Eerste Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1984-1985 Nr. 120b
18600X111 18600 K
Beleidsdebat over onderwerpen rakende het ministerie van Economische Zaken
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 24 april 1985 Vraag 1 Moet uit het vertrek van tal van topambtenaren naar het bedrijsleven onder meer afgeleid worden dat stimulering van rendementsherstel door de overheid een braindrain uit diezelfde overheid bewerkstelligt? Antwoord Dat de genoemde verschijnselen parallel aan elkaar optreden, wil niet zeggen dat er een monocausaal verband is. De aantrekkende bedrijvigheid is uiteraard wel een element in het complex van factoren w.o. de beloningsverhouding, dat de zuigkracht van de marktsector op medewerkers in overheidsdienst doet toenemen. Vraag 2 Kan de minister als aandeelhouder van de Nederlandse Gasunie opening van zaken geven over bovenbedoeld project? Vraag 3 Is het juist dat de Gasunie en Bos Kalis tezamen grote risico's lopen? Vraag 4 Als er al sprake is van een vrijwaring door Bos Kalis, loopt de Gasunie dan niet alsnog het risico bij een eventuele deconfiture van Bos Kalis als enige te worden aangesproken door de Argentijnse opdrachtgever? Antwoord Desgevraagd heeft de Nederlandse Gasunie mij het volgende meegedeeld: Eind 1979 hebben Nacap (100%-dochter van Bos Kalis), Pamar, Tecsa en Gasunie enerzijds en Gas del Estado anderzijds een contract gesloten voor de aanleg en onderhoud van een pijpleiding met bijbehorende installaties in Argentinië. Ten behoeve van dit project heeft Gasunie gezorgd voor de enginering van het werk, dat wil zeggen voor het ontwerp van het leidingtracé en de pijpleiding met benodigde installaties, het toezicht op het onderhoud van het leidingsysteem en de opleiding van het bedienend personeel. Hiervoor heeft zij volledige betaling ontvangen. Nacap, Pamar en Tecsa hebben gezorgd voor de constructie van het leidingsysteem en voor de financiering van het project; zij hebben daartoe in Argenitinië een vennootschap opgericht, genaamd Cogasco S.A.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18600 XIII, K, nr. 120b
1
Het leidingsysteem dat krachtens het contract met Gas del Estado is gelegd, is vanaf 1984 in bedrijf en functioneert naar behoren. De problemen met betrekking tot het Argentinië-project liggen in het feit dat de Argentijnse opdrachtgever een achterstand in betaling heeft. Zoals hierboven vermeld zijn de actuele financiële problemen gevolg van de betalingsachterstand van de Argentijnse opdrachtgever. De Gasunie is bij de financiering geen partij. Vraag 5 De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen naar de tekst van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede lid van artikel 3 van het Voorstel van Wet openbaar kartelregister. De behandeling in de Eerste Kamer wacht op deze tekst. Wanneer mag bedoeld concept-algemene maatregel van bestuur worden verwacht? Antwoord Met brief van 16 april 1985 (kenmerk POR/MF/EM 1285/11/264) heeft Staatssecretaris Bolkestein de Voorzitter van de Eerste Kamer het advies toegezonden omtrent wenselijkheid en strekking van een algemene maatregel van bestuur die een vrijstelling van de openbare kartelregistratie, als voorzien bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet economische mededinging, zou inhouden. In die brief heeft de staatssecretaris toegezegd op zo kort mogelijke termijn van zijn beleidsconclusies naar aanleiding van het advies mededeling te doen. Over die beleidsconclusies, alsmede over de tekst van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede lid van artikel 3 van het voorstel van Wet openbaar kartelregister, beraadt hij zich thans nog. Vraag 6 Kunnen de gegevens die opgenomen zijn onder hoofdstuk I, paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting ook verder verfijnd worden naar bed rijfsgrootte zodat terzake van het vorenstaand gesignaleerde voor Nederland nader inzicht verkregen wordt? Antwoord In onderstaande tabel staat een uitsplitsing van enkele relevante gegevens op basis van de bedrijfsgrootte, afgemeten aan het aantal personeelsleden in 1980. Aantal personen in dienst < 20
20 < 50
50 < 100
> 100
Gem. groei werkgelegenheid in 1981 ( i n % t . o . v . 1980)
-
-
-
3,9
-3,6
Gemiddelde groei reële produktie (in %) (gem.'79-'8D
-
3
4,5
2
0,4
2,4
3,4
Winstgevendheid'
3,8
4,4
6,7
7,5
Reële lonen (% verandering) (gem. ' 7 9 - ' 8 1 )
3,7
3,7
4,8
5,3
24,6
38,5
18,4
18,5
Aandeel bedrijven in totaal (gem.'79-'81)
1 De winstgevendheid is hier de winst na rentebetalingen, maar voor belastingen geschaald op de bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600X111, K, nr. 120b
2
Blijkens deze gegevens is de werkgelegenheid in de sector met minder dan 20 werknemers relatief het minst gedaald. De afzet daarentegen liep gemiddeld over de periode 1978-1981 in deze bedrijven met zo'n 2% per jaar terug. De reële lonen vertoonden weinig verschil in ontwikkeling wanneer een verdeling naar een aantal werknemers wordt opgezet zoals in bovenstaande tabel is gebeurd. Alleen in de bedrijven met meer dan 50 werknemers in dienst is er sprake van een iets hogere gemiddelde reële loonstijging. Vraag 7 Duidt - afgezien van de beantwoording van de vraagstelling onder a (vraag 6) - de gesignaleerde ontwikkeling niet op de mogelijkheid, dat juist de kleinere en nieuwe bedrijven relatief te weinig aandacht gehad hebben resp. nog hebben en dat veel stimulansen hier wenselijk zijn. Antwoord 7 In Nederland wordt reeds enkele jaren het belang van het kleinere en het nieuwe bedrijf onderkend. Zowel in de memorie van toelichting bij de begrotingen van de laatste jaren van het Ministerie van Economische Zaken, als de verschillende nota's, notitie en brieven terzake getuigen hiervan. Het gaat hier om zowel aandacht van de overheid - rijk, provincies en gemeenten - als van het bedrijfsleven zelf. In het bedrijfsleven geldt momenteel een andere filosofie dan voorheen wel het geval is geweest. Zaken als het beheersbaar houden van de eigen organisatie, meer uitbesteden, verzelfstandiging van dienstverlenende delen en researchresultaten, aandacht voor toeleveringsbedrijven en het bieden van hulp daarbij, het beschikbaarstellen van financiële middelen of menskracht van grotere bedrijven ten behoeve van advisering en begeleiding van kleinere startende bedrijven zijn hiervan duidelijke voorbeelden. Bij een aantal van dit soort initiatieven wordt het adagium «Groot helpt klein» gebruikt. Het VNO geeft aan adspirant-ondernemers advies in zijn actie «word je eigen werkgever». Door verscheidene Kamers van Koophandel en Fabrieken - het orgaan van en voor het bedrijfsleven in de regio - zijn collectieve voorlichtingsacties voor adspirant-ondernemers opgezet. Dit soort ontwikkelingen worden door staatssecretaris Van Zeil en mij ten zeerste toegejuicht. In de startersbrief van 30 mei 1984 van staatssecretaris Van Zeil is onder een aantal voorwaarden financiële steun van het Ministerie van Economische Zaken toegezegd aan bepaalde voorlichtingsactiviteiten voor startende ondernemingen. Daarnaast worden aan beginnende, maar ook aan vernieuwende bedrijven boven de normale faciliteiten nog andere extra faciliteiten geboden op het gebied van financiering, onderzoek en ontwikkeling enz. Voorts kan gewezen worden op de rol van de wetenschappelijke instellingen, die door middel van transferpunten en andere vormen van kennisoverdracht een belangrijke bijdrage leveren aan startende en vernieuwende bedrijven. Ook provincies en gemeenten besteden thans veel aandacht aan nieuwe bedrijvigheid. Het is dan ook een goede zaak, dat vanuit hun eigen verantwoordelijkheid gewerkt wordt aan verbetering van de infrastructuur, de aanwezigheid van voldoende betaalbare bedrijfshuisvesting, snelle procedures ten aanzien van vergunningverlening, goede bedrijfsparagrafen bij het stadsvernieuwingsbeleid, en dergelijke. Primair staat echter het algemene voorwaardenscheppende beleid. In een gezond algemeen economisch klimaat zullen meer goede innoverende en werkgelegenheidsbevorderende initiatieven kunnen ontstaan. Kortom bedrijfsleven en overheid zijn zich terdege bewust van het feit dat het kleine tot middelgrote bedrijf toekomst heeft. Vraag 8 De vraag komt zelfs op of de mate van ondersteuning van grote en financieel krachtige bedrijven die hun research- en nieuwe activiteiten
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
3
vermoedelijk toch wel zouden uitvoeren in omvang niet meer omgebogen zou moeten worden naar de research en ontwikkeling binnen kleinere bedrijven en starters. Antwoord Ondersteuning van research-activiteiten van ondernemingen vindt alleen plaats indien dit leidt tot een aanzienlijke verhoging van het niveau van R&D-inspanningen en een belangrijke uitbreiding van het R&D-personeel - uiteraard in relatie tot de bedrijfsgrootte - op grond van een strategisch plan voor nieuwe activiteiten in Nederland. Er moet bovendien sprake zijn van een risico dat het bedrijf, gerekend naar bedrijfsgrootte en projectgrootte niet op eigen kracht (financieel en qua bemanning) en met handhaving van redelijk te achten verdere R&D-uitgaven kan realiseren in een wenselijk tijdsbestek. Ondersteuning van research" en nieuwe activiteiten is één van de elementen van het aandachtsgebiedenbeleid. De doelgroep van dit aandachtsgebiedenbeleid is het hele Nederlandse bedrijfsleven. De recente financiële stimulansen voor R&D van enkele grote en middelgrote bedrijven hebben ten onrecht de indruk gewekt dat alleen de grotere bedrijven van het aandachtsgebiedenbeleid profiteren. Deze conclusie is onjuist; ook aan tientallen kleine bedrijven is in de afgelopen periode een projectsubsidie of crediet verstrekt. Wel kan geconstateerd worden dat vele geïnteresseerde kleine bedrijven meer tijd nodig hebben dan grotere ondernemingen om in te haken op dit aandachtsgebiedenbeleid en de research ondersteuning in dit kader. De Cie-Zegveld constateerde reeds dat combinaties van kleine bedrijven, resp. van kleine en grote bedrijven de kans op succes op het vlak van de technologische aandachtsgebieden sterk vergroten. Vooral in het begintraject is de inzet van het grotere bedrijfsleven van groot belang. De verwachte uitstraling naar het kleine bedrijfsleven en de versterking van het netwerk binnen het betreffende aandachtsgebied zal de participatie van kleinere ondernemingen verder verhogen. Het beleid is erop gericht daarvoor voldoende middelen beschikbaar te houden. Zo wordt bij de toekenning van middelen ook rekening gehouden met de budgettaire mogelijkheden, naast elementen als de aard van het project en de draagkracht van het betrokken bedrijf. Een en ander zal ook betrokken worden bij de nadere concretisering van de criteria voor subsidiëring van onder meer researchactiviteiten, waaraan thans binnen het ministerie wordt gewerkt. In dit verband zij ten slotte genoemd de extra aandacht die gegeven wordt aan een actieve benadering van het kleine bedrijfsleven bij voorlichtingsactiviteiten omtrent het vernieuwingsinstrumentarium. Ook van belang voor met name de kleinere bedrijven (als gevolg van de in de regeling opgenomen plafonnering per bedrijfsinrichting) is de financële ondersteuning die de recent in werking getreden Instir biedt. Vraag 9 Kan bovenstaande redenering ook met concrete gegevens worden onderbouwd? Zo dat het geval is, kan dan ook worden aangegeven in welke bedrijfstakken deze profijten worden ervaren? Antwoord Ja. Er zijn verschillende concrete indicaties waaruit blijkt dat een eventuele «duale» economische ontwikkeling een tijdelijk verschijnsel is. Onderstaand is een overzicht gegeven van de produktieontwikkeling naar sectoren, ontleend aan het Centraal Economisch Plan 1985. Na de terugval tussen 1979 en 1982, vindt er in 1983 en met name in 1984 een herstel plaats, aanvankelijk gedragen door de industrie en de energie-sector. Gelet op de verwachte ontwikkeling in 1985 van de bouwnijverheid en vooral de tertiaire dienstensector, blijkt een vertraagde, maar duidelijk aanwezige verbetering van sectoren die voornamelijk op de binnenlandse markt zijn gericht.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
4
Produktievolume bedrijven 1 9 8 0 - 1 9 8 5 1980/1982
1983
1984
1985
(mutaties per j aar in %) Landbouw Industrie' Energie Bouwnijverheid Diensten-tertiaire Diensten-kwartair Totaal bedrijven 1
-
-
8,3 0,0 7,6 3,3 0,1 2,6 0,8
-
0,5 0 7 3,5 1,5 0
5 4,5 2 0 1.5 1
1
2,5
-
2 5 1 0 2,5 0,5 2
Excl. olieraffinage.
Bron: CEP 1985.
Verder kan ook uit berekeningen in «Economische Verkenning Middenen Kleinbedrijf 1985» van het EIM (het midden- en kleinbedrijf is relatief sterk op de binnenlandse markt georiënteerd) worden opgemaakt dat het uiteenlopen van de economische ontwikkeling tussen sectoren voornamelijk een kwestie van fase-verschillen is. Bleef in 1983 en 1984 de afzetontwikkeling van het midden-en kleinbedrijf nog sterk achter bij die van het totale bedrijfsleven (21/2%- resp 1 %-punt), voor dit jaar wordt rekening gehouden met een verschil van nog slechts 0,5%, aldus het EIM. Ten slotte kan worden gewezen op het feit dat ook het investeringsherstel zich volgens het Centraal Planbureau lijkt te verbreden. Was de toename in 1984 nog sterk geconcentreerd bij de industrie en de energie-sector, voor 1985 wordt ook een investeringsgroei in de sectoren handel en dienstverlening verwacht. Voor concrete gegevens kan worden verwezen naar het Centraal Economisch Plan 1985. Overigens kan nog worden opgemerkt dat een uiteenlopende ontwikkeling tussen bij voorbeeld export en consumptie niet onevenwichtig hoeft te zijn. Zo groeide in de jaren zestig het volume van de uitvoer en invoer, bijna twee keer zo snel als het volume van de particuliere consumptie. Deze ontwikkeling, welke toen uiteraard sterk samenhing met de economische integratie in Europees verband en de toenemende internationale specialisatie, is de welvaart van ons land juist zeer ten goede gekomen. Ook in de toekomst mag een verdergaande economische integratie en internationale specialisatie worden verwacht, hetgeen in z'n algemeenheid een snellere groei van de ex- en import zal betekenen dan de groei van de binnenlandse produktie en consumptie. Vraag 10 Kan de minister zijn bewering dat de vrees voor een duale economie ongegrond is, toelichten met cijfers over de jaren 1983 en 1984? Antwoord Verwezen kan worden naar het antwoord op vraag 9. Opgemerkt kan worden dat niet alleen naar de beginjaren van het huidige economische herstel (1983 en 1984) moet worden gekeken. Kern van het betoog is immers juist dat het uiteenlopen van de ontwikkeling tussen sectoren voornamelijk een kwestie van fase-verschillen is. Blijkens de bij antwoord 9 genoemde concrete gegevens is reeds voor 1985 een verbreding van het herstel te signaleren. Vraag 11 Kan een verklaring gegeven worden voor het feit dat ondanks de stijging van de investeringen in 1983 en 1984 het beroep op de WIR-gelden ten opzichte van voorafgaande jaren is verminderd?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
5
Antwoord Het is niet juist te veronderstellen, dat de ontwikkeling van de investeringen in een bepaald jaar en de ontwikkeling van de WIR-uitgaven in dat jaar parallel zouden moeten lopen. Er treedt namelijk een vertraging op tussen het moment waarop een investering volgens de statistieken van het CBS wordt verricht en het moment waarop feitelijk per kas de WIR-premie wordt verrekend (met de verschuldigde belasting) of uitbetaald (bij een negatieve aanslag). Deze vertraging blijkt in de praktijk gemiddeld ruim een jaar te bedragen. Dit betekent dus dat de WIR-uitgavenontwikkeling in 1983/1984 met name het gevolg is van de investeringsontwikkeling in de jaren 1982/1983. De investeringsontwikkeling in die jaren was weinig positief. Volgens ramingen van het CPB bedroeg de waarde-ontwikkeling (volume + prijs) van de bedrijfsinvesteringen slechts 1,5% in 1982 en 4% in 1983. De investeringsontwikkeling in 1981 welke voor naar schatting 25% op de WIR-kasontwikkeling in 1983 nog invloed heeft, was sterk negatief (in lopende prijzen: -5,5%). Bovenstaande impliceert ook dat vooral de investeringsontwikkeling in 1984 (nominaal: +6,5%) en in mindere mate die in 1983 gevolg heeft voor het verloop van de WIR-uitgaven in 1985. De raming van de WIR-uitgaven in 1985 bedraagt f4,8 mld. ten opzichte van een realisatie in 1984 van bijna f4,3 mld. Daarnaast is een aantal min of meer incidentele factoren van belang. In de eerste plaats is het zo dat in de aanloopfase van de WIR (1978/1979) de verreking van de WIR-premies nog minder vlot verliep. De daardoor ontstane achterstand in de kasbetalingen is vooral in de jaren 1981/1982 ingelopen, waardoor het WIR-uitgavenniveau werd verhoogd. Een niet onbelangrijk deel van de terugval van 1982 op 1983 kan hierdoor worden verklaard. Een andere verklarende factor voor de geringere WIR-uitgaven in 1983/1984 wordt gevormd door de in de loop der jaren toenemende omvang van de desinvesteringsbetalingen. Vraag 12 Kan worden aangegeven welke gegevens zijn gebruikt voor de berekening van de in tabel 5 op blz. 9 van de memorie van toelichting vermelde mutaties in werkgelegenheid, arbeidsaanbod en werkloosheid? Antwoord Bij de berekening zijn de werkgelegenheidscijfers alle in arbeidsjaren gemeten. De werkloosheid is daarentegen in personen vermeld conform opstellingen zoals die te vinden zijn in het Centraal Economisch Plan van het CPB. Strikt genomen kunnen deze cijfers niet geheel met elkaar worden vergeleken door dit definitieverschil. Over de beschouwde periode zullen deze werkloosheidscijfers in personen en arbeidsjaren elkaar waarschijnlijk niet veel ontlopen, vooral in de beginperiode niet. Het arbeidsaanbod is becijferd als het verschil tussen de werkgelegenheid en de werkloosheid. Vraag 13 In welke publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn deze gegevens te vinden? Antwoord De gegevens zijn te vinden in diverse Centraal Economische Plannen en in de Nationale Rekeningen. Een nadere precisering volgt hierna: - werkgelegenheid bedrijven 1984: CEP '84 bijlage D4 - werkgelegenheid bedrijven 1974: CEP '79 bijlage D4 - werkgelegenheid overheid: CEP '84 bijlage C1 - werkloosheid: CEP '84 bijlage Cl/Rapportage Arbeidsmarkt 1984, bijlage B1. De cijfers van de werkgelegenheid zijn gebaseerd op de tabellen T57 van de Nationale Rekeningen van het CBS.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
6
Vraag 14 Welke bewerkingen hebben zij eventueel nog ondergaan? Antwoord Het grootste probleem bij het maken van de tabel in de memorie van toelichting was het verwerken van de reeksbreuk in 1977 ten gevolge van enkele definitiewijzigingen in de statistieken in dat jaar. Zo zijn voor de diverse sectoren op basis van de Nationale Rekeningen tabel T57 de werkgelegenheidsniveaus in 1974 gecorrigeerd voor de reeksbreuk, althans wanneer zich in deze sectoren een wijziging in de registratie in 1977 voordeed. (Zo behoefde bij voorbeeld de bosbouw niet gecorrigeerd te worden omdat daarvoor geen aanpassing in de statistiek noodzakelijk bleek). Aan de hand van genoemde CEP's kon, uitgaande van de daarin gepubliceerde niveaus voor de werkgelegenheid, de werkgelegenheid voor 1974-1984 berekend worden, omdat de procentuele verandering gecombineerd met de bekende niveaus de werkgelegenheid voor de gewenste jaren oplevert. Bij de werkloosheidsmutatie 1984/1974 is uitgegaan van een reeks, waarin de jaren vóór 1977 zijn aangepast aan de nieuwe werkloosheidsdefinitie. Deze reeks is bij voorbeeld te vinden in «Rapportage Arbeidsmarkt 1984» van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Vraag 15 Op welke wijze kan - in het kader van een voorwaardenscheppend beleid - worden bereikt dat bedoelde aansluiting wordt verbeterd? Antwoord Juist op het bedoelde onderwerp - informatica - zijn een aantal maatregelen getroffen om in de lacune te voorzien. Sinds kort is in opbouw een versneld docent-(bij-)scholingssysteem via de Nieuwe Leraren Opleidingen (NLO's). Juist omdat dit docentscholingsstelsel zowel flexibel van karakter als regionaal van spreiding is kan redelijkerwijs worden verwacht dat het tekort aan docenten met informatica in hun bagage zal slinken; niettemin is met dit traject natuurlijk wel de nodige tijd gemoeid. Het zittende docentenkorps van de scholen met de beroepsgerichte opleidingen wordt, als gevolg van de prioriteitsstelling van het Informatica Stimuleringsplan, in de gelegenheid gesteld gerichte nascholingscursussen te volgen. Vraag 16 Is de mogelijkheid onderzocht ten behoeve van het informatica-onderwijs deskundigen uit het bedrijfsleven tijdelijk in te schakelen? Antwoord Dit gebeurt reeds langs twee wegen. In de eerste plaats wordt op dit moment experimenteel bezien in hoeverre deskundigen uit het bedrijfsleven kunnen bijdragen in de docent-(bij-)scholing (zie antwoord 15). Daarnaast is in een aantal scholingsvormen parallel aan het dagonderwijs (bij voorbeeld een aantal avond-HTS'en en MTS'en) een groeiend aantal deskundigen uit bedrijven actief. Dit is met name gericht op bijscholing van afgestudeerden. Dit kan gezien worden als een eerste stap in de richting van een grotere betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het reguliere onderwijs. Vraag 17 Is in dit overleg reeds resultaat geboekt? Antwoord Het overleg met de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen zal binnenkort plaatsvinden.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
7
De leden van de fracties van C.D.A. en P.v.d.A. hadden kennis genomen van de ongekende vlucht die de Nederlandse export in 1984 heeft genomen. Deze leden memoreerden daarbij de zwakke plekken in het industriële exportpakket die o.m. waren getoond in de portfolio analyse over de periode 1976-1978, opgesteld in opdracht van de Commissie Wagner. De leden van de P.v.d.A. verbonden aan deze forse stijging de vraag: Vraag 18 Mag uit de exportstijging worden afgeleid dat bedoelde zwakke plekken intussen zijn verdwenen? Antwoord De waarde van de uitvoer is inderdaad aanzienlijk gestegen. Maar zoals in de brief van staatssecretaris Bolkestein, die onlangs naar de Tweede Kamer is gestuurd wordt uiteengezet, kan men slechts spreken van een vlucht, voor zover men de groei in de goederenuitvoer in 1984 vergelijkt met voorgaande jaren. Vergelijkt men de volume-ontwikkeling van de export van Nederland met de export van de voor ons relevante concurrenten dan is er sprake van een verbetering in de uitvoerprestatie van industrieproducten. Nederland heeft iets meer dan andere Westeuropese landen gebruik gemaakt van het krachtig aantrekken van de wereldhandel. Vanwege de matige arbeidskosten-ontwikkeling en de stijging van het uitvoerprijspeil hebben exporteurs hun winstmarge kunnen verhogen. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de bezettingsgraad in een aantal bedrijfstakken toeneemt. Deze zijn de voorwaarden voor herstel van de investeringsgeneigdheid in bedrijven. Ondanks dit uitvoerherstel zal het aandachtsgebiedenbeleid ook op de uitvoer-sector gericht moeten blijven, om de toenemende concurrentie die met name vanuit NIC's en het Verre Oosten optreedt het hoofd te bieden. Vraag 19 Hoe zou de minister thans de zwakke plekken willen definiëren en welke zijn naar zijn oordeel de belangrijkste belemmeringen die een ongestoorde voortzetting van de huidige trend in de weg zouden staan? Antwoord De instandhouding van de huidige positieve trend in de uitvoer hangt in de eerste plaats af van de inventiviteit en creativiteit van de exporteur. Ik heb reeds opgemerkt dat de groei van de uitvoer in belangrijke mate samenhangt met de ontwikkeling van de wereldhandel. Het is dus van belang de groei van de wereldhandel te bevorderen. Dat wil zeggen dat er een voortdurende aandacht moet worden opgebracht om protectionistische neigingen, en die steken weer de kop op, terug te dringen. Verder is een voortgezette matige loonontwikkeling van eminent belang om de verbeterde concurrentiepositie niet in gevaar te brengen, maar verder te versterken. Nederland blijft relatief achter in de uitvoer van o.a. hoogtechnologische producten. Vandaar dat sectoren waarop ons land een comparatief voordeel heeft extra aandacht verdienen middels het aandachtsgebiedenbeleid. Voor een uiteenzetting zij verwezen naar blz. 39 e.v. van de memorie van toelichting 1985. Vraag 20 Is de ervaring bij de exportbevordering met de titulatuur van de staatssecretaris van dien aard dat het aanbeveling zou verdienen ook bijvoorbeeld staatssecretaris Ploeg bij door hem te leiden missies toe te staan dezelfde titel te gebruiken? Antwoord Op basis van de tot nog toe opgedane ervaringen kan worden geconcludeerd dat het voeren door de staatssecretaris voor buitenlandse handel van de titel «Minister» bij de veelvuldige internationale contacten die de
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
8
handelsbevordering met zich meebrengt, een positieve werking heeft. Het betreft dan voornamelijk de contacten met landen waarde voor buitenlandse handel verantwoordelijke bewindsman de rang van minister heeft. Deze ervaringen bevestigen dat het hier om een constructie gaat die - zoals ook is overwogen bij de besluitvorming terzake bij de formatie van het kabinet - specifiek van belang is voor de portefeuille van buitenlandse handel. Vraag 21 en 22 Kan de staatssecretaris nader mededelingen doen over de aard en inhoud van het contract dat het ministerie met betrokkene heeft gesloten ten behoeve van de EVD? Gaat de betrokkene na het verlaten van de EVD diensten bewijzen die hij voordien in gewoon dienstverband met de EVD verrichtte? Antwoord De heer Schwietert heeft de dienst van het ministerie per 1 april jl. verlaten. Met hem zijn afspraken gemaakt over het gedurende een overgangsperiode afhandelen van enkele projecten, waarvan de voorbereiding nog door hem ter hand is genomen. Het gaat hier om een aflopende zaak waarmee in totaal niet meer dan maximaal 40 mensdagen gemoeid zijn. De leden van de fractie van de V.V.D. waren geïnteresseerd in het onderzoek naar de mogelijkheid complementaire exportfaciliteiten te creëren, welke zijn samen te vatten onder het begrip «Holland House». Vraag 23 Welke zijn de resultaten van dat onderzoek? Antwoord De gedachtenwisseling terzake, waarvan de nota Toeristisch Beleid 1985 t/m 1989 (par. 9.1 «werkgroep toerisme») van staatssecretaris Van Zeil gewag maakt, bevindt zich nog in een preliminair stadium. Uit dien hoofde zijn thans geen nadere bijzonderheden te vermelden. Vraag 24 Is het mogelijk het door de overheid gefinancierde onderzoek meer op de behoeften van de markt af te stemmen? Antwoord Het beleid is er reeds op gericht een groter deel van het door de overheid gefinancierde onderzoek meer op de behoeften van de marktsector af te stemmen. In hoofdstuk 3 van het Beleidsoverzicht Technologie 1984-1985 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18608, nrs. 1-2) is een overzicht gegeven van een aantal beleidselementen die erop gericht zijn de relatie tussen de technisch-wetenschappelijke infrastructuur en de marktsector te versterken. Als illustratief voorbeeld kunnen de Innovatiegerichte Onderzoekprogranv ma's (lOP's) genoemd worden. Met deze lOP's wordt op de universiteiten, hogescholen, TH's, TNO en andere grote technologische instituten onderzoek geïnitieerd waarvan de sturing in handen is gelegd van projectgroepen waarin bedrijfsleven en onderzoekwereld gelijkelijk vertegenwoordigd zijn. Voordat een IOP wordt opgezet, vindt een onderzoek plaats naar de relevante industriële capaciteit in Nederland en wordt een inschatting gemaakt van de technologische potentie. Hiermee ontstaat een beeld van de mogelijkheden lOP-onderzoekresultaten ook daadwerkelijk in de marktsector toe te passen. Daarnaast kan worden genoemd de verschuiving in de financieringsvormen voor TNO ter benadrukking van een grotere gebruikersgerichtheid en de aangekondigde nota over de grote technologische instituten, waarin de relatie met de marktsector uitvoerig aan de orde zal worden gesteld.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
9
Voor wat betreft het energieonderzoek zij nog gewezen op de recent doorgevoerde reorganisatie in de beheersstructuur van de van overheidswege gefinancierde energieprogramma's. Vraag 25 Kan daarbij het accent worden gelegd op succesrijke gebieden? Antwoord Indien onder succesrijk wordt verstaan «kansrijk» dan is het beleid er al enige tijd op gericht bij het toegepast en toepassingsgericht onderzoek het accent naar meer succesrijke gebieden te verleggen. In het kader van het aandachtsgebiedenbeleid wordt onderzoek geïnitieerd dat zich richt op kansrijke gebieden, zoals aangegeven in de rapportages van de Adviescommissie inzake de voortgang van het industriebeleid (commissie Wagner). Ook kunnen in dit verband de Innovatiegerichte Onderzoeksprogramma's worden genoemd die zich richten op kansrijke technologische trajecten.
Vraag 26 Kan de vertaalslag van fundamenteel onderzoek naar commercialisatie niet worden bevorderd door voor te schrijven aan elk onderzoekplan een «transferplan» te verbinden? Antwoord Een directe vertaalslag van fundamenteel onderzoek naar commercialisatie is meestal niet mogelijk. De aard van het fundamenteel onderzoek heeft in zich dat veelal nog geen zicht bestaat op de concrete toepassingsmogelijkheden van de eventuele resultaten van dergelijk onderzoek. Het behouden van het fundamenteel onderzoek als voedingsbodem voor onder meer de ontwikkeling van nieuwe commerciële produkten en processen brengt met zich mee dat de uitvoering daarvan zonder «transferplan» plaats moet kunnen vinden. Derhalve wordt het niet wenselijk geacht voor te schrijven dat aan elk plan voor fundamenteel onderzoek een «transferplan» wordt verbonden. Bovendien zullen de meeste ondernemingen doorgaans meer geïnteresseerd zijn in toegepaste en toepassingsgericht onderzoek.
Vraag 27 Is het opzetten van nieuwe laboratoria en ontwikkelingscentra niet steeds een belangrijk onderdeel van het soort projecten als hierboven bedoeld? Antwoord Het opzetten van nieuwe laboratoria en ontwikkelingscentra kan een belangrijk onderdeel vormen van op nieuwe technologische ontwikkelingen gerichte projecten, maar het is geen noodzakelijke voorwaarde. In de regel is hiervan slechts sprake bij aanzienlijke vergroting van researchactiviteiten bij veelal grote ondernemingen. De ondernemingen die deze projecten initiëren kunnen ook gebruik maken van bestaande voorzieningen. Het is uiteraard hun verantwoordelijkheid om te bepalen of projecten de oprichting van nieuwe instellingen vergen.
Vraag 28 Kunnen deze initiatieven niet als aangrijpingspunt voor een zo generiek mogelijke steunmaatregel dienen? In dit verband stelden deze leden ook veel belang in het ontvangen van een overzicht van de gemiddelde subsidie, welke bedrijven in Nederland voor het doen van R&D-uitgaven van overheidswege ontvangen, in vergelijking met de situatie in het buitenland. Antwoord Omdat van het opzetten van nieuwe laboratoria en ontwikkelingscentra slechts bij een bepaalde categorie ontwikkelingsprojecten sprake is - zoals aangegeven bij antwoord 27 - kan dit geen aangrijpingspunt vormen voor
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
10
een generieke steunmaatregel. Overigens zij bedacht dat dit soort initiatieven, naast ondersteuning vanuit het generieke instrumentarium, bovendien ook veelal in aanmerking komen voor subsidiëren vanuit «Stimulering Hoogwaardige Industrie en Dienstverlening». De belangrijke instrumenten voor subsidiëring van R&D-uitgaven zijn de middelen voor het aandachtsgebiedenbeleid, hoogwaardige industrie en ontwikkelingskredieten. De gemiddelde subsidie die bedrijven uit deze artikelen ontvangen bedroegen in 1984 resp. f3,3 min., f 3,7 min. en f 2.0 min. Binnen het ministerie wordt thans aan een vergelijking met de situatie in het buitenland wat betreft de omvang van R&D-uitgaven en de mate van overheidssubsdiëring. De informatie van de buitenlandse overheden omtrent het instrumentarium aldaar, is over het algemeen echter niet erg gedetailleerd. De sterk verschillende opzet van het instrumentarium per land bemoeilijkt daarnaast de vergelijking met de situatie in het buitenland. Vraag 29 Zou de minister willen meedelen of hij deze definitie adequaat acht? Zo neen, hoe zou hij zijn definitie willen kiezen? Vraag 32 Deelt de minister de mening van prof. De Jong terzake van het effect van steunmaatregelen? Indien dit het geval is welke consequenties vloeien hier dan uit voort voor de bij de komende begroting uit te trekken bedragen? Antwoord Een belangrijke tekortkoming van het ESB-artikel van prof. De Jong is dat industriepolitiek te eng wordt opgevat en ook te geïsoleerd wordt behandeld. Een plaatsing van het industriebeleid als onderdeel van het economisch structuurbeleid - en aanvullend op het gevoerde macro-economische en voorwaardenscheppend beleid - ontbreekt. Ook wordt voorbijgegaan aan de wisselwerking met het marktgericht technologiebeleid, dat de laatste jaren sterk de intensiteit is toegenomen. Prof. De Jong gaat in zijn artikel voorts voorbij aan de door de commissie-Wagner geformuleerde aanbevelingen die aan het begrip industriepolitiek een diepere dimensie hebben gegeven. Opvallend is bij voorbeeld dat het aandachtsgebiedenbeleid geen plaats heeft gekregen in dit artikel. Industriebeleid wordt hierdoor in dit artikel verengd tot staatsinterventie in het bedrijfsleven of beïnvloeding van de gang van zaken in de ontwikkeling van een sector. Een meer adequate definitie van een ruim geformuleerd industriebeleid bevat naast bovengenoemde elementen ook de aspecten van het scheppen van goede voorwaarden voor het ondernemen en voor de industriële vernieuwing, het bieden van een oriëntatiekader (zoals de aandachtsgebieden) en versterking van de internationale concurrentiepositie. Prof. De Jong onderscheidt drie momenten van interventie in de drie cruciale fasen van een sectorontwikkeling: de innovatiefase, de rijpheidsen stagnatiefase en de teruggangfase. Bij de formulering van zijn conclusies ten aanzien van deze verschillende fases gaat prof. De Jong voorbij aan de koersverlegging die in het industriebeleid in de afgelopen jaren is aangebracht. Zo is de steunverlening aan bedrijfstakken en bedrijven die zich in teruggangsfase bevinden vrijwel volledg afgebouwd. Via de z.g. Herstelfinanciering is op dit terrein voorzien in een grotere marktconformiteit. Wat dat betreft is het beleid in lijn met zijn conclusie. Daarnaast is het industriebeleid met het aandachtsgebiedenbeleid - dat breder en flexibeler is dan de sectorbenadering van prof. De Jong - sterker op de innovatiefase toegesneden. Primair wordt daarbij een oriëntatiekader geboden in de vorm van breed gedefinieerde kansrijke activiteitenvelden.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
11
Bedrijven zelf moeten deze kansen oppakken en keuzes maken. Naarmate meer initiatieven in deze kansrijke velden tot ontwikkeling komen, neemt de kans toe dat daarbij «winners» naar voren komen. Het is dus onjuist deze aandachtsgebiedenbenadering te omschrijven met «picking the winners». Een stimulerende rol van de overheid in het kader van het aandachtsgebiedenbeleid blijft geboden. Het is essentieel dat de achterstand van ons land op andere hoogontwikkelde landen op het gebied van kennisintensieve produkten en diensten in een hoog tempo wordt ingehaald. Hierbij moet bedacht worden dat in andere landen ook van overheidswege steunverlening plaatsvindt. Wat ons land betreft is met name van belang het meer marktgericht laten functioneren van de technisch-wetenschappelijke infrastructuur in de collectieve sector (TH's, universiteiten en de grote technologische instituten zoals TNO) en het bevorderen van wisselwerking tussen deze instellingen en het bedrijfsleven. Onder meer voor bedrijfstakken die zich in wat prof. De Jong aanduidt als de rijpheids- en stagnatiefase bevinden is daarnaast vooral het zogeheten functionele beleid van belang. Belangrijke elementen hierbij zijn het kwaliteits- en produktiviteitsbeleid en exportpromotie. Dit functionele beleid is voor alle sectoren van toepassing. Prof. De Jong gaat hier in zijn artikel aan voorbij. Het effect van steunmaatregelen is niet gemakkelijk te kwantificeren. Wat het offensieve instrumentarium betreft, zal zoals is aangegeven, in de beantwoording van het debat over de RSV-rapporten (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17817, nr. 43) de Kamer in de toekomst geregeld over evaluaties worden geïnformeerd. Op de effectiviteit van steunverlening aan bedrijven in moeilijkheden ben ik meer specifiek ingegaan in het antwoord op vraag 8 van de genoemde schriftelijke vragen. Vraag 30 Wenst de minister behoudens het stellen van randvoorwaarden uit een oogpunt van milieu, volksgezondheid, veiligheid e.d. aan de overheid een 'sturende' rol toe te delen bij de investeringsbeslissingen? Vraag 31 Zou de minister bij de formulering van het antwoord hierop mede willen betrekken de toelichting die indertijd door een van zijn voorgangers is gegeven bij de indiening van het wetsontwerp op de investeringsrekening? Antwoord De toelichting welke bij de indiening van het wetsontwerp investeringsrekening is gegeven, is in belangrijke mate nog steeds van toepassing. De investeringsbeslissing kan alleen door de ondernemer zelf genomen worden. De overheid kan wel door middel van financiële impulsen trachten investeringen in bepaalde specifieke richtingen uit te lokken, indien daarvoor op grond van met die investeringen samenhangende positieve maatschappelijke externe effecten aanleiding toe bestaat. Dergelijke impulsen kunnen onder meer worden verschaft via de WIR. Bovenop de algemene basispremie worden toeslagen verschaft voor kleinschalige, milieuvriendelijke en energie(besparende) investeringen. Maar de WIR is niet het enige instrument waarmee de overheid investeringen door bedrijven beïnvloedt. Door middel van de IPR worden extra stimulansen verstrekt voor investeringen in bepaalde regio's. Er is sedert de tweede helft van de 70-er jaren sprake van een geleidelijke evolutie van beleidsopvattingen waarbij als gevolg van de ongunstige algehele investeringsontwikkeling de bevordering van investeringsgroei in zijn algemeenheid aan belang heeft gewonnen ten opzichte van de beïnvloeding van investeringen met het oog op het facetbeleid. Wat betreft de specifieke investeringstoeslagen in het kader van de WIR hebben voorts nog factoren van min of meer technische aard een belangrijke rol gespeeld. Oorspronkelijk was een groter aantal toeslagen in de WIR
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
12
voorzien. Een aantal van de beoogde toeslagen bleek evenwel niet op eenvoudige, praktische werkbare en objectieve wijze vorm te kunnen worden gegeven. Het overheidsbeleid dient naar de mening van het huidige kabinet doorzichtig te zijn. Uitdien hoofde waren vereenvoudigingen in de WIR geboden. Bovendien speelde het gevaar van een omvangrijke mate van oneigenlijk gebruik. In dezelfde voornoemde toelichting bij het wetsontwerp investeringsrekening werden deze eisen van eenvoud, objectiviteit etc. reeds genoemd. Het niet realiseren van bepaalde WIR-toeslagen houdt overigens niet in dat op de betreffende beleidsterreinen niet diverse initiatieven en beleidsmaatregelen (buiten het WIR-kader) zijn gerealiseerd. Vraag 33 Wanneer de minister bedrijven of bedrijfstakken pragmatisch gezien wil blijven steunen, welke criteria wil hij dan aanleggen om aard en omvang van een dergelijke steun vast te stellen (Als voorbeeld kan in dit geval zeer wel dienen de discussie over de voortzetting van de generieke steun ten behoeve van de scheepsbouw). Antwoord Van gerichte steun aan bepaalde bedrijfstakken is in het Nederlandse industriebeleid nog slechts in een beperkt aantal gevallen sprake. In de begroting van EZ zijn dan ook slechts voor enkele strategisch belangrijke sectoren nog aparte begrotingsartikelen opgenomen. Voor een deel zijn de hiervoor beschikbare middelen bestemd voor ontwikkelingsactiviteiten (automobielindustrie, vliegtuigindustrie en ruimtevaart) en deels zijn zij noodzakelijk voor begeleiding van het proces van herstructurering (staal en scheepsbouw). Nederland beschikt op deze terreinen vaak niet over complete sectoren, maar wel over enkele individuele bedrijven die op zichzelf een sector vormen: Fokker, Hoogovens, Volvo Car. Ondersteuning van bedrijfstakken valt daardoor veelal samen met steun aan afzonderlijke ondernemingen. Daarnaast is in het kader van het sector- en aandachtsgebiedenbeleid nog sprake van een beperkt aantal (kader)regelingen voor specifieke bedrijfstakken. Deze regelingen zijn tot stand gekomen onder de criteria van het sectorbeleid die gehanteerd werden voor de brief van 8 september 1983 over Steunverlening aan individuele bedrijven (Tweede Kamer, vergaderjaar 1982-1983, 15306, nr. 25). Aard en omvang van de te verlenen steun zijn afhankelijk van de doelstelling die met het betrokken instrument wordt nagestreefd en de doelgroep waarop zij gericht is. Bij de schriftelijke beantwoording van de kamervragen inzake de RSV-enquête (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985 17 817, nr. 43) zijn de nu geldende motieven en criteria aangegeven voor de belangrijkste steunregelingen van Economische Zaken (antwoord op vraag 11). Zoals ook aangegeven bij deze schriftelijke beantwoording wordt thans binnen het ministerie gewerkt aan een nadere concretisering van de criteria voor subsidiëring. Vraag 34 Wijst bovengenoemd, relatief kleine, bedrag niet op een teleurstellende ontwikkeling? Antwoord Sinds het in werking treden van de Garantieregeling Particuliere Participatiemaatschappijen 1981 zijn 32 PPM's bij De Nederlandsche Bank als zodanig ingeschreven. Deze hebben inmiddels (per 1 april 1985) 233 participaties genomen in 109 ondernemingen, waarmee in totaal een bedrag van f77,5 min. was gemoeid. Deze activiteiten lijken bescheiden, maar deze instellingen met hun staven zijn bezig een in Nederland nooit eerder bestaande markt voor risicokapitaal open te leggen, waarbij het relatieve succes zich uitdrukt in een groei van de totale deelnemingsportefeuille met ca. 20% per kwartaal over de afgelopen 1 Vi jaar.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
13
Vraag 35 De leden van de fracties van C.D.A. en P.v.d.A. wilden een overzicht ontvangen van het aantal aanvragen en de toegekende bedragen vanaf de oprichting van de Maatschappij voor Industriële Projecten (MIP) tot 1 maart 1985. Hoeveel aanvragen zijn gehonoreerd en tot welk bedrag? Antwoord Sinds de oprichting is door de MIP in 10 projecten geparticipeerd. In totaal werd voor bijna f 110 min. deelgenomen. Het aantal aanvragen voor projecten dat in de bestaansperiode werd ingediend bedroeg ruim 250. Circa een derde hiervan viel meteen af; van de overige bleef na verdergaand onderzoek uiteindelijk een twintigtal aanvragen over, die tot participatie door de MIP hebben geleid danwei binnen kortere of langere tijd tot participatie zouden kunnen leiden. Vraag 36 Worden pogingen gedaan om deze activiteiten zo niet te centraliseren dan toch op zijn minst te coördineren? Zo ja, met welk resultaat? Antwoord Pogingen om de diverse acquisitie-activiteiten van regionale ontwikkelingsmaatschappijen en provinciale en gemeentelijke overheden te coördineren worden sinds jaar en dag aangewend, zij het met wisselend resultaat. Een belangrijke rol hierbij speelt de grondwettelijke autonomie van de lagere overheden. De Minister van Economische Zaken verkeert immers niet in de positie om ten aanzien van deze lagere overheden formeel regelend op te kunnen treden, als het gaat om eigen buitenlandse vertegenwoordigingen of om bezoeken aan het buitenland. Materieel streef ik er wel naar om via het Commissariaat voor Buitenlandse Investeringen in Nederland van mijn ministerie een goede coördinatie tot stand te brengen. Voorts voer ik thans met de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Buitenlandse Zaken overleg over deze problematiek omdat van het diplomatieke apparaat - hetzelfde geldt voor de Industrial Commissioners van het Commissariaat in het buitenland - veel tijd gevergd wordt voor begeleiding van provinciale en gemeentelijke missies. Vraag 37 Moet uit de daarop volgende cryptische volzin worden afgeleid dat geen pogingen meer zullen worden gedaan om deze doelstellingen alsnog te realiseren? Antwoord Met de aangehaalde volzin is geenszins reeds een conclusie geïndiceerd dat de regionale werkloosheidscomponent niet, tezamen met andere indicatoren, een functie kan blijven vervullen voor het verkrijgen van een beeld van de structurele factoren van bepaalde gebieden en daarmede voor de vormgeving van het beleid. Nadere beschouwingen terzake zullen in de Nota RSEB worden gepresenteerd. Vraag 39 Kan de minister een verklaring geven voor het blijkens bedoelde enquête in economische groei achterblijven van het gebied? Antwoord De oorzaak van de achterblijvende economische groei in het Rijnmondgebied ligt in de eerste plaats in de ruimtelijke ontwikkeling, die met name in de tweede helft van de jaren zeventig geleid heeft tot deconcentratie van bevolking en van economische activiteiten. Een soortgelijke ontwikkeling heeft zich ook in andere grootstedelijke agglomeraties van ons land voorgedaan. Mede onder invloed van de economische recessie heeft de deconcentratie zich in de jaren tachtig niet in dezelfde mate voortgezet.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
14
Specifiek voor Rijnmond komt daar nog bij dat binnen het geheel van economische activiteiten een relatief zwaar accent lag op petrochemie en scheepsbouw, Overigens merkt de voorzitter van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam en Beneden-Maas in zijn Nieuwjaarsrede naar aanleiding van de Erbo-enquête op dat het bedrijfsleven in Rijnmond het dieptepunt is gepasseerd en duidelijk op weg is naar herstel. Vraag 40 Zou - in afwachting van bovenbedoeld nieuw beleid - de effectiviteit en de overzichtelijkheid van het regionale beleid niet worden bevorderd als de op de regio gerichte nationale beleidsonderdelen (compensatie voor de afschaffing van de bijzondere regionale toeslag (BRT), voorwaardenscheppend beleid) en eveneens op de regio gerichte internationale beleidsinstrumenten (Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en Europees Sociaal Fonds (ESF)) in samenhang met het regionale beleid worden aangegeven en uitgevoerd? Antwoord De genoemde beleidsinstrumenten (compensatie BRT, voorwaardenscheppend beleid, EFRO ESF) worden reeds in samenhang met de regionale invalshoek toegepast. Daarbij gaat het met name bij de eerste drie instrumenten om projecten die een structuurversterkende invloed hebben op de marktsector in de aangewezen regio's. Ten aanzien van het ESF worden in de z.g. prioritaire regio's naast scholingsactiviteiten ook plaatsingsbevorderende maatregelen ondersteund, doch voor beide geldt de voorwaarde dat een gelijke bijdrage van overheidswege dient te worden verstrekt, ten gevolge waarvan de samenhang met het regionale arbeidsvoorzieningsbeleid in elk geval is gewaarborgd. Vraag 41 Is de minister - mede gezien het feit dat de doelstellingen bij het huidige beleid niet worden gehaald - bereid de criteria zo nodig te verruimen? Antwoord Er zijn bij de provincies diverse voorstellen voor besteding van BRT compensatiegelden in uiteenlopende stadia van voorbereiding onderhanden; voor de besteding is nog geruime tijd (tot ultimo 1986) beschikbaar. Voor de normale afhandeling van projecten wordt het geldende criterium onverminderd adequaat geacht. Dit betekent dat het dient te gaan om «projecten gericht op de marktsector maar geen individuele bedrijfssteun»; dit vertaalt zich vooral in voorwaardenscheppende overheidsinvesteringen die een zekere urgentie hebben in verband met concrete bedrijfsinitiatieven. Inzake concrete grote projecten van bijzonder belang voor de economische ontwikkeling van het Noorden en Limburg bestaat daarnaast van rijkszijde in principe de bereidheid tot overleg, ook indien de relatie tot het genoemde criterium minder scherp is aan te geven. Vraag 42 Is het IPR-artikel voor het begrotingsjaar 1984 overschreden? Antwoord De oorspronkelijke verplichtingenruimte op het IPR-artikel heb ik - nadat mij in het overleg met het parlement was gebleken dat effectuering van de in de IPR opgenomen begrotingsplafonds niet gewenst was - verhoogd met een bedrag van iets minder dan f 150 min. Dit bedrag is in overleg met mijn ambtgenoot van Financiën binnen mijn begroting gevonden, waarbij vooruit is gelopen op een begrotingswijziging waaraan te zijner tijd ook uw Kamer goedkeuring moet geven. Over deze overschrijding heb ik op 29 november 1984 overleg gevoerd met de vaste Commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984—1985, 18600—XIII, nr. 70).
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b i
15
Vraag 43 Hoe is de verdeling van de vijftig procent extra voor het gedecentraliseerde deel (16450000 gulden) over de zeven provincies uitgevallen? Antwoord De vijftig procent extra middelen voor de bij de IPR betrokken provincies zijn als volgt verdeeld: Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Noord-Brabant Limburg
2 520 000 3 425 000 490 000 4 150 000 2 125 000 — 3 740 000
Bij de verdeling is uitgegaan van de omvang van de op dat moment reeds gedane committeringen en van de nog niet afgehandelde premieverzoeken. Aldus hadden de provincies in 1984 de beschikking over de volgende jaartranches (bij onderstaande opstelling zijn tevens betrokken de door de provincies in 1983 niet bestede middelen): Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Noord-Brabant Limburg
9 8 4 14 4 8 8
365 945 515 300 475 120 880
000 000 000 000 000 000 000
Vraag 44 Hebben bedoelde pogingen meer succes gehad dan de activiteiten ontwikkeld om het midden- en kleinbedrijf te betrekken bij de ronde 1984? Antwoord Op grond van de resultaten van de 1984-ronde, welke een geringe deelname van het midden- en kleinbedrijf aan het licht brachten, zijn ten behoeve van de 1985-ronde extra acties door EZ in gang gezet om een betere deelname te bevorderen. Hierbij is als externe adviseur het Centrum voor Micro-electronica te Eindhoven betrokken. Omdat pas eind mei a.s. de projectenbeoordelingen bekend gemaakt zullen worden, kunnen nu nog geen resultaten van deze inspanningen gemeld worden. Vraag 45 Zal dit niet leiden tot een grote terughoudendheid van banken bij het verstrekken van juist kleine bedrijfskredieten? Antwoord De wijzigingen van de Kredietbeschikking midden- en kleinbedrijf zijn gebaseerd op de twee volgende doelstellingen: enerzijds de wens om tot een kortere behandelingstijd van aanvragen te komen en anderzijds de noodzaak om de uit de regeling voor het Rijk voortvloeiende verliezen terug te dringen. De wijziging dat een bank slechts een onder de Kredietbeschikking vallend bedrijfskrediet kan verstrekken mits een evengroot bedrag voor eigen rekening en risico van de betrokken bank wordt verstrekt (de 1 : 1 verhouding) heeft naar verwachting tot gevolg dat de verliezen op de Kredietregeling teruggebracht worden. Immers, bedrijven die te weinig zekerheden kunnen bieden kunnen nu moeilijker voor een bedrijfskrediet in aanmerking komen wegens de koppeling met het gewoon krediet.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
16
Overigens blijft het - evenals in de KMKB 1976 - mogelijk om in geval van geringe solvabiliteit van de onderneming een vermogensversterkingskrediet en/of een bijzondere hypothecaire geldlening te verschaffen. Hierbij is de participatie van de bank niet doorslaggevend. Ook is de participatie van de bank niet doorslaggevend bij die ondernemingen die een bijzonder gunstig rendementsperspectief hebben mits het krediet aangewend wordt voor: a. het in exploitatie nemen van een project dat voor Nederland in technisch opzicht nieuw is en meer dan normale technische en economische risico's met zich meebrengt, of b. de uitbreiding van een onderneming die op het moment van de aanvraag door de ondernemer niet langer dan vijfjaar in stand is gehouden. Bovendien kan gedurende de looptijd van het bedrijfskrediet de bank indien zulks op grond van bijbehorende omstandigheden naar normaal bankgebruik noodzakelijk is van de 1 : 1-verhouding afwijken. Vraag 46 Wat is het oordeel over de «boerderij-verkoop» die steeds grotere vorm aanneemt en volgens een recent verschenen ambtelijk rapport 600 miljoen gulden per jaar beloopt? Dit betekent een omzetverlies van 12 miljoen gulden per weer voor de detailhandel en een b.t.w.-verlies van 32,5 miljoen gulden per jaar voor de overheid. Antwoord Over de directe verkoop af-boerderij hebben de Staatssecretaris van Economische Zaken Van Zeil, de Minister van Landbouw en Visserij en de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, onlangs een notitie aan de commissie voor het Midden- en Kleinbedrijf van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden. Tevens is een afschrift van deze notitie naar de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal gezonden. Ik moge U naar deze notitie verwijzen. De in de vraag genoemde cijfers komen in deze notitie overigens niet voor noch in enig andere ambtelijke notitie of rapport. vraag 47 Heeft de staatssecretaris zich gerealiseerd dat de nieuwe structuur (met name Centraal Instituut Midden- en Kleinbedrijf (CIMK) nieuwe stijl) en de gelijktijdige wijziging van de doelgroep (nu: bedrijven tot 200 mensen) rechtstreeks in concurrentie komen met de branche-organisaties?
' Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17553, nr. 21. ' Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 17 553 en 17 554, nr. 35.
Antwoord Staatssecretaris Van Zeil heeft de hoofdlijnen van de hem voor ogen staande voorlichtings- en adviesstructuur voor het midden- en kleinbedrijf in zijn brief van 23 mei 1984' vastgelegd. Bij de behandeling van deze brief in een uitgebreide commissie vergadering van 24 september 1984 bleek dat de vaste commissie voor het Midden- en Kleinbedrijf over het algemeen met deze hoofdlijnen kan instemmen. Tijdens deze vergadering heeft staatssecretaris Van Zeil toegezegd om voor de verdere uitwerking een plan van aanpak op te stellen. Na afronding van het overleg met de meest betrokken instanties op basis van een concept-plan van aanpak d.d. 17 januari 1985 hoopt staatssecretaris Van Zeil de Eerste en Tweede Kamer binnenkort zijn definitieve versie te kunnen aanbieden. Overeenkomstig het daarover gestelde in de door de Tweede Kamer aanvaarde motie van de leden Van Erp en Schartman2 zal in de toekomstige voorlichtings- en adviesstructuur voor het midden- en kleinbedrijf het CIMK zich niet meer bezighouden met individuele advisering aan ondernemers in het midden- en kleinbedrijf. Die zullen in de toekomst op grond van de nieuwe subsidieregeling dan ook geen subsidie meer kunnen ontvangen voor door het CIMK uitgebrachte adviezen, waarmee de aanbodgesubsidieerde voorlichtings- en adviesstructuur niet meer in concurrentie komt met onder andere de branche-organisaties.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
17
Voorts moet erop gewezen worden dat de subsidieregeling managementondersteuning 1984 (smo) op dit moment van toepassing is op bedrijven tot 200 werknemers. Het ligt niet in de bedoeling om de nieuwe vraagsubsidieregeling, die in plaats komt van de huidige smo, ten aanzien van de doelgroep van de smo te doen afwijken. Vraag 48 Waarom is de Rijksnijverheidsdienst niet in de nieuwe opzet meegenomen, terwijl deze ook subsidies uitvoert, regionaal werkt en gericht is op de doelgroep? Antwoord In de brief van 23 mei 1984 over de voorlichtings- en adviesstructuur voor het midden- en kleinbedrijf heeft staatssecretaris Van Zeil medegedeeld dat de voorlichting en adviseringstaak van de Rijksnijverheidsdienst (RND) thans buiten de voor ogen staande herstructurering wordt gehouden. Belangrijkste argument hiervoor is dat het merendeel van de werkzaamheden van de RND ligt op het terrein van het industriebeleid en het innovatiebeleid. Wel zal naar een grotere mate van overeenkomst in de structuur van de voorlichting en advisering aan het midden- en kleinbedrijf en die aan kleine en middelgrote industriële bedrijven gestreefd worden. Die zal onder andere tot uitdrukking komen bij de uitvoering van de nieuwe vraagsubsidieregeling. Vraag 49 Welke mogelijkheden ziet de staatssecretaris tot privatisering van de gehele adviesstructuur? Vraag 50 Acht hij het bevorderen van privatisering niet wenselijk? Antwoord In de staatssecretaris Van Zeil voor ogen staande toekomstige voorlichtings- en advies-structuur staan twee elementen centraal: 1. De ondernemer in het midden- en kleinbedrijf moet voor zijn adviesbehoefte een vrije keuze kunnen maken uit het totale adviesaanbod op de particuliere markt. Daarbij zal hij, onder bepaalde voorwaarden, een subsidie kunnen verkrijgen, de zogenaamde vraagsubsidie. Met andere woorden, de particuliere adviesmarkt wordt hiermee beter toegankelijk gemaakt. 2. De ondernemer in het midden- en kleinbedrijf zal geen subsidie kunnen verkrijgen voor avieswerkzaamheden, die worden verricht door adviseurs/adviesdiensten die met aanbodsubsidie in stand worden gehouden gehouden. Om deze reden zal het CIMK in de toekomst geen advieswerkzaamheden voor individuele ondernemers meer kunnen verrichten' en zal ook de aanbodsubsidie van de consulentendiensten van KNOV en NCOV worden stopgezet. Uit het voorgaande blijkt dat privatisering wenselijk is en dat de Staatssecretaris dit wil realiseren met de nu beoogde voorlichtings- en adviesstructuur voor het midden- en kleinbedrijf. Vraag 51 Kan de staatssecretaris aangeven of en zo ja, op welke wijze zijn voorstel bijdraagt tot het verminderen van de «procedure last» die op het middenen kleinbedrijf ligt (ontbureaucratisering)? Antwoord Bij de opzet van de nieuwe vraagsubsidieregeling zal gekozen worden voor een zo simpel mogelijke regeling, uiteraard binnen de noodzakelijke randvoorwaarden die er voor de besteding van overheidsmiddelen nu eenmaal gelden. Zoals bij het antwoord op vraag 47 reeds aangegeven, zal de nieuwe vraagsubsidieregeling in plaats komen van de bestaande s.m.o.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600 XIII, K, nr. 120b
18
Uit een één dezer dagen door staatssecretaris Van Zeil aan de Eerste en Tweede Kamer aangeboden evaluatierapport blijkt dat de s.m.o. als een eenvoudige regeling wordt ervaren. Op dit punt zal de door staatssecretaris Van Zeil voorgestelde structuur dus niet bijdragen tot een vermindering van de «procedurele last», waarbij aangetekend moet worden dat de formaliteiten verbonden aan het indienen van een aanvraag in het kader van de s.m.o. momenteel niet als een «procedurele last» worden ervaren, blijkens de gehouden evaluatie. Vraag 52 Is - cijfermatig - al enigszins aan te duiden of het startersbeleid vruchten afwerpt? Antwoord Dit is nog niet mogelijk. Vraag 53 Is de minister van mening dat dit verschil in opstellen van doorslaggevende betekenis kan zijn bij het realiseren van de kernenergie-optie? Vraag 54 Indien de minister de mening deelt dat de opstelling van gemeente en provincie in ieder geval van betekenis is, acht de minister het dan in beginsel redelijk dat een gemeente of provincie die zich niet coöperatief opstelt wel de vruchten plukt van de bouw van kerncentrales in de vorm van goedkopere elektriciteitstarieven? Antwoord Indien, na een positieve uitspraak van het parlement over het regeringsstandpunt inzake de Elektriciteitsvoorziening in de jaren negentig, besloten wordt tot bouw van kerncentrales, dan zal de opstelling van gemeentes en provincies met name aangaande het aspect ruimtelijke ordening van invloed kunnen zijn op de uiteindelijke keus van de vestigingsplaats en vooral op de snelheid van realisatie van deze optie. In het regeringsstandpunt is de opvatting weergegeven dat de bedrijfseconomische voordelen van kernvermogen mede ten goede komen aan de afnemers in de desbetreffende regio's. Derhalve zal een niet-coöperatieve houding van de betrokken overheden zijn weerslag vinden in een niet of pas op een later tijdstip kunnen profiteren van dit regiovoordeel. Voorts is het uiteraard mogelijk dat een regio die principieel bezwaar heeft tegen kernenergie, afziet van enig kernenergievoordeel. Hierbij dient te worden opgemerkt dat vgl. de uitgangspunten van de herstructurering in de elektriciteitsproduktiesector voor de giganten landelijke tarieven gelden. Vraag 55 Mag hieruit de conclusie worden getrokken dat de meerkosten van de door de Stuurgroep Maatschappelijke Discussie geformuleerde voorstellen in vergelijking tot de regeringsvoorstellen enkele tientallen miljarden guldens kunnen gaan bedragen? Vraag 57 Op welke gronden acht de regering de economische doorrekening van de hoofdconclusie van de BMD door de Bezinningsgroep Energiebeleid niet deugdelijk en voor haar aannemelijk? Antwoord De belangrijkste bezwaren tegen de doorrekening door de Bezinningsgroep Energiebeleid hebben betrekking op de volgende punten: a. samenhang economische groei en ontwikkeling elektriciteitsverbruik; b. brandstofprijzen; c. kosten kernenergie; d. inzet WKK en SV; e. inzet duurzame energie;
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
19
ad a Berekeningen van het Centraal Planbureau geven aan dat bij een economische groei van 1,5% per jaar rekening gehouden moet worden met een minimale elektriciteitsvraagontwikkeling van bijna 1% per jaar. Bij een snellere economische groei van 2 a 3% per jaar - die meer perspectief zou bieden voor de oplossing van de slechte werkgelegenheidssituatie - zal de elektriciteitsvraag met ruim 2% per jaar groeien. Deze berekeningen gaan uit van een maximale besparingsinspanning (conform stuurgroep) en een verschuiving naar een minder energie-intensieve produktiestructuur. De Bezinningsgroep gaat uit van een elektriciteitsvraagontwikkeling van 1% per jaar op basis van een economische groei van 2 a 3%; bij een economische groei van ca. 1 a 1,5% per jaar is in het Bezinningsgroepscenario een groei van het elektriciteitsverbruik van 0% aangenomen. Een expliciete economische onderbouwing hiervan ontbreekt echter. ad. b De Bezinningsgroep gaat voor de planning van het elektriciteitspark uit van reëel constant blijvende energieprijzen. Dit is in strijd met de inzichten van verreweg de meeste energiedeskundigen en tevens niet conform de inzichten van de stuurgroep, zeker wanneer ook de periode na 2000 in beschouwing wordt genomen. Dit laatste is relevant omdat het te bouwen elektriciteitsproduktieparktot 2020-2025 in bedrijf zal blijven. Eventuele concurrentie-problemen voor de industrie kunnen in de visie van de Bezinningsgroep worden opgevangen door een eigen Nederlandse prijsstelling van gas voor elektriciteitsopwekking in Nederland. Dit staat haaks op het prijsbeleid inzake gas dat uitgaat van het marktwaarde-beginsel zoals dat in de memorie van toelichting 1984 is verwoord en tevens in strijd met de aanbeveling van de stuurgroep dat gas niet beneden de marktwaarde verkocht dient te worden. Een beleid zoals de Bezinningsgroep voorstaat zou bovendien op onoverkomelijke bezwaren stuiten van de EG, en tot een prijserosie ook in andere sectoren leiden. Elke cent korting op de verkoopprijs van gas leidt dan op jaarbasis tot een batenderving van f500 a 600 min, die voor ca. 50% wordt doorgegeven aan het buitenland. Substantiële kortingen zullen bezien over de levensduur van het door de Bezinningsgroep gewenste elektriciteitspark al gauw leiden tot een batenderving die in orde van grootte overeenkomt met de in vraag 55 genoemde schatting. ad. c De Bezinningsgroep raamt de opwekkingskosten van kernenergie op 12,4 cent per kWh. In de bijlage bij het regeringsstandpunt is naar beste inzicht een bedrag van 8,7 et/kWh becijferd. ad.d De Bezinningsgroep raamt het WKK-vermogen in 2000 op 3600 MWe. In de bijlage bij het regeringsstandpunt wordt voor 2000 rekening gehouden met 2000 MWe aan WKK. Deze laatste inschatting mag al ambitieus genoemd worden om de volgende redenen: - de beoogde verlaging van het grootverbruikerstarief voor elektriciteit, hetgeen in internationaal perspectief vereist is, zal de concurrentie-positie van warmte-kracht ten opzichte van het openbaar net verslechteren; - op de stoomvraag wordt in aanzienlijke mate bespaard, verwacht wordt dat in de toekomst nog verdergaande, aanzienlijke besparingen gerealiseerd kunnen worden hetgeen de ruimte voor WKK verder beperkt; - mede in verband met het voorgaande worden bij investeringen in WKK-projecten die afhankelijk zijn van de industriële produktie-ontwikkeling kortere afschrijvingstermijnen gehanteerd dan in de openbare nutssector gebruikelijk zijn. - bij toenemende introductie van WKK dient rekening gehouden te worden met het feit dat latere projecten minder rendabel zullen zijn dan eerder gerealiseerde projecten.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600X111, K, nr. 120b
20
De hoge raming van de Bezinningsgroep is des te meer opvallend waar de Bezinningsgroep juist een kwalitatieve economische groei veronderstelt waarin de sectoren met een relatief groot potentieel aan WKK beduidend minder groeien. De mogelijkheden voor stadsverwarming zijn geringer dan een aantal jaren geleden werd aangenomen. Oorzaken hiervoor zijn de teruglopende warmtevraag per woning, kleinere omvang van nieuwbouwprogramma's en concurrentie van andere verwarmingstechnieken (bijvoorbeeld HR-ketel). Een en ander maakt de door de Bezinningsgroep geraamde 1500 MW zeer onwaarschijnlijk. ad. e De Bezinningsgroep gaat uit van 2500 MWe windvermogen in 2000. Hoewel van de duurzame energiebronnen windenergie de beste optie is voor de elektriciteitsvoorziening van ons land lijkt een dergelijke omvang onhaalbaar. De introductie van windenergie kan pas echt op gang komen wanneer een grote rendabele windmolen is uit-ontwikkeld: naar verwachting rond 1990. Door een fors introductie-programma lijkt een vermogensomvang van 1000 MW in 2000 dan haalbaar. Vraag 56 Kan de minister zijn mening geven over elk van deze opties? In welke van deze opties vindt de regering zich het beste en welke zijn de redenen daarvoor? Antwoord In het eindrapport van de Stuurgroep MDE worden drie beleidsvoorkeuren aangegeven: 1. het energieverbruik moet niet worden beperkt 2. het energieverbruik moet minder groeien 3. het energieverbruik moet sterk worden afgeremd. Het door de regering te voeren energiebeleid bevat elementen die zowel bij de eerste als de tweede optie behoren. Zoals bekend is bevordering van de energie-efficiency een eerste beleidsprioriteit, ook met het oog op de versterking van de economische structuur (op lange termijn). Hiervoor is een essentiële voorwaarde dat een marktconform prijsbeleid wordt gevoerd zodat een verantwoorde afweging mogelijk wordt van energiebesparende investeringen in zowel de huishoudelijke sfeer als bij bedrijven. Daarnaast zijn er de aanvullende instrumenten van het energiebesparingsbeleid en het beleid gericht op bevordering van de inzet van duurzame energiebronnen. Het door de regering te voeren energiebeleid dient echter ook geplaatst te worden in de bredere context van het sociaal-economische beleid. Zoals bekend streeft de regering daarbij o.a. naar een versterking van de economische structuur en meer ruimte voor de marktsector, vooral met het oog op een verbetering van de werkgelegenheidssituatie. In deze beleidsfilosofie past niet dat bepaalde economische activiteiten worden teruggedrongen teneinde het energieverbruik in Nederland (sterk) te beperken. Dit laatste wordt wel begrepen onder beleidsvoorkeur 3. Ook vanuit het energiebeleid dienen voorwaarden geschapen te worden die een gezonde economische ontwikkeling van ons land mogelijk maken. Dit komt bij voorbeeld tot uiting in het beleid gericht op de realisering van internationaal concurrerende elektriciteitstarieven. Samenvattend kan men stellen dat het beleid niet is gericht op beperking van het energieverbruik door geforceerde wijzigingen in de produktiestructuur, maar wel op een aanzienlijke verbetering van de energie-efficiëncy door een marktconform prijsbeleid een aanvullende instrumenten als subsidies, voorlichting en - op sommige onderdelen - voorschriften.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
21
Vraag 58 Kent de minister het artikel in het blad Nature van eind 1984 waarin de IIASA-studie met wetenschappelijke argumenten onderuit gehaald wordt? Vraag 59 Geeft bedoeld artikel de bewindspersoon geen aanleiding zijn standpunt ten aanzien van duurzame energiebronnen te herzien? Antwoord In het blad Nature van december 1984 gaan Keepin en Wynne in op een aantal methodologische aspecten van de toepassing van energie-modellen, zoals die in de IIASA-studie worden gehanteerd. De auteurs willen aantonen dat de resultaten van de IIASA-studie sterk beïnvloed worden door de veronderstellingen terzake van de maximaal mogelijke penetratie van energietechnieken en de daarvan verbonden kosten. De toepassing van energie-modellen zelf levert volgens de auteurs weinig meerwaarde op. Op grond hiervan menen de auteurs dat de conclusies van de IIASA-studie te stellig zijn geformuleerd. In de toelichting 3 bij het regeringsstandpunt is al aangegeven dat ramingen over een zo'n lange termijn met zeer grote onzekerheden zijn omgeven. De IIASA-studie is een van de weinige studies waarin over zo'n lange periode de inzet van energiedragers in onderlinge samenhang worden geanalyseerd, en dan nog wereldwijd. Het IIASA-energieprogramma is uitgevoerd door een zeer deskundig team. Aan het programma werkten 140 wetenschappers en 20 landen mee. Daarnaast waren veel toonaangevende instituten op energiegebied ingeschakeld. In de studie «Energy in a finite world» wordt o.m. een bandbreedte aangegeven voor de bijdrage van duurzame energie. De bovengrens wordt bereikt onder extreem gunstige omstandigheden voor deze energiedragers. In die situatie moet men - los van de economische consequenties - noodgedwongen overgaan op grootschalige inschakeling van duurzame bronnen gelet op de knelpunten bij andere energiedragers; waaronder een moratorium voor kernenergie vanaf 1979. Het dan resulterende aandeel van ruim 15% wereldwijd wordt vooral beïnvloed door het gunstige potentieel in de ontwikkelingslanden. In de toelichting bij het regeringsstandpunt is uitgaande van deze in de IIASA-studie genoemde bandbreedte een tentatief cijfer genoemd voor de bijdrage aan de Nederlandse elektriciteitsvoorziening van duurzame bronnen: 15 a 35% in 2030. Daarbij is geen neerwaartse correctie uitgevoerd voor het feit dat de omstandigheden hier minder gunstig zijn voor de inzet van duurzame energie. Het voorgaande maakt duidelijk dat de in het regeringsstandpunt genoemde cijfers, en zeker de maximum-raming naar huidig inzicht eerder te optimistisch zijn dan te pessimistisch. De kritiek van de aangehaalde auteurs doet daar niets aan af, omdat de maximale bijdrage van duurzame energie immers bekeken is onder extreem gunstige condities. De onderzekerheden over een economisch verantwoorde bijdrage van duurzame energie aan de elektriciteitsopwekking in Nederland in de volgende eeuw zijn niettemin erg groot. Juist om die reden is besloten het Projectbureau Energie Onderzoek (PEO) een nader onderzoek te laten uitvoeren. Naar verwachtingen zullen de resultaten van dit onderzoek in de loop van 1984 beschikbaar komen. Vraag 60 Is de regering van plan nadere criteria te stellen voor deze keuze in plaats van de bestaande te versoepelen, zoals ten aanzien van het Moerdijkgebied lijkt te gebeuren? Antwoord In het beleidsvoornemen deel A: Vestigingsplaatsen voor kerncentrales dat u is toegezonden bij brief van 11 januari 1985 wordt aan de hand van een groot aantal criteria een uitgebreide afweging van vestigingsplaatsen
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
22
gegeven. Als uitgangspunt voor deze afweging zijn genomen de in het Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (SEV) genoemde 29 plaatsen die geschikt zijn voor een totaal produktievermogen van ten minste 100 MWe. Rekening houdend met bijzondere omstandigheden, die prohibitief geacht worden voor de vestiging van nucleair vermogen op een bepaalde vestigingsplaats, alsmede met de gewogen bevolkingsomvang in de dichtbevolkte sector van 45° rond een mogelijke vestigingsplaats, blijven van deze 29 in het SEV genoemde vestigingsplaatsen er 13 over. Onder deze 13, die alle op zich niet ongeschikt zijn voor de vestiging van nucleair vermogen behoort ook Moerdijk. Op grond van een onderlinge vergelijking van deze 13 plaatsen met betrekking tot de aspecten bevolkingsomvang, ruimtelijke ordening en milieu, en technische en economische aspecten, alsmede op grond van enkele voor de totaalafweging relevante criteria zijn in de eindselectie de in het Beleidsvoornemen genoemde zes plaatsen naar voren gekomen. De suggestie als zouden voor Moerdijk criteria versoepeld zijn, is derhalve onjuist. Weliswaar behoort Moerdijk in de onderlinge vergelijking van de 13 vestigingsplaatsen tot de groep met een minder gunstige score, daar staat tevenover dat voor Moerdijk een aantal positieve elementen geldt (benodigde elektriciteitsinfrastructuur, strategische ligging met betrekking tot de elektriciteitsvraag, specifieke overwegingen als de toekomstige configuratie van de openbare elektriciteitsproduktie, e.d.), die opname van Moerdijk in de rij van potentiële vestigingsplaatsen rechtvaardigt. Gezien de bovenvermelde uitgebreide afweging in het Beleidsvoornemen is het ook geenszins de bedoeling nadere keuzecriteria te stellen. Vraag 61 Kan de minister aangeven welke mogelijkheden hem ter beschikking staan om de bouw van nieuwe centrales te bespoedigen? Antwoord Uit de analyse in de bijlage bij het regeringsstandpunt met betrekking tot het Eindrapport van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid blijkt dat medio jaren negentig een tekort aan vermogen ontstaat, dat vervolgens snel oploopt in de periode tot het jaar 2000. Het geschatte jaar waarin dit tekort gaat optreden is afhankelijk van een aantal uitgangspunten en verwachtingen over de groei van de behoefte enerzijds en de ontwikkeling van decentraal vermogen anderzijds. Zeer recent heeft de N.V. SEP in dit verband de vaste Commissie voor Economische Zaken uit de Tweede Kamer onder meer bericht «in de periode tussen 1993 en het jaar 2000 circa 6000 MW nieuw produktievermogen, overwegend als grootschalig vermogen, te moeten realiseren». Duidelijk is dat, mede gelet op de lange voorbereidings- en bouwtijden die gemoeid zijn met het realiseren van goedkoop nieuw basislastvermogen, snelle besluitvorming noodzakelijk is. Met name geldt dit voor kernenergie. Het is echter aan de elektriciteitsproducenten om initiatieven terzake te nemen, en besluiten te nemen in het Elektriciteitsplan. Zij zullen dit naar verwachting echter pas definitief doen wanneer het parlement zich over het regeringsstandpunt heeft uitgesproken. Ik hoop dan ook dat dit op korte termijn zal geschieden. In dezen is ook relevant dat de directie van de N.V. SEP in eerder genoemd schrijven stelt dat een spoedig oordeel van het parlement over het regeringsstandpunt derhalve gewenst is en «Het zal onzes inziens niet verantwoord zijn besluiten in het Elektriciteitsplan over uitbreiding van het basislastvermogen langer dan tot 1986 uit te stellen». Met betrekking tot de uitvoering van bouwbeslissingen is van essentieel belang dat de procedures en termijnen voor de vergunningverlening op basis van de Kernenergiewet en de Wet Ruimtelijke Ordening in acht worden genomen, waartoe duidelijke afspraken tussen de betrokken departementen zijn gemaakt. Daarnaast zal de besluitvorming bespoedigd kunnen worden door goed bestuurlijk overleg met de betrokken provincies en gemeenten.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18600 XIII, K, nr. 120b
23
Voorts heb ik de voorzitter van de vaste Commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij brief van 22 februari 1985 op de hoogte gesteld van mijn voornemen om na een positieve kameruitspraak een ad-hoc commissie in te stellen ter voorbereiding van de bouw van nieuwe kerncentrales. Deze commissie zal als wegbereider kunnen dienen voor een samenwerkingsverband van geïnteresseerde elektriciteitsbedrijven voor de bouw van kerncentrales, waardoor een en ander voorspoediger zal kunnen verlopen. Vraag 62 Kan de minister toelichten hoe het komt dat de uitbreiding van de koppeling aan het buitenland zo traag verloopt? Antwoord Het trage verloop in de totstandkoming van elektriciteitswerken waarop in de vraag wordt gedoeld, is geenszins specifiek voor de uitbreiding van de koppelverbindingen met het buitenland, maar geldt helaas ook voor het binnenland. Wel spreekt de geprojecteerde koppelverbinding in het noorden des lands tussen de schakelstations Meeden in Groningen en Diele in de Bondsrepubliek op dit moment het meest tot de verbeelding door de lange tijdsduur van de procedure die al ca. 10 jaar loopt. Ik moge in dit verband verwijzen naar mijn antwoord van 5 september 1984 op de vragen gesteld door het lid der Tweede Kamer mevrouw Rempt-Halmmans de Jongh mede naar aanleiding van de vorig jaar opgetreden stroomstoring in het Noorden. (Vergaderjaar 83/84 aanhangsel nr. 1119) Ik heb daarin overleg aangekondigd met de betrokken provinciale en lokale overheden en sedertdien is ert.a.v. juist deze lijn van behoorlijke voortgang sprake, zij het dat de procedure nog steeds niet is afgerond. De lengte van de procedures wordt in belangrijke mate bepaald door het niet op elkaar afgestemd zijn van de sector- en facetprocedures en de duale verantwoordelijkheden van provincies en gemeenten op het gebied van de ruimtelijke ordening. Indien de visies die aan provinciale streekplannen en gemeentelijke bestemmingsplannen ten grondslag liggen, niet tot eenstemmigheid leiden en niet de vanuit het sectorbelang vereiste ruimte bieden, kan slechts door middel van bij de wet voorziene procedures (kroonberoep, arob-beroep) naar een oplossing worden toegewerkt. De daarmee gemoeide termijnen zijn lang. Bij de hier bedoelde werken zijn veelal ook particuliere belangen in het geding. Eigenaren en/of gebruikers van gronden, alsook organisaties voor belangenbehartiging in algemene zin, kunnen door het instellen van beroep bijdragen aan de lengte van de proceduregang. Een en ander geeft mij wel aanleiding om dit aspect bij het overleg over de nieuwe elektriciteitswet met mijn ambtgenoot van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer mee te nemen ter regeling in de voorziene elektriciteitswet. De leden van de fractie van het C.D.A. begrepen uit het antwoord op vraag 18 op Tweede Kamerstuk 28 dat met enkele gemeenten die hun stadsverwarmingsprojecten hebben beëindigd, afspraken zijn gemaakt over het door het Rijk overnemen van een gedeelte van de uit de beëindiging van die projecten voor die gemeenten voortvloeiende nadelen. Deze leden waren zeer geïnteresseerd in de totale stimuleringsbedragen die ter beschikking zijn gesteld door het Rijk, opdat zichtbaar wordt welke de totale kosten zijn, die ten behoeve van stadsverwarming moeten worden gemaakt en die niet uit de exploitatie worden terugverdiend. Vraag 63 Kan de Minister een dergelijk overzicht verschaffen en wil hij in zijn antwoord tevens de hieronder opgenomen punten verwerken? a. Totale bijdragen in de investeringen van alle projecten na 1974 door Economische Zaken; b. Jaarlijkse bijdragen vanwege gasprijsgaranties;
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
24
c. Leningen verstrekt door de Nederlandse Energie Ontwikkelings Maatschappij (NEOM) gesplitst in rentedragend en niet-rentedragend; d. Risicodragend kapitaal van NEOM; e. De bijpassingen van de exploitanten, respectievelijk van hen die nu hun project hebben beëindigd; f. De tekorten die zijn bijgeboekt op de investeringen. Antwoord 63a en c Ten behoeve van stadsverwarming zijn thans aan subsidies f 175 min. en aan leningen f205 min. toegezegd, waarvan een deel reeds is verleend. Van de leningen is f24 min. niet rentedragend en de rest wel. Het gaat om een zeventiental projecten, waarmee in totaal ± f 2500 min. aan investeringen gemoeid is. Daar de definitieve omvang van enkele projecten nog niet vaststaat, kunnen genoemde bedragen nog enigszins veranderen. Antwoord 63b De tot nu toe verstrekte bijdragen ter zake van aardgasprijsgaranties belopen een bedrag van f 11 min., en hebben betrekking op het stadsver warmingsproject Rotterdam-Capelle. Het totale garantiebedrag voor dit project kan maximaal f56,4 min. bedragen en heeft betrekking op de periode 1978-1992. Antwoord 63d Naast de verstrekte leningen (zie vragen 63 a en c) is door NEOM voor f 0,5 min. deelgenomen in het aandelenkapitaal van de N.V. Maatschappij tot Exploitatie van Stadsverwarming Almere (MESA). Antwoord 63e Ter zake van projecten die beëindigd zijn is in totaal voor circa f48 min. bijgepast, waarvan ongeveer de helft voor rekening van de exploitanten en het overige deel voor rekening van het Ministerie van Economische Zaken is gekomen. De afwikkeling van deze projekten is nog niet geheel voltooid. Ter zake van projecten die niet zijn beëindigd zijn door de exploitanten geen bijpassingen verricht, afgezien van de gebruikelijke financiering van aanloopverliezen (voor zover deze niet door subsidies worden afgedekt). Antwoord 63f Voor zover bekend zijn thans -afgezien van de genoemde aanloopverliezen geen tekorten bijgeboekt. Wel zijn door enkele s.v."bedrijven reserves gevormd voor eventuele toekomstige verliezen. Vraag 64 Waarom is vanwege de beperking van overheidsuitgaven juist het mes gezet in de stadsverwarming? Antwoord Ter beperking van de overheidsuitgaven zijn tal van begrotingsposten verlaagd. De beëindigingen van de subsidiëring van s.v. is derhalve niet uniek. Een overweging die daarbij in de eerste plaats een rol heeft gespeeld is het feit dat de laatste jaren weinig gebruik is gemaakt van de geboden subsidiefaciliteit. De redenen voor het teruglopen van de belangstelling voor s.v. zijn nog eens genoemd in het antwoord op vraag 57d. Daarnaast is gebleken dat risicodracht een belangrijker rol speelt bij de besluitvorming over s.v. dan subsidiëring. Overigens zij bedacht dat de beëindiging van de subsidiëring slechts één jaar eerder plaatsvond dan gepland. Vraag 65 Betreft dit misschien ook weer niet een aangelegenheid die in de toekomst meer perspectief zou kunnen bieden dan momenteel wellicht te overzien is?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
25
Antwoord 65 Het toekomstig perspectief van stadsverwarming blijft met onzekerheden omgeven. De verdere ontwikkeling zal in de eerste plaats afhangen van de ontwikkeling van de energieprijzen. Daarnaast spelen technische en economische ontwikkelingen op het gebied van de stadsverwarming zelf en op het gebied van alternatieve opties zoals warmtepompen, kleinschalige warmte-kracht installaties, HR-ketels, alsmede de risicodracht een rol. Voorts vroegen deze leden naar de beleidsconsequenties die het onderzoek van de Duitse bioloog Reichelt naar de effecten van kerncentrales op de vegetatie zou moeten hebben. Vraag 67 Overweegt de minister een onderzoek naar bedoelde effecten? Zo het antwoord ontkennend luidt, waarom acht hij dat niet noodzakelijk? Zo de minister bevestigend antwoordt, op welke wijze zal dat onderzoek dan worden aangepakt? Antwoord Het overigens omstreden onderzoek van de Duitse bioloog Reichelt naar de eventuele effecten van kerncentrales op de vegetatie is recent aan de orde geweest bij de behandeling door de Tweede Kamer van het Indicatief Meerjaren Programma Straling. In dezen moge ik U verwijzen naar de aldaar aangenomen motie van het Kamerlid Willems (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18607, nr. 5). In deze motie wordt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verzocht middels literatuuronderzoek te doen nagaan of het mogelijk en zinvol is onderzoek zoals in de Bondsrepubliek Duitsland en Frankrijk te doen bij de kerncentrales en andere nucleaire installaties in Nederland of aan de Nederlandse grens. Inmiddels is een aanvang gemaakt met deze literatuurstudie. Vraag 68 Wil de bewindsman een overzicht van de verschillende projecten verstrekken en aangeven welke feiten deze negatieve ontwikkeling veroorzaken? Antwoord In het kader van het Nationaal Ontwikkelingsprogramma Windenergie (NOW-II) wordt een aantal proefprojecten uitgevoerd. Dit zijn projecten waar voor het eerst de windenergietechnologie in een nieuwe toepassing technisch wordt getest. De aard van dergelijke projecten brengt met zich mee dat ze kunnen mislukken. Het hiermee samenhangende leerproces draagt er mijns inziens toe bij dat windenergie zich tot een volwassen technologie zal kunnen ontwikkelen. Ter illustratie zij vermeld de berichtgeving begin 1985 omtrent het proefproject Camperduin in het NOW. Bij dit project werd een storing aan de generator geconstateerd. Uiteindelijk bleek e.e.a. veroorzaakt te worden door het zoute milieu aan de kust. Thans is e.e.a. opgelost en het project functioneert technisch naar wens. In totaal zijn er thans ca. 145 grotere windturbines in bedrijf waarvan er ca. 14 als proefproject in het NOW.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18600 XIII, K, nr. 120b
26
Hieronder volgt een overzicht van deze projecten. Proefprojecten overzicht van het NOW Project te
Vermogen
Korte toelichting op het technisch functioneren
Camperduin
25 kW
2 molens + 28 woningen. In '84 technische problemen. Loopt nu goed
Pennings Breezand
45 kW
l.v.m. zwakke net technische problemen. «Nieuwe generatie turbine» wordt binnenkort geplaatst
Sporthal Dronten
12 kW
Loopt reeds 3 jaar goed
Sporthal Geldermalsen
60 kW
De huidige Deense molen zal vervangen worden door een Nederlandse turbine
Lelystad
17,5 kW
Proefbedrijf rundveehouderij. Begin '83 problemen met rotorbladen. Thans goed
Lelystad
Twin 2 x 25 kW
Loopt vanaf begin '84 goed
Flappevaart
60 kW
Vanaf 1-1-'85goed
Appingedam
20 kW
Project warmtepomp-wind. Duitse installatie afgebroken i.v.m. technische problemen. Thans sinds oktober 1984 goed
Oud Karspel
55 kW
Houthandel. Loopt vanaf 1-1 '84 goed
Kormwerd
30 kW
Warmtepomp-windproject. Sinds 1-1-'84 loopt dit goed. Binnenkort eindrapport gereed
Pieterburen
20 kW
In eerste instantie mislukt. Na vervanging sinds medio 1984 goed
Goederede
1 x 55 kW
Loopt sinds maart 1983 bijzonder goed. Wind gekoppeld aan waterzuivering
Huizen
2 x 55 kW
Loopt goed, warmtepompwindproject t.b.v. woningcomplex
Sexbierum
18 x 300 kW
In 1986 operationeel
Vraag 69 Is het met het oog op de toekomst niet zinvol dergelijke fondsen te verstrekken? Antwoord Warmtekrachtkoppeling (WWK) is in veel gevallen een rendabele optie. Voor de toekomstperspectieven zij verwezen naar het antwoord op vraag 57d. Stimulering van de toepassing van WKK vindt onder andere plaats vanuit het bestaande subsidie-instrumentarium (Non-profitregeling en Wet Investeringsrekening). Voorts kan onder voorwaarden financiële steun worden verstrekt aan haalbaarheidsonderzoeken voor WKK-projecten in het kader van de Steunregeling Advisering Energiebesparing, WKK en Demonstratieprojecten Energiebesparing 1984. Daarnaast wordt door de Stichting Projectbeheerbureau Energie-onderzoek in het kader van het van overheidswege gefinancierde energie-onderzoek nagegaan op welke wijze nog resterende belemmerende factoren voor WKK kunnen worden opgeheven. Ter bevordering van een snelle en
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
27
doelmatige implementatie van WKK wordt door de NEOM BV gestreefd naar de realisatie van een aantal demonstratie- en marktintroductieprojecten, waarvoor financiële steun kan worden verstrekt. Gelet op bovenstaande acht ik het niet zinvol extra fondsen in het leven te roepen ten behoeve van warmtekrachtkoppeling. Vraag 70 Voorts vroegen deze leden naar de plaats die kernenergie inneemt in het denken over diversificatie van de energievoorziening. Vraag 71 Kan de minister zich een optimaal functionerend systeem voorstellen waarvan kernenergie geen deel uitmaakt? Zo de minister ontkennend antwoordt, kan de minister de redenen die zijn voorstellingsvermogen terzake belemmeren, uitvoerig uit de doeken doen? Antwoord In de bijlage bij het regeringsstandpunt inzake de Elektriciteitsvoorziening in de jaren negentig, u toegezonden bij brief van 11 januari 1985, wordt erop gewezen dat de mogelijkheden tot realiseren van de gewenste diversificatie buiten de elektriciteitssector tamelijk beperkt zijn (het huidige energieverbruik buiten de elektriciteitssector is gebaseerd voor 95% op olie en gas en 5% op kolen); de mogelijkheden hiertoe binnen de elektriciteitssector dienen derhalve optimaal benut te worden. De huidige brandstofinzet voor de elektriciteitssector is evenwel ook tamelijk eenzijdig samengesteld: 69% olie/gas, 25% kolen en 6% kernenergie; bovendien is van belang dat in het Nederlandse brandstoffenpatroon, in vergelijking met het uit concurrentieoverwegingen zo belangrijke omringende buitenland, de nadruk ligt op dure energiedragers, i.c. gas en olie. Het hoge aandeel olie/gas in de brandstofinzet in centrales moet derhalve teruggedrongen worden. Hiertoe zijn reeds beslissingen genomen tot uitbreiding van het kolenaandeel door ombouw van olie/gas-eenheden naar kolen, waarmee het kolenaandeel op het gewenste niveau van ca. 40% komt. Daarnaast is uitbreiding met de goedkope energiedrager uranium nodig om het brandstofpakket evenwichtiger samen te stellen en meer in lijn te brengen met de situatie in het buitenland. Hierdoor worden de produktiekosten vergelijkbaar met die in het buitenland en daarmee de tarieven, hetgeen essentieel is voor onze grote elektriciteitsverbruikende industrieën. Bovendien wordt de kWh-prijs minder gevoelig voor prijsfluctuaties, daar de brandstofkosten bij kernenergie relatief gering zijn. Indien zou worden afgezien van kernenergie, wordt het bereiken van de nagestreefde diversificatie ernstig belemmerd, daar de ter vervanging van kernenergie benodigde inzet van andere energiedragers slechts in beperkte mate mogelijk, c.q. wenselijk is. Tot het jaar 2000 zal voor wat betreft de duurzame energiebronnen de bijdrage in de elektriciteitsvoorziening tot enkele procenten beperkt zijn, ondanks de voorziene en reeds getroffen stimuleringsmaatregelen. Ook op zeer lange termijn (tot ca. 2030) ligt naar de huidige inzichten het zwaartepunt in de elektriciteitsvoorziening, gelet op de dan mogelijk geachte bijdragen van duurzame bronnen (15-35%), op andere energiedragers dan duurzame. Als enige voor Nederland in aanmerking komende alternatief resteert dan een sterke verdere uitbreiding van het kolenaandeel. Dit heeft als bezwaar dat het prijsvoordeel bij inzet van steenkool beperkter is dan bij kernenergie. Voorts zal een veel grotere inzet van kolen problemen op milieu-hygiënisch gebied kunnen geven. Ook geldt als bezwaar dat dan een vrij grote afhankelijkheid van kolen zou ontstaan, met navenante risico's. Gezien de situatie op energiegebied in Nederland op de middellange en lange termijn maakt kernenergie derhalve een essentieel onderdeel uit van een optimaal functionerend systeem van de energievoorziening.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
28
Vraag 72 Is een vergelijking op te stellen tussen te veronderstellen werkgelegenheidseffecten van enerzijds kernenergie en anderzijds windturbine- en gasturbine-installaties? Antwoord De betrokken directe en indirecte werkgelegenheid in Nederland bij de bouwvan 1000 MWe kernenergie, resp. 1000 MWe WKK (gasturbine-installaties) wordt in de bijlage bij het regeringsstandpunt met betrekking tot het Eindrapport van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid geraamd op 19 500 resp. 7500 mensjaren. De directe werkgelegenheid bij de bedrijfsvoering wordt in beide gevallen geraamd op ca. 450 arbeidsplaatsen. De werkgelegenheidsaspecten van windenergie zijn door gebrek aan ervaring moeilijk te schatten. Dit geldt met name voor grote windturbines (meer dan 1 MWe) die verreweg het grootste deel voor hun rekening dienen te nemen van de 1000 MWe-windvermogen die de Regering voor het jaar 200C nastreeft. Uit recente berekeningen naar de ontwikkelingskansen voor een dergelijke grote windturbine wordt de directe en indirecte werkgelegenheid bij de bouw van 1000 MWe van dergelijke turbines tot 2000, geraamd op in totaal ca. 10 000 mensjaren. Dit cijfer wijkt niet veel af van de ca. 11 500 mensjaren per 1000 MWe windvermogen die opgemaakt kunnen worden uit het rapport «Windenergie en Opslag» van de begeleidingscommissie Voorstudie Plan Lievense uit mei '81. Wat betreft bediening en onderhoud wordt in laatstgenoemd rapport gerekend met 430 arbeidsplaatsen per 1000 MWe. Overigens zij er op gewezen dat wanneer windenergie veel duurder zou uitkomen dan warmtekrachtkoppeling resp. kernenergie dit macro-economisch gezien weer arbeidsplaatsen in andere sectoren kan kosten. Vraag 73 Deelt de minister de mening dat zich momenteel de contouren van een Europese aardgasmarkt beginnen af te tekenen? Antwoord De door de leden van de V.V.D.-fractie gestelde vraag kan vanuit twee invalshoeken worden benaderd. Voor zover gedoeld wordt op het infrastructurele aspect kan gesteld worden dat er reeds een Europese gasmarkt bestaat: door zowel de grootschalige structuur van het hoofdleidingennet als de meer fijnmazige vertakkingen daarvan, is het merendeel van de Europese gasbronnen verbonden met de afzetgebieden. De grote Europese distributeurs nemen grootschalig gas in van de diverse bronnen (Algerije, USSR, Noorwegen, Nederland) en hebben daarvoor de nodige technische en commerciële voorzieningen getroffen. Zo transporteert Gasunie bij voorbeeld Noors gas ten behoeve van België en Frankrijk. In deze zin is de facto al sprake van een Europese gasmarkt waarop talloze produktiestromen en gaskwaliteiten samenkomen en naar de afzetgebieden worden getransporteerd. Er is geen reden om aan te nemen dat deze voorzieningenstructuur de komende jaren niet opgewassen zou zijn tegen de dan vigerende omstandigheden. Een andere invalshoek is die van de prijsvorming. In dit verband wordt vaak gedoeld op een verzelfstandiging van de (Europese) gasprijs. Ik moge U hiervoor verwijzen naar het antwoord op vraag 80. Wat betreft de handelsfunctie van Nederland kan gesteld worden dat Nederland deze thans al in belangrijke mate vervult via de flexibiliteit van zijn aanbod en dat in de exportonderhandelingen deze flexibiliteit als afzonderlijk prijsbepalend element is aanvaard. Vraag 74 Indien het vanuit energetisch oogpunt noodzakelijk is dat ook aan kleinverbruikers het juiste prijssignaal wordt doorgegeven, hoe denkt de minister dan in dit verband over een vorm van compensatie, bij voorbeeld in de fiscale sfeer, die een prijsverhoging acceptabel maakt?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
29
Antwoord De in deze vraag gelegde directe koppeling tussen energieprijs en compensatie voor een energieprijsstijging wijs ik van de hand. De suggestie om een kv-prijsstijging voor de consument bij voorbeeld fiscaal te compenseren acht ik een veel te enge benadering van de koopkrachtproblematiek. Het beleid van de overheid ten aanzien van de koopkrachtontwikkeling dient te zijn gebaseerd op een totaalinzicht van prijs- en inkomensontwikkeling, waar energieprijzen slechts een onderdeel van uitmaken. Wel ben ik van mening dat de kleinverbruiker vanuit energetisch oogpunt het juiste prijssignaal terzake van de waarde van aardgas moet krijgen. Zoals gesteld in de memorie van toelichting 1984 is dat de marktwaarde van het naastbijgelegen alternatief. Vanwege sociaal-economische omstandigheden is echter eveneens geaccepteerd, dat die doelstelling langs de weg van de geleidelijkheid dient te worden bereikt. Uw becijfering van de achterstand op h.b.o.-pariteit van 20 ct/m 3 zal gebaseerd zijn op de jongste h.b.o.-noteringen. Structureel houd ik rekening met een minder groot verschil tussen h.b.o.pariteit en kv-prijs. Vraag 75 Is de minister bereid een apart tarief te introduceren voor kleinzakelijk gebruik? Antwoord Losvan hetfeitdathet initiatief voor een wijziging van hettarievensysteem niet ligt bij de Minister van Economische Zaken, zijn de overwegingen die tot deze vraagstelling aanleiding geven niet in overeenstemming met het marktwaardebeginsel. Ook het zakelijk kleinverbruik kent als naastbijgelegen alternatief huisbrandolie. De prijsstelling op basis van marktwaarde impliceert voor grootverbruikers prijsvergelijking met stookolie. Die prijs is ten gevolge van een aantal ontwikkelingen zo sterk gestegen dat de doorwerking van die verhoging in de aardgasprijs zou kunnen leiden tot een prijsverhoging van ca 6 et per m 3 per 1 april 1985. Grootverbruikers, industrie en elektriciteitscentrales namen gezamenlijk bijna 25 mld. m 3 af, zodat de lastenverzwaring die hieruit zou voortvloeien getaxeerd moet worden op 1,5 mld. gulden op jaarbasis. De hierboven geschetste ontwikkeling werd door deze leden niet als wenselijk ervaren. Vraag 76 Indien de minister deze mening deelt is hij dan bereid om het koppelingssysteem zodanig te wijzigen dat prijsverhogingen trager en prijsverlagingen sneller worden doorgevoerd dan thans het geval is? Vraag 77 Is de minister van mening dat verbruikers met een vergelijkbare afnamekarakteristiek in Nederland niet meer voor het aardgas moeten betalen dan de concurrent in het buitenland? Vraag 78 Kan de minister aangeven in welke mate bij bovengenoemde vergelijkking in feite de totale ondervuringsmarkt dient te worden geanalyseerd? Antwoord a. Het onverkort handhaven van de prijsformule voor grootverbruikers van aardgas zou per 1 april j.l. geleid hebben tot een gasprijsverhoging van ca 5 et per m3. Een dergelijke stijging betekent op jaarbasis een kostenstijging voor grootverbruikers en elektriciteitscentrales van bijna 1 mld. gld. De oorzaak van de grote prijsstijging is gelegen, in de sterk opgelopen stookolieprijzen, hetgeen Gasunie ertoe heeft gebracht om de gasprijsverhoging per 1 april jl., evenals in het 1e kwartaal van het jaar, te beperken tot ongeveer de helft van hetgeen uit de contracten zou volgen. Deze maatregel,
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
30
alsmede het feit dat de stookolieprijzen inmiddels weer aanzienlijk zijn gedaald, zal er naar verwachting toe leiden dat de werkelijke kostenstijging in 1985 aanmerkelijk lager zal uitvallen dan het hierboven becijferde bedrag. b. Het bestaande koppelingssysteem, waarbij de gasprijs voor grootverbruikers is gekoppeld aan de prijs van stookolie, komt het beste overeen met de marktwaarde van het aardgas, zoals uiteengezet in de memorie van toelichting op de begroting 1984 van EZ. Een wijziging van het systeem, waarbij prijsverhogingen trageren prijsverlagingen sneller worden doorberekend aan de afnemer, acht ik in strijd met de marktwaarde. c. Aan de omvang van de kostenstijging in absolute zin kan niet worden afgemeten of van een ongewenste situatie sprake is. Voor dat deel van het bedrijfsleven dat internationaal moet concurreren is immers de relatieve concurrentiepositie van belang; in andere landen zijn de energieprijzen ook aanmerkelijk gestegen. Gezien onze internationale concurrentiepositie acht ik het wenselijk dat het argument dat de gasprijzen voor eindverbruikers in ons land in lijn dienen te liggen met die welke gelden voor eindverbruikers van aardgas in het buitenland, mede in de overweging wordt betrokken. Door de koppeling van de gasprijs aan de prijs van olieprodukten wordt dit naar mijn mening bereikt, aangezien zowel internationaal als op de diverse eindverbruikersmarkten gas wordt verhandeld op basis van de relevante olieproduktpariteiten. Overigens past in dit beeld eventueel wel een tijdelijke correctie zoals onder a bedoeld. d. Het betrekken van de totale ondervuringsmarkt in het buitenland in de prijsvergelijking acht ik niet gewenst. Dit zou er in uiterste instantie toe leiden dat de Nederlandse gasprijs mede gekoppeld wordt aan de prijs van steenkool of kernenergie. Een dergelijke koppeling is in strijd met het beleid verwoord in de memorie van toelichting 1984. Een eventueel concurrentienadeel dat ontstaat door een verschillende brandstofinzet in Nederland ten opzichte van het buitenland dient, in lijn met het streven naar diversificatie van de brandstofinzet, opgevangen te worden door ook in ons land het meest voordelige brandstofpakket te benutten voor ondervuring en elektriciteitsopwekking. De leden van de P.S.P.-fractie wilden worden ingelicht op grond waarvan de minister veronderstelt dat de aardgasprijs altijd gekoppeld zal blijven aan de olieprijs. Vraag 80 Kan de minister de redenen daarvan geven en kan hij tevens meedelen hoe hij denkt over de opvatting van de SER, die het ontstaan van een zelfstandige gasmarkt verwacht? Antwoord Ik wil er op wijzen dat ik niet verondersteld heb dat de aardgasprijzen altijd gekoppeld blijven aan de olieprijs. Integendeel, in de memorie van toelichting 1984, in het bijzonder blz. 116, heb ik juist gewezen op de mogelijkheid dat in de toekomst de gasprijs zou kunnen verzelfstandigen mede onder invloed van «gas-to-gas-competition». Tegelijkertijd heb ik er op gewezen dat op dat moment geen redenen aanwezig waren om te veronderstellen dat in de nabije toekomst een zelfstandige gasmarkt zou worden geëffectueerd dan wel dat hierdoor wezenlijk andere eindverbruikersprijzen zouden ontstaan. Evenals de Soc. Econ. Raad wil ik niet op zo'n - eventuele - ontwikkeling vooruitlopen. Integendeel, de tendenties op de Europese gasmarkt wijzen juist op een veel sterkere en expliciete binding van de gasprijzen aan de olieprijzen. Bij de exportheronderhandelingen is gebleken dat de internationale wederverkopers van gas hun inkoopprijs (onze exportprijs) aan zowel de stookolie- als de huisbrandolieprijsontwikkeling willen binden. Dit omdat anders, door onevenwichtige ontwikkelingen in de verhouding tussen stook- en huisbrandolie, hun distributiemarge teveel risico's loopt. Immers, ook voor deze distributeurs zijn aan de verkoopzijde de opbrengstprijzen gerelateerd aan genoemde olieprodukten. Het op blz. 116 van de memorie ook voor deze distributeurs zijn aan de verkoopzijde de opbrengstprijzen
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600 XIII, K, nr. 120b
31
gerelateerd aan genoemde olieprodukten. Het op blz. 116 van de memorie van toelichting geschetste principe van gewogen gemiddelde inkoopprijzen zal dus geëxpliciteerd worden in de exportcontracten. Voorzover men zou kunnen veronderstellen dat een zelfstandige gasmarkt in de toekomst - de 90er jaren - zou leiden tot ten opzichte van het olieprodukt lagere gasprijzen, wil ik er op wijzen dat in de 90er jaren in Europa nog een aanzienlijk tekort bestaat aan gecontracteerd gasaanbod. Vraag 81 Wil de Minister deze gedachten nu eens met cijfers onderbouwen, omdat de giganten deze opvatting bestrijden en dit de investeringsdrang ontmoedigt? Vraag 83 Hoe is de verdeling van de besparing op de produktiekosten over de in voormelde memorie van antwoord begrepen elementen? Met name is het interessant te vernemen tot welke besparingen aanpassing van brandstofinzet leidt tot lagere produktiekosten nu, naar verluidt, tot kolen omgebouwde centrales op grond daarvan niet of nauwelijks tot lagere produktiekosten leiden. Antwoord Na afloop van de restitutieregeling wordt het concurrentienadeel met de BRD voor grote industriële verbruikers die niet zelf elektriciteit opwekken geraamd op ruim f 500 min. per jaar. Daarbij is nog geen rekening gehouden met een groei van de vraag, noch met wijzigingen in de vermogensstruktuur in omringende landen, die op zich het concurrentienadeel kunnen doen toenemen. Voorts is aangenomen dat er geen verschuiving optreedt van zelfopgewekte naar ingekochte elektriciteit. Het zal verder duidelijk zijn dat het concurrentienadeel met landen met lagere elektriciteitsprijzen dan de BRD (m.n. Frankrijk), hoger zal zijn. Met behulp van de volgende maatregelen wordt aan dit probleem het hoofd geboden: - door verruimde koleninzet middels ombouwen import van kolenstroom van VEW ontstaat een kostprijsvoordeel ten opzichte van de huidige opwekstructuur van globaal resp. f 200 min., en f70 min. per jaar, gebaseerd op annuïtaire afschrijving over de levensduur. (Wanneer zoals in de huidige systematiek van de elektriciteitsbedrijven lineair wordt afgeschreven, is het voordeel in de eerste jaren geringer, hetgeen de kanttekening bij vraag 83 verklaart). Zonder selektieve toewijzing zullen grote industriële verbruikers daarvan slechts naar rato van hun verbruik (ca. 25%) profiteren. - door efficiency-verbetering in de openbare sector als gevolg van de reorganisatie zal een kostenvoordeel bereikt worden waarvan de hoogte thans moeilijk kan worden ingeschat, temeer daar de voordelen daaruit met name pas op langere termijn substantieel resultaat zullen opleveren. - vermindering van de winstneming door lagere overheden. Deze bedraagt thans ca. f200 min. af 250 min. per jaar. Voor het beleid ten aanzien van de winstneming zij verwezen naar het antwoord op vraag 92. Het daaruit resulterende voordeel zal slechts naar rato van het verbruik aan grote industriële verbruikers toevallen. - door herstructurering van de tarieven dient de tariefstructuur, in lijn met de situatie in de omliggende landen, een sterkere degressie te vertonen. De beperking hierin is dat de tarieven van de verschillende categorieën afnemers gerelateerd moeten zijn aan de kosten waardoor de ondergrens van de tarieven bepaald wordt door de kosten van opwekking van het goedkoopste vermogen. Uit het bovenstaande valt af te leiden dat - zelfs bij voltooide reorganisatie het zoals gezegd naar verwachting nog toenemende concurrentienadeel ten opzichte van het buitenland, door deze maatregelen naar huidig zicht niet geheel zal kunnen worden weggenomen. Alleen middels een produktiepark in ons land dat meer in lijn ligt met dat in de omringende landen,
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
32
zullen structureel concurrerende electriciteitsprijzen bereikt kunnen worden. In concreto betekent dit de bouw van kerncentrales, die echter niet voor het midden van de jaren negentig beschikbaar kunnen zijn. Voor de tussenliggende periode is er derhalve nog geen volledige oplossing van het probleem mogelijk. Een (gedeeltelijke) oplossing is te vinden in aanvullende import van goedkope stroom. De technische mogelijkheden daarvoor zijn echter beperkt en bovendien zal het aanbod daarvan in de loop der tijd verminderen wanneer de overcapaciteit in de omringende landen verdwijnt. Overigens speelt ook hierbij het probleem van de toedeling aan grote industriële verbruikers. Vraag 82 Wat is de som van de restituties? Antwoord De som van de bedragen voor de restitutieregeling voor zelfopgewekte electriciteit, alsmede voor ingekochte electriciteit, wordt voor 1984 geraamd op in totaal f800 min. Hiervan wordt f32 min. bijgedragen door de SEP uit het LEO-voordeel (Landelijke Economische Optimalisatie van de openbare electriciteitsopwekking). Vraag 84 In welk opzicht kan een positieve besluitvorming ten aanzien van kernenergie van invloed zijn op de vraag of het binnen de EG verdedigbaar is om die restitutieregeling in de een of andere vorm te continueren? Antwoord De huidige restitutieregeling draagt het karakter van een overgangsmaatregel: zij dient als overbrugging naar de situatie waarin via ombouw van gascentrales naar kolen, goedkoper (kolen) vermogen beschikbaar komt (ultimo 1987). Op deze wijze is de regeling ook aan de Europese Commissie gepresenteerd. Als er geen uitzicht is op een structurele oplossing in de vorm van kernenergie voor het kostenprobleem in de electriciteitssector dan zal een mogelijke voortzetting van de restitutieregeling (hetgeen ik beleidsmatig ongewenst acht) niet langer te verdedigen zijn als een overgangsmaatregel. Dit maakt de kans niet groter dat de Europese Commissie voortzetting van de regeling na 1987 zal gedogen. Vraag 85 Is het beleidsvoornemen van de minister tot pooling van de produktiekosten in de electriciteitssector te komen, door bovenstaande constatering achterhaald? Vraag 86 Zo de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord geldt die constatering dan alleen voor kernenergie of ook voor door kolen opgewekte electriciteit? Antwoord De landelijke pooling van de electriciteitsproduktiekosten blijft uiteraard overeind en zal ook in de in voorbereiding zijnde electriciteitswet neergelegd worden. Dit neemt echter niet weg dat het noodzakelijk is om de landelijke kosten van de electriciteitsproduktie zo laag mogelijk te krijgen. Dit vereist dat ook prikkels worden ingebouwd om dit te bewerkstelligen (actieve pooling). Dat wil zeggen dat vergoedingen voor de produktiekosten in beginsel worden gegeven op basis van normvergoedingen en procedureafspraken. Hierin passen naar mijn oordeel ook prikkels voor een produktiebedrijf in een regio om goedkoop vermogen te bouwen en maximaal beschikbaar te hebben voor de pool. Dit zal gelden voor het beschikbaar stellen van
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
33
kernvermogen, maar dit zou in principe ook voor andere energiedragers kunnen gelden. Overigens is de discussie over de pooling van de produktiekosten nog gaande en hierover zal het overleg met de electriciteitssector nog moeten worden voortgezet. Vraag 87 Is het juist dat de omvang van die winstneming voor 1984 getaxeerd moet worden op ca. tweehonderdvijftig min. gld.? Antwoord Exacte gegevens over de omvang van deze winstneming over 1984 zijn nog niet beschikbaar, maar de schatting komt inderdaad op f 200 a f 250 min. uit, waarvan de grote steden ca. f100 min. voor hun rekening nemen. Vraag 88 Het verhoudt zich de bovengenoemde winstneming tot de winstneming in de gassector? Vraag 89 Is het juist die winstnemingen te taxeren op ca. 600 miljoen gulden? Vraag 90 Is de minister van mening dat ook daar sprake is van oneigenlijke winstneming? Antwoord Het begrip winstneming is in zijn algemeenheid naar mijn mening niet goed toepasbaar op de huidige situatie in de gassector (zie antwoord 92). Namens de gezamenlijke gasbedrijven is VEGIN met de N.V. Nederlandse Gasunie een prijsregeling overeengekomen, welke voor alle gasbedrijven geldt. De eindverbruikersprijs, resulterend uit deze regeling, wordt jaarlijks als een VEGIN-adviestarief aan de bedrijven medegedeeld. Omdat de door het individuele bedrijf aan Gasunie te betalen inkoopprijs een van deze adviesprijs afgeleide prijs is, waarbij rekening is gehouden met een gemiddelde kostenontwikkeling (de zgn. margeregeling) zijn de mogelijkheden voor een eigen tariefpolitiek van een gasbedrijf beperkt. Ruimere marge-inkomsten komen voor de gasbedrijven niet voort uit hogere verkoopprijzen, maar uit een gunstige verhouding tussen de kosten en distributiemarge. Veelal wordt een groot deel van deze winst aan de eigenaren van het gasbedrijf i.c. de lagere overheid uitgekeerd. Volgens CBS-statistieken is in 1982 in totaal 361 min. gulden winst gemaakt, waarvan 73% (= 263 min.) aan gemeenten is uitgekeerd. Latere cijfers zijn nog niet bekend, maar naar verwachting zullen ook in 1983 en 1984 winstbedragen in dezelfde orde van grootte in het geding zijn. De 600 min. uit de vraagstelling is derhalve niet juist. Vraag 91 Welke maatregelen heeft de minister intussen genomen terzake? Antwoord Het beleid in de elektriciteitssector is er thans op gericht om winstneming zoveel mogelijk te beperken via een strak prijsbeleid op basis van de Prijzenwet. Zo is er met de VEEN overeengekomen dat de majoratie in de brandstofkostendoorberekening wordt geëlimineerd en dat in 1985 de basistarieven niet zullen worden verhoogd zonder goedkeuring van de Ministervan Economische Zaken (hetgeen effectief betekent een normatief plafond van 0%). Voorts is er op de elektriciteitsbedrijven een dringend beroep gedaan om tot tariefverlaging over te gaan afhankelijk van de mate waarin financiële ruimte daartoe aanwezig is.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
34
Voorts heb ik in een recente brief aan de elektriciteitsbedrijven aangegeven hoe het toekomstige tariefsysteem in de elektriciteitssector opgezet zal worden in de voorziene elektriciteitswet. Een en ander conform hetgeen gesteld is in het antwoord op vraag 92. In de huidige tariefsystematiek in de gassector is procedureel een grote betrokkenheid van de Minister van Economische Zaken ingebouwd. De winsten, die door gasbedrijven worden gemaakt, zijn inhaerent aan de gekozen prijssystematiek, welke niet voorziet in een individuele behandeling van een gasbedrijf. In 1984 is tussen N.V. Nederlandse Gasunie en VEGIN onderhandeld over een andere systematiek, te weten de «city-gate»-benadering. Het principe daarvan is gebaseerd op een uniforme inkoopprijs voor alle gasbedrijven en een door het individuele gasbedrijf te bepalen toeslag voor distributiekosten. Een dergelijke systematiek kan de eigen verantwoordelijkheid van een distributiebedrijf voor het niveau van de distributiekosten benadrukken en daarmee een betere stimulans vormen tot vergroting van de efficiency in de distributiesector. Vraag 92 Kan de minister een beschouwing geven overwinstnemingen in het algemeen door openbare nutsbedrijven. Antwoord Vooropgesteld zij dat onderstaande beschouwing betrekking heeft op openbare nutsbedrijven in de energiesector, dat wil zeggen met name gasen elektriciteitsdistributiebedrijven. Allereerst wijs ik er op dat er veel onduidelijkheid bestaat over het begrip winstneming. Een nadere begripsbepaling is daarom noodzakelijk. Onder winstneming in het algemeen wordt in deze beschouwing verstaan de uitkering aan de eigenaren van een openbaar nutsbedrijf van de winsten, gegenereerd door dit bedrijf, als gevolg van een tariefstelling voor de levering van energie aan verbruikers, die uitgaat boven de kosten van deze levering. Onder de kosten van deze levering, die geënt dienen te zijn op de kosten van een redelijk efficiënt nutsbedrijf, zijn mede begrepen een bij het karakter van een nutsbedrijf passende vergoeding voor het ingebrachte eigen vermogen. Toegespitst op verschillende tariefsystemen die in de nutssector mogelijk zijn, zij het volgende opgemerkt: - als een openbaar nutsbedrijf volledig autonoom is in de tariefstelling, is de algemene begripsbepaling van winstneming zoals hierboven vermeld, van toepassing (het huidige elektriciteitssysteem) - in geval van een tariefsysteem waarbij sprake is van een landelijk geldende regeling, wordt met die regeling beoogd een geaccepteerde invulling te geven van het kostenniveau van de distributie van gas of elektriciteit. Daarbij kan sprake zijn van een systeem met in principe uniforme eindverbruikerstarieven en een inkoopprijs voor de distributiebedrijven die gecorrigeerd wordt voor verschillen in distributiekosten (het huidige gassysteem) of van een systeem met een uniforme inkoopprijs voor de distributiebedrijven en landelijke tariefmaxima voor de eindverbruikerstarieven met de mogelijkheid van een ontheffing van het tariefmaximum in geval van objectief aantoonbaar hogere kosten dan die waarop het tariefmaximum gebaseerd is (het toekomstige elektriciteitssysteem). Met andere woorden als een bedrijf zich houdt aan een dergelijke regeling, winst maakt en deze winst uitkeert, dan valt dit niet onder het begrip winstneming zoals hierboven bedoeld. Overigens zou in zo'n geval, gelet op het karakter van een openbaar nutsbedrijf, een verlaging van het eindverbruikerstarief naar mijn mening passender zijn dan een uitkering aan de eigenaar die uitgaat boven een redelijk te achten vergoeding voor het door de eigenaar verschafte kapitaal.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
35
Bij deze bepaling van het begrip winstneming wordt er overigens van uitgegaan dat de door distributiebedrijven behaalde winsten gegenereerd worden bij een goede uitvoering van alle taken die een distributiebedrijf verondersteld mag worden uit te voeren ten behoeve van zijn afnemers. Met andere woorden, indien een distributiebedrijf mede winst maakt door bij voorbeeld uitstel van noodzakelijk onderhoud aan het distributienet, en deze winst uitgekeerd wordt, dan is mijns inziens eveneens sprake van winstneming. Wat betreft het beleid terzake zij opgemerkt dat leidraad daarvoor is de door de Tweede Kamer gedane uitspraak dat de tarieven voor de onderscheiden verbruikersgroepen zoveel mogelijk kostendekkend moeten zijn en dat winstneming daarbij uitgesloten moet worden 1 . Ik interpreteer deze uitspraak dan ook zo dat onder het begrip winstneming verstaan moet worden hetgeen hierboven is aangegeven. Vraag 93 Kan de Minister een overzicht geven op welke wijze produktie en distributie van energie en water in de ons omringende landen is geregeld. Antwoord Voor een meer gedetailleerde behandeling van de organisatie van produktie en distributie van elektriciteit, gas en water zij verwezen naar het rapport «Concentratie Nutsbedrijven» van Krekel, van der Woerd, Wouterse b.v. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage 1980 (bijgevoegd; zie blz. 78 t/m 87, blz. 121 t/m 1262). Derhalve wordt hier volstaan met de volgende schets. België De produktie van elektriciteit voor de openbare voorziening wordt voor 95% verzorgd door drie grote particuliere ondernemingen: EBES (4200 MW), Intercom (4200 MW) en UNERG (1600 MW). De coördinatie van produktie en transport (380/220/150 kV) wordt verricht door de Maatschappij voor Coördinatie van Produktie en Transport van Elektrische Energie (CPTE). Het Controle Comité voor Elektriciteit en Gas houdt toezicht. Er wordt gewerkt aan een grotere invloed voor de centrale overheid op de elektriciteitsproduktie. De produktiebedrijven leveren aan afnemers en verschillende type distributiebedrijven. Er zijn distributiebedrijven waar gemeenten en de produktiebedrijven in participeren. Daarnaast zijn er regionale en soms gemeentelijke bedrijven. Het eerst genoemde type distributiebedrijf neemt 78% van de leveringen voor zijn rekening. Met betrekking tot de gasvoorziening is dit zelfs 90%. Deze bedrijven betrekken hun gas van Distrigaz, welke een met Gasunie vergelijkbare positie inneemt. Er is voor distributie van gas en elektriciteit sprake van een aanzienlijke mate van horizontale integratie. Integratie met water komt zeer weinig voor. De water voorziening speelt zich voornamelijk af in de publiekrechtelijke sector. Het streven is gericht op een herstructurering van de gehele energie districutiesector gericht op verdere schaalvergroting en horizontale integratie.
1 Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100-XIII, nr. 75. 2 Nedergelegd op de bibliotheek der Kamer.
Duitsland Ook in Duitsland wordt de produktie van elektriciteit in overwegende mate gedaan door een aantal zeer grote bedrijven. Ca. 45% van de voorziening wordt verzorgd door RWE (15 500 MW) en VEW (3400 MW). Daarnaast zijn nog zeven andere bedrijven lid van de zgn. Deutsche Verbund Gesellschaft (DVG), onder meer Bayernwerk AG (4100 MW), Preuzische Electricitats AG (4300 MW), VEBA AG (4600 MW) en NWK (2900 MW). De DVG-leden verzorgen het belangrijkste deel van de openbare voorziening (80%).
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
36
Ook op het terrein van de distributie overheerst RWE daar zijn voorzieningsgebied zich over een groot deel van Duitsland uitstrekt. De gasinkoop bij aardgas-produktiebedrijven en het transport naar distributiebedrijven en grootverbruikers wordt verricht door Ferngasgesellschaften (financieel belang zowel bij private als publiekrechtelijke lichamen). De grootste is Ruhrgas AG (meer dan 50% van het totale gasdebiet). De gasdistributiebedrijven zijn overwegend met elektriciteit geïntegreerd (50 gasbedrijven, 285 geïntegreerde gas-elektriciteitsbedrijven). Daarnaast is er nog een groot aantal elektriciteitsbedrijven die veelal verticaal geïntegreerd zijn. Het merendeel van de waterbedrijven is niet met gas en/of elektriciteit geïntegreerd. Zowel voor elektriciteit als water is sprake van een concentratietendens. Frankrijk De produktie van elektriciteit wordt voornamelijk verricht door de Electricité de France (65000 MW). Gaz de France verzorgt de gasvoorziening. EdF en GdF zijn verplicht hun beleid op elkaar af te stemmen en op een aantal gebieden samen te werken, onder meer op het terrein van de distributie. De Directie «Distributie EdF/GdF» is verantwoordelijk voor de distributie van gas en elektriciteit. De in totaal 92 distributiecentra werken zowel ten behoeve van de gas als de elektriciteitsvoorziening. De watervoorziening is niet-geïntegreerd met de energievoorziening; de gemeenten zijn verantwoordelijk voor de watervoorziening en geven hiervoor veelal concessie aan privé ondernemingen. Verenigd Koninkrijk Elektriciteitsproduktie is genationaliseerd binnen de maatschappij, The Central Electricity Generating Board (55000 MW). Deze levert elektriciteit aan 12 distributiebedrijven (Electricity Boards) in Engeland en Wales. In Schotland verzorgen de North of Scotland Hydro-Electric Board en de South of Scotland Electricity Board de opwekking, transport en distributie van elektriciteit. In Noord-lerland wordt dit verzorgd door de Northern Ireland Electricity Service. Ten aanzien van de gasvoorziening neemt de British Gas Corporation een met Gasunie vergelijkbare positie in en verzorgt tevens de gasdistributie. De watervoorziening wordt verzorgd door tien produktie-distributiebedrijven. Vraag 94 Hoe verlopen de fusiebesprekingen tussen de electriciteitsbedrijven? Antwoord Zoals bekend omvat de reorganisatie van de electriciteitsproduktiesector zowel een herstructurering van de NV SEP zelf (omvorming tot structuur-NV) als een beperking van het aantal electriciteitsproduktiebedrijven tot drie a vijf. De herstructurering van de NV SEP zelf dient zijn beslag te krijgen door herziening van de statuten en van de samenwerkingsafspraken tussen de SEP-deelnemers. Aan deze herziening wordt momenteel gewerkt. Wat betreft de beperking van het aantal produktiebedrijven is inmiddels een aantal initiatieven genomen. Zo hebben de provinciale Gelderse (PGEM) en Overijsselse (IJC) electriciteitsbedrijven besloten tot oprichting van een gezamenlijke werkmaatschappij voor de electriciteitsproduktie, de NV Electriciteitsproduktiebedrijf Oost-Nederland (EPON). Het provinciale electriciteitsbedrijf van Friesland (PEB) en het Drents-Groningse electriciteitsbedrijf (EGD) hebben in beginsel besloten om zich om te zetten in NV-vorm en aansluiting te zoeken bij de NV EPON. Daarnaast zijn de provinciale electriciteitsbedrijven van Brabant (PNEM) en Limburg (PLEM) bezig de mogelijkheden van samenwerking op produktiegebied te onderzoeken. Provinciale Staten van Zeeland hebben Gedeputeerde Staten gevraagd de mogelijkheden van een bundeling tussen PZEM, PNEM en PLEM te onderzoeken.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
37
Voorts is mij bekend dat gesprekken gaande zijn tussen de verschillende electriciteitsbedrijven die deelnemen in het Electriciteitsbedrijf Zuid-Holland en tussen de provinciale bedrijven van Noord-Holland en Utrecht en het gemeentelijk bedrijf van Amsterdam over de mogelijkheden van samenwerking op produktiegebied. Ik juich deze initiatieven toe omdat deze een goede stap zijn in de door mij beoogde richting. Wat betreft de electriciteitsdistributiesector is mij bekend dat tussen meerdere electriciteitsdistributiebedrijven, alsmede tussen meerdere electriciteits- en gasdistributiebedrijven gesprekken gaande zijn om de mogelijkheden van samenwerking of overname te onderzoeken. Voorts ga ik er vanuit dat binnenkort VEEN, VEGIN en VESTIN mij plannen inzake de reorganisatie van de distributiesector voorleggen. Vraag 95 Is de Minister voornemens tot onteigening van bedrijven over te gaan bij gebrek aan vrijwillige medewerking? Antwoord Wat betreft de reorganisatie van de electriciteitsproduktiesectorzij opgemerkt dat in het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel nieuwbouw en exploitatie van grootschalig vermogen aan een vergunning van de Minister van Economische Zaken gebonden wordt. Produktiebedrijven dienen aan een aantal eisen te voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor zo'n vergunning, onder meer wat betreft de omvang van het opgesteld produktievermogen waarover de produktiebedrijven dienen te beschikken. Gelet op de reeds door de electriciteitsbedrijven genomen initiatieven, beschreven in het antwoord op vraag 94, verwacht ik dat uiteindelijk 3 a 5 produktiebedrijven zullen gaan ontstaan die in aanmerking komen voor een nieuwbouwen exploitatievergunning van de Minister van Economische Zaken. De mogelijkheid dat een electriciteitsproduktiebedrijf niet aan het fusieproces wenst mee te doen en daarom niet aan de eisen voldoet om voor een nieuwbouwvergunning in aanmerking te komen, valt echter niet geheel uit te sluiten. Een dergelijk bedrijf kan in dat geval een vergunning krijgen voor de exploitatie van zijn bestaande centrales tot het moment van buitengebruikstelling. Wat betreft de reorganisatie van de energiedistributiesector zij opgemerkt dat de bedrijfstak, te weten VEEN, VEGIN en VESTIN, voornemens is zelf met reorganisatievoorstellen te komen. Dit initiatief toont mijns inziens de bereidheid bij de betrokken bedrijven om vrijwillig orde op zaken te stellen. Het is echter ook hier vermoedelijk niet uit te sluiten dat een enkel bedrijf niet zal willen meewerken aan de uitvoering van een reorganisatieplan. In dat geval zullen de instrumenten voorhanden moeten zijn om een dergelijk reorganisatieplan volledig tot uitvoering te brengen. Ik sluit het middel van onteigening daarbij thans in principe niet uit. Vraag 96 Op welke termijn denkt de minister de voorontwerpen op bedoelde wetgeving gereed te hebben? Antwoord Mijn verwachting is dat het voorontwerp van de produktiewet op korte termijn gereed zal zijn. Wat betreft het voorontwerp van de energiedistributiewet zij opgemerkt dat, zoals reeds vermeld in het antwoord op vraag 95, de bedrijfstak zelf met reorganisatievoorstellen zal komen. Aan de hand van deze voorstellen zal ik mij een oordeel vormen over bedoelde wetgeving. Vraag 97 Benelux De leden van de fractie van de P.v.d.A. dragen er kennis van dat in de vergaderingen van de ministeriële werkgroep van Economische Zaken van de Benelux regelmatig overleg gepleegd wordt over het te voeren macroeconomisch beleid? Zijn concrete resultaten van dit overleg te vermelden?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
38
Antwoord In het bedoelde overleg is voorzien in procedures om in Benelux-verband voldoende onderlinge voeling te houden over de relevante macro-economische vraagstukken. In dat kader speelt het zogeheten Directie Comité van de REU een belangrijke rol. Vastgesteld kan worden dat binnen de Benelux, zoals trouwens ook binnen de EG en de OESO, de consensus over het te voeren macro-economisch beleid duidelijk is toegenomen. Vraag 98 Is het juist dat tijdens een Benelux Colloquium op 19 november 1984 te Breda bleek dat de drie Ministers van Economische Zaken gelijke opvattingen hadden over de wenselijkheid van fiscale faciliteiten ten behoeve van de vorming van risicodragend vermogen? Antwoord De Benelux ministers van Economische Zaken hebben als gemeenschappelijke opvatting dat er uit een oogpunt van economisch herstel forse investeringen noodzakelijk zijn die grote hoeveelheden risicodragend vermogen vereisen. Dat de regeringen van de drie partnerlanden ook langs fiscale weg de vorming van risicodragend vermogen willen stimuleren is bewezen door diverse maatregelen die de laatste jaren zijn genomen. De belangrijkste in Nederland getroffen maatregelen zijn: invoering en verhoging in twee stappen van de vermogensaftrek in de Inkomstenbelasting (IB) en in de Vennootschapsbelasting (VpB), verlaging van het VpB-tarief waaraan gekoppeld een verhoging van de zelfstandigenaftrek in de IB. Daarnaast is door het Kabinet voorgesteld een verdubbeling van de dividendvrijstelling in de loon- en inkomstenbelasting per 1 januari 1985. Bij de invoering van dit soort maatregelen is overigens gebleken dat de betrokken landen veelal geen overeenkomstige - maar verschillende fiscale faciliteiten hebben gecreëerd ter versterking van de positie van het risicodragend vermogen. Dat is ook niet zo verwonderlijk, daar deze landen onder meer in uiteenlopende mate geconfronteerd werden/worden met beperkingen die de budgettaire situatie oplegt ten aanzien van fiscale faciliëring. Tevens speelt mee dat in de drie landen van elkaar verschillende fiscale systemen bestaan die een bepaalde faciliteit in het ene land gemakkelijker (uitvoerbaar) maken dan in een ander land. Vraag 99 Is in het kader van de Benelux reeds een gemeenschappelijk standpunt geformuleerd ten aanzien van de toekomst van het Multivezelakkoord? Antwoord Neen. Binnen de lid-staten is de gedachtenvorming over de toekomst van het MVA, dat medio 1986 afloopt, nog gaande. De Europese Commissie verwacht tegen de zomer van 1985 met voorstellen voor een Gemeenschapsstandpunt te komen, op basis waarvan de lid-staten hun standpunten dienen te bepalen. Wel is in Benelux verband reeds een eerste, nog zeker niet conclusieve, gedachtenwisseling over de toekomst, van het MVA gehouden. Reeds in oktober 1984 is van Nederlandse zijde in Ministerieel Benelux-overleg geïndiceerd dat hoewel nog geen eindbeslissing is genomen, men in Nederland kritisch staat ten opzichte van een verlenging van het MVA. In Nederland wordt thans, in overleg met alle betrokken partijen, te weten industrie, handel en consumenten, gewerkt aan de concrete invulling van het standpunt waarmee Nederland te zijner tijd het Benelux- en EG-overleg zal ingaan. Gevreesd moet echter worden dat weinig weerklank zal worden gevonden voor de aanzienlijke mate van liberalisering die Nederland voorstaat. Naar mijn mening zal een eventueel volgend MVA in ieder geval een overgangsregiem moeten vormen naar een volledige liberalisatie van de handel in textiel- en kledingprodukten. Aangenomen
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
39
mag worden dat door de BLEU zal worden gepleit voor verlenging van het MVA, maar dan eveneens in een soepeler vorm dan het huidige akkoord. Aangezien in België de afweging tussen industriepolitieke en handelspolitieke belangen anders kan uitvallen dan in Nederland, gezien het verschillend gewicht van de handelssectoren en de uiteenlopende mate van herstructurering, zal voor het bereiken van een Benelux standpunt een beroep moeten worden gedaan op de nodige wederzijdse compromisbereidheid. Vraag 100 Welke is de stand van zaken met betrekking tot de pogingen van de staatssecretaris een discussie op gang te brengen over de tegenover staatshandelslanden en Japan gehanteerde en te hanteren invoerbeperkingen? Antwoord De door de Staatssecretaris Bolkestein op gang gebrachte discussie heeft ertoe geleid dat de Benelux-Ministeriële werkgroep in mei 1984 opdracht heeft gegeven tot een studie naar alle nog door de Benelux gehandhaafde kwantitatieve restricties ten aanzien van Staatshandelslanden en Japan met het oog op de mogelijke opheffing daarvan. Met betrekking tot de kwantitatieve restricties die gelden voor de invoer uit Staatshandelslanden kan worden opgemerkt dat in Nederland de indruk bestaat dat handhaving van een groot deel van de restricties niet langer economisch gerechtvaardigd kan worden. De uitkomsten van de BLEU studie zijn nog niet bekend. Ten einde tot een éénvormig standpunt te komen zal in Benelux-verband op korte termijn nader overleg worden gevoerd in het licht van de uitkomsten van de verrichte studies van de Benelux-landen. Ten aanzien van de kwantitatieve restricties die in Benelux-verband worden gehandhaafd tegenover Japan is inmiddels met de BLEU overeenstemming bereikt overde opheffing van enkele ervan. Deze Benelux-bijdrage is opgenomen in een EEG-lijst met te liberaliseren kwantitatieve restricties ten aanzien van Japan welke inmiddels is aangeboden aan het GATT. Vraag 101 Is het juist dat de Benelux niet als eenheid heeft geopereerd bij de arbeid aan de verordering inzake de versterking van de Gemeenschappelijke handelspolitiek (het zogenaamde Handelspolitiek instrument)? Zo het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, wat heeft dan gezamenlijk optreden in de weg gestaan? Antwoord Het is inderdaad waar dat binnen de Benelux niet gelijk werd gedacht over genoemd commissievoorstel (zgn. handels politiek instrument). Hoewel ook aan BLEU-zijde op onderdelen bezwaren bestonden tegen het voorstel, was de uiteindelijke afweging in deze beide landen toch positief, terwijl bij de Nederlandse regering, evenals bij de BRD en Denemarken, uiteindelijk de bezwaren tegen deze verordening niet geheel konden worden weggenomen; dat heeft ertoe geleid dat bij de uiteindelijke stemming in de Raad, de BLEU voorstemde, terwijl Nederland zich van stemming heeft onthouden. De overwegingen die voor Nederland in het Raadsoverleg bepalend zijn geweest waren, dat enerzijds dit instrument overbodig is en dat er in het huidige tijdsgewricht eerder behoefte bestaat aan een signaal van handelsverruiming in plaats van een verscherping van het handelspolitiek arsenaal van de Gemeenschap die vooral gericht lijkt op retaliatie; de Nederlandse regering meende bovendien, dat men dit instrument als stok achter de deur, het aantal «grijze zone-maatregelen» in de vorm van autolimitatie toezeggingen door derde landen, zou toenemen Nederland acht dit, blijkbaar anders dan onze Benelux partners, ongewenst.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18600 XIII, K, nr. 120b
40
Anderzijds is in het EG-overleg in aanzienlijke mate tegemoet gekomen aan onze bezwaren en die van andere lidstaten; zo is tot het nemen van retaliatiemaatregelen, een besluit dat krachtens het oorspronkelijke Commissievoorstel de Commissie kon nemen (tenzij de Raad met gekwalificeerde meerderheid tegen zou zijn), in de huidige opzet alleen de Raad bevoegd. Gezien dit laatste, heeft de Regering zich uiteindelijk niet willen verzetten tegen aanneming van de verordening. De Raad heeft de verordening op 17 september 1984 vastgesteld. Zij is tot nu toe niet toegepast. Vraag 102 Bestaat er enig inzicht in de omvang van dit verschijnsel welke landen zich in hoofdzaak hiermee bezig houden en op welke landen deze hulp in hoofdzaak is gericht? Antwoord In OESO-verband (handelscomité en ontwikkelingshulpcomité) vindt op gezette tijden overleg plaats over de inzet van concessionele leningen ten behoeve van exportfinanciering. Men is doende de omvang van dit verschijnsel te kwantificeren en te kwalificeren. Op dit moment bestaat nog geen volledig inzicht in de omvang van dergelijke vormen van financiering. Nagenoeg alle westerse donorlanden passen op een of andere wijze gemengd kredietfinanciering of variaties daarop, toe. Deze vorm van handelsfinanciering is in beginsel gerichtop alle rijkere ontwikkelingslanden. De armste ontwikkelingslanden kwalificeren veelal niet voor dergelijke financiering, omdat het zg. schenkingselement relatief laag is. De inzet van concessionele leningen bij exportkredietfinanciering heeft de laatste jaren een grote vlucht genomen. Reden, waarom de OESO-landen doende zijn om op dit terrein meer discipline te bewerkstelligen. Daarbij gaat het er met name om, concurrentieverstorende effecten en nadelige invloeden op de hulpstromen ongedaan te maken. Tijdens de jongste OESO ministerraad van 11 en 12 april j.l. hebben over het onderwerp gemengde kredieten langdurige discussies plaatsgevonden. Overeengekomen is dat maatregelen gericht op een verbeterde transparantie en discipline op het terrein van de gemengde kredieten met voortvarendheid zullen worden getroffen. Voor 30 september 1985 zal hieromtrent een nadere studie worden uitgebracht mede met het oog op een spoedige introductie van instrumenten die de discipline en doorzichtigheid op dit gebied kunnen vergroten. Daarnaast is overeenstemming bereikt over een versterkte notificatie en consultatie procedure van transacties gefinancierd uit gemengde kredieten en is besloten tot een verhoging van het minimaal hulpelement van 25%. Een en ander kan worden gezien als een belangrijke bijdrage aan de verdere terugdringing van concurrentie vervalsende elementen bij de financiering van export transacties. Vraag 103 Heeft de regering over dit rapport reeds een mening gevormd en zo ja, zou deze medegedeeld kunnen worden. Antwoord De Nederlandse regering ondersteunt de aanbevelingen van het GATT Landbouw-Comité, die moeten leiden tot meer discipline en betere afspraken in de internationale handel in landbouwproducten. In dit Comité zijn goede vorderingen gemaakt en met het verkregen resultaat heeft ook de EEG ingestemd tijdens de 40ste zitting van de GATT-Verdragsluitende Partijen (november '84). Centraal in de aanbevelingen van het Comité staan een evenwichtige versterking en uitbreiding van de reikwijdte van artikel XI, beperkende maatregelen bij de invoer, en artikel XVI, stimulerende maatregelen bij de uitvoer.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
41
Aan de invoerzijde houden de voorstellen in dat wanneer een land zich via welke maatregelen dan ook afschermt van een wereldmarkt, een minimum invoerniveau gegarandeerd moet worden. Aan de exportzijde wordt gekozen voor een dubbele, gelijkwaardige benadering voor wat betreft de behandeling van exportsubsidies. De eerste benadering betreft een algemeen verbod op het toepassen van exportsubsidies, echter met zorgvuldig te formuleren uitzonderingen. De tweede benadering betreft de verbetering van de bestaande regels van artikel XVI van het GATT, krachtens de huidige bepalingen van het GATT zijn exportsubsidies toegestaan onder de voorwaarde dat het subsidiërende land «niet meer dan een billijk aandeel van de wereldmarkt» verwerft. De laatste benadering zal dus betrekking hebben op verduidelijking van vooral het tot nu toe moeilijk te hanteren criterium «billijk aandeel van een wereldmarkt». De Gemeenschap heeft zich door het aanvaarden van de aanbevelingen van het GATT-landbouwcomité verplicht serieus mee te werken aan het verder uitwerken van deze aanbevelingen, inclusief het algemene verbod op exportsubsidies met uitzonderingen. Tijdens de Raad van Ministers voor Handel die zich boog over een eventuele nieuwe GATT-ronde op 19 maart jl. is in de verklaring een passage opgenomen die betrekking heeft op de landbouw, waarin de EEG Ministers uitdrukkelijk verklaren dat het landbouwbeleid niet onderhandelingsvatbaar is, noch wat betreft de principes, noch wat betreft het uitvoeringsinstrumentarium. Hier is sprake van een mogelijk spanningsveld, met de aanbevelingen van het Landbouwcomité; de Nederlandse Regering echter wenst de uitspraak van de EG-raad zo te interpreteren dat het mogelijk blijft om in GATT-kader loyaal mee te werken aan de nadere invulling van het GATT-landbouwcomité. Vraag 104 Acht de minister het mogelijk, dat er tussen de VS en de EG een handelspolitiek conflict ontstaat? Vraag 105 Hoe groot is de kans op een dergelijk conflict. Antwoord Indien het landbouwcomité in staat is om tot betere en strakkere afspraken te komen in de landbouw, wordt de oorzaak van een groot aantal handelspolitieke spanningen tussen de EG en de VS weggenomen. Overigens dient voorkomen te worden dat de EG terugkomt op verplichtingen aangegaan in dat Landbouwcomité, zoals tijdens de jongste Raad van Ministers van handel het geval lijkt. Zowel van EG als van VS-zijde zal in de nu lopende periode enige terughoudendheid betracht dienen te worden ten aanzien van invoering van nieuwe wetgeving of maatregelen op landbouwgebied die aanleiding kunnen geven tot conflicten. Aangezien dit voortvloeisels zijn van interne beslissingen, kan op voorhand niet uitgesloten worden dat nieuwe conflicten ontstaan. Overigens zorgt de hoge dollarkoers voor een snel oplopend deficit op de VS-handelsbalans hetgeen in een aantal gevoelige sectoren de roep om protectie doet toenemen. Een voorbeeld van dit laatste wordt gevormd door mogelijke unilaterale maatregelen van de VS ten aanzien van bepaalde staalimporten. Dat e.e.a. handelspolitieke spanningen oproept spreekt vanzelf. Alleen door verstandig onderhandelen van de betrokken partners en respect voor de multilaterale disciplines kan ervoor zorgen dat deze spanningen ingedamd kunnen worden. Overigens is de Nederlandse Regering van mening dat het afkondigen van een nieuwe onderhandelingsronde in het GATT, vooropgesteld dat zo'n ronde een evenwichtige agenda kent, veel handelspolitieke spanningen zal kunnen wegnemen.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
42
De leden van de V.V.D.-fractie vroegen ten slotte nadere informatie over de activiteiten van de Europese Gemeenschap tot homogeniseren van de markt. Zij dachten daarbij aan de standaardisatie-vraagstukken, kwaliteitsen verpakkingseisen. Vraag 106 Kan de minister bedoelde informatie verstrekken? Antwoord Onder invloed van het economische herstel dat zich nu aftekent en van de in de lid-staten aanwezige wil, het integratie proces na jaren van stagnatie wederom activeren, heeft de Commissie diverse mededelingen gedaan betreffende de versterking van de interne markt. In haar mededeling van 30 mei 1984 heeft zij een totaal overzicht gegeven van de activiteiten ter zake die zouden moeten worden ontplooid. Naar het oordeel van de Regering ontbreekt hierin echter een duidelijke prioriteitenstelling. In een onderhoud met de Voorzitter van de Europese Commissie op 5 maart jl. heeft de minister-president het belang van een voltooiing van de interne markt nogmaals ondersteunt. In dit verband is een memorandum aan de Commissie overhandigd, waarin de versterking van de technologische basis van de Gemeenschap wordt benadrukt. De volgende te ondernemen stappen worden in het memorandum onder de aandacht gebracht: - het terugdringen van formaliteiten en controles aan de grenzen; - een daadwerkelijke openstelling van de markt voor overheidsopdractv ten; - het stimuleren van onderzoek" en ontwikkelingsactiviteiten; - het afstemmen van opleiding, onderwijs en arbeidsmarkt op technologische ontwikkelingen; - het opstellen van steunmodaliteiten met betrekking tot de ontwikkeling van nieuwe technologieën; - een versterking van de Europese normalisatie capaciteit, vooral gericht op de nieuwe technologieën. Vooral op het gebied van normalisatie doen zich momenteel in de Gemeenschap belangrijke ontwikkelingen voor. Een en ander vindt plaats in het kader van de richtsnoeren van de Raad van juli 1984 met betrekking tot een Europees normalisatie beleid. In dit verband zij met name verwezen naar: a. de richtlijn 83/189/EEG inzake voorafgaande kennisgeving van ontwerp-normen en technische voorschriften. Deze richtlijn beoogt, door middel van voorafgaande kennisgeving potentiële technische handelsbelemmeringen in de vorm van onderling afwijkend nationale (ontwerp)normen en technische voorschriften in een zo vroeg mogelijk stadium op te heffen dan wel te beperken. Sedert 1 januari jl. is deze kennisgevingsprocedure volledig operationeel, nadat daartoe, althans voor wat betreft het normengedeelte, een samenwerkingscontract was ondertekend tussen de Europese normalisatie-instituten CEN en CENELEC enerzijds en de Europese Commissie anderzijds. Met dit contract wordt beoogd de reeds bestaande samenwerking te verbeteren en daarmede het harmonisatieproces voor normen te versnellen, maar bovenal prioriteit te verlenen aan Europese normen. b. de mededeling van de Europese Commissie van 19 januari !985 aan de Raad en het Europees Parlement met betrekking tot algemene verwijzing naar normen. De praktijk van het traditionele harmonisatieproces, waarin per produkttype een veelvoud aan richtlijnen tot stand komt, verloopt zeer traag. Ten einde dit proces te doorbreken en een proliferatie van Europese wetgeving tegen te gaan is een richtlijnmodel voorbereid, gebaseerd op de sinds 1973 bestaande harmonisatierichtlijn inzake elektrisch materieel. Op basis hiervan kan de Commissie in de toekomst haar richtlijnvoorstellen voor bepaalde produktsectoren concipiëren. Deze richtlijnen zullen dan essentiële voorschriften bevatten, betreffende veiligheid, gezondheid e.d.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18600 XIII, K, nr. 120b
43
voor de betrokken produktsectoren, en zullen wat betreft de technische specificaties verwijzen naar bij voorkeur Europese normen. Op 27 februari jl. is de SER om een advies gevraagd over deze nieuwe beleidslijn, en in het bijzonder over de principes en de criteria die ten grondslag liggen aan deze nieuwe aanpak, alsmede over de te kiezen prioritaire produktsectoren, welke zich hiervoor zouden kunnen lenen. De Regering hecht er grote waarde aan dat bij de opstelling van het prioriteitenschema voor de totstandkoming van Europese normen voor produkten of produktgroepen, waarbij nieuwe technologieën worden gebruikt, ten volle profijt wordt getrokken van deze nieuwe systematiek. De Minister van Economische Zaken, G. M. V. van Aardenne
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 XIII, K, nr. 120b
44