met betrekking tot de opvang van vreemdelingen wil ik twee terreinen in het bijzondertoelichten. Ten aanzien van de samenwerking op het terrein van de toelatingsprocedures en de opvang wordt er ambtelijk en door de medewerkers van de COA (Centrale Opvang Asielzoekers) en de IND goed samengewerkt. Er is dagelijks contact over allerlei zaken die de opvang en de afstemming op de justitiële procedure betreffen. Ook ten aanzien van de onlangs aangekondigde inrichting van de twee zogenaamde intake-centra, wordt door Justitie en WVC overlegd over de functie, de inrichting, de locatie en de logistiek van die centra ten opzichte van de WVC-opvang. Ten aanzien van de huisvesting van statushouders is er een goede samenwerking ontstaan tussen de inspecties volkshuisvesting van het Ministerie van VROM, de consulenten van de unit gemeentelijke contacten van WVC en de Centrale Opvang Asielzoekers die belast is met de uitplaatsing van statushouders naar reguliere huisvesting. In een periodiek overleg wordt de voortgang bewaakt en de aansturing afgestemd. De D66-fractieleden informeerden naar de wijze waarop de taak ten aanzien van kinderen met ernstige oorlogservaringen wordt opgepakt. Onder de asielzoekers die naar Nederland komen, bevinden zich ook veel kinderen. Voor zover zij onder begeleiding zijn van een ouder, volwassen familielid of andere volwassene die de zorg voor het kind op zich heeft genomen, kan de opvangtaak van WVC in de meeste gevallen beperkt blijven tot activiteiten in het kader van huisvesting en eerste
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 315, nr. 252b
introductie in de Nederlandse samenleving. Ook vallen de kinderen (t/m 15 jaar) onder de Leerplichtwet, waardoor zij aan het onderwijs deel kunnen nemen. Voor zover sprake is van traumatische stoornissen als gevolg van geweldservaringen in het land van herkomst, zal voor deze kinderen hulp worden gezocht op de wijze waarop die hulp ook voor de volwassen asielzoekers is georganiseerd. Dat is via de medische opvang van de COA in de centra en de reguliere eerstelijns gezondheidszorg, daarbuiten naar zo nodig tweedelijns en derdelijns gezondheidszorg. Op het terrein van de deskundigheidsbevordering en inhoudelijke ondersteuning kunnen deze instellingen een beroep doen op de Stichting Pharos. Deze stichting, die in 1992 is opgericht, heeft tot doel om de deskun– digheid van reguliere gezondheidszorg op het terrein van de medische problematiek van vluchtelingen en asielzoekers te bevorderen, en hen zonodig te ondersteunen. Voor de begeleide kinderen gebeurt een en ander uiteraard steeds in samenspraak met de begeleidende volwassene. Voor de onbegeleide, alleenstaande minderjarige asielzoekers vervullen de Stichting Valentijn en de COA, namens WVC, de taak van eerste opvang. Daarna neemt de voogdijvereniging Stichting De Opbouw detaken van huisvesting en begeleiding op zich. Reeds vanaf de eerste opvang staan dan ook voor deze kinderen, via de medische opvang van de COA, alle kanalen van de reguliere gezondheidszorg open. Begeleiders werkzaam bij Valentijn, De Opbouw en de COA hebben inmiddels veel ervaring opgedaan met de opvang en begeleiding van deze minderjarigen. Niettemin wordt door zowel de beleids– verantwoordelijke als uitvoerende functionarissen op dit terrein, het belang onderschreven van een goede probleemanalyse en een op de conclusies daarvan gebaseerde methodiek ten behoeve van een doeltref– fende begeleiding. In dit kader wordt in opdracht van de Stichting Valentijn een onderzoek verricht door het Paedologisch Instituut te Duivendrecht gericht op «Functieontwikkeling ten behoeve van de begeleiding en opvang van alleenstaande minderjarige asielzoekers». Begin 1995 zal dit moeten kunnen leiden tot een les– en begeleidings– programma. Sturing van Valentijn en de COA inzake de opvang en begeleiding van asielzoekerskinderen, vindt plaats via de reguliere instrumenten die mij als subsidiënt ter beschikking staan. * Kwaliteit De commissie informeerde of de minister kennis heeft genomen van de brief van de VNG van 8 maart 1994 en of zij instemt met de in die brief gegeven interpretatie van artikel 7, laatste lid. Van de desbetreffende brief heb ik kennis genomen. Met de in die brief opgenomen passages omtrent de interpretatie van artikel 7, vierde lid, kan ik slechts ten dele instemmen. De VNG heeft inderdaad in het algemeen geen (gemandateerde) bevoegdheid om individuele gemeenten aan bepaalde regels te binden. Artikel 7, vierde lid, gaat daar echter ook niet van uit. Artikel 7, vierde lid, beoogt de zelfregulering op welzijnsterreinen te stimuleren. Dit wordt bewerkstelligd door de subsidiërende overheden bij het stellen van kwaliteitseisen terug te laten treden in het geval er een landelijk kwaliteitssysteem tot stand is gekomen. In dat systeem worden normen en methoden vastgelegd ter bevordering en bewaking van verantwoorde kwaliteit. Het ontwikkelen van een goed kwaliteitssysteem vergt tenminste kennis van het werkveld, methodieken en organisatieleer. Het wetsvoorstel gaat ervan uit dat organisaties die binnen een bepaalde sector werkzaam zijn gezamenlijk een kwaliteitssysteem ontwikkelen. Zonodig kan een beroep gedaan worden op derden,
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 315, nr. 252b
bijvoorbeeld voor het verrichten van nader onderzoek of voor specifieke kennis van kwaliteitssystemen. De resultaten van al deze activiteiten zullen uitmonden in een landelijk kwaliteitssysteem. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is er terecht op gewezen dat voorkomen moet worden dat de zelfregulering tot een onredelijk hoge kwaliteitsstandaard ieidt, die door de subsidiërende overheid betaald zou moeten worden. De door het veld te hoog geformuleerde kwaliteitsnormen zouden dan ten koste kunnen gaan van het volume aan uitvoerende en ondersteunende activiteiten. Om te voorkomen dat onrealistisch hoge eisen worden ontwikkeld, is in artikel 7', vierde lid, een belangrijke rol toebedeeld aan de organisaties die representatief zijn voor gemeenten en provincies. In de toelichting zijn in dit kader de VNG en het IPO genoemd. Met deze organisaties dient overeenstemming te bestaan over de inhoud van het landelijk kwaliteits– systeem. Verwacht mag worden dat deze organisaties bij het bepalen van hun standpunt rekening zullen houden met de belangen van gemeenten en provincies, waardoor realistische systemen tot stand zullen komen die voor de gemeenten of provincies goed hanteerbaar zijn. Zoals uit het vorenstaande moge blijken gaat de wetteüjk vastgelegde rol van de VNG dus, anders dan in de brief van de VNG wordt veronder– steld, verder dan alleen een adviserende functie. Gezien de wet dient de VNG een standpuntte bepalen ten aanzien van een landelijke kwaliteits– systeem. Het is overigens niet het standpunt als zodanig dat (op grond van het verenigingskarakter van de VNG) de individuele gemeenten bindt, maar de wet zelf waaruit het verbindend karakter van het kwaliteits– systeem voortvloeit (rechtsgevolg voortvloeiend uit de wet). De bedoeling van de sterke positie die de wet aan de VNG toekent, is dat de wetgever wil waarborgen dat bij de totstandkoming van een landelijk kwaliteits– systeem ook in voldoende mate rekening wordt gehouden met de belangen van het subsidierende overheidsniveau. Door de gekozen constructie wordt derhalve de zelfregulering door het veld bevorderd, terwijl tevens wordt voorkomen dat de subsidiërende overheden geconfronteerd worden met onredelijk hoge kwaliteitsnormen. Voor alle duidelijkheid zij overigens nog opgemerkt dat, indien en zolang op een bepaald terrein geen landelijk kwaliteitssysteem tot stand is gekomen, de individuele gemeenten en provincies zonder meer bevoegd zijn om kwaliteitseisen te stellen. Ook dit is uitdrukkelijk geregeld in artikel 7, vierde lid. De fractieleden van RPF, GPV en SGP vroegen naar de verhouding tussen de eigen kwaliteitsbevordering en –beoordeling van de welzijnsin– stellingen en de door de overheid voorgeschreven kwaliteitseisen. In artikel 7, eerste lid, van het wetsvoorstel is bepaald dat de subsidie– ontvanger zorg moet dragen voor verantwoorde kwaliteit, welke eis in het tweede en derde lid in algemene zin is uitgewerkt. Dit zijn algemene wettelijke subsidievoorwaarden die zonder meer gelden voor alle ontvangers van subsidie voor uitvoerend– en steunfunctiewerk. Daarnaast heeft de individuele subsidiërende overheid de vrijheid om nadere, gedetailleerde kwaliteitsregels te stellen. Deze vrijheid heeft de overheid alleen niet als er voor een bepaald beleidsterrein door middel van zelfregulering een landelijk kwaliteits– systeem tot stand is gekomen en de desbetreffende subsidie-ontvanger daarbij is aangesloten (artikel 7, vierde lid). In dat geval gelden uiteraard nog wel de algemene wettelijke subsidievoorwaarden, doch de nadere invulling zal in dat geval gebeuren door het landelijk kwaliteitssysteem (zelfregulering) en niet door gedetailleerde overheidsregels.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 315, nr. 252b
9
De WD-fractieleden vroegen zich ten aanzien van de redactie van artikel 7 af welke leemten erthans in de kwaliteit bestaan en of die van dien aard zijn, dat zo uitgebreide kwaliteitsvoorschriften worden vereist. Ik heb de indruk dat deze vraag samenhangt met de veronderstelling dat de aanleiding voor de kwaliteitsbepaling in dit wetsvoorstel is gelegen in leemten in de kwaliteitszorg. Dit is echter een misverstand. Aanleiding tot het in de wet opnemen van deze bepaling omtrent kwaliteit is het groeiend besef dat ook een terugtredende overheid zich niet kan permitteren volledig voorbij te gaan aan de kwaliteit van met overheids– middelen gefinancierde voorzieningen. Het verschil in benadering is daarin gelegen dat de overheid vroegertot uitgangspunt had: «zorgen voor» terwijl het thans veel meer gaat om «zorgen dat». Hiertoe is het uitgangspunt van zelfregulering, het expliciet neerleggen van de verantwoordelijkheid voor het zorgen voor verantwoorde kwaliteit bij de desbetreffende voorziening zelf in de wet neergelegd. Deze bepaling richt zich in eerste instantie op het particulier initiatief. Er is hierbij geen sprake van met de mond beleden decentralisatie c.g. deregulering. De onderhavige bepaling in het wetsvoorstel brengt geen verplichting tot het van overheidswege stellen van (uitgebreide) kwaliteitsvoorschriften met zich mee. Wat betreft de vraag van dezelfde fractieleden ten aanzien van artikel 20, zij opgemerkt dat in deze sprake is van bijzondere omstandigheden die geleid hebben tot het treffen van een tijdelijke nadere bepaling. In het vervolg ga ik hierop nader in. In reactie op een vraag van de VVD-fractieleden of de bepaling inzake verantwoorde kwaliteit niet tot van het eigenlijke werk af leidende discussies leidt en daarmee tot ondoelmatigheid en inefficiency, merk ik het volgende op. Bij de huidige formulering van artikel 7, vierde lid, zijn geen ondoel– matige discussies te verwachten tussen de individuele instellingen en de subsidiërende overheid. Wel zal de individuele instelling zich uiteraard structureel dienen te bezinnen op de wijze waarop de eigen voorziening functioneert. Dit acht ik echter een positief, wezenlijk onderdeel van de eigenlijke activiteiten. De leden van de fractie van D66 wezen erop dat in de besluitvorming betreffende de gezondheidszorg een eigen plaats is toegekend aan de gebruikers van de instellingen en dat een vergelijkbare participatie– structuur in het voorliggende wetsvoorstel ontbreekt. Zij vroegen wat de reden is van deze omissie en welke waarborgen dit wetsvoorstel biedt voor een evenwichtige inbreng vanuit de (potentiële) gebruikers. De reikwijdte van de wetsvoorstellen Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen en Wet klachtrecht cliënten zorgsector is niet beperkt tot voorzieningen van gezondheidszorg, maar deze voorstellen hebben uitdrukkelijk tevens betrekking op daarvoor in aanmerking komende voorzieningen die onder de Welzijnswet vallen. De desbetreffende wetsvoorstellen zijn dan ook onder meer van toepassing op instellingen van maatschappelijke opvang, kinderdagver– blijven, peuterspeelzalen en flankerend ouderenbeleid. Zoals uit het vorenstaande moge blijken is geenszins sprake van een omissie in het onderhavige wetsvoorstel. Door het samenstel van (in voorbereiding zijnde) wetten zijn er mijns inziens ook voldoende waarborgen voor een evenwichtige inbreng van de (potentiële) gebruikers.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 315, nr. 252b
10
Kwaliteit kinderopvang De fractieleden van D66 merken op dat artikel 20 inhoudt, dat elke gemeente op eigen wijze regulerend kan optreden op de vrije markt, bijvoorbeeld het aanbod aan gastgezinnen. De betrokken leden vroegen of het wel zorgvuldig is een dergelijk vergaande bevoegdheid te verlenen in de vorm van een overgangsbepaling in de Welzijnswet. Zij vernamen graag welke waarborgen er zijn dat gemeenten niet door het stellen van bepaalde eisen «concurrentie verval send» optreden ten aanzien van gastgezinnen. De leden van de fracties van RPF, SGP en GPV vroegen naar de rechtsgrond voor de overheid om kwaliteitseisen te stellen aan gesubsidi– eerde en niet-gesubsidieerde kinderopvang. De reden om artikel 20 op te nemen in het hoofdstuk Overgangs– en slotbepalingen is de beperkte werkingsduur van het artikel, te weten vijf jaren (artikel 22, derde lid). Het opnemen van een zodanige tijdelijke bepaling in het «lichaam» van de wet zou te zijner tijd verwarrend werken. Overigens is voor de vraag of door een bepaling eventueel bepaalde grenzen worden overschreden, de plaats van de bepaling uiteraard niet relevant. Artikel 20 legt aan gemeenten de verplichting op om bij verordening kwaliteitsregels te stellen ten aanzien van bepaalde vormen van kinder– opvang. De rechtsgrond hiervoor is gelegen in artikel 109 van de Gemeentewet. In dat artikel is aan gemeenten de bevoegdheid verleend tot regeling en bestuur inzake de huishouding van de gemeente. Voorts is bepaald dat bij of krachtens een bijzondere wet onder meer kan worden gevorderd dat door gemeentebesturen bepaalde regelingen tot stand worden gebracht. Indien daarbij aan het gemeentebestuur aanwijzingen worden gegeven - artikel 20 van het wetsvoorstel biedt hiertoe de mogelijkheid - dient de bevoegdheid daartoe bij wet te zijn toegekend. Ook aan deze eis is door middel van artikel 20 voldaan. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat artikel 109 Gemeentewet geenszins beperkt is tot regelingen ten aanzien van gesubsidieerde voorzieningen. Aan artikel 20 bestaat uit maatschappelijk oogpunt behoefte. Zoals reeds is opgemerkt in de toelichting op de tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 1993/94, 23 315, nr. 24, blz. 2) brengt de situatie met betrekking tot de kinderopvang met zich mee dat voorshands niet volstaan kan worden met het algemene kwaliteitssysteem van artikel 7. Wat betreft de nadere motivering hiervoor, moge ik kortheidshalve verwijzen naar voornoemde toelichting. Naar aanleiding van de vragen van de fractieleden van D66 met betrekking tot gastgezinnen, merk ik in de eerste plaats op dat het begrip «gastgezin» geen eenduidig begrip is. Indien besloten wordt tot het bij amvb aanwijzen van de opvang in «gastgezinnen» als vorm van kinder– opvang waarvoor gemeenten kwaliteitseisen dienen te stellen, zullen derhalve de criteria moeten worden ontwikkeld aan de hand waarvan het begrip «gastgezin» kan worden omschreven. Hierbij zal uiteraard het op basis van onderlinge afspraken oppassen op een kind van de buurvrouw buiten beschouwing worden gelaten. Ik heb er alle vertrouwen in dat, voor zover door de gemeenten kwaliteitseisen worden gesteld ten aanzien van de opvang in «gastgezin– nen», zij hierbij niet zodanig vergaande eisen zullen stellen dat daardoor de betrokken opvangvorm wordt gefrustreerd of ernstig belemmerd dan wel de doelstelling mensen te activeren wordt ondergraven. In dit verband wijs ik er op dat ook in de huidige modelverordening van de VNG reeds kwaliteitsregels zijn opgenomen ten aanzien van gastouderopvang
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 315, nr. 252b
11
in georganiseerd verband. Dit betreffen minimale eisen, welke in de praktijk niet tot belemmeringen voor deze vorm van opvang hebben geleid. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat dit zich in de toekomst principieel zal wijzigen. Door de D66-fractieleden is de vraag gesteld wat onder het begrip «cliënt» wordt verstaan in artikel 7, eerste lid, als het gaat om minderja– rigen. Als minderjarigen gebruik maken van de dienstverlening vallen zij, evenals de opvoeders waaronder ouders, stiefouders en adoptieouders, onder het begrip «cliënt». * Verantwoordelijkheidstoedeling. De fractieleden van GroenLinks vroegen of de verantwoordelijkstoe– deling in artikel 4 betekent dat wel de taken, maar onvoldoende financiële middelen naar de provincies en gemeenten worden gedecentraliseerd. Tevens vroegen zij om een overzicht van de diversiteit van het welzijns– beleid op provinciaal niveau. De leden van de CDA-fractie voelden zich zeer aangesproken door het uitgangspunt «voor zover directe overheidsinterventie niet achterwege kan blijven, wordt in eerste instantie uitgegaan van het overheidsniveau dat het dichtst bij de burger staat». Zij gingen ervan uit dat met dit overheidsniveau de gemeenten en de deelgemeenten worden bedoeld. Maar, vervolgden deze leden, dan moeten deze overheidsniveaus wel in staat zijn deze taak uit te voeren. Zij vroegen om een reactie hierop. Ook de leden van de fracties van de RPF en de SGP en het GPV informeerden naar de financiering van de aan de lagere overheden opgedragen taken. Voor de gedecentraliseerde welzijnsterreinen zijn de middelen overge– heveld naar het gemeentefonds, het provinciefonds of het fonds sociale vernieuwing. Voor het merendeel heeft deze overheveling reeds plaatsge– vonden onder de vigeur van de huidige Welzijnswet, met name ook bij de wijziging van de Welzijnswet per 1989. In dit verband wordt er overigens nog op gewezen dat, zoals ook in de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 4 en 5 van het wetsvoorstel (Kamerstukken II, 1992/93, 23 315, nr. 3, blz. 18) is opgemerkt, net als in de huidige Welzijnswet geen sprake is van een taaktoedeling aan de verschillende overheden, in die zin dat er een plicht voor gemeenten of provincies zou bestaan om zorg te dragen voor uitvoerend werk of steunfunctiewerk op elk gebied van het welzijnsbeleid. De gemeenten en provincies blijven op dit punt volledig autonoom. Deze autonomie impliceert uiteraard ook dat gemeenten en provincies zelf beslissingen dienen te nemen en prioriteiten moeten stellen, uitgaande van de beschikbare (fonds)middelen. Onderhavig wetsvoorstel brengt geen wijziging in de financiering van de aan de andere overheden opgedragen taken met zich mee. Tot de verantwoordelijkheden van de provincies behoort het steun– functiewerk. Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft in het kader van de Rapportage welzijnswerk verslag uitgebracht inzake «Ontwikkelingen in het provinciaal steunfunctiebeleid» (SCP Deel 1 Rapportage welzijnswerk, nr 83). In dit deel zijn gegevens samengebracht over het beleid van de provincies met betrekking tot de provinciale instellingen voor begeleiding van plaatselijke beroepskrachten en vrijwilligers. Voor een overzicht van de diversiteit verwijs ik u kortheidshalve hiernaar. Door de fractieleden van D66 is de vraag gesteld waarom niet, naast het stimuleren van nieuwe voorzieningen, het afschaffen van (overbodige) voorzieningen als onderdeel van de landelijke functie is opgesomd. In dit verband merk ik op dat voorzieningen veelal worden aangeboden
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 315, nr. 252b
12
door het particulier initiatief. De overheid heeft niet de bevoegdheid zodanige voorzieningen/instellingen af te schaffen. Wel kan de subsidië– rende overheid die van oordeel is dat een bepaalde voorziening niet langer zinvol is, besluiten het subsidie voor de desbetreffende voorziening stop te zetten. Dit geldt overigens uiteraard niet alleen voor het Rijk, maar ook voor gemeenten en provincies, en kan dan ook niet beschouwd worden als een specifiek onderdeel van de «landelijke functie». In de afgelopen jaren heeft reeds een heroverweging van de inzet van subsidie– middelen plaatsgevonden in het licht van de kerntaken; met organisaties die niet meer pasten binnen de kerntaken op het welzijnsterrein is de subsidierelatie beëindigd. Gezien het vorenstaande ben ik het niet eens met de stelling van voornoemde leden dat de nieuwe wet leidttot duurzame institutionali– sering van het bestaande aanbod. Ik heb er alle vertrouwen in dat de subsidiërende overheden de juiste prioriteiten zullen stellen. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat het verstrekken van subsidies een statisch en structureel gegeven zal zijn. Verwacht mag worden dat de overheden hun middelen doelmatig, doeltreffend en cliëntgericht inzetten. De zich snel veranderende maatschappij vergt een flexibele inzet van beleid en middelen. De leden van de fractie van D66 stelden de vraag welke garanties er zijn dat welzijnsvoorzieningen die een essentiële maatschappelijke/ humanitaire functie hebben, doch een geringe publieke steun, op een adequaat niveau beschikbaar zullen zijn. Zij noemden als voorbeeld de bureaus vertrouwensartsen. Door de fractieleden van Groenünks werden vraagtekens gezet bij de belangrijke rol die het particulier initiatief wordt toebedeeld. Zij vreesden dat vooral op het terrein van welzijn van personen waar «geen droog brood aan te verdienen valt», deze categorieën van personen noch door gemeenten, noch door instellingen zullen worden geholpen. De door de fractieleden van Groenünks geuite vrees wordt door mij niet gedeeld. Ik wijs er op dat de rol die in het wetsvoorstel aan het particulier initiatief is toegekend, ook reeds - sinds 1987 - op basis van de huidige wet bestaat. Dit heeft er m.i. niet toe geleid dat bepaalde, door betrokken leden bedoelde, categorieën buiten de boot zijn gevallen. Wat betreft het uitvoerend welzijnswerk bestaat er tevens een verant– woordelijkheid voor de gemeenten. Ten aanzien van de vraag van de fractieleden van D66 naar de garanties dat deze voorzieningen op adequaat niveau beschikbaar zijn, hecht ik er aan in de eerste plaats op te merken dat de keuze die destijds is gedaan voor decentralisatie van de desbetreffende voorzieningen naar de gemeenten inhoudt dat er op vertrouwd werd dat de gemeenten de desbetreffende belangen op goede wijze zouden kunnen behartigen. De ervaring heeft geleerd dat dit vertrouwen in het algemeen gerechtvaardigd is geweest. Voor de goede orde merk ik op dat de door de leden van de D66-fractie als voorbeeld genoemde bureaus vertrouwensartsen niet onder de reikwijdte van het onderhavige wetsvoorstel vallen. Zij vallen onder de Wet op de jeugdhulpverlening. De planning en financiering van deze voorzieningen geschiedt door de provincies. Tijdens het mondeling overleg op 24 november j.l. met de Bijzondere Commissie voor het jeugdwelzijnsbeleid van de Tweede Kamer is uitgebreid gesproken over het aanbod van meldpunten inzake kindermis– handeling, waaronder de bureaus vertrouwensartsen. Kortheidshalve verwijs ik naar het verslag van dat mondeling overleg (Kamerstukken II 1993/1994,21 980, nr23).
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 315, nr. 252b
13
Naar aanleiding van de vraag van de fractieleden van RPF, SGP en GPV naar het criterium voor de verhouding tussen centrale en gedecentrali– seerde regelingen, merk ik het volgende op. Op grond van de onderhavige wet zal de minister uitsluitend regelingen tot stand kunnen brengen met betrekking tot activiteiten die tot de verantwoordelijkheid van het Rijk behoren. Dit betreft de landelijke functie alsmede de activiteiten die op grond van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5 van het wetsvoorstel tot de verantwoorde– lijkheid van het Rijk worden gerekend. De door de decentrale overheden tot stand te brengen regelingen (verordeningen) dienen, gezien de Gemeentewet en Provinciewet, betrekking te hebben op activiteiten die tot de «huishouding» van de gemeente dan wel de provincie behoren. Voor de welzijnsterreinen betekent dit dat de gemeente in ieder geval regelingen kan treffen voor het uitvoerend werk binnen de gemeente, terwijl de provincie die bevoegdheid heeft voor het steunfunctiewerk in de provincie en voor activiteiten die krachtens artikel 5 van het wetsvoorstel aan de provincie zijn toebedeeld. De leden van de CDA-fractie zouden gaarne een aantal concrete voorbeelden vernemen van «innovatie van de zijde van het rijk». Hieronder voldoe ik gaarne aan deze wens. * Een voorbeeld in het kader van het preventieve jeugdbeleid zijn de experimenten opvoedingsondersteuning, waarmee nieuwe werkvormen en methodieken worden ontwikkeld; intensieve samenwerkingsverbanden worden in tal van projecten ontwikkeld, bijvoorbeeld in het langlopende Amsterdamse project Capabel; * Een ander voorbeeld betreft de innovatie van het welzijnsbeleid en de grote steden. Op 23 februari jl. heb ik een raamovereenkomst gesloten met de besturen van de grote steden, om innovatie in het welzijnsbeleid gezamenlijk uit te werken. Achterstandsproblematiek in grote steden concentreert zich in een aantal wijken en buurten, waarvoor gerichte en samenhangende aandacht nodig is. Om te voorkomen dat de vernieuwing te breed en te versnipperd wordt ingezet, is in de raamovereenkomst gekozen voor een thematische uitwerking per stad. In Rotterdam is gekozen voor het thema «0-4 jarigen», in Utrecht is gekozen voor «bestrijding achterstand en marginali– sering bij jongeren tot 18 jaar», in Amsterdam wordt de uitwerking m.n. gericht op «achterstand bij kinderen in de leeftijd van 4-12 jaar», terwijl in Den Haag onder de noemer «Maatschappelijk herstel» aandacht zal worden besteed aan de problematiek van dak– en thuislozen, zwerf– jongeren en de mogelijkheden om preventief beleid te kunnen voeren, o.a. bij de kwetsbare groep allochtone jongeren. De uitwerking van opzet en aanpak van het thema in Rotterdam is inmiddels zover gevorderd dat wij een convenant hebben kunnen tekenen over achterstandsbestrijding in de voorschoolse periode. Ook de Minister van O&W heeft dit convenant mede ondertekend. De aanpak gaat ervan uit dat door gerichte samenwerking tussen de verschillende vormen van voorschoolse opvang onderling en met de onderbouw van het basison– derwijs, jonge, m.n. allochtone, kinderen en hun ouders beter kunnen worden toegerust en begeleid ten behoeve van de deelname aan het Nederlandse schoolsysteem. In de aanpak zal een logische, doorgaande lijn moeten ontstaan tussen de samenhangende voorschoolse voorzie– ningen en het basisonderwijs, zoveel mogelijk in samenspraak met de ouders. Oit veronderstelt dat op wijkniveau logische netwerken kunnen ontstaan tussen peuterspeelzalen, kinderopvang, consultatiebureaus, onderbouw basisonderwijs, waarin programma's voor opvoedings–
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 315, nr. 252b
14
ondersteuning, programma's uit bijvoorbeeld de opstapprojecten, e.d. logisch kunnen worden geïntegreerd. * Het project «Vernieuwing lokaal welzijnsbeleid» is evenzo een voorbeeld. Veel gemeenten zijn, elk op hun eigen manier, bezig met het welzijnsbeleid. Samen met vijf grotere gemeenten wordt in dit project onderzocht hoe organisaties, burgers en andere bij het lokaal bestuur betrokkenen concreet samenwerken bij het benoemen, analyseren en oplossen van maatschappelijke vraagstukken op het terrein van welzijn. Centraal in het project staat een empirisch onderzoek naar de manier waarop de gemeenten Arnhem, Enschede, Utrecht, Haarlem en Eindhoven het proces van beleidsinnovatie bestuurlijk vorm geven. Genoemde gemeenten hebben in het eigen vernieuwingsproces al enkele fasen doorlopen en daarin ook bepaalde keuzes gemaakt. Tegelijkertijd is in het kader van dit project een theoretisch onderzoek gestart bij de Rijksuniversiteit Utrecht (Onderzoeksschool Arbeid, Welzijn en Sociaal-economisch Bestuur). Dit om de bestuurlijke vormgeving van het proces van beleidsinnovatie door gemeenten in een breder, weten– schappelijk perspectief te plaatsen. De bedoeling iste komen tot een wetenschappelijk-theoretische verkenning van de consequenties voor gemeenten en welzijnsinstellingen van integraal welzijnsbeleid, gegeven de wijze waarop hieraan nu in een aantal gemeenten wordt gewerkt. Het project moet uiteindelijk een handreiking opleveren aan gemeenten en instellingen die hen inspireert en uitdaagt om samen met anderen de vernieuwing van het welzijnsbeleid aan te pakken. Om te komen tot een dergelijk resultaat zal zorgvuldig naar de implementatie van de onder– zoeksresultaten gekeken worden; o.a. het NIZW zal hierbij worden betrokken. De bevindingen van dit project zullen in een reeks publicaties getiteld «Vernieuwing lokaal welzijnsbeleid» worden vastgelegd. Overigens wordt bij innovatietrajecten door de rijksoverheid in complementair bestuur samengewerkt en overlegd met andere overheden. In principe worden alleen innovatieve projecten gestart met actieve medewerking en betrokkenheid van de provincies en gemeenten. Het motto daarbij is: commitment vooraf, na afloop overname. De leden van de fractie van GroenLinks informeerden of mij het onderzoeksrapport «De straat is geen eigen keuze», auteur A. Besteman, i.o. van Stg. Rafaël Amsterdam bekend is en zo ja, of ik kan aangeven, welke instantie deze problematiek moet oplossen? In het onderzoeksrapport wordt de complexe problematiek beschreven van HlV-positieve druggebruikers in Amsterdam. Daarnaast biedt het rapport een overzicht van de grote diversiteit aan hulpverlenende instanties, die in verschillende fasen van de begeleiding en ondersteuning van deze groep een rol spelen. De belangrijkste aanbevelingen van de onderzoeker zijn de gezamenlijke ontwikkeling van een nieuwe tussen– voorziening in aansluiting op het Amsterdamse beleid, het starten van overleg tussen de betrokken hulpverlenende instanties in Amsterdam gericht op het uitwisselen van de reeds beschikbare informatie en het ondersteunen van zelfhulp-initiatieven. De onderzoeker geeft daarmee reeds aan, dat geen afzonderlijke instantie doch alle betrokken instanties gezamenlijk deze problematiek moeten oplossen. Uit periodiek ambtelijk overleg met het gemeentebe– stuur van Amsterdam blijkt dat diensten van de gemeente Amsterdam daarbij in tal van o'pzichten een coördinerende functie vervullen.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 315, nr. 252b
15
De leden van de RPF-fractie, mede namens de fracties van de SGP en het GPV, vroegen hoe de beoogde samenwerking tussen de centrale overheid, andere overheden en het particulier initiatief wordt ingevuld. In het vorenstaande zijn reeds enige voorbeelden gegeven van vormen van samenwerking tussen de verschillende actoren in het welzijnsbeleid. Er is niet één model voor samenwerking te geven. Samenwerking zal maatwerk moeten zijn, afhankelijk van de desbetreffende problematiek de lokale/regionale omstandigheden, al dan niet beschikbare voorzieningen en partijen die door bundeling van krachten kunnen bijdragen aan het vinden van een oplossing. Het gaat om een werkwijze c.q. mentaliteit van elkaar aanvullen, van onderling afstemmen, van samenhang brengen in het beleid, van het niet langs elkaar heen werken.
3. Wijziging van enkele wetten Openbaar bibliotheekwerk De leden van de WD-fractie zagen vooralsnog niet in waarom het openbare bibliotheekwerk naar de Wet op het specifiek cultuurbeleid wordt overgeheveld. Zij vroegen zich af of deze overheveling niet in strijd is met de decentralisatiegedachte en of de Minister van Binnenlandse Zaken het hiermee eens is. De redenen voor de overheveling van het bibliotheekwerk naar de Wet op het specifiek Cultuurbeleid zijn gelegen in het volgende. Met inachtneming van de brede functionaliteit van het bibliotheekwerk wil ik een nauwere aansluiting van het bibliotheekwerk met de overige culturele voorzieningen tot stand brengen, overeenkomstig mijn beleid zoals ik dat in de Notitie openbaar bibliotheekwerk heb aangegeven (Kamerstukken II 1991/1992, 22 568, nr 1). Bovendien valt het openbaar bibliotheekwerk thans reeds onder de reikwijdte van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. In de Cultuurnota, die op grond van die wet een keer per vier jaar wordt uitgebracht, wordt het bibliotheekwerk ook behandeld. Handhaving van het openbaar bibliotheekwerk onder de Welzijnswet zou betekenen dat de werksoort onder twee wettelijke regimes valt en zowel in de Cultuurnota als de welzijnsnota een plaats zou vinden. Ik vind dit een niet zinvolle doublure. Ik benadruk dat de wettelijke bepalingen ongewijzigd worden overge– heveld. Deze werksoort is in vergaande mate gedecentraliseerd; hierin wordt niets gewijzigd. Van strijdigheid met het decentralisatieprincipe kan dan ook geen sprake zijn. De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, H. d'Ancona
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 315, nr. 252b
16