1
Eerste Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1991-1992
21 198
Nr.Sa
Wijziging van het fiscale regime voor onderhoudsvoorzieningen en spaarvormen alsmede van het fiscale regime voor verzekeraars en directiepensioenlichamen
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 18 oktober 1991 Inhoudsopgave
114984F ISSN0921 7363 Sdu Uitgeverii Plantijnstraat
•sGravenhagei99i
1.
Algemeen
2
1.1. 1.2. 1.3
Inleiding Algemeen kader van het wetsvoorstel Verhouding tot het EG-recht
2 2 7
1.4.
Overige algemene vragen
9
2.
Lijfrenten
13
3.
Kapitaalverzekeringen
18
4.
Verzekeraars en pensioenlichamen
21
5.
Overgangsrecht
23
6.
Budgettaire aspecten
25
,-
.,
«^^*
* n^*
n*
* ^.^
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
1. Algemeen 1.1. Inleiding De beantwoording van het voorlopige verslag willen wij gaarne aanvangen met enkele opmerkingen omtrent de ingangsdatum. Alle fracties die een inbreng hebben geieverd, menen dat het onjuist zou zijn de onzekerheid over de ingangsdatum langer te laten voortbestaan. De fracties achten een verschuiving van de ingangsdatum naar 1 januari 1992 wenselijk. Wij erkennen dat– nu de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel naar het zich laat aanzien pas in de loop van het najaar zal zijn voltooid - verschuiving van de ingangsdatum van het wetsvoorstel noodzakeiijk is geworden. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord wat de nieuwe ingangsdatum moet zijn. Rekening houdend met de wens van de Kamer hieromtrent hebben wij gekozen voor een ingangsdatum van 1 januari 1992. Ook uitvoeringstechnische en wetgevingstechnische aspecten pleiten inmiddels tegen een door budgettaire overwegingen ingegeven ingangsdatum vóór 1 januari 1992. Een novelle met deze strekking is ter advisering reeds voorgelegd aan de Raad van State. Deze novelle houdt het volgende in. Het in de artikelen 75 en 76 opgenomen overgangsrecht alsmede de (op de belastingheffing van het kalenderjaar 1991 betrekking hebbende) overgangsartikelen VII en VIII worden aan de gewijzigde ingangsdatum aangepast. De eerbiedigende werking voor lijfrenteovereenkomsten zal daardoor betrekking hebben op overeenkomsten die uiterlijk op 15 oktober 1990 tot stand zijn gekomen - en die nadien met betrekking tot het bedrag van de premies niet zijn verhoogd - alsmede op overeen– komsten welke tot stand zijn gekomen na 15 oktober 1990 doch vóór 1 januari 1992 en ter zake waarvan na laatstgenoemde datum geen premies meer zijn voldaan. De eerbiedigende werking voor kapitaalverze– keringen zal betrekking hebben op kapitaalverzekeringen die tot stand zijn gekomen vóór 1 januari 1992 en waarvan nadien het verzekerde kapitaal niet is verhoogd. De wijzigingen van de overgangsartikelen VII en VIII zijn de volgende. Het voorgestelde artikel VII - dat nodig was in verband met de aanvan– kelijk voorgestelde inwerkingtreding van het wetsvoorstel tijdens het kalenderjaar - vervalt. De in het voorgestelde artikel VIII, vierde lid, opgenomen gewennings– maatregel - volgens welke na 30 juni 1991 doch vóór 1 januari 1992 voldane lijfrentepremies op verzoek van de belastingplichtige in aanmerking zouden worden genomen volgens de regels van het thans geldende regime tot het bedrag van de voorgestelde eerste tranche - is door de wijziging van de ingangsdatum overbodig geworden. Ook deze bepaling komt derhalve te vervallen. De in het voorgestelde artikel VIII, vijfde lid, opgenomen gewenningsrnaatregel voor de verzekeraars zal gelden voor de periode 1 januari 1992 tot 1 juli 1992. Premies die worden betaald ter zake van polissen die na 1 januari 1992 worden afgesloten welke niet aanstonds voldoen aan de nieuwe voorwaarden, kunnen toch in aftrek komen indien de desbetreffende polissen vóór 1 juli 1992 aan deze voorwaarden worden aangepast. 1.2. Algemeen kader van het wetsvoorstel Met instemming hebben wij kennisgenomen van de waardering van de fractie van het CDA voor het gebruik van een voorontwerp van wet. Met deze procedure hebben wij een ieder de mogelijkheid willen bieden een bijdrage te leveren aan de uiteindelijke vormgeving van het wetsvoorstel. Naar aanleiding van de diverse bijdragen die wij mochten ontvangen, is
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
het voorontwerp dan ook op een aantal punten aangepast. Deze leden zijn evenwel minder te spreken over de uiteindelijke complexiteit van het wetsvoorstel, dat - aldus deze leden - haaks staat op het streven naar deregulering en vereenvoudiging van de regelgeving. Ook de leden van de SGP-fractie vragen hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot dit streven. Voor een goed begrip van het wetsvoorstel willen wij op deze plaats de uitgangspunten van het wetsvoorstel nog eens kort weergeven. Het eerste uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat iedere belasting– plichtige de mogelijkheid moet hebben met fiscale begeleiding een - bij zijn inkomen passende - adequate onderhoudsvoorziening op te bouwen. In de huidige regeling kan een ieder een bepaald bedrag aan lijfrente– premies aftrekken, ongeacht of hij reeds uit anderen hoofde een oudedagsvoorziening opbouwt. De huidige regeling beantwoordt daarmee in een aantal gevallen niet aan dit uitgangspunt. Thans kan een aantal belastingplichtigen met fiscale begeleiding voorzieningen opbouwen hoewel zij bij voorbeeld reeds uit hoofde van een pensioen– voorziening voldoende oudedagsvoorzieningen opbouwen. Het thans voorgestelde systeem met betrekking tot de aftrekbaarheid van lijfrente– premies betekent in dit opzicht een aanzienlijke verbetermg ten opzichte van het huidige systeem. De voorgestelde regeling is afgestemd op het hiervoor weergegeven uitgangspunt, dat een ieder in staat moet worden gesteld met fiscale begeleiding een - bij zijn inkomen passende - adequate oudedagsvoor– ziening op te bouwen. Daardoor is zij zowel beperkter als ruimer dan de huidige regeling. Enerzijds voorkomt de nieuwe regeling dat een aftrek– mogelijkheid wordt gecreëerd waar fiscale begeleiding niet nodig is. De voorgestelde regeling is zodanig opgezet dat een dubbele opbouw - te weten zowel in de pensioensfeer als in de lijfrentesfeer - zoveel mogelijk wordt voorkomen. Anderzijds verruimt de voorgestelde regeling, daar waar dat nodig is, de mogelijkheden voor de opbouw van een oudedags– voorziening. Het tweede uitgangspunt van het wetsvoorstel is een meer evenwichtige behandeling van verzekeringsprodukten en bancaire spaar– produkten. In de loop der tijd is gebleken dat levensverzekeringen waarbij een kapitaal is verzekerd bij in leven zijn, meer en meer zijn aangewend als spaarvormen; het risicokarakter werd bij die contracten van onderge– schikt belang. Dit is met name het gevolg van de thans bestaande ruime - vrijstelling voor de desbetreffende contracten. Het onderscheid met vergelijkbare bancaire spaarprodukten is daardoor vervaagd. Wij zijn daarom van mening dat de thans bestaande fiscale faciliëring van deze contracten moet worden herzien. Het wetsvoorstel beoogt deze oneven– wichtige fiscale behandeling van vergelijkbare produkten weg te nemen. Een ander belangrijk aspect van de voorgestelde regeling voor lijfren– tepremie-aftrek is dat de voorwaarden voor premie-aftrek aanzienlijk worden verscherpt. Daarmee wordt een derde uitgangspunt van het wetsvoorstel - het op een aantal vlakken wegnemen van mogelijkheden voor oneigenlijk gebruik - gerealiseerd. Slechts lijfrenten die kunnen worden aangemerkt als echte onderhoudsvoorziening komen voor premie-aftrek in aanmerking. Voorts bevatten de in het wetsvoorstel opgenomen regelingen waarborgen voor de daadwerkelijke uitvoering van het lijfrentecontract conform de voorwaarden. Dit kan niet zonder complicering van wetgeving. Daarbij moet worden bedacht dat de voorgestelde regeling met betrekking tot de aftrekbaarheid van lijfrente– premies niet zonder meer mag worden vergeleken met de huidige regeling. De thans voorgestelde regeling is immers meer gericht op het doel van een adequate oudedagsvoorziening dan de oude regeling. Binnen deze uitgangspunten is de uiteindelijke vormgeving van het
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
voorgestelde tranchesysteem voor de lijfrentepremie-aftrek een kwestie van afweging geweest. Een afweging tussen doelmatigheid en rechtvaar– digheid. Waar de doelmatigheid vooral vraagt om heldere, globale en eenvoudige regelingen, vergt de rechtvaardigheid dat zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met individuele omstandigheden. Ten aanzien van de onderscheiden tranches merken wij het volgende op. De voorgestelde eerste tranche is eenvoudig en zal voor het merendeel van de belastingplichtigen toereikend zijn. De voorgestelde tweede tranche lijkt op het eerste gezicht wellicht ingewikkeld, doch dit zal in de praktijk blijken mee te vallen. Men hoeft immers slechts de componenten van de formule in te vullen om de aftrekruimte op de voet van de tweede tranche te kunnen berekenen. Onvermijdelijk is dat voor de derde tranche - welke aan de orde komt bij belastingplichtigen die in het verleden te weinig hebben opgebouwd - enige berekeningen moeten worden gemaakt. Gezien de grote verscheidenheid aan onderhoudsvoor– zieningen is de bepaling of een tekort aanwezig is noodgedwongen enigszins gecompliceerd. Daar waar geen tekort is, mag niet tot een tekort kunnen worden geconcludeerd; daar waar wel een tekort aanwezig is, moet dit tekort ook worden onderkend. De ingewikkeldheid van de derde tranche is naar ons oordeel aanvaardbaar, nu naar verwachting slechts een beperkt aantal belastingplichtigen van deze tranche gebruik zal maken. Een aantal fracties plaatst kanttekeningen bij de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van de PvdA uiten hun twijfel over het juiste gebruik c.q. een goede uitvoering van de tweede tranche. Deze leden zeggen onze conclusie, dat gelet op de ontwikkelingen op het gebied van de automatisering en administratieve organisatie informatieverstrekking met betrekking tot pensioenaanspraken niet langer als een onoverkome– lijke of onaanvaardbare moeilijkheid kan worden gezien, vooralsnog niet te delen. Zij betwijfelen daarom of de pensioeninstellingen de benodigde gegevens wel tijdig zullen kunnen aanleveren. In dit kader vragen zij nog of indien blijkt dat de toename van de pensioenaanspraak in enig jaar niet juist is berekend, de belastingplichtige in het volgend belastingjaar een correctie kan toepassen. De leden van de fractie van D66 vragen ons nog eens aan te geven waarom de uitvoering van de Brede herwaar– dering naar onze mening niet bureaucratisch en ondoorzichtig is. Uit de gemaakte opmerking van de leden van de PvdA-fractie maken wij op dat de door deze leden geuite twijfel over de tweede tranche zich toespitst op de informatieverschaffing door pensioenfondsen met betrekking tot de pensioenaangroei in het desbetreffende jaar (in de tweede tranche weergegeven door de factor A). Zoals wij reeds onder meer in het verslag van een schriftelijke overleg (Kamerstukken II, 21 198, 1990-1991, nr. 15, blz. 24) hebben opgemerkt, gaan wij er voorshands van uit dat de desbetreffende pensioenfondsen bereid zullen zijn de benodigde informatie - tijdig - aan de belastingplichtige te verschaffen indien de belastingplichtige daarom vraagt. Technisch achten wij dit zonder grote problemen mogelijk. Desalniettemin zijn gevallen denkbaar waarin de belastingplichtige niet reeds tijdens het kalenderjaar de beschikking heeft over de benodigde gegevens. In deze gevallen kan het voorgestelde artikel 45b, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voorkomen dat de extra aftrekmogelijkheid niet kan worden benut. Dit artikel bepaalt dat premies voor lijfrenten welke binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar ten laste van de belastingplichtige zijn betaald of verrekend, op zijn verzoek in aanmerking worden genomen in het desbetreffende kalen– derjaar. Zou na afloop van het kalenderjaar derhalve blijken dat de belas– tingplichtige een verkeerde schatting hoeft gemaakt, dan kan hij alsnog
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
de resterende ruimte in het desbetreffende kalenderjaar benutten door binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar de premies te voldoen. Met betrekking tot de kritiek dat de berekening van de omvang van de bepaalde oudedagsvoorzieningen voor de derde tranche allerminst eenvoudig is, merken wij op dat voor de toepassing van die tranche de door de belastingpiichtige opgebouwde oudedagsvoorzieningen voor een belangrijk deel forfaitair zullen worden bepaald, waardoor op relatief eenvoudige wijze kan worden bepaald of een tekort aanwezig is. Met instemming hebben wij kennisgenomen van de opvatting van de PvdA-fractie, dat de afzonderlijke beoordeling van dit wetsvoorstel - dat wil zeggen zonder kennisgenomen te hebben van het nog in te dienen wetsvoorstel Brede herwaardering II - verantwoord is. De leden van de fracties van CDA, D66 en SGP - zijn echter de mening toegedaan dat de beoordeling van het wetsvoorstel pas werkelijk met vrucht kan geschieden als het wetsvoorstel Brede herwaardering II bekend is. Zij vragen ons om ten minste de hoofdlijnen van de Brede herwaardering II in deze memorie op te nemen. Wij menen dat de samenhang tussen de genoemde voorstellen niet zodanig is dat indiening van het wetsvoorstel Brede herwaardering II noodzakelijk is voor de behandeling van het thans voorliggende wetsvoorstel. Wat betreft deze samenhang kan het volgende worden opgemerkt. Het wetsvoorstel Brede herwaardering II beoogt een nauwe aansluiting tot stand te brengen met het regime voor onderhoudsvoorzie– ningen in de inkomstenbelasting. Nu in het wetsvoorstel Brede herwaardering I het aanvankelijk voorge– stelde natuurlijk maximum is vervallen, zal het wetsvoorstel Brede herwaardering II beperkt blijven tot een meer technische herziening die niet van direct belang is voor de bespreking en vaststelling van het thans voorliggende wetsvoorstel. Zo zal de kring van fiscaal toegelaten pensioenverzekeraars expliciet in de wet worden opgenomen. Als toegelaten verzekeraars zullen worden aangemerkt: - professionele pensioenfondsen, in Nederland gevestigd; - professionele levensverzekeraars, in Nederland gevestigd of met een Nederlandse vaste inrichting; - professionele buitenlandse pensioenfondsen en professionele levensverzekeraars zonder Nederlandse vaste inrichting, mits het gaat om voortgezette opbouw van aanspraken die zijn opgebouwd toen de werknemer buiten Nederland woonde en aldaar een dienstbetrekking vervulde; - «eigen beheer» in de werkmaatschappij van de directeur-aandeel– houder die daartoe ontheffing heeft ingevolge de Pensioen en spaarfond– senwet. Voorgesteld zal worden de zogenaamde eigen pensioenlichamen uit te sluiten. Daardoor zal het niet meer mogelijk zijn pensioenaanspraken gefacilieerd onder te brengen in een rechtspersoon waarin de werknemer een belang buiten zijn pensioenrechten heeft en deze rechtspersoon naast het verzekeren van het pensioen geen onderneming drijft. Voorts zal een wettelijke regeling tegen afkoop, vervreemding, wijziging van de contractvorm van pensioenaanspraken, alsmede een wettelijke regeling voor de overdracht van pensioenkapitaal worden voorgesteld. Een structurele wettelijke regeling daarvoor ontbreekt thans. Daarnaast zal - dit mede in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie - de stamrechtvrijstelling in de loonbelasting op een aantal punten worden gewijzigd. Het voornemen bestaat de huidige stamrechtvrijstelling in de loonbe– lasting te laten aansluiten op de in het kader van de Brede herwaardering I voorgestelde clausulering in de lijfrentesfeer. In dit verband bestaat het
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
voornemen als voorwaarde voor de toepassing van de stamrechtvrij– stelling te stellen dat het stamrecht door de werkgever wordt onderge– bracht bij eenzelfde kring van verzekeraars als onder Brede herwaar– dering II geldt voor pensioenen. Voorts zullen enige voorwaarden worden voorgesteld om enerzijds het loondervingskarakter van de stamrechtvrijstelling te benadrukken en anderzijds ongeclausuleerd inkomensuitstel te voorkomen. Verder zal worden voorgesteld het thans reeds bestaande onderscheid in de vermogensbelasting tussen onderhoudsvoorzieningen - niet belast - en overige contractvormen - belast - af te stemmen op het in de inkomstenbelasting voorgestelde onderscheid. Rechten op lijfrenten waarvan de premies voor de inkomstenbelasting aftrekbaar waren, zullen worden vrijgesteld van vermogensbelasting. De overige verzekerings– vormen zullen in begmse! tot de belaste bezittingen worden gerekend. Dit heeft bij voorbeeld tot gevolg dat de zogenaamde gemengde verze– kering voortaan in de belastingheffing wordt betrokken. Voorgesteld zal vervolgens worden het successierecht overeenkomstig de wijziging van de vermogensbelasting te wijzigen. Rechten op lijfrenten waarvan de premies aftrekbaar waren, zullen derhalve voor het succes– sierecht op dezelfde wijze worden behandeld als pensioenaanspraken. Voorts bestaat het voornemen in de Successiewet 1956 een regeling te treffen die erin voorziet de waardestijging van aandelen in een eigen pensioenlichaam ten gevolge van het overlijden van de werknemer wiens pensioen bij het lichaam is verzekerd in de heffing te betrekken. Deze regeling strekt ertoe te voorkomen dat een eventuele in het pensioenli– chaam ontstane sterftewinst zonder heffing van successierecht overgaat op familieleden van de erflater. De leden van de D66-fractie vragen naar de gevolgen voor het onder– havige voorstel van de discussie die zal worden gevoerd naar aanleiding van de Pensioennota. Gelet op de verschillende tijdpaden moet hierop worden geantwoord dat het voorstel hierdoor geen verandering zal ondergaan. De discussie rond de Pensioennota zal immers pas zijn afgerond ruimschoots nadat het onderhavige wetsvoorstel naar verwachting het Staatsblad heeft bereikt. In afwachting daarvan achten wij het weinig zinvol nu reeds te specu– leren op de vraag of de uitkomst van die discussie wellicht van invloed zal zijn op het maximum van de aftrekbare lijfrentepremies. De leden van de fracties van CDA en WD betreuren het dat het wetsvoorstel na het vervallen van het natuurlijk maximum en de opneming van het tranchesysteem niet opnieuw aan de Raad van State ter advisering is voorgelegd. Het al dan niet opnieuw consulteren van de Raad van State is bij de behandeling van het onderhavige wetsontwerp in de Tweede Kamer der Staten-Generaal zowel in de schriftelijke stukken als in het mondelinge overleg uitvoerig aan de orde geweest. Wij mogen daarnaar verwijzen. De leden van de PvdA-fractie willen gaarne vernemen waarom de gevolgen van het persbericht van 15 oktober 1990 voor contracten met premiebetaling die na 15 oktober 1990 zijn gesloten pas duidelijk werden door de tweede nota van wijziging van 28 maart 1991. Deze traagheid is kenmerkend voor het wetsvoorstel, aldus deze leden. In het persbericht van 15 oktober 1990 is aangegeven dat na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel geen eerbiedigende werking zou gelden voor op 15 oktober 1990 nog niet bestaande premie– polissen. De premie-aftrek ter zake van voor deze - na 15 oktober 1990 tot stand gekomen - polissen na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel betaalde premies, zou derhalve moeten worden beoordeeld naar de voorwaarden van het nieuwe regime. Een aantal van deze voorwaarden - zoals bij voorbeeld de toegelaten contractvormen en toegelaten verzekeraars voor lijfrenten - was ten tijde van het persbericht
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
al bekend. De op de voet van het nieuwe regime beschikbare aftrek– ruimte is door middel van het in de eerste nota van wijziging voorge– stelde tranchesysteem op 29 oktober 1990 bekend geworden. In het persbericht van 15 oktober 1990 zijn de hoofdlijnen van dit tranche– systeem overigens reeds kort weergegeven. Voorts zouden deze leden gaarne vernemen waarom de ingangsdatum van 1 juli 1991 vooralsnog is gehandhaafd. Daarover merken wij op dat wij na het verstrijken van de datum van 1 juli 1991 geen nieuwe ingangs– datum hebben aangekondigd, daar wij eerst het voorlopig verslag van de Eerste Kamer wilden afwachten. 1.3. Verhouding tot het EG-recht Algemeen is de zorg van de Kamer omtrent de houdbaarheid van de beperking van de aftrekbaarheid van lijfrentepremies tot betalingen aan in Nederland gevestigde levensverzekeraars dan wel aan levensverzeke– raars die beschikken over een vaste inrichting of vaste vertegenwoor– diger hier te lande. Terecht wordt de vraag gesteld of zulks in overeen– stemming is met het EG-recht. Alvorens hier op in te gaan, zij erop gewezen dat het Verdrag van Rome geen specifieke bepalmg bevat inzake de harmonisatie van de directe belastingen en voorts dat het voor een buitenlandse verzekeraar die op de Nederlandse markt wenst te opereren, relatief eenvoudig is hier een vaste inrichting op te zetten of zich te verzekeren van een vaste vertegenwoordiger hier te lande. Dit neemt niet weg dat de vraag of de bedoelde voorwaarde in overeenstemming is met EG-recht, ten principale onder ogen dient te worden gezien. Daarbij moet in het bijzonder de vraag worden beant– woord of de voorwaarde in strijd is met de vrijheid van dienstverlening binnen de EG. Naar ons oordeel kan niet worden gesproken van een ongerechtvaardigde inbreuk. Wij zijn tot dit oordeel gekomen na een zorgvuldig afwegingsproces, waarbij voorop heeft gestaan dat een goed evenwicht moet worden bewaard tussen enerzijds het belang van een adequate controle en handhaafbaarheid van de nieuwe regeling, en anderzijds de door het EG-recht te beschermen belangen. Dit noodzake– lijke evenwicht brengt naar ons oordeel mee dat het voorstel strookt met het EEG-verdrag, zulks mede gelet op het feit dat het belang van een fiscale controlemogelijkheid ook door het Europese Hof van Justitie is erkend (HvJ EG 20 februari 1979, 120/78, Rec. p. 662, «Cassis de Dijon»). Dit standpunt is door de regering onder de aandacht van het Europese Hof van Justitie gebracht op de zitting van het Hof in de zaak Bachmann. In die zaak gaat het om een inwoner van België die na zijn vertrek uit Duitsland premies is blijven betalen aan een Duitse verzeke– ringsmaatschappij. De Europese Commissie heeft zich echter op het standpunt gesteld dat het op grond van de Belgische wetgeving niet geven van aftrek voor door een inwoner van België aan een Duitse verze– keringsinstelling betaalde premies niet in overeenstemming is met het EG-recht. Het vorenstaande verklaart ook waarom wij de onderhavige kwestie niet aan de Europese Commissie hebben voorgelegd. Ter voorkoming van een onjuiste beeldvorming zij er nog op gewezen dat onlangs de Advocaat-Generaal bij het Europese Hof van Justitie conclusie heeft genomen in de zaak Bachmann. Zijn conclusie luidt dat het slechts toestaan van aftrek van premies betaald aan een verzekeraar die in het woonland van de verzekeringsnemer is gevestigd, in strijd is met de artikelen 48 en 59 van het EG-verdrag. Deze bepalingen hebben betrekking op het vrije verkeer van werknemers - in het kader van het onderhavige voorstel niet relevant - respectievelijk het vrij verrichten van diensten binnen de EG. Het oordeel van het Hof wordt niet voor het komende voorjaar verwacht. Ten slotte zij nog opgemerkt dat wij ons, ondanks het hiervoor
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
overwogene, reeds beraden op eventuele implicaties van een mogelijk oordeel dat de thans voorgestelde regeling geen gerechtvaardigde inbreuk vormt op het EEG-verdrag. Zo hebben wij op dit punt overleg met andere Lid-Staten. Voor de hoofdlijnen van het voorliggende wetsvoorstel zal dit naar verwachting echter geen gevolgen hebben. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SGP-fractie of het aannemelijk te achten is dat het voorgestelde regime voor zover het betreft de fiscale behandeling van de oudedagsvoorziening in het kader van de harmonisatie van belastingen in EG-verband tenminste geruime tijd in stand kan blijven, merken wij het volgende op. Het EG-verdrag bevat, zoals hiervoren is opgemerkt, geen specifieke bepaling voor de harrnonisatie van de directe belastingen. Niettemin is er op een enkel terrein inmiddels een harmonisatie tot stand gekomen en is er sprake van aanzetten tot verdere harmonisatie in het licht van de totstandkoming van de interne markt. Deze ontwikkeling beperkt zich evenwel tot de belastingheffing op ondernemingen. Harmonisatie van de inkomstenbelasting is thans nog niet aan de orde. Het voorgestelde wettelijk regime voor de oudedagsvoorzieningen wordt dan ook niet geraakt door de huidige ontwikkelingen op het terrein van de harmoni– satie van de directe belastingen. De leden van de SGP-fractie vragen of, gelet op de verschillen in fiscale behandeling van oudedagsvoorzieningen tussen Nederland en andere EG-landen, niet te vrezen valt dat voor wat de opbouwperiode betreft van Nederland een zekere aantrekkingskracht zal uitgaan, terwijl men gedurende de uitkeringsperiode Nederland juist zal mijden. Wij merken hierover het volgende op. Uitgangspunt is dat het een belastingplichtige vrij staat zich te vestigen waar hij wil. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het besluit tot emigratie een ingrijpende beslissing is waarbij vele factoren, waaronder soms ook fiscale, een rol spelen. Weliswaar zou een fiscale afwikkeling van lijfrenten in het buitenland tot enig financieel voordeel kunnen leiden, doch wij zijn niet bevreesd dat belastingplichtigen louter als gevolg van dit voordeel zullen emigreren. Ingeval een geëmigreerde belastingplichtige de lijfrente in het buitenland geniet dan wel gaat genieten, kan niet worden gesproken van misbruik. De oudedagsvoor– ziening komt immers regulier tot uitvoering. Ter voorkoming van misbruik voorziet het wetsontwerp wel in een uitbreiding van de met emigratie verband houdende wettelijke bepalingen. In geval van emigratie zal, indien de premie-aftrek in totaal meer dan f 100000 heeft bedragen, een zogenaamde conserverende aanslag worden opgelegd. Deze aanslag wordt ingevorderd indien de lijfrente-overeenkomst binnen 5 jaar na de emigratie op onregelmatige wijze wordt uitgevoerd. Daarmee wordt het voordeel van de in het verleden genoten premie-aftrek teruggenomen. Aldus wordt een dam opgeworpen tegen bij voorbeeld situaties waarin de belastingplichtige emigreert om vrijwel direct - onder een gunstig fiscaal regime in het buitenland - tot afkoop over te gaan, waarna hij vervolgens weer terug keert naar Nederland. Voorts wordt artikel 49 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dat thans reeds voorziet in een heffingsrecht van Nederland over Neder– landse pensioenen welke worden uitgekeerd aan een buitenlander, uitge– breid tot lijfrenten ter zake waarvan premies ten laste van het Neder– landse inkomen konden worden gebracht. Nederlandse belastingheffing blijft echter - conform de internationale heffingsregels - achterwege indien ter zake een verdrag van toepassing is dat de belastingheffing aan de woonstaat toewijst.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
1.4. Overige algemene vragen De leden van de fractie van de PvdA vragen ons waarom uiteindelijk geen facultatieve mogelijkheid tot inhouding van loonbelasting voor verzekeraars bij afkoop van lijfrentecontracten in het wetsvoorstel is opgenomen. Hoewel wij aanvankelijk bij de beantwoording van de nadere schrifte– lijke vragen niet zonder meer afwijzend stonden tegenover een faculta– tieve inhoudingsmogelijkheid in de loonbelasting voor verzekeraars naast de voorgestelde aansprakelijkheid van verzekeraars, hebben wij gemeend bij nadere bestudering van deze kwestie onze mening te moeten herzien. Belangrijke overweging hierbij is dat een facultatieve inhoudingsmoge– lijkheid een aantal praktische bezwaren kent. Wat bij voorbeeld te doen indien verzekeraar en verzekerde overeenkomen dat slechts de helft van de verschuldigde loonbelasting zal worden ingehouden? Bedacht moet worden dat de verzekeraar ook niets had mogen inhouden. Deze bezwaren zouden weliswaar met regelgeving zijn op te lossen, doch dit zou wel een aanzienlijke verzwaring van de regelgeving betekenen. Voorts speelt een rol dat een facultatieve inhoudingsmogelijkheid niet in alle gevallen een alternatief kan zijn voor de aansprakelijkheid van de verzekeraar. Zoals in de met de Tweede Kamer gewisselde stukken is uiteengezet, werkt na emigratie van de verzekeringnemer een faculta– tieve inhoudingsmogelijkheid niet en is alleen een aansprakelijkstelling effectief. Dit alles heeft er toe geleid dat is afgezien van een uitwerking van de gedachte van een facultatieve inhoudingsmogelijkheid. De leden van de fracties van CDA, PvdA en VVD stellen de in het wetsvoorstel opgenomen aansprakelijkheid van verzekeraars bij onregel– matige uitvoering van een lijfrenteovereenkomst aan de orde. Deze leden vragen zich af of de aansprakelijkheid van de verzekeraar niet achterwege zou moeten blijven in de gevallen waarin de onregelmatige uitvoering van de verzekering buiten de verzekeraar om geschiedt. Wij menen dat het niet goed denkbaar is dat de verzekeraar op geen enkele wijze is betrokken bij de handeling die tot de aansprakelijkstelling leidt. In de praktijk zal medewerking van de verzekeraar nodig zijn om een handeling in strijd met de wettelijke voorwaarden te kunnen afronden. Dit geldt ook met betrekking tot de door deze leden genoemde gevallen van vervreemding en het feitelijk 'voorwerp van zekerheid worden. Indien de verzekeraar niet met de overdracht bekend is, zal hij immers uitkeren aan degene die als begunstigde in de polis is vermeld. Ofschoon de verzekeraar zich in het algemeen niet zal kunnen verzetten tegen de wijziging van de begunstiging, is er naar onze mening geen reden aansprakelijkstelling van de verzekeraar voor deze gevallen achterwege te laten. Ter nadere toelichting moge het volgende dienen. Naar onze mening mag ten minste worden verondersteld dat verzeke– raars in contracten die zijn gesloten na de inwerkingtreding van de Brede herwaardering een verhaalsmogelijkheid bij aansprakelijkheid in de polis hebben opgenomen of - zo zij hier van hebben afgezien - zouden hebben kunnen opnemen. In zoverre is er naar onze mening dan ook geen reden voor deze polissen aansprakelijkstelling van de verzekeraar achterwege te laten. Een verhaalsmogelijkheid kan echter ontbreken bij polissen die zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van de Brede herwaardering. Ingeval voor deze contracten de in het wetsvoorstel opgenomen eerbiedigende werking geldt, zal aansprakelijkheid van de verzekeraar niet aan de orde komen. Aansprakelijkheid kan bij deze polissen wel aan de orde komen, indien de verzekeringnemer na de inwerkingtreding van de Brede herwaardering heeft geopteerd voor het nieuwe regime. Het Verbond van
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
Verzekeraars in Nederland gaat hierop in, in de door deze leden genoemde brief van 19 augustus 1991. In de desbetreffende gevallen zal vrijwel altijd wijziging van de overeenkomst - met medewerking van de verzekeraar - nodig zijn. Ook premiepolissen die zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van de Brede herwaardering en waarvoor geen eerbie– digende werking geldt, zullen vrijwel altijd moeten worden gewijzigd om premie-aftrek op de voet van het nieuwe regime mogelijk te maken. Bij de wijziging van de polis heeft de verzekeraar dan de mogelijkheid een verhaalsmogelijkheid in de polis op te nemen, indien deze verhaalsmoge– lijkheid ten minste nog niet in de polis zou zijn opgenomen. Voor de - naar onze mening sporadische - gevallen waarin geen wijziging van het contract nodig zou zijn, zou overwogen kunnen worden de feitelijke aansprakelijkstelling van de verzekeraar achterwege te laten, ingeval de polis voor de verzekeraar ten minste geen verhaalsmoge– lijkheid bevat. De leden van diverse fracties vernemen gaarne ons antwoord op een vraag omtrent de aansprakelijkheid van de verzekeraar ingeval tijdens de looptijd van de lijfrenteverzekering de verzekering is overgegaan op een nieuwe verzekeraar. Indien ter zake van een lijfrentecontract op enig tijdstip negatieve persoonlijke verplichtingen worden geconstateerd, is uitsluitend de verzekeraar in de zin van het voorgestelde artikel 45, vijfde lid, bij wie het contract ten tijde van de onregelmatige uitvoering is verzekerd, aansprakelijk voor de door de belastingplichtige verschuldigde inkom– stenbelasting en verschuldigde revisierente. De omstandigheid dat de polis - al dan niet met toepassing van artikel 25, negende lid (nieuw), van de Wet op de inkomstenbelasting 1964- is overgedragen aan een andere verzekeraar als bedoeld in het voorgestelde artikel 45, vijfde lid, brengt hierin geen verandering; een eerdere verzekeraar is derhalve bij onregelmatige uitvoering van het contract indien deze onregelmatige uitvoering plaatsvindt na de overdracht van de lijfrente-verplichting niet meer aansprakelijk voor de door de belastingplichtige verschuldigde belasting en verschuldigde revisierente. De aansprakelijkheid van de verzekeraar is beperkt tot de waarde in het economische verkeer van de lijfrente-aanspraak op het moment van de handeling welke aanleiding is tot het constateren van de negatieve persoonlijke verplichtingen. Deze beperking geldt ook ingeval artikel 25, negende lid, (nieuw), toepassing heeft gevonden. Anders dan deze leden vragen, behoeft derhalve niet in overleg met de verzekeraars naar een werkbare oplossing te worden gezocht voor situaties waarin dat artikel toepassing vindt. De leden van de PvdA-fractie merken op dat het nog maar de vraag is of de verzekeraar op de hoogte moet zijn van een emigratie van een belastingplichtige met een lijfrentepolis. Ter voorkoming van misverstanden zij gewezen op het volgende. Voor de verzekeraar heeft de emigratie van de verzekeringnemer als zodanig geen gevolgen. Op het moment van de emigratie worden weliswaar de inkomstenbelasting en revisierente bij aanslag vastgesteld als ware de polis op dat moment afgekocht, maar deze aanslag wordt pas ingevorderd indien daarna daadwerkelijk een verboden handeling wordt uitgevoerd en op dat moment nog geen vijf jaren sinds de emigratie zijn verstreken. Hoewel de verzekeraar formeel aansprakelijk is vanaf het tijdstip dat negatieve persoonlijke verplichtingen worden geconstateerd - in casu het tijdstip van emigratie - zal pas worden overgegaan tot aansprakelijkstelling van de verzekeraar indien de zogenaamde conserverende aanslag wordt ingevorderd. Van een eerdere aansprakelijkstelling van de verzekeraar kan, gezien de ratio van de aansprakelijkheid, geen sprake zijn. Zoals hiervoren is uiteengezet, is de
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
10
verzekeraar in bijna alle gevallen op de hoogte van het feit dat een verboden handeling wordt uitgevoerd, welke aanleiding is om tot invor– dering van de conserverende aanslag over te gaan. De aansprakelijk– stelling komt derhalve voor de verzekeraar niet onverwacht. Wij wijzen er, wellicht ten overvloede, op dat de verzekeraar pas in beeld komt indien de belastingplichtige geen verhaalsmogelijkheden biedt. De leden van de CDA-fractie wijzen voorts op de gevolgen van een eventuele sluiting van een Nederlands bijkantoor van een buitenlandse verzekeraar. Zij vragen of deze mogelijke gevolgen concurrentiever– valsend kunnen werken. Voor het beantwoorden van deze vraag moet onderscheid worden gemaakt tussen verschillende situaties. Sluiting van een Nederlands bijkantoor van een buitenlandse verzekeraar levert in relatie tot het onderhavige wetsvoorstel geen problemen op indien sprake is van porte– feuilleoverdracht aan een andere in Nederland gevestigde verzekeraar. Op grond van het voorgestelde artikel 25, negende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan dit fiscaal geruisloos geschieden, indien de portefeuille-overdracht tenminste plaatsvindt aan een verzekeraar als bedoeld in het voorgestelde artikel 45, vijfde lid. Het overboeken van verzekeringsovereenkomsten, gesloten vanuit een vestiging in Nederland, naar een vestiging van de verzekeraar buiten Nederland is volgens artikel 35a van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf (Stb. 1990, 342) verboden zonder toestemming van degenen die aan die verzekeringsovereen– komsten rechten kunnen ontlenen. Blijft over de mogelijkheid van porte– feuille-overdracht aan een andere, buiten Nederland gevestigde verze– keraar. Op grond van artikel 53a van de Wet toezicht verzekerings bedrijf is daarvoor de schriftelijke toestemming van de Verzekeringskamer vereist. Gezien de genoemde regels - die overigens gelden voor elke vestiging van een verzekeraar in Nederland - dient de vraag naar mogelijke concurrentie-vervalsing ontkennend te worden beantwoord. De leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie vragen, mede naar aanleiding van de brief van de Vereniging van Verzekeraars in Nederland, of het vervallen van de algemene stamrechtvrijstelling van artikel 32, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geen gemis is, mede nu het uitgangspunt van het natuurlijk maximum is verlaten. De leden van de CDA-fractie vragen verder aan te geven welke gevallen hierdoor in de toekomst uit de boot zullen vallen. Ingevolge het huidige artikel 32 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt, indien ter vervanging van inkomsten als bedoeld in artikel 31, eerste tot en met vijfde lid en zevende lid, een recht op periodieke uitkeringen wordt genoten, niet de waarde van dit recht doch de uitke– ringen daaruit tot het inkomen gerekend. Zoals in de memorie van toelichting, blz. 21, is opgemerkt, past een dergelijke algemene vrijstelling waarbij geen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot ingangstijdstip, looptijd, gerechtigden en dergelijke niet in de voorge– stelde systematiek. Er zijn dan namelijk geen waarborgen dat het in deze om echte onderhoudsvoorzieningen gaat en dat geen cumulatie met overige opgebouwde onderhoudsvoorzieningen optreedt. Voorgesteld wordt daarom deze algemene stamrechtvrijstelling te laten vervallen. In het oorspronkelijke voorstel van wet kon via het regime van de aftrek van lijfrentepremies een soortgelijk resultaat als via de stamrecht– vrijstelling van artikel 32 worden bereikt. Tegenover de belastingheffing over de waarde van het stamrecht zou dan een even grote aftrek aan lijfrentepremies staan, ingeval ten minste het stamrecht zou voldoen aan de voorwaarden die voor aftrek voor lijfrentepremies gelden. Daarmee zou zijn zeker gesteld dat het stamrecht moet leiden tot echte onder– houdsvoorzieningen. Zoals de leden van de genoemde fracties terecht opmerken, is deze
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
11
mogelijkheid door het vervallen van het concept van het natuurlijk maximum beperkt. Hierdoor is de vraag opgekomen of een algemene stamrechtvrijstelling weer in enigerlei vorm opgenomen zou moeten worden. Daarvoor is naar onze mening echter geen reden. Voor een aantal groepen van gevallen zijn namelijk reeds wettelijke voorzieningen getroffen, of worden deze in het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld. Zo kent de loonsfeer in artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 een stamrechtvrijstelling voor loon dat wordt genoten in de vorm van een aanspraak op periodieke uitke– ringen ter vervanging van gederfd of te derven loon. In het voorgestelde artikel 26b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt een derge– lijke regeling voorgesteld voor periodieke uitkeringen die worden genoten in het kader van verrekening van pensioenrechten in het kader van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, alsmede voor rechten die worden toegekend of overgedragen ter vervanglng van alimentatieuitke– ringen. Voorts is in het voorgestelde artikel 25, tiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 nog een specifieke regeling opgenomen. In geval van omzetting van een stamrecht - niet zijnde een lijfrente - in een ander zodanig recht blijft ingevolge het genoemde artikel belasting– heffing achterwege. Genoemd artikel merkt namelijk het tweede recht aan als een voortzetting van het eerste. Eenzelfde faciliteit voor omzetting van lijfrente-overeenkomsten is opgenomen in het voorge– stelde artikel 25, negende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Wij erkennen dat een aantal gevallen door het vervallen van de huidige stamrechtvrijstelling zou kunnen worden getroffen. Als theoretisch voorbeeld zou gedacht kunnen worden aan de situatie waarin in de sfeer van andere inkomsten uit arbeid een beloning wordt toegekend in de vorm van een stamrecht. Naar onze mening zal het aantal gevallen waarin dit in de praktijk ook daadwerkelijk gebeurt, echter zeer gering zijn. Overigens heeft het vervallen van de stamrechtvrijstelling van artikel 32 niet tot gevolg dat in de daardoor getroffen gevallen dubbel belasting zal worden geheven. Het betekent slechts dat de waarde van het verkregen stamrecht onmiddellijk bij verkrijging tot het inkomen wordt gerekend. Hierop kan het bijzondere tarief in bepaalde situaties van toepassing zijn. De latere uitkeringen worden dan slechts in de heffing betrokken voor zover ze deze waarde overschrijden. De leden van de fracties van CDA, PvdA en VVD stellen de belasting– heffing van winstbewijzen aan de orde. Zij vragen op dit punt om duide– lijkheid. In de (fiscale) pers is onzekerheid gesignaleerd over de fiscale behan– deling van de verkoop van winstbewijzen zoals deze na de invoering van het wetsvoorstel zou zijn. Om aan deze onduidelijkheid een einde te maken, hebben wij bij persbericht van 3 september 1991 medegedeeld dat wij door middel van wetgeving zullen bevorderen dat de huidige fiscale behandeling van de verkoop van winstbewijzen na de inwerking– treding van het wetsvoorstel zal worden gecontinueerd. De regeling zal er op neer komen dat - analoog aan het huidige artikel 31, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 - verkoop van een winstbewijs onbelast blijft indien de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en het winstbewijs geen deel uitmaakt van een voor zijn rekening gedreven onderneming. Deze wetgeving zal worden voorgesteld bij het wetsvoorstel Brede herwaardering II. De leden van de SGP-fractie vragen zich af of de beperking van de FOR-dotatiemogelijkheid tot uiterlijk de 65-jarige leeftijd wel kan worden verdedigd door de vergelijking met werknemers, nu werknemers ook na die leeftijd nog AWBZ-premies moeten betalen. Naar aanleiding hiervan merken wij het volgende op.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
12
Aan de premieplicht van de AWBZ kan geen argument worden ontleend, nu zowel werknemers als zelfstandigen ook na hun 65-jarige leeftijd AWBZ-premies zijn verschuldigd. Het ophouden van de FOR-dotatiemogelijkheid na het bereiken van de 65-jarige leeftijd houdt verband met het feit dat dit in overeenstemming is met de in het algemeen voor werknemers bestaande situatie. Voorts is ook niet zonder betekenis dat het betalen van de AOW-premie ophoudt bij het bereiken van die leeftijd. 2. Lijfrenten De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de verlaging van de eerste tranche van f 10 000 naar f 5 000 niet heeft geleid tot een dienovereenkomstige aanpassing van de in de tweede tranche opgenomen franchise. Aanvankelijk voorzag het wetsvoorstel in een eerste tranche van f 10000. Uitgaande van dit bedrag is de voor de tweede tranche geldende franchise berekend en gesteld op f 50 000. Omdat wij meenden de franchise aan de voorzichtige kant te moeten stellen, heeft hierbij een forse afronding naar beneden plaatsgevonden. Bij amendement is de eerste tranche gesteld op f 5 000, met een mogelijkheid van overdracht van het niet-gebruikte deel van de eerste tranche aan de echtgenoot of partner. Door de introductie van deze overdracht van het niet-gebruikte deel is de maximale aftrekruimte voor een (on)gehuwde alleenverdiener op de voet van de eerste tranche in feite ongewijzigd gebleven ten opzichte van de oorspronkelijke hoogte van de eerste tranche. Voor ongehuwden zonder partner alsmede voor ongehuwde tweeverdieners is de eerste tranche wel verlaagd. Een en ander heeft in het genoemde amendement niet geleid tot aanpassing van de franchise. Wij achten dit niet onoverko– melijk gezien de eerder genoemde forse afronding. Deze leden stellen voorts de theoretische vraag of het in de bedoeling ligt de in de tweede tranche opgenomen franchise te wijzigen indien bij wet het niveau van de AOW-uitkering zou worden gewijzigd. Indien de AOW zodanig zou worden aangepast dat een aanzienlijke wijziging zou optreden in het uitkeringsniveau, zou deze wijziging aanleiding kunnen zijn de omvang van de franchise opnieuw te bezien. De leden van de fracties van CDA, PvdA en VVD vragen wanneer de algemene maatregel van bestuur genoemd in het voorgestelde artikel 45a, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 alsmede die bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 tegemoet kunnen worden gezien. Beide maatregelen zijn ambtelijk zo goed als gereed; wij streven er naar beide maatregelen zo spoedig mogelijk bij de ministerraad in te dienen voor goedkeuring en ter verzending naar de Raad van State. De leden van de CDA-fractie zouden gaarne vernemen hoeveel van de belastingplichtigen potentieel in aanmerking komen voor de tweede en/of derde tranche. Het aantal belastingplichtigen dat gebruik zal maken van de tweede en/of derde tranche bedraagt naar verwachting ongeveer 55 000. Deze leden vragen voorts of de algemene maatregel van bestuur genoemd in het voorgestelde artikel 45a, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 aanwijzingen zal inhouden omtrent de dwingende volgorde van de tranches. De bedoelde algemene maatregel van bestuur zal - in overeen– stemming met de reikwijdte van de delegatiebevoegdheid in het voorge– stelde artikel 45a, derde lid - slechts regels stellen ter bepaling of er sprake is van een tekort aan oudedags– of nabestaandenvoorzieningen. De volgorde van de tranches vloeit voort uit de opzet van de wettelijke
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
13
regeling. Voorts bepaalt het voorgestelde artikel 45a, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 uitdrukkelijk dat de premies die ingevolge het voorgestelde artikel 75, eerste lid, van die wet ter zake van «oude» polissen in aanmerking worden genomen, in de volgorde van de leden van artikel 45a in mindering komen op de ruimte van elke tranche. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat onze opmerking dat pensioenregelingen op basis van het beschikbare premiesysteem een zeer klein deel vormen van het totaal aan pensioenregelingen, irrelevant is. Wij vatten deze opmerking zo op dat deze leden menen dat in het kader van de tweede tranche de berekening van de jaarlijkse pensioen– toename voor deze pensioenvorm te gecompliceerd zou zijn. Zoals wij hebben opgemerkt in het verslag van een schriftelijk overleg (Kamer– stukken II, 1990-1991, 21 198, nr. 15, blz. 20/21) blijkt uit de aan het ministerie voorgelegde pensioenregelingen op basis van het beschikbare premie-systeem dat elk jaar aan de deelnemers wordt medegedeeld hoe groot hun aanspraken zijn. In deze gevallen leidt de toepassing van de tweede tranche derhalve niet tot problemen. Wij achten het aannemelijk dat ook de deelnemers aan de niet aan het ministerie voorgelegde pensi– oenregelingen bekend zijn met de toename van hun aanspraak dan wel in de gevallen waarin dit onverhoopt nog niet zo mocht zijn - dat de verzekeraar van de aanspraak op verzoek van de belastingplichtige de toename van de aanspraak aan de belastingplichtige zal meedelen. Ook in die gevallen verwachten wij derhalve geen complicaties. De leden van deze fractie vragen zich verder af of een belasting– plichtige met betrekking tot de in een algemene maatregel van bestuur gestelde regels voor de bepaling of er een tekort bestaat aan oudedags– dan wel nabestaandenvoorzieningen, met een tegenberekening kan komen. In de door deze leden bedoelde algemene maatregel van bestuur zal voor de bepaling of er een tekort bestaat als bedoeld in het voorgestelde artikel 45a, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dwingend een forfaitaire berekeningswijze worden voorgeschreven. Met deze benaderingswijze is getracht de bepaling voor belastingplichtigen of een tekort aanwezig is, zo eenvoudig mogelijk te houden. Daarbij worden de gegeven rekenregels zodanig opgesteld dat zij in het voordeel van de belastingplichtige uitwerken. Deze leden vragen voorts uitleg over onze opmerking dat bij de tekort– berekening een gedetailleerd bewijs niet nodig is en dat kan worden volstaan met een beroep op de feiten en omstandigheden van het geval. Bij de bepaling of de belastingplichtige een tekort aan oudedags– of nabestaandenvoorzieningen heeft, kunnen globaal twee situaties worden onderscheiden. De eerste is dat een belastingplichtige geen of slechts zeer geringe oudedags– of nabestaandenvoorzieningen heeft opgebouwd. In die situatie is een tekort dermate duidelijk dat de in de algemene maatregel van bestuur gegeven rekenregels niet hoeven te worden gebruikt. Voldoende is dan aannemelijk te maken dat niets of zeer weinig is opgebouwd. De extra aftrekruimte is namelijk afhankelijk van de vraag of er een niet te verwaarlozen tekort is, niet hoe groot dat tekort is. De andere situatie is dat men in het verleden wel een aantal voorzie– ningen heeft opgebouwd. Dan is een nadere beoordeling noodzakelijk. Wij hebben met de door deze leden aangehaalde opmerking mede willen aangeven dat de voor de tekortberekening relevante gegevens in derge– lijke gevallen niet tot in detail door de belastingplichtige hoeven te worden bewezen. Deze leden vragen verder waarom de nabestaandenvoorzieningen als bedoeld in het voorgestelde artikel 45a, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn beperkt tot de echtgenoot en niet gelden
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
14
voor bij voorbeeld een partner waarmee een duurzame huishouding wordt gevoerd of voor kinderen van de belastingplichtige. Bij de afweging over de definitieve vormgeving van het thans voorge– stelde tranchesysteem hebben wij gemeend voor de toepassing van de derde tranche slechts rekening te moeten houden met nabestaanden– voorzieningen voor de echtgenoot. Wij zijn namelijk van mening dat de situatie van gehuwden en ongehuwden voor de derde tranche niet gelijk is. Met name op het punt van de zorgplicht bestaat een belangrijk verschil, dat naar onze mening het gemaakte onderscheid rechtvaardigt. Uit het huwelijksvermogensrecht vloeit voort dat gehuwden een zorgplicht voor elkaar hebben. Deze wettelijke zorgplicht ontbreekt in situaties waarin sprake is van een duurzame huishouding van niet-gehuwde partners. Een eventueel tekort aan voorzieningen voor kinderen van de belasting– plichtige zal doorgaans - in verband met de geringe premie voor deze voorzieningen - kunnen worden ingelopen met behulp van de eerste en tweede tranche. Overigens zal een dergelijk tekort naar onze mening slechts sporadisch voorkomen nu de geringe premie geen beletsel vormt voor een jaarlijkse opbouw van deze voorzieningen. De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts of een omzetting van een met behulp van de derde tranche opgebouwde nabestaandenvoorziening in een oudedagsvoorziening op enigerlei wijze consequenties heeft. In beginsel beantwoorden wij deze vraag ontkennend. Lijfrente-overeenkomsten waarvoor premie-aftrek op de voet van het nieuwe regime mogelijk is, kunnen zonder fiscale gevolgen worden omgezet - al dan niet met toepassing van het voorgestelde artikel 25, negende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 - in een andere zodanige lijfrente. Indien in een bepaald jaar een tekort als bedoeld in het derde lid van het voorgestelde artikel 45a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 aanwezig is, heeft de belastingplichtige slechts recht op een extra aftrek op de voet van de derde tranche, indien de premies die de belasting– plichtige op de voet van de derde tranche wenst af te trekken, zijn gestort voor een voorziening waaraan een tekort bestaat. Objectief staat derhalve ten tijde van de aftrek op de voet van de derde tranche vast dat een tekort aan nabestaandenvoorzieningen aanwezig was ter vermin– dering waarvan de belastingplichtige premies heeft gestort. Indien de belastingplichtige vervolgens in een later jaar de met behulp van de derde tranche opgebouwde nabestaandenvoorziening om hem moverende redenen niet langer nodig acht, staat het de belasting– plichtige vrij het karakter van deze voorziening te wijzigen, mits de polis aan de voorwaarden voor premie-aftrek blijft voldoen. Deze leden vragen verder een toelichting op het onderscheid dat wordt gemaakt in het voorgestelde artikel 45, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, 3° en 4°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De bedoelde bepalingen zien respectievelijk op oudedagslijfrenten, overbruggingslijfrenten en tijdelijke oudedagslijfrenten. Een belangrijk uitgangspunt van de herziening van het regime voor lijfrenten is dat aftrek van premies voor lijfrenten als persoonlijke verplichtingen uitsluitend mogelijk is indien de premies, naar objectieve maatstaven gemeten, betrekking hebben op voorzieningen die zijn toegesneden op een periode waarin behoefte aan aanvullend inkomen bestaat om in levensonderhoud te voorzien. Met het gemaakte onderscheid wordt bereikt dat slechts premie-aftrek kan worden verkregen voor lijfrenten die naar onze mening als echte onderhouds– voorzieningen zijn te beschouwen. Zoals hiervoor opgemerkt, kan een lijfrenteovereenkomst waarvoor premie-aftrek op de voet van het nieuwe regime mogelijk is zonder fiscale gevolgen worden omgezet in een andere zodanige lijfrente; daarbij moet men uiteraard wel blijven beneden het niveau van f 100 000
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
15
dat geldt voor overbruggingslijfrenten en van f 30 000 dat geldt voor tijdelijke oudedagslijfrenten. De leden van de fractie van D66 vragen naar de belastingheffing bij lijfrente-overeenkomsten waarvan de premies in het verleden niet of niet geheel in aftrek konden worden gebracht. Indien ten aanzien van een lijfrente-overeenkomst premies niet of niet geheel in aftrek konden worden gebracht, worden de uitkeringen op deze polis pas belast indien zij de som van de niet-aftrekbare premies overtreffen. Deze methode van belastingheffing wordt wel aangeduid met de term saldo-methode of overschotmethode. Wij wijzen er op dat deze saldo– of overschotmethode per afzonderlijke overeenkomst moet worden beoordeeld. Indien bij voorbeeld in enig jaar uitkeringen worden genoten op een polis waarvan alle premies ten laste van het inkomen zijn gebracht en uitkeringen op een polis waarvan geen premies ten laste van het inkomen zijn gebracht, zijn de uitkeringen op de eerste polis integraal belast en zijn de uitkeringen op de tweede polis slechts belast voor zover de premies worden overtroffen. Wij merken naar aanleiding van een opmerking van deze leden nog op dat er geen verband bestaat tussen de belastingheffing van lijfrenten en het gebruik van rentevrijstelling. Belaste lijfrenten kunnen derhalve niet in aanmerking komen voor de rentevrijstelling, zoals die geldt voor spaar– bankrente e.d. Naar het de leden van de PvdA-fractie voorkomt, wijkt de door ons gebruikte terminologie met betrekking tot het begrip «gerichte lijfrente» af van de gebruikelijke terminologie. Deze leden menen dat «echte» gerichte lijfrenten in de praktijk niet of nauwelijks voorkomen. Zij zouden gaarne vernemen waarom deze lijfrentevorm in de tot dusver gewisselde stukken zo'n accent heeft gekregen. Kenmerk van een gerichte lijfrente is dat bij het sluiten van de overeenkomst de verzekerde en de gerechtigden vaststaan, waarbij de grootte van de lijfrentetermijnen te zijner tijd zal worden vastgesteld aan de hand van een in de overeenkomst bepaalde rekengrootheid en de dan geldende tarieven. Anders dan deze leden menen, kan een lijfrente ingevolge een dergelijke polis na het overlijden van de oorspronkelijk gerechtigde overgaan op een of meer van diens erfgenamen, mits zulks in de polis is bepaald. Mogelijk is derhalve een verzekering waarbij de belastingplichtige bepaalt dat bij zijn overlijden een lijfrente gaat lopen ten behoeve van zijn echtgenoot, welke lijfrente bij overlijden nadien van de echtgenoot overgaat op een of meer kinderen van de echtgenoot en de belastingplichtige. De leden van de CDA-fractie vragen of het aannemelijk is dat degenen die in 1991 de maximale lijfrentepremie-aftrek en/of de faciliteiten voor kapitaalverzekering wensten te benutten dat merendeels reeds hebben gedaan vóór 1 juli 1991. Ook wij gaan hiervan uit. Bij de berekeningen inzake de budgettaire consequenties van de voorstellen, is verondersteld dat bij invoering per 1 juli 1991 tweederde deel van hetgeen anders in een heel jaar zou worden gestort aan lijfrente-premies, nu voor 1 juli is betaald. De leden van de PvdA-fractie vragen ons naar de mogelijkheden voor premie-aftrek ter zake van een lijfrentepolis waarvoor de voorgestelde eerbiedigende werking geldt, indien een dergelijke polis wordt vervreemd. In dit verband vragen zij naar de werking van de zogenoemde tweejaarsperiode bij de nieuwe eigenaar van de polis. Het voorgestelde artikel 75, derde lid, van de Wet op de inkomstenbe– lasting 1964 bepaalt dat premie-aftrek voor overeenkomsten waarvoor de eerbiedigende werking geldt slechts mogelijk is tot de in de twee voorafgaande jaren in totaal in aanmerking genomen premies, een en ander tot ten hoogste een bedrag van thans f 17 459. Daarbij wordt door de opzet van het genoemde derde lid - gekeken naar de lijfrente–
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
16
premies die de koper in de twee voorafgaande jaren in mindering heeft gebracht op zijn inkomen ter zake van op 15 oktober 1990 bestaande contracten. In situaties waarin de koper geen zodanig premie-aftrek– verleden heeft, betekent dit dat hij ter zake van de gekochte polis geen mogelijkheden van premie-aftrek heeft; in situaties waarin hij wel een premie-aftrek-verleden heeft, kan hij die benutten ter zake van de gekochte polis. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat met betrekking tot de bij onregelmatige uitvoering van lijfrente-overeenkomsten verschuldigde revisierente niet kan worden gesproken van een schadeloosstelling, doch van een boete. Hier is naar ons gevoelen sprake van een misverstand. Indien een overeenkomst ter zake waarvan premie-aftrek is verleend op onregelmatige wijze wordt uitgevoerd, wordt de in het verleden - naar achteraf blijkt ten onrechte - genoten premie-aftrek teruggenomen door middel van het constateren van negatieve persoonlijke verplichtingen. De revisierente vormt daarbij een vergoeding voor het door de fiscus geleden rentenadeel als gevolg van het door de aftrek van die premies ten onrechte genoten belastinguitstel. Van een boete kan daarom niet worden gesproken. De vraag van deze leden of revisierente voor de inkomstenbelasting aftrekbaar zou zijn, indien daarin een strafrechtelijk karakter zou zijn te onderkennen, beantwoorden wij ontkennend. De leden van de fractie van de PvdA vragen om een reactie op een artikel van Prof. Dr. T. Blokland, gepubliceerd in het Weekblad voor Fiscaal Recht 1991/5971. Bij onze reactie volgen wij de volgorde van de conclusies, zoals deze aan het slot van het artikel door Prof. Blokland zelf zijn getrokken. Ten eerste concludeert Prof. Blokland dat de voorgestelde regeling bij staking van een onderneming de thans op dit punt bestaande regeling van artikel 19 verder compliceert. De auteur wijst er op dat de voorge– stelde stakingsfaciliteit sterk beperkt is ten opzichte van de huidige stakings-stamrechtvrijstelling. De auteur vraagt zich af of de huidige stamrechtvrijstelling niet zou moet worden gehandhaafd. Hierover merken wij het volgende op. Het uitgangspunt van het wetsvoorstel Brede herwaardering is om slechts de opbouw van reële oudedagsvoorzieningen fiscaal te begeleiden. Tegen deze achtergrond moet de herziening van de thans bestaande stakingsfaciliteit van artikel 19, die volgens het voorstel wordt ingebouwd in het nieuwe lijfrente– regime, dan ook worden beschouwd. Via deze inbouw wordt bereikt dat belastingheffing alleen dan wordt uitgesteld, ingeval het betreft reële oudedags– of nabestaandenvoorzieningen. Voor in het kader van een staking bedongen winstrechten die niet aan de voorwaarden voor lijfrentepremie-aftrek voldoen, kan - zoals de auteur terecht opmerkt - geen uitstel van belastingheffing meer worden verkregen. Deze rechten missen immers het karakter van een fiscaal te begeleiden oudedags– of nabestaandenvoorziening. Overigens bestaat de mogelijkheid dat de ondernemer de behaalde winst bij overdracht van een onderneming tegen een winstrecht eerst neemt naarmate de winst– termijnen worden genoten. De auteur vraagt zich voorts af of het aantal gevallen van belening, verpanding, afkoop en vervreemding van stamrechten en lijfrente-overeenkomsten de daarop betrekking hebbende voorgestelde bepalingen kan funderen. Zo stelt hij dat verzekeringsmaatschappijen lijfrenteverplichtingen nimmer afkopen. Anders dan de auteur meent, doet afkoop van met name nog niet ingegane lijfrenten zich in de praktijk wel voor; met name kan daarbij worden gedacht aan kapitaalverzekeringen waarop een lijfrenteclausule is geplaatst, waarbij de verzekeringnemer ten tijde van het expireren van het kapitaal geen uitvoering geeft aan de lijfrenteclausule, doch het
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
17
kapitaal incasseert. Hetzelfde mag naar onze mening - mutatis mutandis - worden verwacht met betrekking tot onder de Brede herwaardering afgesloten gerichte lijfrenten. Het vorenstaande geldt eveneens voor belening en verpanding van lijfrente-overeenkomsten, zij het dat zulks veel minder voorkomt. De voorgestelde maatregelen beogen te waarborgen dat overeen– komsten waarbij periodieke uitkeringen zijn verzekerd waarvoor ter zake van de premies premie aftrek is verleend, ook daadwerkelijk op de overeengekomen wijze worden uitgevoerd. Zouden geen maatregelen voor bij voorbeeld afkoop of belening worden opgenomen, dan zou het hiervoor weergegeven uitgangspunt in gevaar komen. Immers na afkoop volgen er geen periodieke uitkeringen meer en een belening kan er toe leiden dat de te ontvangen uitkeringen moeten worden aangewend voor de aflossing van de schuldvordering. De polis heeft dan - naar achteraf blijkt - door de afkoop of belening zijn karakter van oudedags– of nabestaandenvoorziening verloren. De auteur meent vervolgens dat de belastingheffing bij regelmatige en onregelmatige uitvoering van het contract na emigratie uitsluitend toekomt aan de woonstaat. Als kanttekening hierbij merken wij het volgende op. Indien een belastingplichtige emigreert, wordt - nog ten tijde van de binnenlandse belastingplicht - een zogenaamde conserverende aanslag opgelegd, indien de premie-aftrek in totaal meer dan f 100 000 heeft bedragen. Deze conserverende aanslag heeft betrekking op de in het verleden ten laste van het Nederlandse inkomen gebrachte premies, en dus niet op belastbare feiten die zich in de toekomst zouden kunnen gaan voordoen. Indien het lijfrentecontract na de emigratie op niet-reguliere wijze wordt uitgevoerd, wordt door middel van de invor– dering van de conserverende aanslag slechts teruggekomen op de hier te lande gerealiseerde premie-aftrek. Die premie-aftrek wordt achteraf als het ware teruggenomen. 3. Kapitaalverzekeringen De leden van de PvdA-fractie en van de D66-fractie vragen aan de hand van een gegeven voorbeeld of een niet-gebruikt deel van een vrijstelling voor kapitaalsuitkeringen bij leven kan worden toegepast bij een volgende uitkering in hetzelfde jaar of een later jaar. De in het voorgestelde artikel 26a van de Wet op de inkomstenbe– lasting 1964 vermelde bedragen gelden in hun volle omvang als vrijge– stelde uitkeringen. Dit wordt niet anders indien in een bepaald jaar slechts een gedeelte van een van de vermelde vrijstellingen zou worden benut. Het nog niet benutte deel kan als vrijstelling worden ingeroepen bij een volgende uitkering in hetzelfde jaar of een later jaar. De aanduiding «voor zover» in genoemd artikel 26a, derde lid, leidt tot deze doorschuiving van niet-gebruikte delen van een vrijstelling. Voor de goede orde wordt hierbij opgemerkt dat men niet naar eigen goeddunken kan bepalen of men de vrijstellingen al dan niet benut. De vrijstellingen zijn imperatief, hetgeen meebrengt dat zodra een kapitaalsuitkering wordt genoten, de vrijstelling tot het bedrag van die kapitaalsuitkering, voor zover mogelijk, dient te worden benut. De fiscale behandeling van het door genoemde leden gegeven voorbeeld ziet er dan als volgt uit. Een belastingplichtige is de begunstigde van twee kapitaalverzeke– ringen. Bij beide wordt ten minste twintig jaar jaarlijks premies betaald, welke blijven binnen de verhouding van 1 op 10. De kapitaalverzeke– ringen expireren beide in het zelfde jaar. De uitkering in maart bedraagt f 45 000, die in juni f 165 000. De vrijstelling van f 50 000, genoemd in het voorgestelde artikel 26a, tweede iid, onderdeel b, is ten aanzien van
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
18
de belastingplichtige bij een eerdere gelegenheid al van toepassing geweest. De fiscale behandeling verloopt als volgt. Beide uitkeringen voldoen aan de eisen voor de in het voorgestelde artikel 26a, tweede lid, onderdeel a, genoemde vrijstelling van f 170000. Het rente-element in de eerste uitkering van f 45 000 is dan ook onbelast. Het niet benutte deel van de vrijstelling bedraagt dan nog f 125 000. Van de uitkering uit de andere kapitaalverzekering is derhalve het rentebestanddeel in een uitkering van f 40 000 belast (f 165 000 minus f 125 000). Van de voor de overeenkomst betaalde premies is 40 000/165 000 deel toe te rekenen aan het niet vrijgestelde deel van de uitkering (f40000). Anders gezegd: het belaste rentebestanddeel bedraagt 40000/165 0000 van de rente in de totale uitkering. De leden van de PvdA-fractie vinden de gegeven motivering voor het vervallen van het kans-op-nadeel-vereiste voor de verzekeraar, in het kader van de vraag of het een overeenkomst van levensverzekering is, te summier. Zij zouden hiervoor graag meer argumenten horen. Het voorgestelde artikel 25, tweede lid, van de Wet op de inkomsten– belasting 1964 verwijst voor het begrip levensverzekering naar artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf. In de huidige wettelijke bepaling geldt deze verwijzing uitsluitend voor kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule. Voor de overige fiscaal relevante vormen van levensverzekering - kapitaalverzekeringen en lijfrenteverzekeringen - is thans geen wettelijke definitie opgenomen. Het begrip levensverzekering is voor die vormen door de jurisprudentie nader ingevuld. Het begrip levensverzekering zoals dat in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf is gedefinieerd, is een limitatief begrip. Van een overeenkomst van levensverzekering is volgens dit artikel sprake indien het betreft een overeenkomst van verze– kering tot het doen van geldelijke uitkeringen in verband met het leven of de dood van een mens, met dien verstande dat overeenkomsten van ongevallenverzekering niet als overeenkomsten van levensverzekering worden beschouwd. Een kans op nadeel voor de verzekeraar wordt door dit artikel niet vereist voor de kwalificatie als levensverzekering. Door thans voor de kapitaalverzekeringen en de lijfrenteverzekeringen eveneens te verwijzen naar het begrip levensverzekering in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf, ontstaat voor de inkomstenbelasting duide– lijkheid: voor de toepassing van die wetgeving geldt voortaan één begrip levensverzekering. Deze leden vragen of de gevolgen van het vervallen van het kans-op-nadeel-vereiste niet verstrekkender zijn, dan wij hebben aange– geven. Naar wij menen, doelen deze leden op mogelijk oneigenlijk gebruik. Wij delen deze vrees niet. Het voorgestelde regime voor kapitaalverzekeringen en lijfrenten bevat door de aan die overeen– komsten overigens gestelde voorwaarden voldoende waarborgen om oneigenlijk gebruik te keren. Deze leden vragen voorts of de in de polis aangewezen begunstigde dezelfde is als de gerechtigde tot de uitkeringen. Deze leden refereren hierbij aan het arrest HR 8 juni 1988, BNB 1988/256. Het begrip gerechtigde - degene die fiscaal de inkomsten geniet komt in het wetsvoorstel op een aantal plaatsen voor. Zo bepaalt het voorgestelde artikel 45, eerste lid, onderdeel g, sub 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat lijfrenten die toekomen aan een bloed– of aanverwant - niet zijnde de echtgenoot - in de rechte lijn of de tweede of derde graad van de zijlijn, uiterlijk dienen te eindigen bij het overlijden van de gerechtigde dan wel op het tijdstip dat de gerechtigde de leeftijd van dertig jaren bereikt. Met betrekking tot de in het wetsvoorstel opgenomen vrijstellingen voor kapitaalsuitkeringen bepaalt
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
19
het voorgestelde artikel 26a, derde lid, van de Wet op de inkomstenbe– lasting 1964 dat de bedoelde vrijstellingen slechts kunnen worden genoten voor zover de vrijstelling ten aanzien van de gerechtigde nog niet eerder van toepassing is geweest. In het algemeen zullen de begrippen gerechtigde en begunstigde samenvallen. In situaties van overdracht tot zekerheid zal dit anders zijn. Zoals deze leden ook zelf al opmerken, heeft de Hoge Raad in vorenge– noemd arrest uitdrukkelijk beslist dat hetgeen een cessionaris uit hoofde van een overdracht tot zekerheid van een kapitaalverzekering voor rekening van de cedent ontvangt voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dient te gelden als een door de cedent genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering (in gelijke zin Hof 's-Gravenhage 26 maart 1991, nr. 1224/87, V-N 1991, blz. 2526). Het in het wetsvoorstel gebruikte begrip gerechtigde moet - in voorkomende gevallen - overeenkomstig deze jurisprudentie worden uitgelegd. De leden van de fracties van CDA en PvdA dringen er, onder verwijzing naar het belang van meer duidelijkheid en zekerheid bij toenemende inflatie, op aan de vrijstellingsbedragen voor uitkeringen uit kapitaalver– zekeringen tijdig aan te passen aan de inflatie aan de hand van duidelijke criteria en hierbij te bezien of het zinvol is om tot automatische indexatie over te gaan. De bedoelde vrijstellingsbedragen dienen naar onze mening te worden gerekend tot de zogeheten «vaste bedragen» waarvan het bestaan is beargumenteerd in Kamerstukken II 1985/86, 19 200 hoofdstuk IXB, nr. 3, bladzijde 75. De aldaar vermelde argumentatie betreft zowel doelma– tigheidsoverwegingen, zoals het zoveel mogelijk voorkomen van wijziging van folders, brochures, etc., als beleidsoverwegingen, die aanleiding kunnen zijn de automatische inflatiecorrectie niet toe te passen op een bepaald bedrag. In dit verband kan worden gewezen op de door de leden van de CDA-fractie genoemde bedragen van de rentevrijstelling die ook tot de «vaste bedragen» behoren. Bij vaste bedragen moet na verloop van tijd worden nagegaan of er aanleiding is het bedrag bij te stellen. De oorspronkelijk in de Brede herwaardering voorgestelde vrijstel– lingen ter zake van kapitaalsuitkeringen bedroegen f30000 en f 100000 en er was tevens voorzien in een algehele vrijstelling voor zgn. levenhy– potheken. Het bedrag van f 100 000 - alsook het bedrag van f 30 000 is daarbij min of meer gepresenteerd als een cumulatieve rentevrijstelling over de looptijd van de verzekering. Onder verwijzing naar de koppeling aan de rentevrijstelling is daarbij aangegeven dat er geen reden is voor indexering van de bedragen. Nu de vrijstellingen bij amendement zijn gewijzigd, zou er volgens de leden van de CDA-fractie reden zijn de mogelijkheid van indexering opnieuw te bezien. Het feit dat bij de totstandkoming van de nieuwe vrijstellingen niet expliciet is gesproken van een koppeling aan de rentevrijstelling neemt naar onze opvatting niet weg dat aan dat aspect een rol kan worden toebedeeld. De amende– menten beoogden immers slechts de oorspronkelijk voorgestelde vrijstel– lingen zoveel mogelijk ineen te schuiven ter wille van de duidelijkheid en inzichtelijkheid van de wetgeving. Bij die gelegenheid zijn de vrijstel– lingen voorts ook op een hoog niveau vastgesteld. Gelet op het vorenstaande zien wij geen aanleiding voor een jaarlijkse indexatie van de bedragen van de vrijstellingen uit de regeling voor kapitaalverzekeringen. De bedragen zullen evenwel, zoals hiervoor is aangegeven, van tijd tot tijd worden beschouwd, hetgeen tot aanpassing kan leiden. De leden van de fracties van CDA en VVD vragen of wij bereid zijn in het nog in te dienen wetsvoorstel Brede herwaardering II een regeling voor fractieverzekeringen op te nemen. In het overleg met de Tweede Kamer hebben wij ons op dit punt bereid verklaard de mogelijkheden voor een aparte regeling voor fractie–
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
20
verzekeringen te zullen onderzoeken. Het betreft evenwel een proble– matiek die in overleg met de verzekeringsbranche tot een gezamenlijke oplossing dient te worden gebracht. Met dat overleg zal enige tijd gemoeid zijn; wij spraken bij de behandeling in de Tweede Kamer over één a twee jaar; mocht het echter met name van de kant van de markt– partijen sneller verlopen dan zullen wij eerder met resultaten kunnen komen. Het is evenwel niet mogelijk op de resultaten van dit overleg vooruit te lopen in de Brede herwaardering II. 4. Verzekeraars en pensioenlichamen De leden van de fracties van CDA, D66, VVD en SGP verzoeken ons commentaar te geven op een brief van het Verbond van Verzekeraars en een brief van de Hagelunie. Daar de in de brief van het Verbond van Verzekeraars genoemde punten ook door de afzonderlijke fracties naar voren zijn gebracht, hebben wij ons commentaar opgenomen in de beantwoording van de desbetreffende vragen van de diverse fracties. Wij mogen hiernaar verwijzen. Met betrekking tot de door deze leden alsmede de leden van de fractie van de PvdA bedoelde brief van de Hagelunie merken wij het volgende op. In haar brief gaat de Hagelunie in op de per 1 januari 1991 voor deze sector van verzekeringsondernemingen in werking getreden verlaging van de stand van de egalisatiereserve alsmede van de plafonds en dotatieli– mieten met 40%. De Hagelunie is van oordeel dat dit tot premieverho– gingen zal leiden voor de agrarische sector. Zij wijst op de tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer ingediende motie van het lid de heer Vreugdenhil, waarin werd verzocht de verlaging van de egalisatiereserve voor deze sector te beperken tot 25%, en zij uit haar teleurstelling over het feit dat deze motie werd ingetrokken. De Hagelunie geeft vervolgens aan dat door de Tweede Kamer een motie is aanvaard waarin de Staatssecretaris van Financiën wordt uitgenodigd in overleg met de Minister van Landbouw, Natuur– beheer en Visserij, deze problemen nader te bezien en de Kamer daarover voor medio september te informeren. Zij besluit haar brief met het verzoek te willen bevorderen dat de verlaging van de egalisatiere– serve voor haar sector ten minste wordt beperkt tot het in de ingetrokken motie bedoelde percentage van 25%. Bij de brief zijn enige bijlagen gevoegd welke bestaan uit brieven van de Hagelunie over dit onderwerp aan de Raad van State en aan de Tweede Kamer alsmede uit passages van de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Wij willen erop wijzen dat in vergelijking met de overige verzekeraars voor wie de stand van de egalisatiereserve alsmede de dotatielimieten en plafonds zijn verlaagd met 55%, de verlaging van de egalisatiereserve met 40% voor de stormen hagelverzekeraars reeds een tegemoetkoming is. Juist met het oog op de bijzondere positie van de storm– en hagelver– zekeraars is de verlaging van de egalisatiereserve na overleg met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, voor deze groep beperkt tot 40%. Zoals door de tweede ondergetekende bij de monde– linge behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer is meegedeeld (Handelingen II, 2 mei 1991, blz. 76-4299), zijn wij er voorshands van overtuigd dat door deze meer beperkte verlaging van de egalisatiereserve op voldoende wijze rekening is gehouden met de belangen van de agrarische sector. Bij deze gelegenheid is, op basis van door de Hagelunie zelf aangeleverde gegevens, uiteengezet dat indien de egalisatiereserve van de Hagelunie per 1 januari 1990 zou zijn verlaagd met 55%, deze nog 51 mln zou hebben bedragen. De onttrekking ten
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
21
gevolge van de exceptionele winterstormen in 1990 van 30 mln zou dus volledig kunnen worden opgevangen door de na de beperking resterende egalisatiereserve. De stand van de egalisatiereserve zou daarna op 21 mln. zijn gekomen. Onderkend werd dat dit bedrag niet voldoende zou zijn om de gevolgen van in theorie voorstelbare vergelijkbare zware stormen in 1991 van hetzelfde kaliber op te vangen. Ten einde aan dit bezwaar tegemoet te komen is de verlaging van de egalisatiereserve voor deze branche beperkt tot 40%. Op basis van afboeking van de schade van de winterstormen van 1990 en beperking van de egalisatiereserve per 1 januari 1991 met 40%, resteert een egalisatiereserve van circa 50 mln, welke ruim voldoende is om een zich eventueel al een jaar daarna voordoende schade van zo'n buitengewone omvang als zich in 1990 heeft voorgedaan, op te vangen. Overigens is er bij deze gelegenheid nog op gewezen dat het feitelijke niveau van de premies bij de Hagelunie de afgelopen jaren aanzienlijk beneden het volgens de contracten verschuldigde niveau ligt, als gevolg van omvangrijke premierestituties. In de brief van 27 augustus 1991 worden door de Hagelunie geen nieuwe aspecten naar voren gebracht. Gelet op het voorgaande is voor ons niet duidelijk dat de verlaging van de egalisatiereserve met 40% zou nopen de herverzekeringsdekking en daardoor de premies te verhogen. Alles overziende zijn wij ook thans nog van oordeel dat aan de bezwaren van de storm– en hagelverzekeraars op voldoende wijze is tegemoet gekomen. Wat betreft de in de Tweede Kamer aanvaarde motie Vreugdenhil/ Vermeend (Kamerstukken II 1990/1991, 21 198, nr. 34) waarbij de tweede ondergetekende werd uitgenodigd in overleg met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de problemen van deze branche nader te bezien en de Kamer daarover voor medio september te infor– meren, merken wij het volgende op. Na de aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel door de Tweede Kamer is contact opgenomen met de het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Van die zijde is met het oog op het overleg de Hagelunie gevraagd haar standpunt, dat de egalisatiereserve na de beperking met 40% niet voldoende zou zijn, concreter dan tot dusverre is geschied te onderbouwen. Zodra de Hagelunie haar standpunt nader heeft toegelicht, zal het overleg worden voortgezet. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SGP-fractie of niet valt te overwegen de egalisatiereserve voor verzekeraars om te vormen tot een zogenaamd schommelfonds willen wij het volgende opmerken. De regeling voor de egalisatiereserve zoals deze in 1972 in het Besluit reserves verzekeraars is opgenomen, is al een schommelfonds. In tijden dat de verzekeraars winst maken kunnen zij aan de egalisatiereserve doteren en in perioden dat verlies wordt geleden, dient verplicht aan de egalisatiereserve te worden onttrokken. De leden van de CDA-fractie vragen een uiteenzetting over de wijze waarop de overgang van onbelaste naar belaste status van directiepensi– oenlichamen moet plaatsvinden, met name de wijze van waardering van de activa en passiva. Bij het begin van de belastingplicht van lichamen geldt dat de activa en passiva op de openingsbalans moeten worden opgenomen voor hun waarde in het economische verkeer. Voor de directiepensioenlichamen betekent dit het volgende. De activa van een dergelijk lichaam zullen in het algemeen bestaan uit courante beleggingen zodat niet verwacht kan worden dat waardering van deze bezittingen op de waarde in het econo– mische verkeer problemen zal opleveren. De passiva van een directiepen– sioenlichaam bestaan uit de tot de datum van de aanvang van de belas– tingplicht opgebouwde pensioenverplichtingen. Ook deze dienen op de waarde in het economische verkeer te worden gewaardeerd. Ingevolge de toezegging in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
22
(Kamerstukken II 1990-1991, 21 198, nr. 7, blz. 48) behoeft bij de openingsbalans evenwel geen rekening te worden gehouden met dat deel van de pensioenverplichtingen dat samenhangt met toekomstige wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen, met de coming-back service verplichting derhalve. Met deze toezegging wordt voorkomen dat dergelijke verplichtingen op de openingsbalans zouden worden opgenomen en dat bij de jaarwinst berekening over het eerste boekjaar die coming-back service verplichting in de belastingheffing zou moeten worden betrokken nu artikel 9a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verbiedt bij de waardering van verplichtingen rekening te houden met coming-back service verplichtingen. De vraag van deze leden of een bij de aanvang van de belastingplicht aanwezige winstreserve die is bestemd voor toekomstige pensioenverbeteringen verloren kan gaan door de belastingplicht, kunnen wij ontkennend beantwoorden. Een dergelijke reserve zal, zoals uit het vorenstaande blijkt, op het moment van de aanvang van de belastingplicht tot het fiscaal (begin) vermogen worden gerekend en daardoor buiten de belastingheffing blijven. 5. Overgangsrecht De leden van de fracties van CDA, PvdA en D66 hebben opmerkingen geplaatst bij de in het wetsvoorstel opgenomen eerbiedigende werking. Zo zouden de leden van de fractie van het CDA graag bevestigd zien dat bij invoering per 1 januari 1992 lijfrentepolissen die zijn gesloten na 1 juli 1991 doch voor 1 januari 1992, nog onder het oude regime vallen. Bij een datum van inwerkingtreding van de Brede herwaardering per 1 januari 1992 - zoals bij novelle zal worden voorgesteld - worden premies voor lijfrente-overeenkomsten die in 1991 worden betaald op de voet van het oude regime in aanmerking genomen. Indien na de inwerking– treding van de Brede herwaardering ter zake van de door deze leden bedoelde overeenkomsten nog premies zouden worden betaald, zijn deze premies slechts aftrekbaar indien de polis voldoet of wordt aangepast aan de nieuwe voorwaarden. Worden na de inwerkingtreding ter zake van de door deze leden bedoelde overeenkomsten geen premies meer betaald, dan geldt voor deze polissen de in het voorgestelde artikel 75 opgenomen eerbiedigende werking. De leden van de WD-fractie zijn van oordeel dat voor de polissen waarvoor de voorgestelde eerbiedigende werking geldt het oude regime onverkort - dat wil zeggen ook bij vervreemding, belening en verpanding - zou moeten gelden. Ook zou het regime van de negatieve persoonlijke verplichtingen, zoals verwoord in artikel 45c, tweede en volgende leden, niet van toepassing mogen zijn op «oude» polissen. De eerbiedigende werking dient naar onze mening uitsluitend te gelden voor de afwikkeling van de polis zelf. De in het wetsvoorstel opgenomen eerbiedigende werking beperkt zich dan ook hiertoe. Ten aanzien van vervreemding van een «oude» polis is daarom uitdrukkelijk bepaald dat op de vervreemding het voorgestelde regime van toepassing is. Voorts is voor de situatie van belening of verpanding bepaald dat toepassing van het bijzondere tarief niet wordt gecontinueerd; belening en verpanding vindt immers ook niet plaats in het kader van de afwikkeling van de polis. De opmerking van deze leden wat betreft negatieve persoonlijke verplichtingen berust op een misverstand. Een onregelmatige uitvoering van een oud contract waarvoor eerbiedigende werking geldt, leidt nimmer tot het constateren van zogenaamde fictieve negatieve persoon– lijke verplichtingen, welk regime is geregeld in het voorgestelde artikel 45c, tweede en derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De leden van de CDA-fractie vragen of onder de eerbiedigende werking voor kapitaalpolissen ook vallen die polissen die zijn aange– vraagd voor de ingangsdatum maar waarvan de acceptatie door de
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
23
verzekeraar vanwege een medische keuring is vertraagd. De voorwaarden voor de eerbiedigende werking voor de bedoelde polissen zijn vermeld in het voorgestelde artikel 76 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Deze voorwaarden houden na verwerking van de novelle in dat de kapitaalsuitkering waarvoor de eerbiedigende werking geldt, dient te worden genoten krachtens een op 31 december 1991 bestaande overeenkomst waarvan nadien het verzekerde kapitaal niet is verhoogd. Een en ander houdt in dat een door de verzekeringnemer aanvaarde offerte uiterlijk op 31 december 1991 door de verzekeraar moet zijn ontvangen en geaccepteerd. Dit betekent dat een overeenkomst nog niet is gesloten indien de medische acceptatie medebepalend is voor de totstandkoming ervan maar nog niet heeft plaatsgevonden. De leden van de fracties van de PvdA en van D66 vragen in hoeverre de uitoefening van optierechten de eerbiedigende werking voor reeds bestaande verzekeringscontracten in gevaar kan brengen. De leden van de PvdA-fractie vragen dit met betrekking tot kapitaalverzekeringen terwijl de leden van de D66-fractie hierbij het oog hebben op lijfrenten. Uitgangspunt is voor lijfrentepolissen (daaronder begrepen kapitaalver– zekeringen met lijfrenteclausule) met doorlopende premies de contract– inhoud op 15 oktober 1990 en voor kapitaalverzekeringen (niet zijnde kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule) de contractinhoud op de datum van de inwerkingtreding van Brede herwaardering I. Voor een lijfrente-overeenkomst afgesloten voor 16 oktober 1990 geldt ingevolge het voorgestelde artikel 75, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting de eerbiedigende werking mits die overeenkomst met betrekking tot het bedrag van de premies na 15 oktober 1990 niet is verhoogd. Met betrekking tot de vraag wanneer premies contractueel vaststaan, is een ruime interpretatie mogelijk. Dit betekent dat als de mogelijkheid voor de verzekeringnemer om gebruik te maken van een optierecht tot premieverhoging al deel uitmaakte van de verzekerings– overeenkomst op 15 oktober 1990 - en de polis op dit punt nadien niet is gewijzigd - het gebruik maken van deze optie door de verzekering– nemer niet in de weg staat aan het van toepassing zijn van de eerbiedi– gende werking voor zover het gaat om een normale en gebruikelijke optiemogelijkheid; het later gebruik maken van de optiemogelijkheid door de verzekeringnemer leidt derhalve niet tot verval van de eerbiedi– gende werking. Een optierecht tot premieverlaging is in dezen niet van betekenis, nu artikel 75 zodanig is geredigeerd dat premieverlaging nimmer tot verlies van de eerbiedigende werking leidt. Uit het voren– staande volgt dat een verhoging van de premie na 15 oktober 1990 ingevolge een gebruikelijke indexeringsclausule die reeds op 15 oktober 1990 in de polis was opgenomen, ook niet leidt tot aantasting van de eerbiedigende werking. Ter zake van kapitaalverzekeringen geldt ingevolge het voorgestelde artikel 76 van de Wet op de inkomstenbe– lasting 1964 - na wijziging ingevolge de novelle - de eerbiedigende werking ingeval de kapitaalsuitkering wordt genoten krachtens een op 31 december 1991 bestaande overeenkomst waarvan nadien het verzekerde kapitaal niet is verhoogd. Een verhoging van het verzekerde kapitaal na 31 december 1991 leidt derhalve tot verlies van de eerbiedigende werking, tenzij de verhoging voortvloeit uit bepalingen die reeds op 31 december 1991 in de polis waren opgenomen, zoals verhogingen wegens winstdeling en indexering. Ook hierbij geldt dat het om normale en gebruikelijke clausules moet gaan. De leden van de CDA-fractie vragen ons te bevestigen dat de eerbiedi– gende werking zich ook zal uitstrekken tot de vermogensbelasting. Bij het concipiëren van de Brede herwaardering is als uitgangspunt gehanteerd dat de voor te stellen principiële wijzigingen alleen voor de toekomst zullen gelden, en dat bestaande contracten zoveel mogelijk volgens het
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
24
bestaande regime ten uitvoer moeten kunnen worden opgelegd. Daarbij is toegezegd dat de eerbiedigende werking zich ook zal uitstrekken tot de vermogensbelasting. 6. Budgettaire aspecten De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd aan te geven hoe de te derven belastingopbrengst van 45 mln resp. 85 mln bij uitstel van de invoering tot 1 oktober 1991 onderscheidenlijk 1 januari 1992 is berekend. De in de vraag genoemde bedragen geven de belastingderving aan die op transactiebasis optreedt in het jaar 1991. De derving ter grootte van 85 mln bij invoering per 1 januari 1992 bestaat uit twee elementen, te weten 10 mln bij de directiepensioenlichamen en 75 mln bij de lijfrenten. Ten aanzien van de directiepensioenlichamen is verondersteld dat bij uitstel tot 1 januari 1992 ongeveer de helft van de voorziene jaarop– brengst van 1991 verloren gaat. De derving van 75 mln bij de lijfrenten komt overeen met éénderde van de aanvankelijk voor 1991 voorziene opbrengst van 225 mln op transactiebasis bij invoering per 1 januari 1991. Deze verhouding hangt samen met de in een eerder stadium gemaakte veronderstelling, dat uitstel van invoering tot 1 juli 1991 een meer dan tijdsevenredige derving van de jaaropbrengst tot gevolg zou hebben (gesteld op tweederde). De derving van 45 mln gemoeid met het uitstel tot 1 oktober 1991 betreft ongeveer de helft van de derving bij uitstel tot 1 januari 1992. De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd om een overzicht van de positieve en negatieve budgettaire gevolgen bij invoering van het wetsvoorstel per 1 januari 1992 - waartoe inmiddels is besloten - in plaats van per 1 juli 1991. De budgettaire gevolgen (in mln) van de verschuiving van de ingangs– datum van 1 juli 1991 naar 1 januari 1992 zijn (voor de eerste jaren) als volgt. Op transactiebasis
" Lijfrenten ' Directiepensioenlichamen ' Totaal
1991
1992
1993
1994
-75 -10 -85
-10 -10
-10 -10
-10 -10
1991
1992
1993
1994
-40 - 5 -45
-40 - 5 -45
-10
Op kasbasis
" Lijfrenten " Directiepensioenlichamen • Totaal
-
-10
De leden van de WD-fractie vragen in hoeverre de door de Tweede Kamer aangenomen amendementen voor bijkomende taakverzwaringen van de Belastingdienst zorgen, naast de reeds in de memorie van toelichting weergegeven gevolgen. Hierover merken wij op dat, naast de reeds in de memorie van toelichting en de in de toelichting op de Nota van wijziging aangegeven personele gevolgen, van het wetsvoorstel er geen verdere taakverzwaringen als gevolg van de door de Tweede Kamer aangenomen amendementen zijn te verwachten. De leden van de D66-fractie willen gaarne op de hoogte worden gebracht van de financiële consequenties voor de schatkist van de aanvaarde amendementen Vreugdenhil/Vermeend inzake de hoogte van
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
25
de aftrek ingevolge de eerste tranche en het vrijstellingsregime voor rente begrepen in kapitaalsuitkeringen. Het amendement inzake het verlagen van de aftrekmogelijkheid van premies van lijfrenten ingevolge de eerste tranche tot f 5 000 heeft een opbrengst van ca. 5 mln. De opbrengst van het amendement inzake de kapitaalverzekeringen bedraagt ca. 25 mln. Deze laatste opbrengst ontstaat pas op lange termijn, omdat de rente-aanwas pas wordt belast bij het aflopen van het contract. Verder vragen de leden van de D66-fractie naar de consequenties van twee arresten van het Europese Hof van Justitie (Blika Kaufhaus; Barber) voor de geraamde opbrengst van het voorstel van wet houdende «Regels betreffende een heffing over vermogensoverschotten van pensioen– fondsen (Wet op de heffing over vermogensoverschotten van pensioen– fondsen)». Naar aanleiding van deze vraag merken wij op dat het op dit moment nog niet mogelijk is de eventuele budgettaire gevolgen te kwantificeren. Overigens hebben de genoemde arresten geen gevolgen voor het onderhavige wetsvoorstel. De vraag van de leden van de fractie van het CDA of invoering van de Brede herwaardering per 1 juli 1991 zou leiden tot een eenmalige extra aftrek van f 5 000 voor getrouwde vrouwen die een lijfrentepolis afsluiten tussen 30 juni 1991 en 31 december 1991, behoeft geen beantwoording meer nu inmiddels is besloten de ingangsdatum van de Brede herwaar– dering te verschuiven naar 1 januari 1992. De Minister van Financiën a.i., J. E. Andriessen De staatssecretaris van Financiën, M. J. J. van Amelsvoort
Eerste Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 198, nr. 3a
26