Eerste Kamer der Staten-Generaal
1
Vergaderjaar 1989-1990 Nr. 78d
20701
Wijziging van de vennootschapsbelasting met betrekking tot het regime voor beleggingsinstellingen
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 15 mei 1990 Gemeenschappelijke vragen
De leden van de fracties van het C.D.A., de P.v.d.A., de V.V.D. en D66 vragen mij in te willen gaan op een brief van een belastingadviseur alsmede op een brief van een aantal grote verzekeraars. Nadat ik de vragen van de verschillende fracties heb beantwoord zal ik ingaan op de inhoud van deze beide brieven voor zover deze niet reeds bij de beantwoording van de vragen van de verschillende fracties aan de orde is geweest.
Vragen van de leden van de C.D.A.-fractie 1. De leden van de C.D.A.-fractie gaan in op de motivering van mijn weigering in de memorie van antwoord om de 45%-eis in te trekken. Zij stellen dat het de desbetreffende bewindsman bekend was dat onderne– mingen gebruik maakten van beleggingsinstellingen en wijzen in dit verband op het voorlopig verslag nr. 6 op wetsontwerp nr. 6000, zitting 1961-1962, blz. 24 r.k., waar de vraag is gesteld of het niet aanbeve– lenswaardig zou zijn het regime voor beleggingsinstellmgen niet te verlenen indien de aandelen van een dergelijk lichaam voor de meerderheid in handen zijn van een binnenlands lichaam, welke vraag, naar het oordeel van deze leden gezien de huidige wettekst, ontkennend is beantwoord. Deze leden vragen nu of ik het niet onjuist acht om na bijna 30 jaar deze vraag met terugwerkende kracht alsnog met ja te beantwoorden. Ik wijs deze leden erop dat de door hen aangehaalde vraag niet is gesteld ten aanzien van het thans geldende regime voor beleggingsin– stellingen maar voor de regeling zoals die was voorgesteld bij het op 27 juli 1960 ingediende wetsvoorstel. Eerst bij de tweede nota van wijziging van 29 juli 1968 (TK 1967-1968, 6000, nr. 17) is de regeling voorge– steld die heeft geleid tot het huidige regime voor beleggingsinstellingen. Deze laatste regeling wijkt op essentiële punten af van de bij het wetsvoorstel van 1960 voorgestelde regeling. In de toelichting op de tweede nota van wijziging is door de bewindslieden uitdrukkelijk aange–
013257F ISSN0921 7363 SDU uitgeverij 's-Gravenhage 1990
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20701, nr. 78d
geven dat zij evenals hun voorgangers van oordeel zijn dat het verlenen van dit gunstige regime de strekking dient te hebben van een tegemoet– koming voor onder de inkomstenbelasting vallende belastmgplichtigen die via een beleggingsinstelling beleggen (zie de algemene toelichting op de tweede nota van wijziging, onder Beleggingsinstellingen). Een dwingend voorschrift ten aanzien van aandeelhouders was in de regeling niet opgenomen. Het thans geldende regime voor beleggingsinstellingen voorziet dus in de mogelijkheid dat een of meer ondernemingen een belang in een beleggingsinstelling aanhouden waarvoor de deelnemingsvrijstelling niet geldt. Zoals deze leden aangeven, is de vraag in het voorlopig verslag uit 1962 gesteld in het kader van de cumulatie van de deelnemingsvrij– stelling en de voorgestelde regeling voor beleggingsmaatschappijen. Ten aanzien van de bij de tweede nota van wijziging voorgestelde regeling is wat betreft ondernemingen die voor hun beleggingen gebruik maken van een beleggingsinstelling het volgende opgemerkt: met deze bepaling (de uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling bij deelname in een beleggings– instelling) wordt een einde gemaakt aan de situatie waarin belastingvrije oppotting of belastingbesparing plaatsvindt (onderdeel VIII, letter B, toelichting op de hiervoor vermelde nota). In de memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel is uiteengezet dat er in de afgelopen jaren ontwikkelingen zijn geweest die het noodzakelijk maken het gebruik van beleggingsinstellingen door ondernemingen verder terug te dringen. Het wetsvoorstel beoogt dit voor de toekomst te bewerkstelligen. Wat betreft de afrekening over de in het verleden opgebouwde herbeleg– gingsreserve wil ik nogmaals benadrukken dat ter zake in het huidige regime geen vrijstelling is opgenomen maar dat sprake is van een fiscaal beclaimde reserve waarover met de fiscus op enig moment dient te worden afgerekend. De herbeleggingsreserve verschilt in dit opzicht niet van enige andere beclaimde reserve. Een belastingplichtige die een dergelijke reserve opbouwt, doet dit in de wetenschap dat hierover te zijner tijd afrekening zal volgen Ik zie derhalve geen terugwerkende kracht, noch voor de voorgestelde aandeelhouderseis noch voor de afrekening over de herbeleggingsreserve. Het wetsvoorstel stelt voor een aantal gevallen het tijdstip van afrekening over de herbeleggingsreserve vast. Met het feit dat deze afrekening eerder plaatsvindt, dan de belas– tingplichtigen zonder het wetsvoorstel mochten verwachten is rekening gehouden door de afrekening te laten plaatsvinden tegen een verlaagd tarief van 15%. Dit komt overeen met een gespreide afrekening tegen het normale tarief gedurende 35 jaar. Ik meen dat hiermee op alleszins redelijke wijze rekening is gehouden met het feit dat belastingplichtigen mochten verwachten dat de afrekening over de herbeleggingsreserve pas later in de toekomst zou plaatsvinden. De vraag van deze leden of ik een novelle wil entameren waardoor de aandeelhouderseis verdwijnt beant– woord ik dan ook ontkennend. 2. Deze leden vragen of ik een novelle wil entameren waardoor het voorgestelde artikel 28b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 komt te vervallen. De voorgestelde bepaling vormt het complement op de voorgestelde opwaardering in binnenlandse verhoudingen welke is vervat in het nieuw voorgestelde artikel 28, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbe– lasting 1969. De opwaardering in buitenlandse verhoudingen strekt ertoe vluchtgedrag door vestiging van beleggingsinstellingen in laagbelastende landen tegen te gaan. Indien deze bepaling zou vervallen, zal de voorge– stelde verplichte opwaardering in binnenlandse verhoudingen weinig effectief meer zijn. Ik zie dan ook, gegeven het uitgangspunt dat het regime wat betreft het gebruik door ondernemingen dient te worden ingeperkt, geen mogelijkheid om de gevraagde novelle te entameren.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 701, nr. 78d
Deze leden vragen voorts te willen aangeven wat onder de term waarde in het economische verkeer als bedoeld in artikel 28b moet worden verstaan en daarbij in te gaan op de mogelijkheid beleggingen aan buitenlandse beleggingsmaatschappijen overte dragen om door gebruikmaking van andere waarderingsgrondslagen zoals die daar gelden in Nederland een verliespost te creëren. De term waarde in het economische verkeer in artikel 28b wijkt niet af van hetgeen op andere plaatsen in de belastingwetgeving onder deze term wordt verstaan. Uitgangspunt is de waarde die bij verkoop kan worden gerealiseerd. Overdracht aan een buitenlandse beleggingsmaat– schappij van beleggingen zal door de daar geldende waarderingsgrond– slagen, in Nederland geen verliespost tot gevolg kunnen hebben nu hier als uitgangspunt geldt de waarde die bij verkoop kan worden gereali– seerd. Waarderingsgrondslagen in andere landen hebben hier geen invloed op. 3. Deze leden vragen waarom deelnemingen in buitenlandse verzeke– ringsmaatschappijen onder het opwaarderingsvoorschrift van artikel 28b vallen. Zij wijzen erop dat door mij is aangegeven dat de opwaardering materieel geen effect zal hebben indien de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, maar zijn van mening dat het bedrijfsleven een onnodige verzwaring van de administratieve verplichtingen krijgt opgelegd. Allereerst wijs ik voor de volledigheid erop dat de opwaardering beperkt blijft tot gevallen waarin de bezittingen van het buitenlandse lichaam uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit beleggingen. In de gevallen waarin de opwaardering door de deelnemingsvrijstelling materieel geen effect heeft, stel ik mij voor dat uit doelmatigheidsover– wegingen minder aandacht wordt besteed aan de opwaardering, zodat er geen onnodige verzwaring van administratieve verplichtingen optreedt. 4. De leden van de C.D.A.-fractie komen terug op hun in het voorlopig verslag gestelde vraag of de ingangsdatum van het wetsvoorstel niet kan worden verschoven naar 1 januari 1991. Zij kunnen zich niet verenigen met mijn antwoord in de memorie van antwoord dat het wetsvoorstel zich richt tegen het onbedoeld gebruik door ondernemingen van beleg– gingsinstellingen en achten dit geen reden het gevraagde te weigeren. Zij vragen nogmaals de ingangsdatum te verschuiven naar 1 januari 1991 en wijzen erop dat de voorgestelde splitsing van boekjaren alsdan in veel gevallen achterwege kan blijven. Zoals ik in de memorie van antwoord reeds heb uiteengezet, beoogt het wetsvoorstel enerzijds een verruiming aan te brengen ten aanzien van de toegestane beleggingsvormen. Ik zie geen reden om deze verruiming die blijkens de parlementaire behandeling op zeer ruime steun uit de Staten-Generaal kan rekenen verder uit te stellen. Anderzijds richt het wetsvoorstel zich tegen het ongewenst gebruik door ondernemingen van beleggingsinstellingen in die zin dat het in de belastingheffing betrekken van vermogenswinsten bij ondernemingen eindeloos kan worden uitge– steld. Ik zie geen reden voor een toegevende houding. Aan dit ongewenst gebruik dient mijns inziens zo snel mogelijk een einde te komen. De leden suggereren dat het rente-element voor de Staat in dezen een zeer belangrijke rol zou hebben gespeeld. Zij voegen daaraan toe dat zij niet vermogen in te zien dat de rentewinst die de Staat zal maken enkel als gevolg van het in de loop van 1990 in plaats van per 1 januari 1991 van kracht worden van het wetsvoorstel opweegt tegen de kosten die de betrokken ondernemingen zich moeten getroosten doordat zij geroepen worden tot een extra afsluiting van hun boekjaar. Ik wil hierop antwoorden dat het nadelige effect voor de Staat van een latere invoering van het wetsvoorstel dan thans voor ogen staat niet
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 701, nr. 78d
moet worden beoordeeld in termen van renteverlies. In de sfeer van de rijksbegroting wordt immers niet gerekend met rentekosten bij uitstel van maatregelen maar met de budgettaire derving. Voor een deel zou deze derving bij uitstel tot 1 januari 1991 een defmitief karakter hebben omdat de geraamde structurele opbrengst van 65 mln. van het wetsvoorstel in 1990 komt te vervallen. Weliswaar wordt door uitstel de grondslag van de éénmalige heffing vergroot doch als gevolg van het tariefvoordeel tussen de éènmalige heffing en de vennootschapsbe– lasting treedt er een budgettaire derving op van per saldo 40 mln. Daarnaast is sprake van een verschuiving van de opbrengst van de 15%-heffing die het financieringstekort van 1990 zou belasten. Wat betreft de kosten waarvoor de beleggingsinstellingen die bij de inwerking van het wetsvoorstel hun status verliezen, zich geplaatst zien door een extra afsluiting van het boekjaar merk ik op dat mij hieromtrent uiteraard geen concrete gegevens bekend zijn. Deze kosten zullen van geval tot geval ook variëren. Ik meen dat deze kosten in het perspectief van de fiscale claim op de herbeleggingsreserve alsmede de normale administratieve verplichtingen die zijn verbonden aan de vennootschaps– belasting niet onevenredig zwaar drukken op de desbetreffende lichamen. 5. Deze leden vragen mij te willen ingaan op het artikel van Prof. Geppaart in W.F.R.5909 van 15 april 1990. Prof. Geppaart constateert in zijn column een tendens in de richting van een transparence fiscale met tal van schakeringen. Een van de schakeringen kan zijn de status van de aandeelhouders. Hij geeft hiervan verschillende voorbeelden, onder andere de voorgestelde regeling inzake beleggingsinstellingen, waarin het al dan niet ondernemer zijn van de aandeelhouders mede bepalend is om voor het fiscale regime van belegginsinstelling in aanmerking te komen. Hij stelt verder dat dit ondernemerschap een nieuw criterium is dat lijkt te zijn ingegeven door het budgettaire belang. Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op. De nieuw te stellen aandeelhouderseis beoogt een dam op te werpen tegen het verschijnsel dat ondernemers, door gebruik te maken van door hen beheerste beleg– gingsinstellingen, de heffing van vennootschapsbelasting over vermo– genswinsten zodanig uitstellen dat deze vermogenswinsten in feite buiten de heffing van vennootschapsbelasting worden gebracht. Dit is niet verenigbaar met het uitgangspunt van de vennootschapsbelasting dat tot uitdrukking gebrachte vermogenswinst in de heffing wordt betrokken. Hier wordt gestoten op een kernverschil; bij particulieren is vermogenswinst onbelast; bij ondernemers belast! Overigens zij nog opgemerkt dat een aan de aandeelhouders te stellen eis ook bij het regime voor beleggmgsmstellingen geen novum is: het thans geldende artikel 28, tweede lid, letter d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 sluit de toepassing van het regime reeds uit indien de aandeel– houders aan bepaalde criteria voldoen. 6. De vraag van deze leden of ik het met hen eens ben dat de vermeende strijd met de Grondwet samenhangt met de vermeende terugwerkende kracht beantwoord ik ontkennend. Naar mijn oordeel doet zich bij dit wetsvoorstel geen terugwerkende kracht voor. Met betrekking tot de vraag omtrent de gelijke behandeling van gelijke gevallen en of daar mogelijk strijd met de Grondwet is, mag ik verwijzen naar mijn antwoord op vragen van de leden van de V.V.D.-fractie in het voorlopig verslag. In mijn antwoord (memorie van antwoord, blz. 8) heb ik uitvoerig uiteengezet dat ik geen strijd met de Grondwet aanwezig acht. De vraag van deze leden of ik heb overwogen de bestaande situatie te
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 701, nr. 78d
bevriezen, beantwoord ik eveneens ontkennend. De herbeleggingsre– serve is een beclaimde reserve waarover op enig moment afrekening moet plaatsvinden. Indien er redenen zijn om in bepaalde gevallen geen herbeleggingsreserve meertoe te staan, zoals bij het thans aanhangige wetsvoorstel wordt voorgesteld, dan dient de claim op de reserve te worden gerealiseerd. Daarbij, zo wil ik nog eens benadrukken, is tevens via het hanteren van het lage 15 percent tarief naar mijn mening ruimschoots rekening gehouden met het feit dat deze afrekening voor de betrokkenen zich thans sneller voordoet dan dat zij hadden verwacht. Ik ben dan ook niet bereid op dit punt een nog soepelere regeling via een novelle te entameren zoals deze leden mij vragen. 7. Ten slotte vragen deze leden of ik van mening ben dat de intro– ductie van de 45%-eis h3t wetsvoorstel voor de verzekeraars met ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen aanzienlijk heeft verzwaard, alsmede of er dan geen sprake is van een situatie waarin het wetsvoorstel opnieuw aan de Raad van State zou moeten worden voorgelegd. Allereerst wijs ik erop dat de verzekeraars hun beleggingsinstellingen in de beursnotering hebben laten opnemen nadat het wetsvoorstel was ingediend. Zouden de verzekeraars hun beleggingsinstellingen niet naar de beurs hebben gebracht, dan zouden voor hen de zwaardere aandeel– houderseisen hebben gegolden voor niet beursgenoteerde beleggingsin– stellingen. Zoals in de eerste nota van wijziging mede naar aanleiding van vragen uit de Tweede Kamer is aangegeven, is gebleken dat beursno– tering geen enkele waarborg voor ruime spreiding van het aandelenbezit biedt. Dat een dergelijke spreiding wel werd beoogd, moge blijken uit de memorie van toelichting blz. 9 en 10 met betrekking tot de parallelmarkt; niet wenselijk werd het geacht dat 90% van de aandelen in handen van één lichaam zou blijven, waardoor het ongewenste gebruik van beleg– gingsinstellingen zou kunnen worden gecontinueerd. Na deze consta– tering zijn bij nota van wijziging eisen gesteld ten aanzien van de aandeelhouders van beursgenoteerde beleggingsinstellingen, welke later bij amendement zijn gewijzigd. Deze eisen hebben tot doel het eindeloos oppotten van vermogenswinsten in beleggingsinstellingen die geheel of nagenoeg geheel in handen zijn van ondernemingen tegen te gaan. Door de introductie van de 45%-norm is slechts via een andere weg, doel en strekking van het wetsvoorstel veilig gesteld. Zoals ik in de memorie van antwoord aan Uw Kamer uitvoerig heb betoogd, behoeft in deze gevallen het wetsvoorstel niet opnieuw ter advisering aan de Raad van State te worden voorgelegd. 8. Voorts vragen deze leden mijn reactie op de volgende redenering. De herbeleggingsreserve is een faciliteit die belastingheffing uitstelt. Deze faciliteit wordt nu afgenomen niet alleen voor de toekomst maar ook voor het verleden. Naar hun oordeel schuilt daarin de materiële terugwerkende kracht. De redenering dat de herbeleggingsreserve een uitstelfaciliteit is, onderschrijf ik volledig. Dat betekent, en deze leden zullen dat met mij eens zijn, dat op enig moment moet worden afgerekend over de reserve. Nu ten gevolge van het wetsvoorstel in bepaalde gevallen niet langer een herbeleggingsreserve wordt toegestaan, is het moment van afrekening daar. Ik acht dit geen terugwerkende kracht, immers: uitstel is geen afstel.
Vragen van de leden van de P.v.d.A.-fractie 1 .a. De vraag van deze leden of het bij het Ministerie van Financiën bekend was dat de verzekeraars al vele jaren gebruik hebben gemaakt
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 701, nr. 78d
van het regime voor beleggingsinstellingen beantwoord ik bevestigend, met dien verstande echter dat de omvang van het gebruik door verzeke– raars eerst kort voor de indiening van het wetsvoorstel bekend werd. De stelling van de verzekeraars dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het thans geldende regime voor beleggingsinstellingen mede voor dit doel is gecreëerd, acht ik onjuist. Zoals ik hiervoor in antwoord op vraag 1 van de leden van de C.D.A.-fractie heb aangegeven, blijkt uit de parle– mentaire geschiedenis van de huidige regeling dat deze primair is gericht op particuliere beleggers. Dat ook ondernemingen gebruik kunnen maken van de regeling betekent nog geenszins dat dit ook het doel van de regeling was, laat staan dat de regeling mede met het oog op de verze– keraars is gecreëerd. Ook de verzekeraars hebben hun stelling bij mijn weten nimmer met een vindplaats onderbouwd. b. Is de opvatting, zo vragen deze leden, dat er geen bezwaar bestaat tegen het gebruik van het regime door ondernemingen die tijdelijk overtollige middelen willen beleggen, van recente datum of dateert zij van het begin van het huidige regime voor beleggingsinstellingen. Deze opvatting is niet nieuw en is reeds aan de orde geweest bij de indiening van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. In de memorie van antwoord op dat wetsvoorstel, waarbij overigens een andere regeling aan de orde was dan die welke uiteindelijk heeft geleid tot de huidige regeling voor beleg– gingsinstellingen, spreken de bewindslieden van Financiën hun voornemen uit tot aanscherping van de voorgestelde regeling maar spreken daarbij tevens uit dat de door hen voorgestelde regeling «voldoende soepelheid bezit om een lichaam in staat te stellen incidenteel enkele aandelen in een besloten beleggingsmaatschappij in zijn effectenportefeuille op te nemen zonder het speciale regime van die beleggingsmaatschappij in gevaar te brengen (TK, 1962-1963, 6000, nr. 9, blz. 41, r.k.). c. Deze leden vragen voorts hoe kan worden vastgesteld dat het om tijdelijk overtollige middelen en niet om omvangrijke pakketten aandelen gaat. Met de passage in de memorie van antwoord dat naar mijn oordeel het regime voor beleggingsinstellingen in bepaalde situaties ook open moet staan voor beleggingen van ondernemingen, zoals voor het beleggen van tijdelijk overtollige middelen, heb ik willen aangeven dat er ook onderne– mingen zijn die beleggingsinstellingen gebruiken met een ander oogmerk dan uitsluitend het oppotten van vermogenswinsten. Deze onderne– mingen verwerven de aandelen in een beleggingsinstelling met hetzelfde oogmerk als zij andere aandelen verwerven die aan de beurs zijn genoteerd namelijk als tijdelijke belegging. Het alternatief, te weten het volledig uitsluiten van ondernemingen voor hun beleggingen te kiezen voor het regime voor beleggingsinstellingen. gaat mijns inziens te ver. Ondernemingen zouden dan voor hun tijdelijke beleggingen alleen zijn aangewezen op de andere beurs genoteerde aandelen. Voor onderne– mingen die een relatief klein bedrag tijdelijk willen beleggen vormt een beleggmgsmstelling echter een beleggingsmogelijkheid bij uitstek waarvan ik het ongewenst zou vinden deze hun te ontnemen. Zou het daarbij gaan om ten opzichte van de beleggingsinstelling omvangrijke pakketten dan leiden de voorgestelde maatregelen ertoe dat het voordeel wordt weggenomen of zelfs (bij meer dan 45%) dat het regime voor de beleggingsinstelling verloren gaat. d. De vraag van deze leden of de met tijdelijke middelen aangeschafte aandelen meetellen voor de 25%- en de 45%-norm beantwoord ik beves– tigend. 2. De leden van de fractie van de P.v.d.A. roepen de passage uit de memorie van antwoord in herinnering waarin wordt opgemerkt dat het
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20701, nr. 78d
toepassen van het éénmalige tarief berust op het toepassen van de contante waarde methode en hetzelfde effect heeft als een verlenging van de eerder voorgestelde termijn van acht jaar voor gespreide afrekening. Deze leden vragen om een nadere illustratie waaruit blijkt hoe groot de verlenging zou zijn. Vooraf merk ik op dat er voor de overheid bij de éénmalige heffing in elk geval een derving optreedt aan belastingontvangsten omdat de overheid in nominale termen meet. Deze derving bedraagt een bedrag van 230 mln, zijnde het verschil tussen de thans geraamde opbrengst van de éénmalige heffing en het bedrag van circa 430 mln bij betaling in acht jaar tegen het normale tarief. De vraag waar de contante waarde van een gespreide afrekening naar het normale tarief gelijk is aan de waarde van de éénmalige heffing is afhankelijk van de vraag welke disconteringsvoet wordt gebruikt. Op basis van een bruto disconteringsvoet van 8% zoals die is gebruikt bij de schriftelijke beantwoording van tijdens de plenaire zitting in de Tweede Kamer gestelde vragen van de heren De Grave en Ybema, is aan te geven dat de termijn op circa 35 jaar zou uitkomen. 3. Deze leden vragen of het overschrijden van de 45%- dan wel de 25%-limiet door een verzekeraar als aandeelhouder in een onafhankelijke beleggingsinstelling dezelfde gevolgen met zich brengt als het overschrijden van deze limieten in een afhankelijke beleggingsinstelling. Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. Het wetsvoorstel past de limieten toe op alle beleggingsinstellingen. Er wordt dus geen onder– scheid gemaakt tussen onafhankelijke beleggingsinstellingen, concernbe– leggingsinstellingen of andere beleggingsinstellingen. Ten overvloede merk ik nog op dat er eveneens geen onderscheid wordt gemaakt naar de aard van de onderneming die de aandeelhouder drijft. 4. Ten slotte wijzen deze leden erop dat overschrijding van de 45%-limiet ertoe leidt dat een beleggingsinstelling haar status verliest en dat de particuliere aandeelhouders dan dezelfde gevolgen ondervinden als de groot-aandeelhouder. Deze leden vragen of ik dit niet onredelijk acht nu het regime toch primair is gericht op de particuliere aandeel– houder alsmede of er is gezocht naar mogelijkheden om deze onbil– lijkheid te voorkomen. Het door deze leden beschreven effect is het gevolg van de introductie van de nieuwe aandeelhouderseisen. Een dergelijk effect is onvermij– delijk zodra men enige aandeelhouderseis formuleert. Overigens ben ik van oordeel dat de 45%-eis dermate ruim is dat zich bij de vanoudsher onafhankelijke beleggingsinstellingen in de praktijk geen problemen zullen voordoen. Vragen van de leden van de V.V.D.-fractie Ik betreur het dat de leden van deze fractie de memorie van antwoord op een aantal voor hen zeer relevante punten niet bevredigend achten. Ik heb er kennis van genomen dat deze leden deze punten deel zullen laten uitmaken van de openbare behandeling. Vraag/antwoord 1 van de C.D.A.-fractie De leden van de V.V.D.-fractie stellen aan de orde dat een beleggings– instelling haar status verliest indien 45% of meer van haar aandelen in handen komen van één onderneming. In de memorie van antwoord heb ik meegedeeld dat een belastingplichtig lichaam dat een belang in een ter beurze genoteerde beleggingsinstelling aanhoudt er zelf zeer alert op
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20701, nr. 78d
zal zijn dat de 45% niet zal worden overschreden om de afrekening over de herbeleggingsreserve bij de beleggingsinstelling te voorkomen Deze leden wijzen er nu op dat een lichaam ook meens een belang van 45% of meer kan verkrijgen waardoor de particuliere aandeelhouders benadeeld zouden worden. Deze leden stellen dat de koper dan geen verlies zou leiden. Deze stelling lijkt mij niet juist. Indien een belastingplichtig lichaam een belang van 45% of meer in een ter beurze genoteerde beleggingsin– stelling verwerft, zal de beleggingsinstelling haar status verliezen. Alsdan zal moeten worden afgerekend over de herbeleggingsreserve. De te betalen vennootschapsbelasting zal het vermogen van de voormalige beleggingsinstelling verlaten hetgeen de waarde van de aandelen vermindert. Deze waardevermindering zal zich zowel manifesteren ten aanzien van de aandelen van de particulieren als van de aandelen van het belastingplichtig lichaam dat de aandelen kort daarvoor heeft verworven. Voorts wijzen deze leden erop dat door inkoop van eigen aandelen door de beleggingsinstelling een belastingplichtig lichaam ongewild de 45%-norm kan overschrijden. Ook dan zouden de particulieren, aldus deze leden, benadeeld worden. In de toelichting op de eerste nota van wijziging is op blz. 4 ten aanzien van de bij die nota voorgestelde regeling - de aandelen mogen niet voor 25% of meer in handen van één onderneming zijn - toegezegd dat indien tijdelijk door bijzondere omstandigheden door de beleggings– instelling niet wordt voldaan aan de voorgestelde eis, terwijl dat in de regel wel het geval pleegt te zijn, gebruik zal worden gemaakt van de in artikel 28, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gegeven bevoegdheid om statusverlies te voorkomen. Overeenkomstig deze toezegging, zeg ik thans toe dat ten aanzien van de inkoop van eigen aandelen in het geval van het tijdelijk ondersteunen van de beurs– koers of in het geval van «open end fondsen», gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid van artikel 28, derde lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, indien zich problemen rond de 45%-norm voordoen. Aldan zal worden toegestaan dat de beleggingsinstelling haar status vooralsnog behoudt ook al zijn de aandelen op dat moment voor 45% of meer in handen van één belastingplichtig lichaam. De vraag van de leden van de V.V.D.-fractie of de zinsnede «de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in het lichaam worden officieel op de effectenbeurs te Amsterdam genoteerd» opgevat moet worden overeenkomstig de voorwaarden zoals die door de vereniging van effectenhandel worden gesteld, kan ik bevestigend beantwoorden. Vraag/antwoord 4 van de V.V.D.-fractie Deze leden merken op dat zij mijn voorkeur voor een éènmalig geredu– ceerd tarief boven een afbraak van de reserve over langere termijn delen. Verder stellen zij dat mijn antwoord op vraag 4 in twee opzichten onjuist lijkt: - geen 15% maar 5 tot 10% was de hoogte van de belasting; - het uiteindelijk belaste deel van de NOR was geen vergaarbak maar de koersverschillenreserve van beleggingsmaatschapijen die geen beleg– gingsinstelling waren geworden. In reactie op het eerste deel van de opmerking kan ik meedelen dat ik bij de beantwoording van vraag 4 van deze leden uit het voorlopig verslag niet heb uiteengezet dat ik een voorkeur heb voor het 15% tarief ineens boven een over een aantal jaren gespreide betaling tegen het normale tarief, maar dat ik het een geschikte wijze van afrekening acht. Het tweede deel van de opmerking heeft betrekking op de regeling die voor de NOR heeft gegolden en berust waarschijnlijk op een misver– stand. De NOR was gedurende haar bestaan tot een vergaarbak
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 701, nr. 78d
geworden. Bij vrijval van de reserve diende men af te rekenen tegen een speciaal tarief van 15%. Het is deze vergaarbak en het is dit tarief waarnaar ik verwees. De door deze leden aangehaalde Wet van 4 oktober 1972 (Stb. 537) maakte een einde aan het bestaan van de NOR omdat in de praktijk deze regeling ongewenste effecten bleek te hebben onder andere doordat die vrijval zich met name voordeed in verliessi– tuaties. Er ontstond dan een belastingschuld op het moment dat dit het minst wenselijk was. De vele problemen bij fusies, fiscale eenheden en dergelijke in de uitvoeringssfeer rond de NOR en de ongwenste werking waren de reden voor de zeer soepele regeling die voor de afschaffing werd gehanteerd en die door deze leden in hun opmerking is weerge– geven. Zoals deze leden aangeven zijn er parallellen tussen het koersver– schillendeel van de NOR en de herbeleggingsreserve. Indien men ook parallellen wenst door te trekken naar de tarieven dient men, naast alle andere verschillen in omstandigheden ook in het oog te houden dat het NOR-tarief van 5 tot 10% stond tegen een NOR-claim van 15%, terwijl het hier ter discussie staande tarief voor beleggingsinstellingen van 15% staat tegen een vennootschapsbelastingclaim van 35 tot 40%. Vraag/antwoord 5 van de V.V.D.-fractie Deze leden merken op dat het vaststellen van de waarde in het econo– mische verkeer van de aandelen in buitenlandse beleggingsmaatschap– pijen veelal niet mogelijk zal zijn. Dit zou zich met name voordoen indien er sprake is van 100% belangen. Er zou dan een berekening op basis van het vermogen gemaakt moeten worden, met alle consequenties van dien. Ik deel de zorg van deze leden niet, want hoewel het vaststellen van de waarde in het economische verkeer van aandelenpakketten niet altijd een sinecure is, is het in het fiscale recht geen onbekend verschijnsel. Zo is er voor de toepassing van de Wet op de vermogensbelasting 1964 en de Successiewet 1956 een uitgebreide rechtspraktijk op dit gebied ontstaan. Uit de in deze praktijk opgedane ervaringen is gebleken dat de zwaarte van het probleem van vele factoren afhankelijk is. Indien bij voorbeeld de aandelen regelmatig (al dan niet op de beurs) verhandeld worden, zal de waardebepaling op weinig problemen stuiten. Indien het daarentegen incourante aandelen betreft (dit zal bij 100% belangen vaak het geval zijn), zal de waardebepaling doorgaans wel ingewikkelder zijn, afhankelijk van factoren zoals de markt waarop de vennootschap opereert en bij voorbeeld de samenstelling van de balans, maar de hiervoor genoemde rechtspraktijk heeft jurisprudentie opgeleverd die als richtsnoer kan gelden, waardoor ik in de praktijk weinig problemen verwacht. Dit te meer daar het in dit geval balansen betreft die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit beleggingen, waarvan de waarde in het economisch verkeer doorgaans goed bepaalbaar is. Vraag/antwoord 7 van de V.V.D.-fractie De door de verzekeraars gevolgde redenering en de daaraan verbonden conclusies worden door mij niet onderschreven. De waardering van een belang in een buitenlandse beleggingsmaatschappij behoeft naar mijn oordeel niet te leiden tot onoverkomelijke vertragingen die zullen leiden tot overschrijdingen van de termijn waarbinnen de aangifte vennootschapsbelasting moet worden ingeleverd. Het door de verzekeraars genoemde aanvullende criterium dat naast het reeds opgenomen balanscriterium zou moeten worden opgenomen, heeft de intentie een onderscheid aan te brengen tussen die buitenlandse vennootschappen die zich uitsluitend met beleggen bezig houden en die vennootschappen die naast beleggen nog andere activiteiten ontplooien. Een dergelijk aanvullend criterium leent zich makkelijker voor ontgaans–
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20701, nr. 78d
gedrag dan het balanscriterium en is naar mijn oordeel dan ook niet gewenst. Vraag/antwoord 12 van de V.V.D.-fractie Deze leden zijn niet tevreden met mijn antwoord op vraag 12 in de memorie van antwoord, betreffende de opwaarderingsregel van het voorgestelde artikel 28, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbe– lasting 1969, bij het bezit van aandelenpakketten van 25% of meer. Met name zijn deze leden van mening dat er geen ruimte is voor de in de bepaling opgenomen bestendige gedragslijn. Ook zijn deze leden van mening dat de voorgeschreven opwaardering in strijd is met goed koopmansgebruik. Met de zinsnede «met inachtneming van een bestendige gedragslijn» is bedoeld uitdrukking te geven aan de gedachte dat de keuze tussen al dan niet aantonen van een lagere vermogenswaarde niet mag worden gemaakt met het oog op het behalen van incidenteel voordeel. Hierbij kan met name worden gedacht aan de toepassing van het 15%-tarief als overgangsmaatregel: indien men als gevolg van het in werking treden van dit wetsontwerp een belang dient op te waarderen kan dit met gebruikmaking van het speciale tarief. Het is bij voorbeeld denkbaar dat een belastingplichtige in de verleiding zou komen om deze opwaardering bewust te doen tegen de waarde in het economisch verkeer, terwijl hij een jaar later opteert voor waardering tegen lagere vermogenswaarde, zodat een fiscaal verlies ontstaat waarop het reguliere tarief wordt toegepast. Het in acht nemen van de bestendige gedragslijn zal de laatste afwaardering voorkomen. Voordat ik in ga op al dan niet bestaande strijd met goed koopmansge– bruik wil ik graag opmerken dat goed koopmansgebruik een algemeen wettelijk voorschrift is ter bepaling van de fiscale jaarwinst, waarop in voorkomende gevallen door middel van specifieke wetsartikelen een uitzondering kan worden gemaakt. Indien dus een wetsartikel een bepaalde manier van waardering voorschrijft is het goed koopmansge– bruik niet van toepassing. Het hier ter sprake zijnde ontwerpartikel is zo'n specifieke bepaling. Met betrekking tot de inhoud van het begrip goed koopmansgebruik wil ik het volgende opmerken. Het ook voor de vennootschapsbelasting van toepassing zijnde artikel 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaalt dat de jaarwinst wordt vastgesteld volgens goed koopmansgebruik. Het goed koopmansgebruik is een niet nader omschreven begrip waaraan door de rechter inhoud wordt gegeven. Daar goed koopmansgebruik doorgaans aan de ondernemer een keuze laat, gaan procedures ter zake in de regel niet over wat goed koopmansge– bruik verplicht stelt, maar over wat het toestaat. De door de goede koopman in acht te nemen voorzichtigheid leidt er toe dat niet gereali– seerde winst fiscaal niet tot uitdrukking behoeft te worden gebracht, maar dat wil niet zeggen dat deze winstneming nooit zou zijn geoorloofd binnen het begrip goed koopmansgebruik. Dat dit vanwege de fiscale consequenties niet vaak wordt toegepast, spreekt voor zich. Vraag/antwoord 13 van de V.V.D.-fractie Inderdaad kan de voorgestelde regeling in bepaalde omstandigheden leiden tot een verrekening van de herwaarderingswinst met een negatief winstbestanddeel, waardoor dat negatieve winstbestanddeel niet meer kan worden verrekend met aan het normale vennootschapsbelasting– tarief onderworpen positieve winstbestanddelen. Deze regeling is gebaseerd op de normale regels voor de horizontale en de verticale
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20701, nr. 78d
10
verliescompensatie. Er bestaat voor mij geen aanleiding van deze normale regels af te wijken en gehoor te geven aan het verzoek van deze leden de toezegging te doen dat de tariefsfaciliteit voor herwaarderings– winsten ook in het door hen geschetste geval van toepassing zal zijn. Vraag/antwoord 14 van de V.V.D.-fractie Deze leden gaan in op artikel VIII van het wetsvoorstel. In de memorie van antwoord heb ik aangegeven dat de zinsnede «ten gevolge van de inwerkingtreding van deze wet» in dit artikel alleen ziet op statusverlies op het moment dat de wet in werking treedt. De leden van de V.V.D.-fractie geven aan dat een beleggingsinstelling op het moment van inwerkingtreding van de wet weliswaar kan voldoen aan de nieuwe aandeelhouderseisen, maar dat dit in de loop van het jaar niet meer het geval behoeft te zijn. De beleggingsinstelling zal dan haar status ingevolge artikel 10, derde lid, van het Besluit beleggingsinstellingen verliezen met ingang van het lopende boekjaar, aldus deze leden. Dit moment kan liggen voor het moment dat de wet in werking is getreden. Deze leden vragen of ik wil bevestigen dat het statusverlies niet verder terugwerkt dan tot op het moment dat de wet in werking is getreden. De door deze leden gevraagde interpretatie van de in artikel VIII van het wetsvoorstel opgenomen woorden «ten gevolge van de inwerking– treding van deze wet» kan ik niet voor mijn rekening nemen. Zoals ik in de memorie van antwoord reeds heb uiteengezet, is de bepaling alleen bedoeld voor die gevallen waarin een beleggingsinstelling op het moment van inwerkingtreding van de wet haar status verliest. De bepaling heeft duidelijk het karakter van een overgangsmaatregel. Toegezegd is dat de bepalmg ook van toepassing zal zijn op beleggings– instellingen die zien aankomen dat zij in de toekomst niet aan de aandeelhouderseisen kunnen voldoen en derhalve op de datum van inwerkingtreding van de wet vrijwillig afstand doen van hun status. Dat in het door deze leden beschreven geval het statusverlies terug– werkt tot voor de datum van inwerkingtreding van de wet is een gevolg van het feit dat de beleggingsinstelling ten tijde van de inwerkingtreding van de wet wel voldeed aan de nieuwe voorwaarden, doch aan het einde van het boekjaar niet meer. Alsdan is de overgangsregeling niet van toepassing maar de structurele regeling van het Besluit beleggingsinstel– lingen, die voorziet in statusverlies met ingang van het boekjaar waarin niet langer aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan. Vraag/antwoord 16 van de V.V.D.-fractie Deze leden wijzen op de afschaffing van de hypothecaire eis, zoals die thans nog geldt bij de financieringsnormen voor beleggingen. Zij vragen of er na de inwerkingtreding van de wet verband wordt geëist tussen de financiering en de verwerving van onroerend goed dan wel van overige beleggingen. De hier aan de orde gestelde problematiek speelt slechts bij die fondsen die zich niet beperken tot alleen onroerend goed. Daarover kan ik het volgende opmerken. Reeds onder het huidige regime voor beleg– gingsinstellingen is het standpunt van de fiscus dat bij de financierings– eisen niet een historisch verband is vereist. Ook nadat de beleggingsin– stelling een onroerend goed heeft aangeschaft kan het lichaam hypotheek verlenen op het onroerend goed en met de opbrengst andere beleggingen financieren. Daarin komt geen verandering door het vervallen van de hypothecaire eis. Het blijft dus mogelijk onbenutte financieringsruimte van de ene beleggingscategorie aan te wenden voor financiering van de andere categorie. Vervolgens stellen deze leden aan de orde dat ik op bladzijde 17 van
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 701, nr. 78d
11
de memorie van antwoord heb gezegd dat het voorgestelde artikel 28b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 strekt tot het naar voren halen van een bestaande claim van de Nederlandse fiscus. Dit zou in strijd zijn rnet mijn uitlatingen in de memorie van antwoord in het kader van de herziening van de deelnemingsvrijstelling, alwaar ik een verplichte opwaardering na omzetting van een verliesgevende vaste inrichting in een dochter niet nodig achtte. Ik ontken dat hier sprake is van twee tegenstrijdige standpunten; er is sprake van twee verschillende situaties. Het regime voor beleggingsin– stellingen vormt een ingrijpende uitzondering op het normale systeem van de vennootschapsbelasting. Het regime is primair bedoeld voor parti– culiere beleggers. Het wetsvoorstel legt het gebruik door ondernemingen in een aantal situaties sterk aan banden. Bij overheersende invloed door een onderneming gaat het regime verloren; bij een belangrijke invloed wordt materieel het voordeel van het regime voor ondernemingen via de opwaarderingsplicht weggenomen. De omzetting van een verliesgevende vaste inrichting in een deelneming vormt daarentegen geen inbreuk op het normale regime van de vennootschapsbelasting. Bij de herziening van de deelnemingsvrijstelling is slechts beoogd te voorkomen dat men door de sfeerovergang bij een dergelijke omzetting van twee walletjes zou kunnen eten. Deze doelstelling kan zoals in bedoelde memorie van antwoord is aangegeven, op voldoende wijze worden bereikt via de toen voorgestelde en thans in werking getreden uitsluiting van de deelne– mingsvrijstelling. Deze leden stellen ook dat er niet alleen sprake is van het naar voren halen van een claim, maar dat er ook een claim wordt gelegd waar er nog geen is. Dit wordt toegelicht aan de hand van een voorbeeld, waarbij sprake is van samenloop met de thans in artikel 13a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen regeling. Het voorbeeld handelt over een Nederlands lichaam dat een belang heeft van meer dan 25% in een buitenlandse, aldaar niet onderworpen beleggingsmaat– schappij op welk belang de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is omdat het buitenlandse lichaam aldaar niet is onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting. De onderneming moet dan wel in voorkomende gevallen opwaarderen op grond van de voorgestelde regeling, maar mag op grond van genoemd artikel 13a het belang slechts ten laste van de winst afwaarderen voorzover het belang belaste opbrengsten oplevert. Komt die opbrengst er niet, dan heeft men per saldo over een niet genoten voordeel belasting betaald. Indien een Nederlands lichaam een belang houdt in een buitenlandse beleggingsmaatschappij, zullen de aandelen ter beleggmg worden aangehouden en zal de deelnemingsvrijstelling reeds uit dien hoofde op dit belang niet van toepassing zijn. Aan bedoeld artikel 13a wordt dan niet meer toegekomen. De opwaardering van de aandelen is dan bij het Nederlandse lichaam belast en een eventuele afwaardering kan het lichaam ten laste van de winst brengen. Voorts wensen de leden van de V.V.D.-fractie naar aanleiding van de zinsnede in de memorie van antwoord dat «de thans voorgestelde bepaling geen andere strekking heeft dan deze bestaande claim van de Nederlandse fiscus naar voren te halen ...» de samenhang met het arrest BNB 1987/73 aan te snijden. Een verplichte opwaardering van de aandelen in een buitenlandse beleggingsinstelling bij het Nederlandse lichaam, heeft tot gevolg dat de bronbelasting op eventueel later te ontvangen dividend mogelijk niet tot een vermindering van de Neder– landse belasting kan leiden. Nu het uitgekeerde dividend op de boekwaarde van de aandelen in mindering wordt gebracht zal het dividend aldus niet zijn begrepen in de grondslag waarnaar de Neder– landse belasting wordt geheven.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 701, nr. 78d
12
Ten antwoord op deze vraag, moge ik erop wijzen dat het voorgestelde artikel 28b de strekking heeft te voorkomen dat via buitenlandse beleg– gingsinstellingen winsten door Nederlandse lichamen onbelast kunnen worden opgepot. Hiertoe is, evenals bij de voorgestelde regeling die het ongewenste gebruik van Nederlandse beleggingsinstellingen door lichamen tegengaat, gekozen voor een verplichte opwaardering van de aandelen in een buitenlandse beleggingsinstelling. De voorgestelde regeling brengt met zich dat indien winsten niet worden uitgekeerd aan de aandeelhouders maar onbelast worden opgepot - een situatie die door de thans voorgestelde maatregelen in binnenlandse situaties onmogelijk wordt gemaakt - eventuele bronbelasting die wordt ingehouden bij later uitgekeerd dividend niet verrekend kan worden in Nederland. Echter deze situatie doet zich niet voor indien dividenden direct worden uitgekeerd. Daarom ben ik van mening dat met het oog op de strekking van het wetsvoorstel, dat ongewenst gebruik van beleg– gingsinstellingen door lichamen beoogt te voorkomen, de opwaarde– ringsregel zoals voorgesteld in artikel 28b aanvaardbaar is ten einde in dat kader eenzelfde ongewenst gebruik met behulp van buitenlandse beleggingsmaatschappijen eveneens te voorkomen. Voorts stellen de leden van de V.V.D.-fractie nog enige nadere vragen ter adstructie van eerder gestelde vragen. Financiering met vreemd vermogen De vraag van deze leden naar het vervallen van de hypothecaire eis heb ik reeds beantwoord bij het onderdeel vraag/antwoord 16 van de V.V.D.-fractie. Begrip bedrijfsmiddel Deze leden wijzen erop dat in de memorie van toelichting onderscheid wordt gemaakt tussen beleggingen en bedrijfsmiddelen waar voor beleg– gingsinstellingen als consequentie aan is verbonden dat voor beleg– gingen de herbeleggingsreserve openstaat en dat voor bedrijfsmiddelen de vervangingsreserve kan worden benut. Voorts brengen deze leden in herinnering dat in de nota naar aanleiding van het eindverslag staat vermeld dat onroerend goed dat ter belegging wordt aangehouden onder omstandigheden voor de vervangingsreserve in aanmerking komt. De leden vragen of in dergelijke gevallen voor de beleggingsinstelling de keuze openstaat tussen de vervangingsreserve en de herbeleggingsre– serve. Allereerst wijs ik deze leden erop dat het naar mijn oordeel in de praktijk niet veel zal voorkomen dat een onroerend goed dat door een beleggingsinstelling ter belegging wordt aangehouden, als bedrijfsmiddel zal worden aangemerkt. Zo zich dat al voordoet zal het voorts naar mijn mening weinig voorkomen dat ter zake van de boekwinst op het onroerend goed, de keuze openstaat tussen de vervangingsreserve en de herbeleggingsreserve. Voor het vormen van een vervangingsreserve is vereist dat aan een aantal voorwaarden is voldaan. Voor de herbeleg– gingsreserve gelden geheel andere voorwaarden. Zo is het bij laatst bedoelde reserve in het geheel niet van belang of de boekwinst op het onroerend goed wordt aangewend om vervangend onroerend goed dan wel effecten of andere beleggingen te kopen. Ook geldt geen termijn waarbinnen vervangende beleggingen moeten zijn aangeschaft. Mocht zich dit bijzondere geval echter voordoen dan stel ik mij op het standpunt dat de beleggingsinstelling voor dat onroerend goed de keuze heeft tussen de vervangingsreserve en de herbeleggingsreserve. De boekwinst behaald met de vervreemding van het onroerend goed voldoet dan
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 701, nr. 78d
13
immers aan zowel de voorwaarden voor toevoeging aan de vervangings– reserve als voor toevoeging aan de herbeleggingsreserve. Wel ben ik van oordeel dat de vervreemdingswinst in zijn geheel aan de ene dan wel aan de andere reserve dient te worden toegevoegd. Compartimenteringsarrest Deze leden wijzen erop dat al enige malen is aangegeven dat het compartimenteringsarrest niet zal worden toegepast op deelnemings– voordelen die bij de deelneming aan de heffing van vennootschapsbe– lasting zijn of zullen worden onderworpen. Zij vragen of dit ook geldt voor de winsten waarover ingevolge artikel II van het wetsvoorstel tegen het speciale tarief van 15% is afgerekend. De afrekening op basis van genoemd artikel II tegen het tarief van 15% vindt plaats in de situatie waarin de beleggingsinstelling als gevolg van de invoering van het onderhavige wetsvoorstel de status verliest. Met de afrekening tegen 15 percent is de claim voor de fiscus op de in het verleden opgebouwde herbeleggingsreserve gerealiseerd. In zoverre bestaat geen behoefte meer aan het toepassen van het compartimente– ringsarrest. Dubbele heffing De leden van de V.V.D.-fractie staan stil bij de in artikel VI (bedoeld zal zijn artikel V) van het wetsvoorstel opgenomen creditregeling voor het geval een aandeelhouder bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel zijn aandelen in de beleggingsinstelling heeft moeten opwaarderen en de beleggingsinstelling zelf bij de inwerkingtreding van de aandeelhouders– eisen haar status verliest. Deze leden wijzen erop dat beleggingsinstel– lingen continueel om vele andere redenen hun status kunnen verliezen ten gevolge waarvan zich dubbele heffing kan voordoen en zij achten een permanente creditregeling dan ook uiterst gewenst. De creditregeling is bedoeld als overgangsmaatregel om de gevolgen te ondervangen van het op verschillende tijdstippen inwerking treden. De opwaarderingsplicht treedt in werking op het moment dat het wetsvoorstel in werking treedt terwijl de aandeelhouderseis voor ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen op 1 januari 1992 inwerking treedt. Dat zich in de toekomst een dubbele heffing kan voordoen indien een beleggingsinstelling waarvan 25% of meer van de aandelen bij één onderneming berust, haar status verliest, is juist. Het wetsvoorstel beoogt echter het regime voor beleggingsinstellingen zoveel mogelijk alleen toegankelijk te maken voor degenen waarvoor het is bedoeld namelijk de particuliere aandeelhouder. Hiertoe zijn voor ondernemingen enige maatregelen getroffen om het dezerzijds ongewenste voordeel dat ondernemingen kunnen genieten door belangrijke belangen aan te houden in beleggingsinstellingen weg te nemen. De verplichte opwaar– dering van de aandelen is daar één van. De voorgestelde maatregelen strekken er onder meer toe het voordeel weg te nemen van onderne– mingen die pakketten aandelen van 25% of meer in een ter beurze genoteerde beleggingsinstelling aanhouden. Het ontbreken van een permanente creditregeling voor het geval de beleggingsinstelling haar status verliest past in het beoogde doel van het wetsvoorstel om het regime voor beleggingsinstellingen zoveel mogeüjk alleen toegankelijk te maken voor de particuliere aandeelhouder. Ik ben dan ook niet voornemens bij nadere wetgeving de creditregeling een structureel karakter te verlenen.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20701, nr. 78d
14
Gelijke winstdeling Deze leden vragen voorts of de voorgestelde bepaling dat de winst gelijkelijk over alle aandelen moet worden verdeeld, in de weg staat aan het ter beschikking stellen van een keuzedividend (contanten of agiobonus) op aandelen van een en dezelfde soort. Indien in een dergelijk geval statusverlies optreedt, zo vervolgen deze leden, per wanneer treedt dat statusverlies dan op? De eis dat de ter beschikking te stellen winst gelijkelijk over alle aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid wordt verdeeld, ziet op de statutaire winstverdeling. Het is van belang dat iedere aandeelhouder gelijkelijk gerechtigd is tot de winst van de beleggingsinstelling Dat de feitelijke winstverdeling als gevolg van het ter beschikking stellen van een keuzedividend niet gelijk is, brengt geen statusverlies met zich mee. Ik vestig er evenwel de aandacht op dat een beleggingsinstelling beperkt is in haar mogelijkheden een keuzedividend te declareren. Immers, een uitkering uit de agioreserve kan niet bij wege van optie in de plaats komen van een dividenduitkering voor zover die dividenduitkering strekt tot voldoening van de uitdelingsverplichting. Cumulatie Deze leden signaleren dat particulieren die indirect aandeelhouder zijn van een in artikel 28b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bedoeld lichaam worden geconfronteerd met dubbele heffing: eenmaal met heffing op grond van het fictief rendement en eenmaal met heffing ten gevolge van de verplichte opwaardering bij het Nederlandse lichaam dat de aandelen in de buitenlandse beleggingsmaatschappij houdt. Zij vragen artikel 29a, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, te willen aanpassen, zodat dubbele heffing wordt voorkomen. Ten aanzien van de door deze leden gesignaleerde dubbele heffing ben ik voornemens met toepassmg van de hardheidsclausule een oplossing te zoeken die past in de filosofie van de in artikel 29a, zesde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen reductieregeling. Waardering 25%-belang in een ter beurze genoteerde beleg– gingsinstelling en bestendige gedragslijn Voor het antwoord van de vraag van deze leden omtrent de bestendige gedragslijn bij de opwaardering van de aandelen in een beurs genoteerde beleggingsinstelling verwijs ik deze leden naar mijn hiervoor opgenomen antwoord op hun vraag bij onderdeel vraag/antwoord 12 van de V.V.D.-fractie. Deelnemingsvrijstelling Ten slotte vragen deze leden wat onder buitenlandse financierings– maatschappij moet worden verstaan, alsmede of ter zake nog bepaalde «debt to equity ratio's» gelden. Of sprake is van een buitenlandse financieringsmaatschappij dan wel van een beleggingsmaatschappij is ter beoordeling aan de inspecteur en uiteindelijk de rechter. De inspecteur zal voor zijn uiteindelijke oordeel met name aandacht besteden aan de feitelijke werkzaamheden van de buitenlandse vennootschap. Ter zake gelden geen debt/equity ratio's en worden ook verder in beginsel geen voorwaarden gesteld. Bij het onderdeel gemeenschappelijke vragen heb ik toegezegd in te zullen gaan op een tweetal brieven voor zover de inhoud van deze
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 701, nr. 78d
15
brieven niet reeds bij de vragen van de diverse fracties aan de orde is geweest. De inhoud van de brief van 5 februari 1990 van een belasting– adviseur is in het voorgaande reeds geheel behandeld Van de brief van een aantal grote verzekeraars van 12 april 1990 ga ik in op de punten die in het voorgaande nog niet zijn behandeld. Deze betreffen de volgende punten. Fundamentele bezwaren blz. 2, onderdeel 1 laatste alinea De verzekeraars stellen dat er sprake blijft van ongelijke behandeling voor de toekomst. Verzekeraars die een concernbeleggingsinstelling hebben, aldus deze verzekeraars, aan wie het lukt om onder de 45%-norm te zakken maar boven de 25%-norm blijven moeten belasting betalen terwijl een verzekeraar die in een onafhankelijke beleggingsin– stelling heeft deelgenomen en onder 25%-norm blijft geen belasting behoeft te betalen. Ik zie niet in hoe er sprake kan zijn van ongelijke behandeling voor de toekomst. Een verzekeraar die een concernbeleggingsinstelling heeft en onder 25%-norm zakt behoeft evenmin belasting te betalen als een verzekeraar die een belang van minder dan 25% heeft in een onafhanke– lijke beleggingsinstelling. Anderzijds valt een verzekeraar die een belang van 25% of meer heeft in een onafhankelijke beleggingsinstelling onder de opwaarderingsregel evenals een verzekeraar die een belang van 25% of meer heeft in een voormalige concernbeleggingsinstelling. Commentaar op de memorie van antwoord, gemeenschappelijke vragen onderdeel 2 De verzekeraars geven aan met genoegen kennis te hebben genomen van mijn toezegging in de memorie van antwoord ten aanzien van aandelen in een beleggingsinstelling die zijn verbonden aan een fractie– verzekering of behoren tot een gesepareerd beleggingsdepot. Zij signa– leren toch nog enkele problemen. In de eerste plaats geven zij aan dat het koersrisico op de aandelen in een beleggingsinstelling niet altijd voor de volle 100% voor rekening van de fractieverzekerden komt maar soms voor 99% of 98%. Zij vragen de toezeging zo te willen oprekken dat ook deze situaties onder de toezegging vallen. De toezegging is zodanig geformuleerd dat deze alleen geldt voor aandelen in een beleggingsinstelling die verbonden zijn aan een fractie– verzekering waarvan kan worden aangenomen dat de juridische eigendom weliswaar bij de verzekeraar ligt maar de economische eigendom bij de polishouder van de fractieverzekering. Wil er sprake zijn van economische eigendom dan is vereist dat het koersrisico volledig voor rekening van de economische eigenaar ligt. Ik ben echter bereid voor bestaande contracten waarbij sprake is van een zeer geringe afwijking van het hiervoor weergegeven uitgangspunt, toe te zeggen dat dit geen belemmering behoeft te zijn voor het aanmerken van de polis– houders als economische eigenaar van de aandelen uitgegeven door de beleggingsinstelling. Een algemene verruiming gaat mij te ver. In de tweede plaats geven de verzekeraars aan dat zij ook zelf fracties houden. Zij nemen aan dat het waarderingsvoorschrift zoals dat is gefor– muleerd bij de toezegging voor fractieverzekeringen niet van toepassing is op de door hen voor eigen rekening gehouden aandelen van dezelfde beleggingsinstelling. Met deze stelling kan ik mij verenigen. Op aandelen die de maatschap– pijen zelf houden en die dus niet verbonden zijn aan fractieverzekeringen is de toezegging niet van toepassing en blijft het bij de toezegging gefor–
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 701, nr. 78d
16
muleerde waarderingsvoorschrift buiten toepassing. Wel zullen deze aandelen meetellen voor de 25%- en 45%-norm. Wordt de 25%-norm overschreden dan zullen ook deze fracties krachtens de waarderingsregel van die norm moeten worden opgewaardeerd. Ten slotte merken de verzekeraars op dat mijn antwoord in de memorie van antwoord erop neer komt dat de polishouders van fractie– verzekeringen op basis van aandelen in een concernbeleggingsinstelling van een verzekeraar bij statusverlies van deze beleggingsinstelling pech hebben gehad. Zij wijzen erop dat de fractieverzekerden zich voor lange tijd hebben gebonden en niet wisten wat hun boven het hoofd hing. Voorts geven zij aan dat een verzekeraar die voor de fracties gekozen heeft voor beleggmgen in een onafhankelijke beleggingsinstelling zoals Robeco geheel buiten schot blijft en zij achten dit een duidelijk voorbeeld van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Ik wijs dit verwijt af. De toezegging ten aanzien van de fractieverzeke– ringen strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verzekeraar de 45%-norm overschrijdt enkel en alleen op grond van het feit dat hij aandeelhouder is in een beleggingsinstelling in verband met fractieverze– keringen. De aandelen die uit hoofde van de fractieverzekering door de verzekeraar worden gehouden, tellen, mits aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan in het geheel niet mee voor de 45%-norm. De polis– houders van fractieverzekeringen is daarmee mijns inziens zeer ver tegemoet getreden. 3. Vragen van de leden van de P.v.d.A.-fractie onderdeel 3 De verzekeraars menen dat de laatste zin van dit antwoord niet juist is nu bij beleggingen in een onafhankelijke beleggingsinstelling waar de 25%-grens niet wordt bereikt, het oppotten van vermogenswinsten mogelijk blijft. Naar mijn oordeel blijkt duidelijk uit de context dat mijn antwoord dat met de zinsnede «grote belangen in beleggingsinstellingen» wordt bedoeld belangen van 25% of meer in een beleggingsinstelling. 9. De verzekeraars zijn bezorgd om hun concurrentiepositie: zij vrezen de kleine pensioenfondsen als herverzekerde klant te verliezen vanwege hun slechtere performance en zij zijn bang voor de in Nederland opere– rende buitenlandse verzekeraars. Voor de concurrentiepositie van de verzekeraars op de markt van de herverzekerende pensioenfondsen geldt hetzelfde als voor de positie op andere markten: de concurrentiepositie verandert niet. Indien een verze– keraar belegt ten gunste van zijn cliënten en het gemaakte rendement naar hen doorstoot is er geen sprake van fiscale winst of belasting– heffing. Er is dan ook geen sprake van een slechtere performance. Pas wanneer een verzekeraar een gedeelte van het behaalde rendement niet aanwendt ten behoeve van zijn cliënten, maar voor zichzelf behoudt, zal er sprake zijn van belastingheffing. Ik zie dan ook niet in waarom men geen goede performance kan bieden. Op grond van dezelfde overwegingen zie ik geen reden waarom men bevreesd zou moeten zijn voor buitenlandse verzekeraars. 10. De verzekeraars stellen dat mijn antwoord op vraag 10 van de leden van de V.V.D.-fractie bevestigt dat het uiterst moeilijk zal worden nieuwe beleggingsinstellingen te starten door de vrees bij potentiële beleggers voor belastingplicht.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 701, nr. 78d
17
Ik heb in de memorie van antwoord gezegd dat ik de moeilijkheden heb onderkend en dat ik daarom bereid ben tot het doen van de daar vermelde toezegging van een oprichtingsperiode van twee jaren. Ik verwacht dat hiermee de startproblemen opgelost zijn. De Staatssecretaris van Financiën, M. J. J. van Amelsvoort
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 20 701, nr. 78d
18