Eerste Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1984-1985
1
Nr. 87a
18600-XI
Hoofdstuk XI (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) voor het jaar 1985; Begroting van uitgaven; Begroting van ontvangsten
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR VOLKSHUISVESTING EN VOOR RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER1 Vastgesteld 5 februari 1985 Het voorbereidend onderzoek gaf de commissies aanleiding tot het formuleren van de volgende vragen en opmerkingen. Inleiding De leden van de fracties van het C.D.A. en het G.P.V. merkten op dat het terugploegexperiment - opgezet voor de jaren 1984 en 1985 - blijkens de memorie van toelichting van groot belang is voor de bouwnijverheid. Een effectieve voortzetting na 1985 verdient een tijdige besluitvorming. 1. Is de toegezegde evaluatie reeds gereed? 2. Wanneer kan een regeringsbeslissing terzake voortzetting in 1986 en volgende jaren worden verwacht? 3. Op welke wijze is het bedrag ad f350 min., genoemd aan het slot van de inleiding, qua bedragen en bestemming opgebouwd en op welke wijze wordt uit dit bedrag het eveneens genoemde bedrag ad f 1.000 min. afgeleid? 1 Samenstelling: Volkshuisvesting: Buijsert (CDA), Kiers (CDA), Mw. Groensmit-van der Kallen (CDA), Van Veldhuizen (PvdA), (voorzitter). Van der Ploeg (PvdA), Van Graafeiland (VVD), Van Tets (VVD), Mw. Tiesinga-Autsema (D'66), Vogt (PSP), Umkers (CPN), Barendregt (SGP), De Gaay Fortman (PPR), Schuurman (RPF) en Van der Jagt (GPV).
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer: Mw. Groensmit-van der Kallen (CDA), Buijsert (CDA), Wagemakers (CDA), Van der Ploeg (PvdA), (voorzitter), Mw. Van Kuilenburg-Lodder (PvdA), Ginjaar (VVD), Hofman (VVD), Luteijn (VVD), Nuis (D'66), Mw. Van Leeuwen (PSP), Umkers (CPN), De Gaay Fortman (PPR), Schuurman (RPF) en Van der Jagt (GPV).
De leden van de fractie van de V.V.D. merkten op dat het aandeel van VROM in procenten van de rijksbegroting de laatste jaren sterk toeneemt; de grootste stijging zit in huursubsidies. 4. Hoe ziet men hier de toekomst, mede gegeven het feit dat allerwegen meer aandacht voor stadsvernieuwing en milieu gewenst wordt?
HOOFDSTUK 1 MINISTERIE 1.1 Herinrichting organisatie en personeelsbeleid De leden van de fractie van de V.V.D. wezen erop dat de personeelssterkte nog steeds stijgt, met name vrij sterk bij algemene leiding en centrale directies.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
1
5. Hoe is dit te rijmen met de decentralisatie? 1.2 Inkrimping personeelsbezetting De leden van de fractie van de P.S.P. merkten op dat indien het ministerie besluit - ten behoeve van de inkrimping van personeel - om te komen tot het afstoten van taken, die afgestoten taken toch zullen moeten worden uitgevoerd, hetzij door provincies, hetzij door gemeenten, hetzij door particuliere organisaties. Dat er in dat geval macro-economisch gezien sprake zou zijn van een bezuiniging was deze leden onduidelijk, speciaal als de taken naar lagere overheidslichamen gaan. 6. De leden van de fracties van de V.V.D., het G.P.V. en de S.G.P. vroegen welke taken men zich voorstelt af te stoten. 7. De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen vervolgens of de bewindslieden de verzekering kunnen geven dat het hierbij niet alleen gaat om taken die in het kader van de decentralisatie door andere overheidsorganen worden overgenomen. 1.4 Overige aspecten 1.4.7 Emancipatie en personeelsbeleid De leden van de fractie van de P.S.P. stelden de volgende vragen: 8. Wordt in de nota Emancipatie Personeelsbeleid VROM ook aandacht besteed aan de verdeling van deeltijdwerk onder mannen en vrouwen op het ministerie? 9. Welke maatregelen/voornemens worden verwoord om te komen tot een gelijkmatige verdeling van vrouwen en mannen over de verschillende functieniveaus? 10. Wordt ook aandacht besteed aan een gelijkelijke verdeling van mogelijkheden voor deeltijdwerk over alle te onderscheiden functies?
HOOFDSTUK 2 ALGEMEEN BELEID 2.1 Wetgeving 2.1.2 Bij het parlement aanhangige wetsvoorstellen 11. Wat is - zo vroegen de leden van de fractie van de P.S.P. - de filosofie achter het versterken van de invloed van de hogere overheid in de nieuwe Wet Ruimtelijke Ordening (pagina 12, memorie van toelichting) versus de decentralisatie in het milieubeleid? 12. Kan deze onder woorden worden gebracht? 2.2 Voorlichting en internationale betrekkingen Milieu 13. Bestaat er - zo vroegen de leden van de fractie van de S.G.P. - reeds overeenstemming met de lagere overheden over hun rol als verspreider van milieu-informatie van het Rijk? 2.3 Emancipatie Het lid van de fractie van het G.P.V. wees erop dat in de memorie van toelichting wordt gesteld (paragraaf 2.3) dat er een relatie ligt tussen onder andere het beleid ten aanzien van de ruimtelijke ordening, milieu en het emancipatiebeleid.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
2
14. Welke is deze relatie? De leden van de fractie van het C.D.A. stelden de volgende vragen: 15. Onderschrijft de minister de volgende conclusies uit de inspraakprocedure rond het Nationaal Actieplan Emancipatiebeleid: a. dat duidelijk een witte vlek bestaat in het emancipatiebeleid op het terrein van bouwen en wonen; b. dat de gebouwde omgeving als het ware een «verstening» kan vormen van vroegere opvattingen over het wonen, die alweer achterhaald zijn door de maatschappelijke ontwikkelingen; c. dat de woning en de gebouwde omgeving mede de mogelijkheden bepalen die vrouwen (naast mannen) hebben om deel te nemen aan het maatschappelijk leven? 16. Zo ja, wat denkt de minister met deze conclusies in zijn beleid alsnog te kunnen doen naast de beleidsvoornemens, die reeds in het beleidsvoornemen van de Structuurschets Stedelijke Gebieden (1983) staan, mede gezien tegen de achtergrond dat dit kabinet de vrouwenemancipatie krachtig wil bevorderen? 2.4 Stand van zaken grote operaties 2.4.1 Deregulering 17. De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen wanneer het effect van het actieprogramma deregulering in de praktijk merkbaar moet zijn. 18. Hef lid van de G.P.V. -fractie stelde de vraag of het voornemen van de regering blijft om in het kader van de deregulering het vereiste van een bouwvergunning voor weinig omvangrijke bouwwerken af te schaffen. 2.4.2. Heroverweging Het lid van de fractie van het G.P.V. merkte op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat de heroverweging gedeconcentreerde rijksdiensten per medio november is afgerond. 19. Welk is het resultaat van deze heroverwegingsoperatie? De leden van de fractie van het C.D.A. memoreerden dat in de miljoenennota 1985 (pagina 144,146 en 147) als onderwerp voor de vijfde heroverwegingsronde onder andere genoemd wordt het huur- en subsidiebeleid in de 90-er jaren. 20. Hoe luidt thans de concrete formulering van de doelstellingen van het volkshuisvestingsbeleid in het licht waarvan het huidige beleid terzake moet worden bezien? 21. Kan bij deze heroverweging wederom het dynamische kostprijssysteem ter discussie worden gesteld? 22. Welke samenhang vertoont deze heroverweging met de andere grote operaties (deregulering, decentralisatie, privatisering)? 2.4.4 Privatisering 23. De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen of het tijdpad kan worden aangegeven van de voorgenomen privatisering van het kadaster. 2.5 Civiele verdediging bij VROM De leden van de fractie van de P.S.P. stelden de volgende vragen: 24. Verwacht de bewindsman, als de resultaten van de studie voor schuilgelegenheden bij eengezinswoningen straks in een voorlichtingsbro-
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
3
chure zijn verwerkt, ook maar enig resultaat van deze uitgaven van de studie en de brochure? Zo ja, in welke richting ziet de minister die dan? 25. Lijkt het perspectief aantrekkelijk dat straks - net als in de V.S. particuliere schuilgelegenheden worden aangeboden, eventueel samen met vuurwapens om anderen te zijner tijd te weren? 26. Verwijzend naar het antwoord op vraag 25 in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (stuk nr. 22) vroegen dezelfde leden of het zin heeft mensen tijdelijk tegen f all out te beschermen als blijkt, dat door de vergiftiging van het milieu leven daarna niet meer mogelijk is.
HOOFDSTUK 3 VOLKSHUISVESTING EN STADSVERNIEUWING 3.1 Inleiding De leden van de fractie van de V.V.D. stelden de volgende vragen: 27. Wringt er niet iets indien er meer aandacht wordt gegeven aan kwalitatieve aspecten, beperking van woonlasten en beheersing van subsidiekosten? 28. Waarom worden sommige punten van het regeerakkoord niet uitgevoerd? 29. Hoeveel besparing op objectsubsidies wordt bereikt met respectievelijk hogere vraaghuurpercentages en beperking van stichtingskosten? 30. Als wordt gesteld dat met het te voeren beleid de in voorgaande jaren ingezette richting wordt geconsolideerd, betekent dat dan dat geen verdere sanering van huur- en kostenverhoudingen meer wordt voorzien of nagestreefd? De leden van de P.v.d.A.-fractie maakten zich blijvend zorgen over de ontwikkelingvan de woonlasten (huur, bijkomende kosten èn energiekosten). Het is een twijfelachtig succes van het regeerakkoord dat inderdaad bewoners een groter aandeel in de kosten van het wonen dragen. Het is evident, dat er zich door verschillende oorzaken een verschuiving in het huishoudbudget in de richting van meer woonlasten heeft voorgedaan onder andere door: - verslechtering i.h.s.; - harmonisatie van de huren; - sterke stijging energieprijs, met name gas. Zelfs ten aanzien van de woninghuur als zodanig valt in de afgelopen vier jaar deze verschuiving te constateren.
Prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie
1980
1982
1983
1984
Voedingsmiddelen e.d. Kleding en schoeisel Woninghuur
100 100 100
112 108 117
112 108 127
117 110 134
(Bron: C.B.S.-publikatie «Het jaar 1984 in cijfers»).
31. Is het niet een onvruchtbaar argument bij herhaling te zeggen dat inkomens- en woonkostenproblematiek niet met elkaar vermengd moeten worden, terwijl het duidelijk is dat de woonlasten aanmerkelijk meer stijgen dan de inkomens en dat bovendien ook het i.h.s. terecht een integratie van huur en inkomen beoogt? 32. Hoe denkt de bewindsman de woonlasten te beteugelen anders dan door de uiterst marginale, weinig zoden aan de dijk zettende wijze van betere isolering?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
4
3.2 Planning en programmering 3.2.1 Woningbehoefte 3.2.1.1 De behoefte aan nieuwbouw De leden van de fractie van de P.v.d.A. wezen erop dat er duidelijk verschil in leegstand is in de gemeenten in ons land. Een verdere stimulering van «premie-C»-woningen in gemeenten waarin reeds veel eigenaar-bewoner-woningen leeg staan, is niet alleen een slecht gebruik maken van schaarse investeringsmiddelen (macro-economisch) maar ook een bedreiging van de prijs van woningen die nu nog bewoond zijn (micro-economisch). Het bouwen voor de markt heeft toch ook bij deze bewindsman prioriteit boven het bouwen op basis van contingenten? De behoefte aan goedkope huurwoningen neemt in tal van gemeenten nog steeds toe en in harmonie daarmee is er een toenemende leegstand van duurdere huurwoningen. 33. Op welke wijze denkt de staatssecretaris dit probleem op te lossen? Met instemming hadden de leden van de C.D.A.-fractie geconstateerd, dat bij de raming van de uitbreidingsbehoefte van de woningvoorraad in het Meerjarenplan Woningbouw 1985-1989 meer rekening is gehouden met de invloeden van de macro-economische situatie en het woonlastenbeleid, waardoor een relatief grotere behoefte aan niet-zelfstandige woonruimte zal optreden en derhalve de vraag naar zelfstandige woonruimte in gelijke mate zal afnemen. Vijftig procent van deze effecten wordt echter weer teniet gedaan in dit Meerjarenplan op grond van de veronderstelling, dat onvoldoende aanbod op de markt van onzelfstandige woonruimte zal ontstaan en de gegadigden dan toch een zelfstandige woonruimte zullen betrekken. 34. Ligt het niet meer voor de hand te veronderstellen dat de economische situatie en het woonlastenbeleid ook de bereidheid om kamers te verhuren zal vergroten? 35. Ligt het voorts niet in de rede deze bereidheid nog verder te stimuleren door maatregelen van rijkszijde, die de bezwaren van kamerverhuur (bijvoorbeeld huurbescherming) verminderen en de financiële effecten vergroten (bijvoorbeeld in de fiscale sfeer)? 36. Is ten slote niet te verwachten dat de gegadigden, indien zij niet op de markt voor onzelfstandige woonruimte terecht kunnen, hun woonruimtebehoefte in het geheel niet zullen manifesteren? Het gemiddeld leegstandspercentage bedraagt thans 2,3 %. 37. Hoe luidt dit cijfer voor huur- respectievelijk koopwoningen en bestaat er ook inzicht in de differentiatie van deze cijfers naar huurrespectievelijk koopprijsniveau? 38. Is in de gebieden met een hoog leegstandspercentage (bijvoorbeeld Rijnmond) een beter functioneren van de woningmarkt waarneembaar dan in gebieden met een laag leegstandspercentage (bijvoorbeeld Utrecht)? 39. Kunnen uit de differentiatie van de leegstand naar woningtype, huurrespectievelijk koopprijsniveau e.d. conclusies worden getrokken voorde differentiatie van de nieuwbouwprogramma's? Zo ja, welke? De leden van de fractie van de V.V.D. stelden de volgende vragen: 40. Is het z.g. statistisch woningtekort op den duur nog wel meetbaar met voor een beleid gewenste significantie? Bij welke omvang zou dit niet meer het geval zijn?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
5
41. Is het grote en groeiende aantal een- en tweepersoonshuishoudens gevolg of oorzaak van de subsidiëring? Een bepaalde leegstand is nodig voor het goed functioneren van de markt; elders is gesteld dat gewenste en feitelijke leegstand niet veel meer van elkaar afwijken. 42. Hoe beoordelen de bewindslieden het functioneren van de markt in het licht van het uitrekken van de koopkrachtige vraag door de i.h.s.? 43. Wordt bij het WBO'85 een relatie gelegd met de behoefte met en zonder subsidie? Verwijzend naar het antwoord op vraag 39 in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (stuk nr. 22) merkten de leden van de P.S.P.-fractie op dat het daar bedoelde na-ijleffect waarschijnlijk op een gegeven moment zal samenvallen voor veel saneringsgebieden. 44. Wordt daar rekening mee gehouden? Het lid van de fractie van het G.P.V. memoreerde dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat per 1 januari 1986 naar schatting het statistisch woningtekort circa 53 000 woningen zal bedragen en dat dit tekort per 1 januari 1991 teruggebracht zal zijn tot circa 40 000 woningen. Per jaar wordt op dit tekort dus ingelopen met 2600 woningen. 45. Is dit tempo niet aan de lage kant? 3.2.1.3 De behoefte aan verbetering De leden van de fractie van de V.V.D. stelden de volgende vragen: 46. Wat betekent in deze paragraaf in aanmerking komen voor verbetering? Gewenst of noodzakelijk? Indien het laatste: tot welke reflecties leidt dan het in aanmerking komen van 88% van de na-oorlogse bouw voor verbetering de bewindsman met betrekking tot de bouwprestaties in de laatste 30 jaar? 47. Hoe beoordeelt hij de bouw in die periode in ons land in vergelijking tot die in het nabije buitenland? 48. Wat is met het kwalitatief woningonderzoek '75 gedaan? Tot welke conclusie heeft dit geleid? De leden van de fractie van de P.S.P. achtten een grens van 25 jaar of ouder om in aanmerking te komen voor verbeteringsbijdragen op zich begrijpelijk. Vreemd echter vonden deze leden het dat bij de eventuele uitzonderingen staat «dan wel van jonger datum zijn, maar zonder verbetering niet in stand gehouden zouden kunnen worden». 49. Waarom wordt hier niet sterker aan de bewoonbaarheid gedacht? Indien bijvoorbeeld het gros van de huurders bij een dergelijk complex gelijk krijgt van de huurcommissies als er een bezwaar wordt gemaakt tegen een huurverhoging, zou een rijksbijdrage op zijn plaats zijn, zeker gezien de verhuurbaarheid, leder weet immers dat woningwetwoningen altijd net moeten worden gebouwd voor een prijs die eigenlijk onder een redelijke norm ligt. Als de toegelaten instelling de bouwondernemer niet in een faillissement wil jagen «kleedt hij dus de woningen uit». Bijvoorbeeld worden dan in plaats van hardhouten kozijnen vurenhouten kozijnen toegepast. Als vervolgens door de eigenlijk te lage onderhoudsnorm voor dergelijke woningen de kozijnen rotten binnen 20 jaar en alle woningen van een dergelijk complex aan een groot onderhoudsbeurt toe zijn, zou het
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
6
rijk moeten bijspringen in de financiering. Iets dergelijks gebeurde bij het C.W.W.. Het noodzakelijke herstel deed een in verhouding te groot beroep opde A.B.R. 50. Wil de bewindsman op dergelijke gevallen zijn visie geven? Het lid van de fractie van het G.P.V. wees erop dat in de jaren '60 op vele plaatsen galerijflats zijn gebouwd. Veelal is er in deze bestaande volgebouwde wijken een tekort aan aangepaste woningen voor bejaarden omdat in die periode voor deze bevolkingsgroep meer aan huisvesting in bejaardencentra werd gedacht. Deze galerijflats zijn in het algemeen met relatief geringe kosten te verbouwen waardoor deze ook geschikt zijn voor bejaarden. Toch blijken de kosten vaak te resulteren in een te drastische huurverhoging. Aangezien vele van deze woningen nog geen 25 jaar oud zijn, is er geen mogelijkheid van subsidieverlening. Gezien het grote belang van een aangepaste woning voor bejaarden in de voor hen vertrouwde wijk zou een financiële oplossing voor dit onderdeel van de volkshuisvesting, zonder dat gebruik behoeft te worden gemaakt van individuele huursubsidie, gewenst zijn. 51. Zijn hier mogelijkheden voor te scheppen? 52. Is thans bekend of het resultaat van de woningbouw over het jaar 1984 conform de programmering is? 3.2.2 Meerjarenprogramma nieuwbouw, verbouw en verbetering 3.2.2.1 Nieuwbouwprogramma 1985-1989 Verwijzend naar het antwoord op de vragen 56, 64 en 65 in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (stuk nr. 22) stelden de leden van de fractie van de P.S.P. de volgende vragen: 53. Achten de bewindslieden het in principe juist als gemeenten lagere kavelprijzen voor bepaalde categorieën woningen toestaan? Zo ja, zijn ze het dan niet oneens met het Ministerie van Binnenlandse Zaken, dat naar de mening van deze leden bepaalde bezwaren heeft tegen deze soort zaken? 54. Indien zou worden vastgesteld dat particuliere huurwoningen zouden gaan concurreren tegen woningwetwoningen, moeten deze leden daar dan bepaalde conclusies uit trekken? Zo ja, in welke richting, mede gezien het systeem van dynamische kostprijsberekening? 55. Hoeveel van de aanvragen van ongeveer 1800 woningen zijn door de bewindsman toegestaan? 3.2.2.4 Verbeteringsprogramma 1985-1989 De leden van de fractie van het C.D.A. merkten op dat uit paragraaf 3.2.1.3 blijkt dat er in totaal nog 346000 voor- en na-oorlogse woningwetwoningen voor verbetering in aanmerking komen. Afgezien van de jaarlijkse groei van dit aantal voorziet het meerjarenprogramma in de verbetering van dit bestand in 7 a 9 jaar. Ook blijken nog 573000 voor- en na-oorlogse particuliere huurwoningen, inclusief het «aangekocht bezit» verbeterd te moeten worden. Hiervoor is een programma ontwikkeld, dat voorziet in de verbetering van 16000 woningen in 1985, oplopend tot 24600 woningen in 1989, waarmee de verbetering van dit bestand ca. 25 jaar zal vergen. 56. Welke maatregelen worden overwogen om aan deze ongewenste discrepantie een eind te maken? De leden van de fractie van de P.v.d.A. stelden de volgende vragen:
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
7
57. Is het wel juist te stellen dat het accent op groot onderhoud moet vallen? 58. Is dat niet in sterke mate afhankelijk van de vraag welk percentage een gemeente heeft aan vooroorlogse woningen, die zeer wel voor renovatie maar niet voor groot onderhoud in aanmerking komen? 59. Is het beleid van de staatssecretaris niet te weinig gericht op de grotere gemeenten en te veel op de middelgrote en kleine gemeenten, waar ook relatief slechts weinig vooroorlogse woningen voorkomen en relatief veel na-oorlogse woningen van bedenkelijke onderhoudstoestand? Op pagina 15 van het Meerjarenplan Stadsvernieuwing 1985-1989 (18616) komt een tabel voor, waarin melding wordt gemaakt van de gemiddelde kosten van verbetering woningwetwoningen, namelijk tot en met 1989 f 60000 voor vooroorlogse woningen en f30000 voor na-oorlogse woningen. 60. Hoe moet in dit verband het nieuw opgedoken gemiddelde van f47000 worden verstaan, waarvan de grootste gemeenten met een heel grote voorraad vooroorlogse woningen het slachtoffer lijken te gaan worden? De leden van de fractie van de V.V.D. stelden de volgende vragen: De raming van verbeteringskosten na 1985 toont een enorme stijging. 61. Woe stellen de bewindslieden zich voor dat op hun begroting te compenseren? 62. Wanneer denkt men particuliere verhuurders vergelijkbare verbeteringsmogelijkheden te bieden als gemeenten en corporaties? 63. Voorzien de bewindslieden dat middelen gestort in gemeentelijke en provinciale stadsvernieuwingsfondsen mede ten goede zullen komen aan eigenaar-bewoners? Hoe reageren zij op perscommentaren in andere zin? Kunnen zij gemeenten die van de beoogde gedragslijn afwijken tot de orde roepen? 64. Welke normen worden gehanteerd bij het «volledig honoreren van de normatief bepaalde vervangingsbehoefte»? 3.2.2.6 Grote steden, groeikernen en groeisteden 65. De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen welke de zin is van afschaffing van de ROT als gedacht wordt aan «een compensatiemaatregel». De leden van de fractie van de P.S.P. stelden de volgende vragen: 66. Is de bewindsman niet van mening dat de toegelaten instellingen in de niet-groeisteden en -dorpen extra steun zouden moeten kunnen claimen in verhouding tot die in de niet-groeigebieden? Immers, met name de liquiditeit wordt beter naarmate er meer nieuwe woningen aan het bestand kunnen worden toegevoegd. 3.2.2.7 Rente en aflossing op de rijksleningen. De leden van de fractie van de V.V.D. stelden de volgende vragen: 67. In welke mate worden thans de kosten in de woningbouw, voorzover de vraaghuur ontoereikend is, afgedekt door respectievelijk objectsubsidies en liquiditeitstekorten? 68. Hoe raamt men dat die verhouding zal liggen over 20 jaar?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
8
3.2.3 Decentralisatie van de volkshuisvesting De leden van de fractie van het C D A . stelden de volgende vragen: 69. Welke zullen de kenmerkende verschillen zijn tussen het normkostenbudgetsysteem (N.K.B.S.) en het normkostensysteem (N.K.S.)? 70. Blijft daarbij de in paragraaf 5.1 van het Meerjarenplan Woningbouw 1985-1989 gestelde toetsing van rijkswege van bouwplannen op een optimale relatie tussen kosten en kwaliteit op enigerlei wijze in stand? De leden van de fractie van de P.v.d.A. zouden graag de reactie van de bewindsman vernemen op bezwaren, die de grote gemeenten en de V.N.G. hebben geuit tegen het N.K.B.S. als voorloper van het normkostensysteem. Met name zouden zij willen vragen minitieuze regelgeving (deze bewindsman wil immers decentralisatie èn deregulering) te voorkomen en zeker het ontwerpen van een financieel zo eng passend keurslijf, dat het «ademen» onmogelijk wordt gemaakt. De leden van de fractie van de V.V.D. merkten op dat gesteld wordt dat de gevolgen van decentralisatie verstrekkend zullen zijn. 71. Kan wel al worden aangegeven dat ze geen verzwaring van lasten met zich zullen/mogen brengen? 3.3 Huur- en subsidiebeleid 3.3.1. Eigen woningbezit 72. De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen of er geen tegenstelling geconstateerd kan worden indien als aanpassing van de premiekoop A-regeling ten behoeve van de lagere inkomens wordt vermeld het verhogen van de maximale inkomensgrens. 73. Met welke betrokkenen wordt overleg gevoerd over een model erfpachtcontract? 3.3.3 Huurbeleid 3.3.3.1 Inleiding 74. De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen of naast de budgettaire noodzaak niet ook de sanering van onderlinge verhoudingen een primaire reden is bewoners een groter aandeel in de kosten van hun wonen te laten dragen. 3.3.3.2 Trendmatige huurverhoging De leden van de fractie van het C.D.A. stelden de volgende vragen: 75. Moet uit de beschouwingen in deze paragraaf worden opgemaakt dat reeds bij een trendmatige huurverhoging van 4% per 1 juli 1985 de hogere rentelasten moeten worden opgevangen door extra objectsubsidies ten koste van andere doelstellingen op het terrein van de volkshuisvesting? 76. Met welk bedrag nemen deze subsidies toe bij een trendmatige huurverhoging van 3%? 77. Met welk percentage voor de reële rente is rekening gehouden bij de meerjarenramingen ? De leden van de fractie van de V.V.D. wezen erop dat terzake van de trendmatige huurverhoging automatische aanpassing aan de inflatie wordt verondersteld.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
9
78. Is dat onderdeel van het beleid? 79. In hoeverre is er ten aanzien van dit criterium nog sprake van achterstand uit het verleden? Gesteld wordt voorts dat hogere lasten als gevolg van hogere rente ten dele met extra objectsubsidies moeten worden opgevangen. Ook moet worden voorkomen dat door de toename van de objectsubsidies andere doelstellingen in de knel komen. 80. Moet «ook» hier worden gelezen als «echter»? 81. Hoe stelt men zich voor deze tegenstelling te overbruggen? 3.3.3.3. Aanvangshuren 82. De leden van de fractie van het C.D.A. vroegen of het thans mogelijk is een vollediger antwoord te geven op de vragen die in het voorlopig verslag onder nr. 16 gesteld werden in 1982 (zitting 1981-1982, nr. 73a) en herhaald werden onder nr. 68 van het voorlopig verslag 1983 (zitting 1982-1983, nr. 141) en onder nr. 80 van het voorlopig verslag van 1984 (vergaderjaar 1983-1984, nr. 52a). 83. Er van uitgaande dat nog steeds een substantieel deel van de nieuwe woningen met stadsvernieuwingshuren betrokken worden door niet-buurtgebonden gegadigden (blijkens het antwoord op vraag 80 in 1984: 25 tot 55% I) stelden de aan het woord zijnde leden er prijs op de gronden te vernemen die het huurverschil rechtvaardigen tussen overigens onder gelijke omstandigheden verkerende gegadigden, die een nieuwe woning betrekken in een nieuwbouwwijk dan wel in een stadsvernieuwingsbuurt. De leden van de fractie van de V.V.D. wezen erop dat het aantal woningen met de 0,75% aftrekregeling te realiseren zal toenemen. 84. Voegt dit niet weer een verdere kunstmatigheid toe, die de sanering op den duur verder zal bemoeilijken? 85. Is bij vergelijkingshuren - zo vroegen zij vervolgens - naast de trendmatige verhoging geen inhaal nodig? Ontstaat anders niet eenzelfde effect als destijds met de herbouwplichten (wringing door nieuwe woningen met oude huren)? 3.3.3.4. Huurharmonisatie De leden van de fractie van het C.D.A. stelden de volgende vragen: 86. Kan het antwoord op vraag 82 uit het voorlopig verslag 1984 (vergaderjaar 1983-1984, nr. 52a) worden geactualiseerd? 87. Welke motieven hebben geleid tot het vaststellen van de afstand tussen de minimaal en maximaal redelijke huur op een percentage van 60% van de minimaal redelijke huur? 88. Wordt in het nieuwe woningwaarderingssysteem tegemoet gekomen aan het bezwaar dat in stadsvernieuwingsgebieden de regels voor waardering van de woonomgeving ertoe leiden, dat de daarvoor gegeven marge slechts ten dele gebruikt kan worden en daardoor de specifieke voordelen van het wonen in de binnenstad nauwelijks gewaardeerd wordt? 89. Is het de staatssecretaris bekend dat met name de gemeente Amsterdam de puntentelling van 0 tot 40 punten bij woningwaardering weliswaar een goede zaak acht, maar dat deze puntenwaardering voor Amsterdam een veel te grote marge bevat en dus een ramp betekent, omdat in stadsvernieuwingswijken aldaar voor de oudbouw hooguit 20 punten gehaald kunnen worden? 90. Is het mogelijk voor deze soort oude huizen in de stadsvernieuwing een verfijning in het puntenstelsel aan te brengen van bijvoorbeeld 0 tot 20 punten, zoals Amsterdam bepleit?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
10
De leden van de fractie van de V.V.D. stelden de volgende vragen: 91. Wanneer zullen de harmonisatiehuren vrijwel overal het minimaal redelijke niveau bereikt hebben? 92. Waarom wordt in het waarderingsstelsel een groter accent gelegd op veroudering en bouwtechnische staat? Is dit om de harmonisatie af te zwakken? Waaruit blijkt de behoefte aan deze maatregel? 93. Wie bepaalt hoever de minimaal en maximaal redelijke huur glijdt? 94. Is een systeem waardoor geen grote verandering in de harmonisatiekloof optreedt wel toereikend voor de beleidsdoelstellingen? Moet de harmonisatiekloof dan niet kleiner worden en op den duur verdwijnen? 95. Moet de bevriezing van de minimaal en maximaal redelijke huren in 1984 niet alsnog worden ingehaald? 96. Op welke wijze wordt de budgettaire besparing van minder harmonisatie berekend? Van welke + (i.h.s.) en - (andere effecten) zijn de cijfers aan het slot van de huurbrief het saldo? 97. De leden van de fractie van de P.S.P. vroegen op welke wijze de bewindsman subjectieve onderdelen bij de woningwaardering nader wil normeren. 98. Is het mogelijk iets subjectiefs als bijvoorbeeld de woonomgeving nader te normeren? 99. Is het niet beter alle subjectieve zaken uit de waardering weg te laten? 3.3.3.5. Individuele huursubsidie De leden van de fractie van het C.D.A. merkten op dat uit het nieuwjaarsartikel van de secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken, W. Rutten, in E.S.B, blijkt dat de marginale tarieven van directe belastingen en sociale premies als percentages van het bruto-loon, sterk beïnvloed worden door het al of niet ontvangen van individuele huursubsidie. Zo worden deze marginale tarieven voor de minima verhoogd door het i.h.s. van 52 tot 72% en voor modaal van 63 tot 87%. 100. Worden er maatregelen overwogen om deze zeer ongewenste bijwerking van het stelsel van de i.h.s. te elimineren en zo ja, welke? 101. De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen of het oneigenlijk gebruik van de i.h.s. (verhuizen naar een duurdere woning omdat dat toch niets kost) niet belangrijker is dan het misbruik (fraude). Vraagt zulks niet om een betere regelgeving? 3.3.3.8. Energiebesparing in de woningbouw Verwijzend naar het antwoord op vraag 154 in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (stuk nr. 22) merkten de leden van de fractie van de P.S.P. op dat ook hier dus een stuwmeer ontstaat, waarvan verwacht mag worden dat het na zekere tijd versneld geleegd gaat worden. 102. Wordt daarmee financieel rekening gehouden? 3.3.4. Bijzondere groepen woningbehoevenden 3.3.4.2. Ouderen De leden van de fractie van de P.v.d.A. stelden de volgende vragen: 103. Hoe denkt de staatssecretaris de bouw van complexen goedkope bejaardenserviceflats te bevorderen? Deze complexen kunnen - mits geschakeld in een circuit met bejaardenverzorgingstehuizen een aanmerkelijke bezuiniging opleveren in de
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
11
uitgaven van het rijk ten behoeve van het ouderenbeleid. Maar bovendien kan de bouw van zulke flats de doorstroming van goede en goedkope huurwoningen naar serviceflats bevorderen, waardoor de vrijkomende woningen beschikbaar kunnen komen voor huishoudens met één of meer kinderen. 104. Zou het niet wijzer zijn gemeenten meteen overschot aan bouwgrond een tegemoetkoming te geven in plaats van mee te werken aan bouwprogramma's die de leegstand van koop- en soms huurwoningen in die gemeenten alleen maar bevorderen en prijsbedervend werken voor de bestaande woningvoorraad? Dat een adequate woonruimteverdeling het logische sluitstuk is, is naar de mening van de leden van de P.S.P.-fractie te gemakkelijk gesteld. Met de huidige wettelijke normen is een adequate woonruimteverdeling niet mogelijk omdat het eigendom ook hier nog altijd als «heilig» wordt gezien. 3.4. Kostenbeheersing, bouwregelgeving en onderzoek 3.4.1. Ontwikkeling stichtingskosten 105. De leden van de fractie van de P.S.P. vroegen zich af of het in het kader van de deregulering niet voor de hand zou liggen alle B. T. W. -heffingen in het kader van de gesubsidieerde bouw af te schaffen in plaats van die eerst te heffen en daarna weer als object- en/of subjectsubsidies en/of individuele huursubsidie uit te keren. 106. Is dat wellicht bedoeld als werkgelegenheidsobject, in welk geval het weer strijdig is met de 2%-operatie? De duidelijke inkrimping van het aantal toegewezen woningwetwoningen in de niet-groeigemeenten heeft een sterk kostprijsverhogend effect naast de door de bewindsman genoemde grotere plancapaciteit. Als bij de opmaak van een plan is gerekend op 100 tot 150 woningen in de woningwetsfeer per jaar, dan is het logisch dat de plancapaciteit te groot is. Oorzaak ligt dus net zo goed bij een «zwalkend» rijksbeleid als bij de gemeenten. 3.4.2. Bouwregelgeving 107. De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen of de deregulering bij VROM zich niet verder uit dient te strekken dan het «bouwproces». Het lid van de fractie van het G.P.V. wees erop dat in de memorie van toelichting op blz. 38 wordt gesteld dat in de herziene Woningwet een regeling over welstand zal worden opgenomen, waarin aan gemeenten bevoegdheden worden toegekend die ertoe strekken dat de gemeenten een eigen welstandsbeleid kunnen voeren. Nu is «kunnen» wat anders dan «moeten». De aangenomen motie-Van Noord (17931, nr. 30) in de Tweede Kamer had toch als inhoud dat het welstandstoezicht geen facultatief karakter zou hebben. 108. Is de regering bereid om de motie-Van Noord naar de bedoeling uit te voeren? 109. Kan de staatssecretaris het eens zijn met het advies van het E.I.B. over de zogeheten «corporatie-koopwoning»?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600 hoofdstuk XI, nr. 87a
12
3.5. Verdeling en beheer van de woningvoorraad 3.5.1 Inleiding De leden van de fractie van het C.D.A. stelden de volgende vragen: 110. Waaraan moet worden gedacht bij het lezen van de slotzin van deze paragraaf «Overigens ook in bredere zin wordt versterking van de positie van woonconsumenten van belang geacht»? 111. Worden hiertoe maatregelen overwogen en zo ja, welke? De leden van de fractie van de P.S.P. stelden de volgende vragen: 112. Wat wordt bedoeld met een democratisch beheer van de woningen? Is het opnemen van huurders in de besturen van de toegelaten instellingen daartoe voldoende? En hoeveel huurders dan wel in percentages? 3.5.2.1 Huisvestingswet 113. Waarom wordt - zo vroegen de leden van de fractie van de V.V.D. - bij de huisvestingswet gesproken van herregulering en niet van deregulering? Dit laatste is toch (in 1970 al maar ook nu) mogelijk in grote delen van het land? 3.5.4 Toegelaten instellingen De leden van de fractie van de V.V.D. stelden de volgende vragen: 114. Op welke wijze zal worden «bevorderd» dat gemeenten de verantwoordelijkheid voor toezicht op de corporaties daadwerkelijk op zich nemen? 115. Hoe vaak en hoe ver worden de termijnen voor indiening van de jaarrekening door corporaties overschreden? 116. De leden van de fractie van de P.S.P. vroegen of een zwakke financiële positie van een toegelaten instelling niet altijd betekent dat een (te) grote afhankelijkheid van het gemeentebestuur (met name van het college van B. & W.) bestaat, gezien de eisen ten aanzien van toestemmingen van dat college bij het dalen van de A.B.Ft. onder een bepaald niveau. 117. Verwijzend naar het antwoord op vraag 214indenota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer vroegen dezelfde leden hoe de bewindslieden staan tegenover uitgaven uit de A.B.R. ten behoeve van absoluut noodzakelijk groot onderhoud, hoewel de A.B.R. eigenlijk niet of nauwelijks een dergelijke uitgave toelaat. 3.6 Stadsvernieuwing De leden van de fractie van het C.D.A. stelden de volgende vragen: 118. Is de indruk juist, dat de verbetering van eigen woningen waarvoor de rijksbijdragen thans in het stadsvernieuwingsfonds zijn opgenomen, in relatief grote mate in kleinere gemeenten plaats vond? Zo ja, is dan met deze omstandigheid bij het opstellen van de verdeelsleutel in voldoende mate rekening gehouden, zodat deze activiteit in de kleinere gemeenten voortgang kan vinden? 119. Kan reeds een oordeel worden gegeven over de suggestie van de Raad voor de Gemeentefinanciën met betrekking tot de overgangsproblematiek (brief d.d. 18 december 1984)?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
13
120. Welke reacties ontlokt de visie van oud-minister Ir. Schut, weergegeven in het Algemeen Dagblad van 8 december 1984, waarin deze pleit voor het aanmoedigen van particuliere kapitaalverschaffers om deel te nemen aan de stadsvernieuwing? 121. De leden van de fractie van de V.V.D. vroegen hoever gemeenten en provincies zijn gevorderd met het opstellen van de verordeningen onder deW.S.D.V. De leden van de P.v.d.A.-fractie maakten zich bezorgd over het ambivalente beleid ten aanzien van het zorgvuldiger beheer van de bestaande woningvoorraad. Nu onze demografische positie en de woningbehoefte tot 2000 geen grotere woningproduktie vereist dan netto 1 min. woningen (bruto ligt hoger in verband met onvermijdelijke sloop in verband met niet te herstellen gebreken en daaruit voortvloeiende vervangende nieuwbouw), is het geboden de bestaande 5 min. woningen in een optimale toestand te brengen. Dat vraagt - zeker voor na-oorlogse woningen - geen hoge investeringen per woning. Een bovengrens van f40000 tot f 50000 is daarbij zeer wel te stellen. Daarentegen zullen oudere woningen (soms zelfs van voor 1914) zeer wel gerenoveerd kunnen worden, maar daarbij zal de investering aanmerkelijk hoger zijn en soms de bouwkosten (niet te verwarren met stichtingskosten) van een nieuwe woningwetwoning benaderen. Strikte voorwaarde moet daarbij zijn, dat deze renovatie moet passen in een door buurt en gemeente aanvaarde stadsvernieuwingsaanpak. Handhaving van een (belangrijk deel van) stratenpatroon en de wens een zo compact mogelijke buurt te behouden kunnen een gemeente ertoe bewegen deze woningen op hoog niveau te renoveren. Dat past ook in het decentralisatiestreven terzake van volkshuisvesting en stadsvernieuwing. Als beperkende voorwaarde moet daarvoor niet een maximale investering worden gesteld maar wel dat zo'n op hoog niveau gerenoveerde woning nog 40 a 50 jaar woondiensten zal moeten vervullen. Op die wijze is renovatie toch rendabeler dan nieuwbouw, mits men daarbij het verschil tussen bouw- en stichtingskosten in het oog houdt. Een garantie ten aanzien van de levensduur door de gemeente past in het decentralisatiestreven. 122. Deze leden vroegen wat de staatssecretaris heeft bewogen een andere beleidslijn te volgen, waardoor renovatie op hoog niveau voor een belangrijk deel uitgesloten is en veel meer sloop onvermijdelijk zal worden tegen de wil van buurt en gemeente in. Deze leden juichten het toe dat ook particuliere verhuurders door een nieuwe subsidiëring in staat zullen zijn hun woningen te renoveren. Maar zij meenden dat het decentralisatiestreven van het rijk ook met zich brengt, dat op lokaal niveau beslist wordt in welke buurten (respectievelijk delen van buurten) deze subsidiëring wel en waar n/efzal worden toegepast. In de buurten van vóór 1930 is immers het particuliere woningbezit zeer versnipperd, terwijl bovendien door geslaagde aankoopacties een belangrijk deel in handen is gekomen van gemeenten en/of corporaties. 123. Is de staatssecretaris ook niet van mening, dat daar het «spoor» van rijkssteun bij aankopen moet worden gevolgd, in plaats van het «spoor» van particuliere woningverbetering? De leden van de P.v.d.A.-fractie maakten zich bezorgd overeen mogelijke stagnatie in het stadsvernieuwingsproces door een te grote rijksbemoeienis, die ondanks fraaie decentralisatievoornemens toch nog telkens aanwezig is (onder andere door investeringsniveaus te maximeren).
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 600 hoofdstuk XI, nr. 87a
14
124. Waarom durft - zo vroegen deze leden - de staatssecretaris de consequente toepassing van de decentralisatie niet aan? Zeker ten aanzien van die gemeenten (en dat zijn er enkele tientallen) die hebben getoond te beseffen wat stadsvernieuwing is zou het naar hun mening passend zijn beperkende regelingen op te heffen. Dat zou dan overigens wel tot gevolg hebben dat ook de contingenten voor woningverbetering aan die gemeenten ten minste zouden moeten worden gehandhaafd. Anders dreigt een situatie te ontstaan waarin nieuw-beginnende gemeenten nauwelijks raad zullen weten met een renovatiecontingent, terwijl andere - reeds jaar en dag creatief en constructief renoverende gemeenten in grote moeilijkheden komen. 125. Op welke wijze denkt de staatssecretaris in concreto om te gaan met de grotere gemeenten, waarin de omvang van de vooroorlogse woningvoorraad (waarvan zeker 75% te renoveren is) zo groot is, dat slechts geringe aandacht aan na-oorlogse woningen kan worden besteed? 126. Is het beleid dat meer en meer het accent legt op verbetering van na-oorlogse woningen niet in flagrante tegenstelling tot het beleid dat - met de instemming van de aan het woord zijnde leden - in de verstedelijkingschets door het rijk wordt voorgestaan? De leden van de P.v.d.A.-fractie juichten het - ook uit een oogpunt van decentralisatie toe dat er flexibiliteit zal mogelijk gemaakt worden binnen het verbeterpogramma van vooroorlogse en binnen dat van na-oorlogse woningen. Het ontging hun waarom uitwisseling tussen de programma's van voor- en na-oorlogse woningen onmogelijk wordt gemaakt. Financiële en subsidietechnische regelingen dienen naar hun mening aangepast te worden aan een effectief en efficiënt gemeentelijk stadsvernieuwingsbeleid. 127. Welke zijn de zwaarwegende argumenten om zulks niet te doen? Dezelfde leden voelden zich aangesproken door het onderscheid tussen uitbreidings- en beheersplanologie. De structuurschets stedelijke gebieden kiest duidelijk tegen de uitbreidings- en voorde beheersplanologie, hetgeen vergaande consequenties dient te hebben voor de stadsvernieuwing in die centrumgemeenten waarin sprake is van een grote voorraad vooroorlogse woningen èn een vermenging van wonen en werken in de oude buurten. Zij maakten zich bezorgd over het gebrek aan middelen (contingenten en daarmee samenhangende financiën enerzijds en mogelijkheden om te komen tot een effectieve aanpak van de bedrijfsproblematiek anderzijds). Dat gebrek hangt in niet geringe mate samen met de geringe hoeveelheid middelen, die van de zijde van het Ministerie van Economische Zaken ter beschikking wordt gesteld voor deze economische revitalisering van stadsvernieuwingsbuurten. Het handhaven, respectievelijk het bevorderen van bedrijvigheid is immers naast de stadsvernieuwing - een zaak van hoge prioriteit, met name in sociaal en economisch verpauperde centrumgemeenten. 128. Wat kan de coördinerend bewindsman voor de stadsvernieuwing daaraan doen? Ook deze leden zijn geïnteresseerd in het resultaat van het experiment «terugploegprogramma». 129. Zij verbonden hieraan de vraag welke aanvullende middelen ten behoeve van de woningverbetering (renovatie en groot onderhoud) voor 1985 beschikbaar zullen kunnen komen.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
15
HOOFDSTUK 4 RUIMTELIJKE ORDENING 4.2. Nationaal ruimtelijk beleid Het lid van de fractie van het G.P.V. merkte op dat voor verkeer, woningen, verblijfsrecreatie, natuurbouw, infrastructuur, landinrichting etc. tot nu toe gesteld werd dat jaarlijks ongeveer 10000 ha werd onttrokken aan cultuurgrond. De derde nota over de ruimtelijke ordening ging voor de jaren 1978-1990 nog uit van 13 000 ha per jaar. Het overschot aan bedrijfsterreinen, het streven om de bestaande steden te verdichten, de verlaging van de woningbouwproduktie in de komende decennia etc. zal evenwel een minder groot beslag op cultuurgrond tot gevolg hebben dan in de afgelopen jaren. 130. Zou bij benadering kunnen worden aangegeven hoe groot het beslag tot het jaar 2000 zal zijn? 4.2.1. Sociaal-economische aspecten De leden van de fractie van de P.S.P. wezen er op dat in de memorie van toelichting op verschillende plaatsen de eventuele aanleg van de oost-westbaan bij het vliegveld Maastricht met instemming wordt vermeld. Gesteld wordt dat dit tot een heroverweging van de bufferzone tussen Maastricht en Sittard/Geleen zal moeten leiden. 131. Wat is de zin van het aanwijzen van bufferzones als, wanneer puntje bij paaltje komt, toch voorrang wordt gegeven aan ontwikkelingen die het doel van de bufferzonebeleid ondermijnen? 132. Kan de minister aangeven welke van de tien bufferzones zijn begrensd en in streekplannen verwerkt, in overeenstemming met de betrokken gemeenten? 133. Wanneer acht de minister de tijd rijp dat bufferzones als harde randvoorwaarden kunnen worden gehanteerd die niet meer «heroverwogen» hoeven te worden als zich ontwikkelingen voordoen die strijdig zijn met de doelstellingen van een bufferzonebeleid? 4.2.2. Milieu-aspecten Afvalstoffen 134. De leden van de fractie van het S.G.P. vroegen in hoeverre het Ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeleid betrokken is bij de keuze uit de lokatievarianten voor de grootschalige berging van baggerspecie rond de Maasvlakte. Zonering luchtvaartterreinen 135. Het lid van de fractie van het G.P.V. vroeg of het vliegverkeer op Schiphol over het jaar 1984 kan worden aangegeven, onderverdeeld in passagiersbewegingen en vracht. 136. Wat is de stijging in procenten ten opzichte van 1983? 137. De leden van de fractie van de S.G.P. vroegen in welk stadium het overleg verkeert met de regionale en lokale overheden over de uitgangspunten van de sanering rond dit luchthaventerrein. 138. Op welke termijn is de instelling van de L.P.G.-Zestienhoven te verwachten?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
16
Milieu-onderzoek De leden van de fractie van de P.S.P. stelden de volgende vragen: 139. Is het door de Dorschkamp in 1983 afgesloten relatie-onderzoek volgens de minister een operationeel te maken succes te noemen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Waar wordt het toegepast in bestaand beleid? Zo nee, waarom niet? 140. Hoe vordert het project «Ecologische infrastructuur en natuurontwikkeling»? 141. Zijn er duidelijke aanwijzingen dat de infrastructuurgedachten in het beleid kunnen worden vertaald? 142. Wanneer zal het milieu-onderzoek in Nederland een sterker accent krijgen op actuele vragen in het landelijk en stedelijk gebied, die niet zozeer gericht zijn op enkel natuurgebieden en mogelijke verbindingszone's ertussen, maar juist ook op alle natuur die zich daarbuiten voordoet en volgens strikt biologische criteria als minder interessant wordt bevonden? Dergelijk onderzoek kan van belang zijn voor het zoeken naar «natuur» die in het hedendaags cultuurlandschap haar plaats kan vinden, met name ten behoeve van de verschillende soorten gebruikers (het gaat dan ook om afstemmingsonderzoek recreatief medegebruik, agrarisch medegebruik, beheers- en gebruiksonderzoek, enz. enz.). 4.2.4. Integrale nota L.P.G. 143. De leden van de fractie van de S.G.P. vroegen of er middelen beschikbaar zijn tot verstrekking van een rijksbijdrage in de kosten van verplaatsing van bestaande L.P.G.stations die niet aan de uitgevaardigde afstandscriteria voldoen. 4.3 Besluitvorming 4.3.1 Wet-en regelgeving De leden van de fractie van het C.D.A. merkten op dat de memorie van toelichting bij de ontwerp-begroting van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeleid voor het eerst in de geschiedenis een wetgevingsprogramma bevat, althans een proeve daarvan. Gelet op het advies van de Raro over programmering van ruimtelijke wetgeving achtten deze leden deze proeve wel erg mager. Ook achtten zij moeilijk in te zien dat dit stuk een passend antwoord is op de (tweede) motie-Eversdijk over wetgevingsprogrammering. 144. Waarom is geheel voorbijgegaan aan deregulering? 145. Hoe geloofwaardig is het regeringsstandpunt over het eindbericht van de commissie-Geelhoed, als daaraan in een paragraaf over «wetgevings»programma geheel wordt voorbijgegaan? In het regeringsstandpunt over het rapport van de commissie-Samkalden (artikel 49 W.R.O.) wordt melding gemaakt van een onderzoek naar verbetering van verhaalsmogelijkheden. Uit dat onderzoek zal een «programma van wetswijzigingen» voortvloeien. 146. Waarom heeft de minister hier geen melding van gemaakt? 147. Is de coördinatie van de ruimtelijk relevante wetgeving denkbaar zonder daarbij wetgeving van andere departementen te betrekken? 148. Is het waar, dat de Oriënteringsnota als zodanig komt te vervallen nu hij niet opnieuw de P.K.B.-procedure zal doorlopen?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
17
149. Is de minister het met de Raro eens dat door het stellen van eisen aan vorm en inhoud van P.K.B.'s de hanteerbaarheid kan worden verzekerd en dat door het niet opnemen van minimumeisen rechtsonzekerheid wordt geschapen? Zo ja, waarom vindt men daarvan dan niets terug in het besluit R.O.? Zo neen, welke zijn daarvoor de argumenten van de minister? Nu binnenkort in de Eerste Kamer de behandeling van de wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening plaats zal vinden, beperkten de leden van de P.v.d.A. zich tot het stellen van één vraag: 150. Wil de minister aangeven welke de criteria zijn voor de toekenning van de status«stadsgewest»? Voldoen de wèl aangewezen steden alle aan alle criteria? Zo niet, welke criteria voor het toepassen van de criteria? 4.3.3 Streekplannen 151. De leden van de fractie van de P.S.P. vroegen of bij de gedachtenvorming over de financiële onderbouwing van streekplannen, de aandacht ook wordt gericht op de onderlinge afstemming van sectoren. Komt hierbij ook de financiering van integratieprojecten aan de orde (recreatief medegebruik, natuurbouw bij nieuwe ingrepen, afstemming landbouwbeheer en natuuren landschap, verschillend grondgebruik in stadsranden, enz. enz.)? 4.4 Stedelijke gebieden De leden van de fractie van het C.D.A. merkten op dat in het rapport «Bedrijfsterreinen in Nederland: een verkennende studie naar de ontwikkelingen op de bedrijfsterreinenmarkt in de periode 1978-1983» van de Rijksplanologische Dienst een erg ruim aanbod aan bedrijfsterreinen wordt geconstateerd. 152. Hoe oordeelt de minister over de verschillende suggesties uit dit rapport om het overschot aan bedrijfsterreinen te beperken (een actuele voorraadregistratie; het afstoten van terreinen waarvan zelfs in betere tijden niet mag worden verwacht dat ze werkelijk worden verkocht; herbestemming van een gedeelte van het nog altijd veel te ruime aanbod in het landelijk gebied)? 153. Welke rol denkt de minister hierbij te kunnen spelen? 154. Welke juridische en/of financiële mogelijkheden denkt hij hierbij te kunnen toepassen? 4.5 Landelijke gebieden 4.5.2 Ontwikkeling, bestemming, inrichting en beheer De leden van de fractie van de P.S.P. stelden de volgende vragen: 155. Waarom wordt voor gronden die gemeenten (nog) niet voor uitbreiding blijken te kunnen gebruiken, bij mogelijke bosaanleg uitgegaan van produktiebos? 156. Is dit niet strijdig met de uitgangspunten van het rijk dat in de nabijheid van steden eventueel aan te leggen bos mede een recreatieve functie dient te hebben? 157. Onderkent de minister het gegeven dat elk landsdeel (nog) een eigen landschappelijke structuur kent, waarin niet altijd zonder meer bos valt in te passen? 158. Kan het ad-hoc inplanten van vele hectaren bos in de randstad niet in strijd worden opgevat met het gegeven van het open veenpolderlandschap in contrast met de stedelijke bebouwing, waarin het westen van Nederland zich kenmerkt?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
18
159. Is het niet zinnig de provincies in de zogeheten samenwerkingsgebieden meer ruimte te laten in de inrichting en niet strikt aan zoveel hectaren bos te binden? 160. Is het in het verlengde van deze vragen niet zinnig om als rijk in het meerjarenplan bosbouw criteria voor bosaanleg aan te geven in plaats van concrete lokatieaanduidingen ? Het lid van de fractie van het G.P.V. memoreerde dat in de memorie van toelichting op pagina 63 wordt gesteld dat de oppervlakte voorradig bouwterrein is gekomen op circa 30 000 ha. De ontwikkeling van ondermeer de woningbouw, zo wordt gesteld, is van dien aard dat naar schatting circa 10000 ha van de voorraad bouwterrein de komende 25 jaar niet nodig is. 161. Hoe zijn deze cijfers te verklaren als er van uitgegaan wordt dat alleen al het bouwprogram van 102000 woningen è 40 woningen per ha een oppervlakte vergt van 2550 ha per jaar? Ook als uitgegaan wordt van een lagere produktie na 1990 is de benodigde oppervlakte grond in de komende 25 jaar toch aanzienlijk meer dan 20000 ha? In een andere regeringsnota wordt uitgegaan van een jaarlijkse groei van 1% van het bebouwd gebied, wat neer komt op ongeveer 3000 ha per jaar. 162. Is dit procent te rijmen met de cijfers genoemd op pagina 63? Voorts wordt in de memorie van toelichting op dezelfde bladzijde gesteld dat, doordat de totale melkproduktie zal moeten dalen, plaatselijk een verandering van het agrarisch grondgebruik zou kunnen optreden. 163. Is het denkbaar, en is het qua rentabiliteit mogelijk dat in zo'n situatie wordt overgegaan tot het aanbrengen van produktiebossen? Op blz. 138 van de memorie van toelichting wordt gesteld dat de bijdrage aan bebossing halverwege het jaar is stopgezet, terwijl de taakstelling in de Nota Landelijke Gebieden een bosaanleg is van 10000-12 000 ha in 20 jaar. 164. Woe denkt de regering deze taakstelling te bereiken? 4.5.4. Gebieden binnen stedelijke invloedssfeer en open ruimten 165. De leden van de fractie van de P.S.P. vroegen of er onderzoek wordt gepleegd naar de mindere intensivering van de landbouw binnen de stedelijke invloedssfeer. 166. Is er naast het genoemde verband met een lichte achteruitgang van de tuinbouwintensivering ook sprake van een aantoonbare relatie met de zogeheten «planologische onzekerheid» in deze gebieden? 4.5.5. Relatienota 167. Deleden van de fractie van de P.S.P. vroegen of in het nog te formuleren regeringsstandpunt inzake ruimtelijke ordening en het relatienotabeleid ook ingegaan wordt op de wenselijkheid en mogelijkheid van een te nemen besluit om aan de tweede fase van 100000 ha te beginnen.
HOOFDSTUK 5 MILIEU De leden van de fractie van het C.D.A. wilden met betrekking tot dit onderdeel van de begroting de volgende opmerkingen maken en vragen stellen.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
19
Deze leden wezen erop dat sinds enige weken in Nederland loodvrije benzine te verkrijgen is. Bij gebruik zullen de uitlaatgassen van auto's schoner kunnen worden. 168. Afgezien van technische problemen (auto's zullen moeten worden aangepast) vroegen zij de minister of in de EG-landen afspraken zijn of worden gemaakt om naar (snelle) wetgeving te streven, zodat gelijktijdig tot verplichting tot gebruik van deze benzine kan worden overgegaan. Dezelfde leden juichten het toe dat het kabinet heeft besloten dat alle kolengestookte elektriciteitscentrales, die in 1985 in werking zijn, vóór 1990 hun rookgassen geheel moeten ontzwavelen in het kader van de bestrijding van de zure regen. 169. Welke positieve resultaten heeft het op 20 april 1982 in deze Kamer aangenomen Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand tot op heden opgeleverd? 170. Zouden kalkkorrels die gevormd worden in een procédé van waterontharding mogelijk een wapen kunnen vormen in de bestrijding van de gevolgen van zure regen in de bosgebieden? Is de minister bereid hiernaar een onderzoek in te stellen? Omwonenden van fabrieken waarvan de geluidoverlast niet ver genoeg kan worden teruggedrongen kunnen in aanmerking komen voor subsidie voor gevelisolatie. Het probleem, dat zich hierbij voordoet is, dat er geen saneringsprogramma's en daarop gebaseerde kostenramingen mogelijk zijn, zolang er nog geen geluidzones rond industrieterreinen zijn vastgesteld. Die zonering loopt achter. 171. Kan de minister nadere informatie over dit probleem verschaffen? Bij de bodemsanering duiken berichten op dat bacteriën vervuilde grond kunnen «schoon eten». Zij blijken het werk aan te kunnen, dat anders op kostbare wijze met dure graaftechnieken moet worden gedaan. 172. Is de minister bereid deze aanpak aan een onderzoek te onderwerpen, respectievelijk proeven te ondersteunen? Eind 1984 werd de wereld opgeschrikt door de grote milieuramp in Bhopal, die vele slachtoffers veroorzaakte. Begin deze maand ontsnapte een gifwolk in Karlskoga in Zweden, die gelukkig zonder slachtoffers afliep. 173. Kan de minister de laatste stand van zaken meedelen over de volgende problemen: a. de risico 's die in Nederland worden gelopen voor mogelijke ongelukken bij de chemische industrieën in Nederland zelf en/of aan de andere kant van de grenzen (gifwolken vanuit het Ruhrgebied over Zuid-Limburg); b. de permanente controle op de veiligheidsvoorwaarden; c. het voldoende voorhanden zijn van eventuele rampenplannen? 174. Welke maatregelen worden overwogen om te voorkomen dat gebruikte T.L.-buizen bij vuilverbranding of bij het storten op vuilnisplaatsen giftige stoffen verspreiden die grote schade opleveren voor mens en dier? Vervolgens stelden de leden van de fractie van het C.D.A. nog de volgende vragen: 175. Kan een inzicht gegeven worden in de economische schade als gevolg van luchtvervuiling, waterverontreiniging en bodemverontreiniging, zulks gespecificeerd naar de milieuvervuilende component(en) die de vervuiling veroorzaakt(en)?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
20
176. Welke bijdrage levert thans de vervuiler als veroorzaker van de schade aan het herstel van de schade, wederom per component gespecificeerd? 177. Over welke gegevens beschikt de afdeling Milieustatistieken van het C.B.S. op dit ogenblik om ook voor de toekomstige ontwikkeling de schade en de te begroten schade te kwantificeren? 178. Welk heffingsbeleid staat de minister, gelet op het uitgangspunt «de vervuiler betaalt» thans voor ogen? 179. Kan een inzicht worden gegeven in de frequentie van overschrijdingen van residu-toleranties van bestrijdingsmiddelen in voedingsmiddelen in de laatste jaren? 180. Hoe was in het bijzonder het verloop van de gechloreerde koelwaterstoffen in visprodukten en in het menselijk vetweefsel? 181. Over welke gegevens van radioactieve besmetting uit de omgeving van nucleaire installaties beschikt de minister? Heeft deze besmetting ook invloed op het verschijnsel van de zure regen (zie onderzoek van Prof. Reichelt)? In artikel 73 bij de begroting worden ten minste acht raden en commissies genoemd die worden gesubsidieerd op het gebied van de milieuhygiëne. 182. Welke is de specifieke adviestaak van ieder dezer organen en op welke wijze vindt de coördinatie daarvan plaats? 183. Welke is de voortgang van de ontwikkeling van het Nederlandse luchtverontreinigings meetnet? 184. Welke is de functie van het R.I.V.M. in dit opzicht, mede gezien in relatie tot diens activiteiten bij het bepalen van waterverontreinigingen en residuen van additieven en pesticiden in de voeding? 185. Kan een inzicht worden gegeven in de keuze van de heffingalternatieven bij wijziging van het huidige heffingstelsel, in de mate waarin bij deze alternatieven rekening wordt gehouden met het beginsel «de vervuiler betaalt»? 186. Is het, gelet op de gecompliceerde materie, mogelijk een ander financieringsstelsel reeds op 1 januari 1986 te doen ingaan en welk tijdschema staat de bewindsman daarbij voor ogen? Nederland zal in 1985 gastland zijn voor de Europese conferentie van ministers, verantwoordelijk voor ruimtelijke ordening. Daarbij zal hoofdthema zijn het besluitvormingsproces in de ruimtelijke planning, toegespitst onder meer op de grensoverschrijdende samenwerking. 187. Welke initiatieven denkt de minister te ontwikkelen op het gebied van de milieuhygiënische aspecten bij de grensoverschrijdende milieuvervu Hing? De leden van de fractie van de P.v.d.A. waren van mening dat over dit deel van de begroting weinig verduidelijking valt te vragen, aangezien het beleid van de minister nog zichtbaar gemaakt moet worden in nog te verschijnen nota's, lopende en aangekondigde onderzoeken en reeds in behandeling zijnde wetgeving. 188. Wil de minister duidelijk maken welke overwegingen hij gehanteerd heeft bij het onderbrengen van het opsporen van milieudelicten bij reeds overbezette reguliere politiekorpsen, die daar noch de kennis noch de kunde voor bezitten? 189. Op welke wijze is de coördinatie geregeld met de milieu-ambtenaren met opsporingsbevoegdheid? 190. Op welke wijze denkt de minister het probleem van het klein chemisch afval op te lossen? De verwijzing naar Denemarken geeft hierover geen inzicht.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
21
191. Hoe concreet is de mogelijkheid dat de grote hoeveelheid opgeslagen Jarociet verwerkt wordt en kan de minister aangeven binnen welk tijdsbestek het plaatsvindt? Nu de loodvrije benzine, eerder dan verwacht, door de minister in ons land verkocht wordt, namen de aan het woord zijnde leden aan dat de minister reeds met ingang van 1 januari 1986 verlaging toepast van de bijzondere verbruiksbelasting voor de aanschaf van motorvoertuigen die deze benzine gebruiken. Daarnaast verwachtten zij dat de minister accijnsverlaging voor L.P.G.-gebruik zal toepassen. Vervolgens stelden dezelfde leden de volgende vragen: 192. Kan de minister de inhoud meedelen van het flessenconvenant? 193. Kan de minister duidelijk maken welke doelmatigheid de afvalstroom naar de VAM in Drenthe heeft? 194. Heeft de minister rekening gehouden met de feiten, dat van dit afval slechts een zeer beperkt deel verwerkt wordt, er onevenredig grote stortingsbergen ontstaan en er problemen zijn met betrekking tot de reeds geconstateerde verontreiniging van het grondwater bij het VAM-terrein? Tevens is de samenstelling van het aangevoerde afval dermate onduidelijk dat er onnodige risico's worden genomen die saneringsmaatregelen voor de toekomst reeds in zich bergen. 195. De aan het woord zijnde leden vernamen gaarne van de minister in hoeverre dit in overeenstemming is te brengen met het beleid van de minister, waarvan hij zegt dat dit gekenmerkt wordt door scheiding aan de bron, hergebruik en terugdringing van afvalstromen. De leden van de V.V.D.-fractie hadden met grote waardering geconstateerd dat volgens eerdere toezegging thans voor de meeste onderdelen van het milieubeleid indicatieve meerjarenprogramma's zijn verschenen en dat tevens een eerste integrerend programma 'milieubeleid' is uitgebracht. Zij constateerden tevens, dat er geen beleidsterrein van de centrale overheid is, waar op zo grote schaal en zo uitgebreid inzicht aan parlement en samenleving wordt gegeven als juist op dit terrein. Dat deze nota's niet of nog niet in alle opzichten gelijkwaardig zijn, of dat nog onvolkomenheden aanwezig zijn, doet aan hun waardering niets af. Zij namen kennis van de opmerking van de minister, dat de uitgebrachte indicatieve programma's onderdeel zijn van de memorie van toelichting. De vraag laat zich hierbij stellen op welke wijze deze samenhang ook in formele zin kan worden aangeduid en hoe dan vervolgens het begrip «indicatief» moet worden opgevat tegen de achtergrond van het goedkeuren van de begroting door het palement. De aan het woord zijnde leden wilden bovendien nog opmerken, dat een adequate behandeling van deze begrotingsstukken niet wel mogelijk is en dit niet alleen vanwege de omvang van de stukken. Het wordt echter ook veroorzaakt door zowel de toch aanwezige onderlinge samenhang, die niet in een integrerend programma kan worden aangeduid, als ook vanwege het doorlopend karakter van enige onderdelen, hetgeen een beoordeling tegen de ontwikkelingen in voorgaande jaren niet eenvoudig doet zijn. 196. Wil de minister nog eens concreet, begrijpelijk en duidelijk maken hoe hij zich de ontwikkeling van deze indicatieve meerjarenprogramma's voorstelt en wil hij daar dan tevens de plaats en functie van het jaarverslag van de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne bij betrekken? In het licht van het voorgaande wilden de leden van de fractie van de V.V.D. zich beperken tot enkele vragen op hoofdlijnen:
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
22
De surveillance vanuit de lucht voor het opsporen van milieuvervuilende situaties schijnt perspectieven voor praktisch gebruik te gaan opleveren. 197. Kan de minister aangeven, welke de tot nu toe geboekte resultaten zijn, welke de concrete mogelijkheden voor de toekomst zijn en op welke wijze deze mogelijkheden operationeel gemaakt kunnen en zullen worden? 198. Moet uit de veranderde positie van de afdeling externe veiligheid binnen het Directoraat-Generaal Milieuhygiëne een wijziging van het beleid worden afgeleid? Indien dit zo is, welke zijn dan de wijzigingen in dat beleid en indien het niet het geval is, waarmee hangt dan de verandering in positie van deze afdeling samen? In de recente nota met betrekking tot handhaving van het milieurecht worden een aantal conclusies vermeld aangaande mogelijk beleid. 199. Kan de minister duidelijk maken hoe, wanneer en onder wiens verantwoordelijkheid de maatregelen van dit beleid geïmplementeerd worden? 200. Kan de minister aangeven welke naar zijn mening de reële toepassingsmogelijkheden zijn van de aan de Rijksuniversiteit te Leiden ontwikkelde methode voor de opsporing van afwijkende bloedcellen? 201. Kan deze methode een rol spelen bij periodieke keuringen van werknemers in daarvoor in aanmerking komende bedrijven en kan zij dit ook bij zogenaamd bevolkingsonderzoek bij milieucalamiteiten? De financiering van de milieukosten van de overheid zal te gelegener tijd door de minister opnieuw aan de orde worden gesteld. Inmiddels heeft hij wel aangegeven welke benadering in de toekomst zal worden gekozen. 202. Lijkt het toch niet juist om de principiële keuze eerst aan de orde te stellen? 203. Wil de minister thans nog eens duidelijk maken, waarom financiering van deze kosten niet uit de algemene middelen kan komen, mede gezien tegen de achtergrond van de steeds minder extensieve toepassing van het beginsel dat «de vervuiler betaalt»? 204. Wil de minister daarbij ook betrekken het feit dat in de door hem voorgestane benadering deze band toch wel geheel wordt doorgesneden en daarmede de heffingen tot een vrij willekeurige accijns worden gemaakt? 205. Kan de minister zowel vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de Volkshuisvesting als voor het Milieu aangeven op welke wijze hij paal en perk denkt te gaan stellen aan het gebruik van asbest? 206. Kan de minister aangeven hoe thans de situatie is met betrekking tot het gebruik van formaldehyde en methylbromide, respectievelijk in de woningbouw en in de landbouw? Gestreefd wordt om met inzet van de beschikbare middelen een zo hoog mogelijk milieurendement te bereiken. De nadruk wordt verschoven van compartimentsgewijze naar meer integrale benadering. 207. Blijft hierbij voldoende aandacht voor de verschillende kwetsbaarheid van de respectievelijke compartimenten vooral wat betreft de omkeerbaarheid van de schade en daarmede ook een invloed op het te verkrijgen rendement? 208. Zal bij de benadering van «verstoringen» van het milieu, zoals door geluid en stank, voldoende rekening gehouden worden met het feit, dat naast de objectief haalbare schade een uitgebreid gebied ligt, waar subjectieve elementen een belangrijke rol spelen bij de waardering van de hinder c.q. schade?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
23
209. Op welke wijze wordt dit in de totale prioriteitenstelling beoordeeld, met name ook tegen de achtergrond van het streven naar een zo hoog mogelijk rendement? In het IMP wordt melding gemaakt van financiële prikkels om milieugedrag positief te beïnvloeden. 210. Onderkent de minister het gevaar, dat subjectieve en politieke waarderingen hierbij een grote rol kunnen gaan spelen met de ongewenste gevolgen daarvan? Bij de «vermesting» wordt terecht veel aandacht besteed aan het fosfaatprobleem. 211. In hoeverre acht de minister de andere mogelijke maatregelen doeltreffend, als niet eerst in vele streken de uitspoeling vanuit akkers en weiden onder controle wordt gebracht? Terecht wordt aandacht besteed aan de benadering van de verschillende milieuproblemen op het internationale vlak, ondere andere in relatie met de ontwikkelingslanden. Gezien de situaties in die landen liggen de prioriteiten daar meestal zo, dat milieuproblematiek niet boven aan de lijst voorkomt. 212. Kan de minister nog nader toelichten op welke wijze hij denkt te kunnen bijdragen aan een versterking van de bewustwording op dit gebied, zonder daarbij de indruk te wekken dat het slechts om belangen van relatief rijke donorlanden gaat en dat er sprake is van betutteling? De leden van de P.S.P.-fractie stelden de volgende vragen. 213. Is het rijk van zin criteria te gaan stellen aan de opbouw van provinciale milieuapparaten als grondslag voor de overheveling van bijdrageregelingen ? 214. Indien dat zo is, om wat voor soort criteria zal het dan gaan? 215. Hoe groot is in 1985 het verschil tussen de door de provincies aangedragen bodemsaneringsprojecten benodigde gelden en de daarvoor door het ministerie vrijgemaakte gelden? 216. Acht de minister het voor zijn ministerie een belangrijke taak projecten te stimuleren en financieel te ondersteunen die specifiek gericht zijn op een samengaan van stimulering van werkgelegenheid en bevordering van milieukwaliteit? 217. Wat voor soort projecten worden ondersteund? 218. Komt er een plan voor een verdere uitbouw van de ondersteuning van dergelijke projecten? 219. Op welke wijze denkt de regering uitvoering te geven aan de motie-Tom mei (stuk nr. 57)? 220. Is het niet gewenst om toch nog nader te onderzoeken in hoeverre een mer of een dergelijke procedure toepasbaar is te maken op verspreide ontwikkelingen die te zamen veel invloed hebben? (bijvoorbeeld invoering melktank op veeteeltbedrijven) 221. Worden bij de te ontwikkelen normstellingen, naast het pakket van milieuvoorzieningen ook emissienormen ingebouwd/gesteld? 222. Worden de verder te ontwikkelen milieukwaliteitseisen gericht op wat maximaal toelaatbaar wordt geacht aan vervuiling of worden ook meer optimaal gerichte normen vastgesteld? Zo ja, op wat voor criteria worden die dan gebaseerd? De leden van de fractie van de S.G.P. wezen er op dat op 14 januari jl. het onderzoeksrapport «Eerste onderzoeksplan bodembiologie» verscheen. In de begeleidende brief wordt uitbreiding van dergelijk onderzoek noodzakelijk geacht. Drie ministeries zouden daartoe additionele fondsen voor de komende 4 jaar ter beschikking hebben gesteld.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
24
223. Welke bedragen zijn totaal ter beschikking gesteld en welk aandeel daarvan komt voor rekening van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer? 224. Waar zijn de bedragen in de meerjarenbegroting geraamd? In welk stadium verkeren de onderhandelingen met het Openbaar Lichaam Rijnmond over de beëindiging van het «Predicaat Saneringsgebied» voor het Rijnmond-territoir? Vervolgens stelden dezelfde leden de volgende vragen. 225. Is de gebundelde specifieke uitkering 1985 ad f35 min. in overeenstemming met de wens van de lagere overheden (zie blz. 69 van de memorie van toelichting)? 226. Bestaat er een interdepartementaal overleg inzake de grote verschillen over de gewenste gebiedsindeling binnen de provincies (zie blz. 107 van de memorie van toelichting) 227'. Welke departementen verschillen met elkaar hierover van mening? Het lid van de fractie van het G.P.V. merkte op dat de memorie van toelichting op blz. 141 vermeldt dat de verzuring van het milieu via de lucht weer veel aandacht heeft gekregen. 228. Zijn de in Nederland gehanteerde normen voor luchtkwaliteit niet te laag vergeleken met een aantal andere West-Europese landen als Oostenrijk, Finland, Zwitserland en Noorwegen? 229. Verdient het geen aanbeveling om deze Nederlandse normen te verscherpen? Nederland heeft een relatief lage uitworp van verzurende stoffen en mede daardoor een relatief grote «import» van S0 2 en N0X. 230. Kan de regering, in verband met deze situatie, in het internationaal overleg een stimulerende rol spelen? 231. Verdient het geen aanbeveling om met andere kleine vervuiling importerende landen als België en de Scandinavische landen daartoe samen te werken?
HOOFDSTUK 6 BOUWBELEID De leden van de fractie van het C.D.A. waren van mening dat de fiscale aftrekbaarheid van groot onderhoud en schilderwerk slechts een succes is geweest voor de schatkist, doch vrijwel geen extra werkgelegenheid heeft opgeleverd. 232. Heeft reeds een evaluatie plaats gevonden? 233. Worden wijzigingen in deze regeling overwogen? De leden van de fractie van de V.V.D. merkten op dat de bouwnijverheid minder dan evenredig profiteren zal van het economisch herstel 234. Welke oorzaken kunnen de bewindslieden hiervoor aangeven naast de lagere exportquota van deze bedrijfstak? De voorzitter van de commissie voor Volkshuisvesting, Van Veldhuizen De voorzitter van de commissie voor Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Van der Ploeg De griffier voor dit verslag, mevrouw Dijkstra-Liesveld
Eerste Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XI, nr. 87a
25