Eerste Kamer der Staten Generaal
1
Vergaderjaar 1993-1994 Nr. 162a
23 400 IXB
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van hoofdstuk IXB (Ministerie van Financiën) voor het jaar 1994
23 400 IXA
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van hoofdstuk IXA (Nationale Schuld) voor het jaar 1994
23 400 E
Vaststelling van de begroting van de lasten en de baten en van de kapitaalsuitgaven en –ontvangsten van het Staatsmuntbedrijf voor het jaar 1994 MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 10 december 1993 IXA
In tabel 5 (p. 5, memorie van toelichting nr. 2) wordt informatie verstrekt over het netto budgettaire voordeel dat wordt gerealiseerd door de vervroegde aflossingen.
1 Heeft de minister gelet op de lage rente van thans toepassing van de zgn. Wychenconstructie overwogen? Zijn andere rentemanagementin– strumenten zoals een future rate agreement overwogen, teneinde ook in de nabije toekomst te kunnen profiteren van de thans heersende lage rentestand? Toepassing van de zogenaamde Wychenconstructie houdt in dat meer middelen worden aangetrokken dan op grond van de financieringsbe hoefte noodzakelijk is. Deze extra middelen worden vervolgens beiegd tot het moment waarop ze kunnen worden aangewend voor vervroegde aflossing van hoogrentende leningen. De Staat streeft ernaar de financieringsbehoefte, niet minder maar ook niet meer, in een begrotingsjaar te dekken, derhalve wordt de Wychen– constructie niet toegepast. De volgende redenen liggen daaraan ten grondslag: - Inherent aan het gebruik van de Wychenconstructie is het toepassen van een rentevisie; het past niet in een degelijk financieringsbeleid te speculeren op rentebewegingen. - Gelet op de grote financieringsbehoefte van de Staat zou een additionele vraag naar middelen een rente-opdrijvend effect kunnen bewerkstelligen, en daarmee de kosten van de dekking van de «reguliere» financieringsbehoefte kunnen verhogen.
316093F ISSN 0921 • 7363 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1993
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
- Door het beleggen van gelden bij andere instellingen loopt de Staat een crediteurenrisico. Ook voor het gebruik van genoemde «rentemanagementinstrumenten» gelden bovengenoemde bezwaren bij de dekking van de financieringsbe– hoefte. Bovendien is de markt voor dergelijke instrumenten slechts zeer beperkt. Tabel 6 (p. 5,) geeft informatie over het houderschap van gevestigde staatsschuld. Het percentage in handen van het buitenland blijkt licht gestegen te zijn in '92.
2 a. Zet deze stijging zich door? b. Is een verdere stijging van het percentage staatsschuld in handen van buitenland en dan vooral EG-landen niet te verwachten gegeven de valutaire onrust van de laatste 1,5 jaar rond enkele andere valuta? c. Wat voor financieringsinstrumenten hanteren andere EG-landen die hier ongebruikt zijn? Waarom worden bepaalde instrumenten niet gehan– teerd in Nederland. d. Wordt een zero bond toegepast dan wel overwogen door de staat, gegeven de belangstelling van beleggingsfondsen voor de figuur? a. De verschillende bronnen en overzichten op basis waarvan de analyses over het houderschap worden samengesteld, komen pas in de loop van 1994 beschikbaar. Derhalve kunnen nu nog geen uitspraken worden gedaan over de ontwikkeling van het houderschap in 1993. De cijfers over het houderschap per eind 1993 zullen, zoals gebruikelijk, worden opgenomen in de ontwerpbegroting 1995. b. Gezien de hardheid van de gulden en de status van de Staat als eersteklas debiteur, is een hoger percentage staatsschuld in handen van het buitenland op termijn mogelijk. Omdat de beschikbare cijfers over het buitenlandse houderschap niet per land zijn uitgesplitst, is het niet mogelijk vast te stellen of er een stijging is van de staatsschuld in handen van beleggers in EG-landen. c. Financieringsinstrumenten die wel in andere EG-landen worden toegepast en hier niet, zijn leningen in vreemde valuta's (met vaak daaraan gekoppeld valutaswaps), indexleningen en leningen met een variabel rentepercentage (floating-rate notes). Dergelijke financieringsin– strumenten vergroten de budgettaire onzekerheid, en het financierings– beleid van de Staat is er juist op gericht deze te vermijden. De vraag is of dergelijke financieringsinstrumenten op termijn goedkoper zijn, met name omdat ze nogal eens door overheden worden gebruikt die niet op een reguliere wijze in hun financieringsbehoefte kunnen voorzien. Voorts dient te worden opgemerkt dat dit soort finan– cieringsinstrumenten veelal onderdeel uit maken van het monetaire beleid en niet zijn ingegeven uit financieringsoverwegingen. d. Vanwege de budgettaire verantwoording van het omvangrijke disagio (in eenmaal ten laste van de relevante uitgaven) geeft de Staat geen nul coupon leningen uit. Echter sinds begin dit jaar wordt het splitsen van de 30-jarige staatslening (de 7,5% lening 1993 per 2023) in de hoofdsom en de verschillende coupons, met medewerking van de Staat en De Nederlandsche Bank gefacilieerd. Deze zogenoemde strips zijn apart verhandelbaar en vormen elk op zich een nul coupon lening.
3 Waarom geeft de MvTgeen overzicht van de uitstaande leningen? Vanaf de begroting voor het jaar 1987 wordt in de memorie van
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
2
toelichting van hoofdstuk IXA geen overzicht meer gegeven van uitstaande leningen. Door de sterke groei van het aantal onderhandse leningen en de toene mende differentiatie in de rentepercentages werd het overzicht gaandeweg zo uitgebreid dat aan de informatieve waarde sterk getwijfeld werd. Overigens worden de beide Kamers der Staten-Generaal per kwartaal geïnformeerd over de leningactiviteiten van de Staat en over de stand van de vaste schuld. (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-87, 19 700 hoofdstuk IXA, nr. 2)
4 Waarom geeft de MvT bij de artikeltoelichting geen informatie over de prestaties zoals voorgeschreven door de wet? Bij de behandeling van de Slotwet/rekening IXA 1992 is aan de Kamer toegezegd (kamerstukken II, 1993/1994, 23 279 IXA) dat toekomstige toelichtingen bij de rekening informatie betreffende volume– en presta– tiegegevens zal bevatten. In het verlengde van die toezegging zal ook in de artikelsgewijze toelichting bij de ontwerp-begroting 1995 dergelijke informatie worden opgenomen.
5 Zou het uit een oogpunt van verantwoording niet juister zijn om IXA ook te belasten voor de apparaatskosten gemoeid met het schuldbeleid, welke kosten thans op IXB drukken? De huidige systematiek is dat alle apparaatskosten van het Ministerie van Financiën worden verantwoord op IXB. Begrotingshoofdstuk IXA wordt dan alleen belast met de uitgaven die voortvloeien uit de Staats– schuld, zoals rente, aflossing en enkele direct daarmee samenhangende kosten als provisie, drukkosten en dergelijke. Bij de Vermoedelijke Uitkomsten 1990 is de Portefeuille Staatsschuld dan ook overgebracht van IXB naar IXA. IXA
De leden van de fractie van D66 hadden een vraag over de rentelast als percentage van de rijksbegroting.
6 Kan de regering bij benadering aangeven hoe bij de huidige rentestand en bij een gelijkblijvend financieringstekort alsmede een gelijkblijvende leningsbehoefte van het Rijk, de rentelast als percentage van de Rijksbe– groting zich in de komende vierjaar zou ontwikkelen? Daarbij wordt uiteraard uitgegaan van de inspanning deze leningen vervroegd af te lossen en om te zetten in goedkope leningen. In 1992 was volgens de Begroting de rentelast 26,6 miljard, in 1994 28,4 miljard (zie opmerking Miljoenennota 92 blz. 15!). De volgende uitgangspunten zijn gehanteerd bij de berekening van de rentelasten voor de jaren 1994 t/m 1998: - een gelijkblijvend financieringstekort van 21,2 mld. overeenkomstig het in de Miljoenennota 1994 geraamde feitelijke financieringstekort voor1994; - bestaande aflossingsverplichtingen; - reeds bekende vervroegde aflossingen; - een rente bij (her)financiering van 5,8%, overeenkomend met de rentestand op 1 december 1993; - begrotingsuitgaven inclusief debudgetteringen.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
Op grond van deze uitgangspunten zullen de rentelasten zich als volgt ontwikkelen: jaar
rentelast
1994 1995 1996 1997 1998
28,4 mld 29,3 mld 30,1 mld
begrotingsuitgaven
rentelast in % uitgaven
199,7mld 201,4mld 206,5 mld 213,2mld 221,8mld
14,2% 14,5% 14,6% 14,5% 14,5%
31,0mld 32.1 mld
IXA
7 Vervroegde aflossingen op staatsleningen, zo merkten de leden van de WD-fractie op, zijn uiteraard afhankelijk van de actuele rente-ontwikke– lingen. Welk bedrag komt in 1994 voor conversie in aanmerking en welk bedrag (rentevoordeel) levert dit structureel op? Thans wordt geraamd dat de vervroegde aflossingen in 1994 f 4 miljard zullen bedragen. Tot dusver is voor f 1,9 miljard aan vervroegde aflossingen voor 1994 aangezegd. Het netto budgettaire voordeei (het rentevoordeel over de resterende looptijd minus de boete) zal f 120 miljoen bedragen. IXA
De leden van de SGP-fractie stelden hier de onderstaande vragen.
8 Hoe heeft zich het houderschap van de gevestigde staatsschuld tot nu toe in 1993 ontwikkeld? Zie het antwoord op vraag 2.
9 Hoe is de raming om 0.3.0.3 f 15 000 tot stand gekomen? Ten laste van dit artikel kunnen posten van uiteenlopende aard worden geboekt die vooraf niet expliciet aanwijsbaar zijn. Sinds jaar en dag wordt hiervoor een bedrag van f 15 000 begroot. De laatste jaren zijn geen uitgaven ten laste van dit artikel gedaan. IXB
De leden van de CDA fractie hadden een vraag over de verkoop van de goudvoorraad van de Nederlandsche Bank.
10 a. Wanneer precies is de verkoop van een deel van de goudvoorraad van de Nederlandsche Bank voorgenomen respectievelijk gerealiseerd? Hoe hoog was de goudprijs op die momenten? Hoe was de goudprijsont– wikkeling na de verkoop? b. Hoe hoog was de geplande respectievelijk de gerealiseerde opbrengst? c. Is de verkoop achteraf opportuun geweest?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
4
a. In de zomer van 1992 heeft de directie van de Nederlandsche Bank zich beraden op de samenstelling van de officiële reserves en met name op het aandeel van het goud daarin. Daarbij werd tot de conclusie gekomen dat het zinvol was een deel van de goudvoorraad in rentedra gende activa om te zetten, om zo de reservesamenstelling meer in overeenstemming te brengen met die in andere belangrijke goudhou– dende landen. Dit voornemen is geëxpliciteerd eind september. De goudprijs bedroeg in september gemiddeld f 18 130 per kilo. In de periode van oktober tot half december zijn de contracten afgesloten voor de verkoop van 400 ton goud. De gemiddelde goudprijs per kilo bedroeg in die periode f 18 886. De afwikkeling van de contracten vond plaats in februari 1993. De omzetting van goud in deviezen leidt tot een substan– tiële verhoging van de winst van de Nederlandsche Bank: bij de huidige internationale rentevoeten en wisselkoersen kan worden gedacht aan een verhoging van de winstafdracht aan de Staat van circa f400 miljoen op jaarbasis. In 1993 heeft de gemiddelde goudprijs geschommeld tussen f 19 215 en f 2 4 2 7 7 perkilo. b. Beoogd werd maximaal een kwart van de goudvoorraad van de Nederlandsche Bank in rentedragende activa om te zetten. Met de goudtransacties werd, tegen de dollarkoers op het moment van de successievelijke verkopen, een tegenwaarde van circa f 7,5 miljard verkregen. De gemiddelde verkoopprijs per kilo kwam uit op circa f 18 000. De gerealiseerde opbrengst kwam grosso modo overeen met de verwachte opbrengst. c. De verkoop van een deel van de goudvoorraad is opportuun geweest omdat daarmee de reservesamenstelling meer in overeen– stemming werd gebracht met die in andere belangrijke goudhoudende landen. 11 Wat houden de budgetteringsafspraken genoemd op p. 18 MvT in?
Het maken van een budgetteringsafspraak is een van de door de regering overgenomen aanbevelingen uit het rapport «Verder bouwen aan beheer». Een budgetteringsafspraak is een afspraak tussen een vakminister en de Ministervan Financiën. Primairdoel van budgetterings– afspraken is het ontlasten van het overleg tussen het vakdepartment (FEZ) en het Ministerie van Financiën (IRF) in het kader van de begro– tingsvoorbereiding en –uitvoering. Budgetteringsafspraken kunnen alleen bij begrotingsvoorbereiding worden gemaakt ten aanzien van in gezamelijk overleg tussen het vakde– partement en het Ministerie van Financiën daartoe aangewezen begro– tingsartikelen. Een budgetteringsafspraak heeft in principe een meerjarig karakter. De budgetteringsafspraak houdt in dat elke mutatie (voorge steld tijdens de begrotingsvoorbereiding en/of-uitvoering) op een begro– tingsartikel ten aanzien waarvan een dergelijke afspraak is gemaakt, geacht wordt beleidsmatig te zijn geïnduceerd. Het al dan niet beleids– matige karakter van een mee– of tegenvaller is dus geen punt van discussie meer tussen Financiën en het vakdepartement. Dit betekent dat elke «tegenvaller» op een artikel waarvoor een budgetteringsafspraak is gemaakt ook beleidsmatig gecompenseerd dient te worden en dat elke «meevaller» beleidsmatig kan worden aangewend. Aangezien ook de mutatie(s) op begrotingsartikelen ten aanzien waarvan budgetteringsaf– spraken zijn gemaakt in ontwerp– en suppletore begrotingen aan het parlement ter autorisatie worden voorgelegd, verandert er in dat opzicht niets.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
IXB
12 Bij de begroting voor 1993, aldus de leden van de WD-fractie, is een aantal incidentele dekkingen meegenomen. Deze moet voor 1994 en volgende jaren omgezet worden instructurele maatregelen. Kan de minister de voortgang hiervan meedelen? In de Miljoenennota 1994 zijn structurele maatregelen ingeboekt die oplopen tot 1998. De maatregelen voor 1994 zijn volledig ingevuld. Voor zover ingeboekte taakstellingen voor 1995 nog nadere invulling behoeven zal dat worden meegenomen bij de begrotingsvoorbereiding 1995. IXB
13 Bij brief van 19-10-93 (kamerstukken Tweede Kamer, 23 400, IXB, nr. 8), aldus de leden van de SGP-fractie, deelt de staatssecretaris mee dat de vaste schuld per 30-9-93 f371 977,84 bedraagt. Betekent dit een toename van bijna 15 mrd. gezien hoofdstuk IXA 01.01 blz. 9? De op bladzijde 9 geprognotiseerde stand van de schuld per ultimo 1993 van f 367 miljard is de som van de gevestigde staatsschuld per ultimo 1992 en het financieringstekort voor 1993. Omdat in de tweede helft van 1993 meer vaste schuld wordt afgelost dan nieuwe schuld wordt aangetrokken, kan de stand van de gevestigde staatsschuld in die periode hoger zijn dan de uiteindelijke stand per ultimo van het jaar. In het laatste kwartaal van 1993 zal het bedrag aan aflossingen het bedrag aan uitgegeven nieuwe leningen met circa f 6 404 miljoen overtreffen, waardoor de schuld per 31 december 1993 circa f365 574 miljoen zal bedragen. IXB
14 Blijkens de bijlage bij het nader rapport inzake de begroting '94 onder ad 5 is de tijdelijke extra verhoging van de dieselaccijns, ter tijdelijke compensatie van het uitstel van de invoering van een pleziervaartuigen– belasting omgezet in een structurele verhoging. Wanneer is het besluit daartoe genomen? Naar aanleiding van het advies van de Raad van State over het wetsvoorstel Pleziervaartuigenbelasting is medio juli van dit jaar besloten deze belasting vooralsnog niet in te voeren. Het daardoor optredende budgettaire tekort is betrokken bij de besluitvorming rond het dekkingsplan 1994. IXB
15 Op grond van de Grote Efficiency Operatie dient het departement in de jaren '93, '94 en '95 met 1500 formatieplaatsen te slinken. Wordt deze personeelsreductie vervangen door de apparaatsuitgaven via automati– sering te verhogen zoals bij de Belastingdienst (XI b Grafiek 4.5)? De formatiereductie van de Belastingdienst in het kader van de GEO-operatie hangt samen met het opheffen van de fiscale binnen– grenzen van de Europese Gemeenschap. In verband hiermee vervallen bij de Douane 1400 arbeidsplaatsen. Deze formatiedaling leidt niet tot een
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
stijging van de automatiseringsuitgaven of andere apparaatsuitgaven. Integendeel, zowel personele als materiële uitgaven ondergaan hierdoor een vermindering. Grafiek 4.5 (pagina 121 van de begroting IXB 1994) schetst een beeld van de ontwikkeling van de formatie en de apparaatsuitgaven versus het werkaanbod van de Belastingdienst in de periode 1980-1994. De apparaatsuitgaven, die overigens niet zijn gecorrigeerd voor inflatie, vertonen een stijgende trend. Voor inflatie gecorrigeerd is de stijging uiteraard gematigder. De formatie geeft vanaf 1987 een jaarlijkse daling te zien. De formatiedaling vloeit voort uit op efficiencyverbetering gerichte operaties en het vervallen van taken van de Belastingdienst. Het betreft met name de Oort-operatie, de overdracht van onroerend goed belasting aan de gemeenten en het vervallen van de Europese binnengrenzen. De groei van de automatiseringsuitgaven is noodzakelijk om de stijging van het werkaanbod op te vangen. Deze stijging is ca. 40% in de periode 1980-1994. Zonder automatisering was de Belastingdienst met een afnemend personeelsbestand niet in staat geweest deze groei op te vangen. Hieruit valt derhalve af te leiden dat er een forse stijging van de arbeidsproduktiviteit heeft plaatsgevonden. Investering in automatisering is absoluut noodzakelijk voor een verhoging van de kwaliteit van het primaire proces en de verdere intensivering van de fraudebestrijding. Ook voor het kernministerie geldt dat investering in automatisering noodzakelijk blijft voor verhoging van de kwaliteit van de dienstverlening. IXB
16 Betekent de verklaring onder «Nadere wijzigingen» bij het nader rapport voor de wijziging van de geraamde belastingontvangsten met ± f 4 mrd. dat dit bedrag wordt ingebracht in het Gemeentefonds en Provinciefonds 1994? Ten tijde van het verzenden van de ontwerp-begroting IXB voor het jaar 1994 voor advies aan de Raad van State (eind augustus 1993), waren de sleutels voor de afdracht van de voor 1994 geraamde belas– tingontvangsten aan het Gemeentefonds (GF) en het Provinciefonds (PF) nog niet definitief vastgesteld. Om die reden is in de Raad van State– versie van de ontwerp-begroting uitgegaan van afdrachtsleutels die technisch gebaseerd waren op de gehanteerde sleutels 1993. Aangezien de uiteindelijk voor 1994 vastgestelde sleutels respectievelijk 2,34% (GF) en 0,33% (PF) hoger waren dan de sleutels waarvan werd uitgegaan in de Raad van State versie van hoofdstuk IXB, is (t.o.v. deze Raad van State-versie) het aan de rijksbegroting voor het jaar 1994 toekomende deel van de belastingontvangsten (geraamd en te verantwoorden op IXB), f 3,7 mrd. lager en het aandeel van het Gemeente– en Provincie– fonds derhalve f3,7 mrd. hoger. De overige mutaties betreffen een per saldo geringe aanpassing van de bruto belastingraming (+f 0,7 mrd.) en de nog niet verwerkte afdracht aan het Infrastructuurfonds ( – f 0,8 mrd.). IXB
17 De Rekenkamer heeft, zo vervolgden deze leden hun betoog, in het decemberverslag 1992 aanbevolen dat overheidsinstellingen meer
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
gebruik moeten gaan maken van «cruciale informatie» die de Belasting– dienst zou kunnen verstrekken voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van overheidsgeld. Is er inmiddels sprake van een toenemende gegevensuitwisseling? De informatie die de Belastingdienst kan verstrekken betreft gegevens over inkomens, vermogens en SOFI-nummers. Deze gegevens worden in toenemende mate uitgewisseld met andere instanties die heffingen opleggen of uitkeringen doen. Dit is mede het gevolg van de uitwerking van het fraudebeleid dat in bijlage 22 van de Miljoenennota 1993 is aangegeven. Over de voortgang van de acties heeft de Minister van Justitie op 23 juli 1993 de Tweede Kamer op de hoogte gesteld. (TK 17 050, nr. 180). Voorbeelden van gegevensuitwisseling zijn de voorziene verstrekking van het SOFI-nummer aan het ABP, de arbeidsbu– reaus en de Ziekenfondsen. In het Beheersverslag van de Belastingdienst (laatstelijk over 1992 toegezonden bij brief van 17-5-1993 nr. PFC93/533M) wordt ook kwantitatief verslag gedaan van de activiteiten op het terrein van de gegevensuitwisseling in het kader van de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van overheidsregelingen.
18 Blijkens de brief van de Minister van Financiën d.d. 21-10-1993 (kamerstukken Tweede Kamer, 23 400, IXB, nr. 9) zal het garantie– plafond van f20 mrd. voor 1993 niet voldoende zijn om aan de voorlig– gende dekkingsaanvragen te kunnen voldoen. Is er een reëele schatting te maken van de behoefte voor 1994? 19 Kan een opgave worden verstrekt van de garantiegoedkeuringen in 1993 naar categorie? In de brief van 21 oktober 1993, waarin wordt verzocht om een verhoging van het garantieplafond tot f 25 miljard, is aangegeven dat de toereikendheid van het garantieplafond afhankelijk is van de mate waarin voorliggende dekkingsaanvragen worden goedgekeurd en van het aantal en de omvang van mogelijke nieuwe aanvragen. Dezelfde onzekerheden doen zich voor bij het maken van een schatting over het gebruik van het garantieplafond over 1994. Een reële schatting is dan ook niette maken. Voorshands zijn er echter geen redenen om aan te nemen, dat het aangegeven garantieplafond van f 9 965 miljoen voor 1994 niet toereikend is. De stand van het obligo per ultimo september 1993 is als volgt te specificeren over de categorieën (analoog aan de specificatie in het overzicht op blz. 106):
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
Specificatie uitstaand risico (x f 1 mln.) ult. sept. 1993 Exportkredietverzekering Landenklasse I Landenklasse II Landenklasse III Landenklasse IV Omzetpolissen (meerdere landenklassen) Subtotaal
ult. dec 1992
586
660
20413 10828 3336 13941
13462 6555 3059 14272
49104
38008
Koersrisico Amerikaanse Dollar Japanse Yen Hong Kong Dollar Italiaanse Lire Pond Sterling Belgische Frank Singapore Dollar Saoedi Rial Subtotaal Totaal
551
45
1
1 043
663
50147
38671
Het verschil tussen de beide totalen (ad. f 11 476 mln.) is niet gelijk aan het gebruik van het garantieplafond. De f 11 476 mln. is het saldo van nieuw uitgereikte polissen/dekkingstoezeggingen en afgewikkelde c.q. ingetrokken transacties. Voor het gebruik van het garantieplafond zijn met name de nieuw afgegeven garanties van belang.
20 Heeft de Nederlandsche Bank het verzoek om medewerking bij de totstandkoming van het boek «De geur van geld» geweigerd? Is de minister de reden daarvan bekend? De Nederlandsche Bank N.V. heeft meegedeeld dat de auteur delen van het manuscript voor het betreffende boekje aan haar heeft voorgelegd met de vraag of deze tekst aanleiding gaf tot opmerkingen. De Nederlandsche Bank heeft hierop gereageerd in die zin dat geen reactie kon worden gegeven, omdat immers de geheimhoudingsplicht waaraan zij wettelijk is gebonden, niet toestaat dat in positieve of negatieve zin op deze zakelijke of persoonlijke beschrijvingen kan worden ingegaan.
21 Op p. 56 van de MvT wordt, aldus de leden van de CDA-fractie, een uitspraak gedaan over de voorstellen van de Commissie De Kam? Herin– neren deze leden het zich goed dat over een deel van de voorstellen van de Commissie Christiaanse, m.b.t. de verruiming van het belastinggebied van de provincies en gemeenten, geen kabinetsstandpunt is geformu– leerd?
22 Wat is het kabinetsstandpunt t.a.v. de voorstellen van de Commissie Haks?
23 Waarom duurt het ook bij de Commissie De Kam weer zo lang? Deze leden vergissen zich waar zij veronderstellen dat over een deel van de voorstellen van de Commissie Christiaanse geen kabinets–
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
standpunt is geformuleerd. De standpunten van het kabinet zijn immers verwoord in de memories van toelichting bij de resp. wetsvoorstellen die zijn behandeld door de Staten Generaal resp. thans nog, voor wat betreft de materiële belastingbepalingen, bij uw Kamer in behandeling zijn. Het wetsvoorstel formele belastingbepalingen is eind september 1993 om advies aan de Raad van State aangeboden. Het Kabinet heeft t.a.v. de voorstellen van de Commissie Haks een voorlopig standpunt geformu– leerd, dat op 20 juni 1991 met de vaste Commissies voor Financiën en voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer is besproken (kamer– stukken II, 1990-1991, 22 070, nr. 2). Het Kabinet streeft ernaar nog voor het Kerstreces een standpunt te bepalen m.b.t. het rapport van de Commissie De Kam.
24 Hoe dienen de bedragen te worden gelezen welke vermeld staan als uitstaand risico bij de Waterschapsbank? De uitstaande garanties met betrekking tot de N.V. Nederlandsche Waterschapsbank (NWB, uitgavenartikel 02.03) kunnen als volgt gelezen worden. De uitstaande garantie ten bedrage van f 2,5 mln. houdt verband met de 25%-storting op 3 333 aandelen B die de Staat in de NWB bezit. Het niet-volgestorte deel ad. f 2 499 750 dient op eerste afroep volgestort te worden. Het bedrag ad. f 21 760 729 000 dat onder het kopje «waarborg N.V. Nederlandsche Waterschapsbank» vermeld staat, vloeit voort uit een door het Rijk afgegeven crediteurengarantie voor alle door de NWB voor 1 juli 1989 opgenomen leningen, waarvoor de Staat garant staat. Deze garantie vervalt naar gelang de NWB deze Rijksgegaran– deerde leningen aflost. Per laatste rapportagedatum (ultimo 1992) stond f 21,76 mrd. aan Rijksgegarandeerde lemngen uit, welk bedrag tot een nadere rapportage van de NWB in de begroting opgevoerd is.
25 De toelichting vermeldt een «toenemend beroep op de regeling BF». Kan de regering voor elk van dejaren 1990 t/m 1992 en de eerste 9 maanden van 1993 aangeven voor welke totaalbedragen BF-kredieten werden gegarandeerd en voor welke bedragen de garanties (uit eerder jaren) tot uitgaven ten laste van het rijk hebben geleid? 26 Is er een limiet voor het in enig jaar te verlenen totaal aan garanties? 27 Waarop heeft het tot f275 mln. verhoogde garantieplafond precies betrekking? Zijn er plafonds per individuele onderneming?
25 De verleende garanties en de gedane uitgaven onder de Regeling Bijzondere Financiering over de periode 1990 t/m 1993 (t/m 3e kwartaal) zijn als volgt weer te geven. Volledigheidshalve zijn ook de inkomsten (bestaande uit restituties en garantieprovisie) over dezelfde periode weergegeven. (x f1000) 1990
1991 1992 1993 (t/m 3e kw.)
garanties
uitgaven
ontvangsten
109010 222770 1 96 023
50932 63002 50913
193700
61 000
80542 290979 62759 49000
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
10
26 De regeling kent een jaarlijks garantieplafond. Dit plafond geeft het maximum aan van in enig jaar te verlenen garanties uit hoofde van de BF-regeling. Het garantieplafond is voor de jaren 1993, 1994, en 1995 verhoogd van f 175 mln. naar f 275 mln. Het jaarlijks garantieplafond in de jaren 1991 en 1992 bedroeg oorspronkelijk ook f 175 mln., maar is n.a.v. individuele gevallen verhoogd.
27 Per onderneming kan v.w.b. AA-kredieten (belangrijkste instrument onder de regeling) in beginsel maximaal f 50 mln. aan garantie(s) worden verstrekt. De Minister van Financiën kan, eventueel onder nader te stellen voorwaarden, per individueel geval hiervan afwijken.
28 De leden van de WD-fractie merkten op dat de Raad van Binnen– landse Bestuur onlangs een pre-advies heeft doen opstellen met als titel «Fondsvorming en openbaar bestuur; een beoordeling van de inrichting en werking van fondsen op en rond de rijksbegroting». Opstellers zijn van mening, dat de begrotingsfondsen slechts een politieke symboolfunctie hebben. Kunnen bewindslieden een eerste reactie geven op dit pre-advies, te meer daar de laatste jaren sprake is van een toename van het aantal begrotingsfondsen? In het genoemde pre-advies worden meerdere motieven voor fonds– vorming onderscheiden, waarbij aan de orde komt dat ook politieke overwegingen een rol kunnen spelen. Uit het pre-advies kan niet worden afgeleid dat de opstellers van mening zijn dat begrotingsfondsen slechts een politieke symboolfunctie hebben. Het kabinet zal op afzienbare termijn een standpunt over het advies van de Raad voor het Binnenlands Bestuur over fondsvorming kenbaar maken. Ten slotte zij opgemerkt dat er in de laatste jaren geen toename is geweest van het aantal begrotingsfondsen (ingesteld op basis van artikel 2 van de Comptabiliteitswet). Nieuw zijn het Infrastructuurfonds en het Fonds Economische Structuurversterking (dat nog in de wetgevingsfase verkeert). Met de instelling van het Infrastructuurfonds zijn het Rijkswe– genfonds en het Mobiliteitsfonds echter komen te vervallen. De leden van de CDA-fractie hadden een aantal vragen op het gebied van de Europese Gemeenschap.
29 Wat is het standpunt van de bewindslieden ten aanzien van de invoering van een bronbelasting op rente (Ecofin raad)? Zijn de bewinds– lieden voorstander van de invoering van een bronheffing op Europese schaal? Zo ja, zien zij daarin een eerste aanzet tot een analytisch systeem, dat zich ook op termijn tot een eindheffing op dividend zou kunnen uitstrekken?
30 Zijn de bewindslieden voornemens in E.G.-verband te bepleiten om een bronbelasting op rente in te voeren? (ECOFIN-raad). Wat zijn de overwe– gingen geweest om dit te bevorderen?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
11
31 Wat is de invloed van een bronheffing op rente voor de positie van Nederland als internationaal financieel centrum? Zien de bewindslieden daarin een ernstige aantasting van deze positie in geval van invoering? Bij belastingheffing over rente-inkomsten moet onderscheid gemaakt worden tussen rente-inkomsten van ondernemingen en van particulieren. De Europese Commissie heeft in de ontwerp-richtlijn rente en royalties voorgesteld om bronheffingen op rente-inkomsten van ondernemingen af te schaffen. Nederland kent dergelijke bronheffingen niet en is er voorstander van dat deze bronheffingen ook in de andere Lidstaten worden afgeschaft. Bij de belastingheffing over rente-inkomsten van particulieren doet zich het probleem voor dat belastingen kunnen worden ontdoken door spaartegoeden in andere Lidstaten aan te houden. Al in 1989 heeft de Europese Commissie daarom voorgesteld om te komen tot een bronheffing over de rente-inkomsten van particulieren. Dat voorstel bleek in 1989 onhaalbaar vanwege het verzet van een viertal Lidstaten waaronder Nederiand en Duitsland. In Duitsland was op dat moment een bronbelasting een half jaar na invoering weer afgeschaft wegens de optredende kapitaalvlucht. Sinds 1-1-1993 hanteert Duitsland opnieuw een bronbelasting. Mede op Duits aandringen wordt sinds dit voorjaar in de Ecofin opnieuw gesproken over een oplossing voor het probleem van de belastingheffing op spaartegoeden. Het Nederlandse standpunt in deze besprekingen is dat een commu– nautaire regeling gewenst is, maar dat deze regeling een adequate oplossmg moet bieden voor de belastingvlucht zowel uit Lidstaten die intern een al dan niet bevrijdende bronbelasting hanteren als voor Lidstaten die een renterenseignering hanteren en voor Lidstaten die een combinatie hanteren. Een dergelijke oplossing dient naar Nederlands inzicht tenminste ook een aanzienlijke verbetering van de gegevensuit– wisseling te behelzen. Nederland bepleit derhalve niet invoering van een bronbelasting op spaartegoeden, doch sluit ook niet op voorhand uit dat een bronbelasting in enigerlei vorm in combinatie met een verbetering van de gegevensuit– wisseling en de mogelijkheid voor de Lidstaten om een renterenseig– nering te handhaven deel zou kunnen uitmaken van een uiteindelijke oplossing. De leden van de CDA-fractie vragen of de Europese bronbelasting als eerste aanzet tot een analytisch systeem te zien is. Het voorliggende Commissie-voorstel en de aanpak van het Belgisch voorzitterschap zijn gericht op een bronbelasting in de vorm van een niet-bevrijdende voorheffing. Lidstaten die als Nederland een synthetische inkomstenbe– lasting kennen, blijven derhalve vrij om bij te heffen. De leden van de CDA-fractie vragen ook naar de invloed van een bronheffing op rente voor de positie van Nederland als internationaal financieel centrum. Deze vraag is moeilijk te beantwoorden zolang de modaliteiten van de uiteindelijke oplossing niet vast staan. Als men kijkt naar de andere financiële centra in Europa valt het op dat deze kennelijk kunnen functioneren met verschillende systemen. In Londen en Parijs geldt een combinatie van een bronheffing met een renterenseignering, waarbij overigens de nadruk ligt op de renterenseignering. In Frankfurt geldt alleen een bronbelasting en in Amsterdam alleen de renterenseig– nering. Een zeer zorgvuldige afweging is uiteraard noodzakelijk.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
12
32 Kunnen de bewindslieden een overzicht geven van fiscale initiatieven in EG-verband, op het gebied der directe öf indirecte belastingen, die binnen afzienbare tijd tot besluitvorming kunnen leiden, alsmede een inschatting van de gevolgen daarvan voor het Nederlandse belasting– klimaat? Bij een tweetal dossiers, te weten het dossier inzake de zogenoemde 7e btw-richtlijn (btw-heffing bij gebruikte goederen, kunstvoorwerpen en antiquiteiten) en het dossier inzake de afschaffing van bronheffingen op interest en royalties, die in EG-verband in bespreking zijn, behoort besluitvorming binnen afzienbare tijd - de leden van de CDA-fractie vragen daarnaar-tot de mogelijkheden. Voor de Nederlandse situatie, waarin thans al geen sprake is van bedoelde bronheffingen en waarin voor de btw reeds een inruilregeling bestaat, zal de besluitvorming in gemelde dossiers met name tot gevolg hebben dat er een btw-faciliteit komt voor de handel in gebruikte goederen die geldt voor de gehele handel in gebruikte goederen, kunstvoorwerpen en antiquiteiten. Voor het Nederlandse bedrijfsleven is het belang van beide dossiers er echter ook in gelegen dat thans bestaande belemmeringen in het intra-verkeer zullen worden weggenomen. De leden van de FVdA-fractie toonden zich geïnteresseerd in de EMS-crisis.
33 Er is discussie over de vraag wat de oorzaak van de EMS-crisis van 2 augustus jl. is geweest. Sommigen stellen dat nu bewezen is dat vaste wisselkoersen en een vrij kapitaalverkeer niet kunnen samengaan. Deelt de minister deze mening? In het algemeen kan worden gesteld dat een wisselkoerspariteit alleen houdbaar is, als deze geworteld wordt in een voldoende mate van convergentie en ondersteund wordt door een geloofwaardig monetair beleid. Vrij kapitaalverkeer is van invloed op wisselkoersstabiliteit, omdat het de noodzaak van een gedisciplineerd optreden versterkt. Op zichzelf zijn wisselkoersstabiliteit en vrij kapitaalverkeer echter goed veremgbaar, de vaste relatie van de gulden en de Duitse mark biedt hiervoor een goede illustratie. Kapitaalrestricties bieden bovendien geen alternatief voor gedisciplineerd gedrag; ze verstoren de allocatieve werking van de kapitaalmarkt; ze zijn bovendien ineffectief, omdat hun introductie het vertrouwen in de munt verder ondermijnt.
34 Wat is de reactie van de Minister van Financiën op het jaarverslag van de Europese rekenkamer, waaruit blijkt dat het met het beheer en de controle op de financiën van de Europese Gemeenschap nog zeer slecht gesteld is? De bevindingen van de Europese rekenkamer wekken grote zorg wat betreft het beheer van en de controle op de uitgaven en ontvangsten van de Europese Gemeenschap. In een brief aan de voorzitter van de Ecofin Raad, is bezorgdheid op dit vlak geuit. Daarbij is er op aangedrongen in de Ecofin Raad op zo kort mogelijke termijn een diepgaande discussie te voeren over maatregelen ter verbetering. Tijdens de Ecofin Raad van 22 november jl. heeft de Minister van Financiën hier opnieuw aandacht voor gevraagd. Zoals gebruikelijk zal over de uitkomsten van de inhoudelijke bespreking van het jaarverslag in de Ecofin Raad verslag gedaan worden aan de Tweede Kamer.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23400 IXB enz., nr. 162a
13
De leden van de SGP-fractie hadden in dit verband de volgende vraag.
35 Welk bezwaar kleeft er volgens de minister aan het voorstel Delors tot het betrekken van de hoogte van de werkloosheid bij de criteria van de EMU? Met de overgang naar fase drie ontberen lidstaten het wisselkoersin– strument om te reageren op externe schokken. Dit betekent dat externe schokken zich meer dan voorheen zouden kunnen vertalen in een oplopende regionale werkloosheid, indien (arbeids)markten onvoldoende flexibel zijn. Een hoge en uiteenlopende werkloosheid kan een bedreiging vormen voor een houdbare EMU; het functioneren van de interne markt kan worden gefrustreerd en de consensus over de richting van het econo– misch beleid kan onder druk komen. De introductie van werkloosheid als nieuw aanvullend convergentiecri– terium ligt evenwel minder voor de hand. De in het Verdrag van Maastricht vastgelegde criteria zijn gekozen als een zo beknopt mogelijke set, die als direkt noodzakelijke randvoorwaarden van nominale conver– gentie gezien kunnen worden ten behoeve van monetaire stabiliteit. Vereisten ten aanzien van voldoende marktwerking en andere kenmerken van reële convergentie waarvoor werkloosheid een indicator zou kunnen zijn, lenen zich minder voor een kwantitatieve restrictie op een bepaald moment, in casu de overgang naar de derde fase. Zij verdienen eerder in een algemene beoordeling te worden meegenomen, waarvoor in het Verdrag is voorzien, dan in een grenswaarde te worden vastgelegd.
36 De leden van de CDA-fractie merkten op dat de toelichting een summiere cijfermatige opsomming geeft van kapitaalverhogingen en middelenaanvullingen van een aantal ontwikkelingsbanken en –fondsen. Aangenomen mag worden dat bij de besluitvorming daaromtrent een beoordeling heeft plaatsgevonden van het functioneren van deze instel– lingen. Hoe beoordeelt de bewindsman de doeltreffendheid en doelma– tigheid van de betrokken banken en fondsen en hoe heeft hun omzet zich in de afgelopen vijf jaren ontwikkeld? De cijfers in de begroting voor 1994 en de meerjarencijfers zijn gebaseerd op van de instellingen ontvangen betalingsschema's en op technische veronderstellingen over kapitaalverhogingen en middelenaan– vullingen in de multilaterale ontwikkelingsbanken en –fondsen. Daarbij zijn schattingen gehanteerd omtrent de meest waarschijnlijke omvang en het tijdstip van inwerkingtreding en wordt in principe uitgegaan van handhaving van het Nederlandse aandeel in deze instellingen. Feitelijke besluitvorming omtrent de hoogte van de Nederlandse bijdragen hangt af van het verloop van de onderhandelingen en met name de mate waarin hierin Nederlandse beleidsprioriteiten (o.a. armoedebestrijding, milieu, «good governance») tot uitdrukking komen in het uitleenbeleid. Overigens wordt het parlement zo spoedig mogelijk na de afronding van de onderhandelingen over de uitkomsten geïnformeerd. Parlementaire goedkeuring van de kapitaalverhoging (verplichtingen/uitgaven) als gevolg van de besluitvorming vindt plaats via verwerking in de reguliere c.q. suppletore begrotingswet. Nederland steunt de recente inspanningen van de banken om hun eigen functioneren en de kwaliteit van hun uitleenportefeuille te verbe–
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
14
teren. Na het verschijnen van het Wapenhandelsrapport (en het vervolg– rapport Next Steps) in de Wereldbank wordt ook door de regionale ontwikkelingsbanken de kwaliteit van de portefeuille onderzocht. Daarnaast is Nederland zelf actief betrokken bij het beoordelen van het functioneren van de ontwikkelingsbanken door een bijdrage te leveren (samen met Canada en Scandinavische landen) aan een internationaal onderzoek naar het functioneren van de regionale ontwikkelingsbanken door het onafhankelijke North-South Institute. Medio 1994 zal dit instituut studies presenteren over de regionale ontwikkelmgsbanken Het niveau van jaarlijkse committeringen van de multilaterale instel– lingen is de afgelopen jaren aanzienlijk toegenomen, hetgeen blijkt uit onderstaande tabel. Voor Nederland is echter niet alleen het uitleen– niveau, maar met name de kwaliteit van de uitleenportefeuille van belang bij de beoordeling van de instelling. Tabel Uitleningen multilaterale ontwikkelingsbanken en –fondsen, 1988-1992 (aangegane verplichtingen. in miljoenen dollars per jaar) 1988
1989
1990
1991
1992
14762 4459 1 039
16433 4934 1 292
15 180 5522 1 505
16392 6293 1 540
15 156 6550 1 773
Inter Amenkaanse Ontwikkelingsbank/fonds
1 682
2618
3881
5419
6023
Aziatische Ontwikkelingsbank/fonds
3146
3624
3972
4780
5 109
Afrikaanse Ontwikkelingsbank/fonds
2177
2842
3281
3447
2993
-
-
-
573
1 485
Bank/fonds Wereldbank' Int. Ontwikkelings-associatie (IDA)1 Int. Financieringsmaatschappij (IFC)1
EBRD (Oost-Europabank) 1
Boekjaar eindigt per 30 juni van het betreffende jaar. Bron: jaarverslagen van de desbetreffende instellingen.
37 Heeft het compliment dat hij de EBRD op blz. 76 maakt door te stellen dat «de Bank veel sneller dan andere vergelijkbare internationale instel– lingen zijn uitleenportefeuille heeft opgebouwd» niet een wat holle klank in het licht van de constatering in de voorafgaande alinea dat «de reorga– nisatie er toe zal moeten leiden dat de activiteiten meer worden geleid door de strategische doelstellingen van de Bank en de behoeften van de afzonderlijke landen dan door de toevallige aanwezigheid van projectfi– nancieringsmogelijkheden» ?
In de beginfase is het voor een multilaterale instelling vooral belangrijk om een projectportefeuille op te bouwen. Strategische overwegingen spelen in die fase nog een mindere rol. Pas als er een bepaald niveau van activiteiten is bereikt wordt de vraag relevanter hoe de schaarse Bankmiddelen het meest optimaal kunnen worden ingezet. In deze fase betekenen meer activiteiten in één sector immers dat er minder beschikbaar is voor andere sectoren. Er dienen dan dus keuzes te worden gemaakt die dienen te worden afgeleid uit een door de Bank algemeen aanvaarde en gehanteerde strategie. De twee in de vraagstelling aange– duide passages hebben dus betrekking op de volgtijdelijke fasen in de ontwikkeling van de EBRD. 38 De woorden «in dat geval» waarmee de derde zin van paragraaf 3.4.2 opent maken de betekenis van de zin onduidelijk. Als die woorden slaan op de voorafgaande woorden «worden getoetst» zou dat betekenen dat voor alle transacties die worden getoetst geen gebonden of gedeeltelijk
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23400 IXB enz., nr. 162a
15
gebonden hulpkredieten worden ingezet, onafhankelijk van de vraag of die transacties commercieel haalbaar zijn of niet. Maar wat heeft die toetsing door de consultatiegroep dan nog voor zin? Ware het niet eenvoudiger geweest af te spreken dat voor transacties boven dat bedrag zulke kredieten niet meer worden ingezet? Wat voor zin heeft het inzetten ervan voor transacties die op zichzelf commercieel haalbaar zijn? De woorden «m dat geval» in de derde zin van paragraaf 3.4.2. kurinen die zin inderdaad onduidelijk maken. Bedoeld is het geval, waarin de toets leidt tot vaststelling van de «commerciele haalbaarheid» van de bedoelde transacties. Voor de financiering van commercieel haalbare transacties mogen als regel geen gebonden of gedeeltelijk ontbonden hulpkredieten worden aangeboden. In de OESO-Consensus zijn globale criteria voor de beoor– deling van de commerciële haalbaarheid van een transactie omschreven. Wanneer een deelnemer aan de OESO-Consensus zulks nodig acht, kan een transactie waarvoor het voornemen bestaat een gebonden of gedeel– telijk ontbonden hulpfinanciering aan te bieden, in de genoemde Consul– tatiegroep op haar commerciële haalbaarheid worden getoetst. Sedert de invoering van deze procedure zijn in de Consultatiegroep 56 trans– acties besproken, waarvan er 26 commercieel haalbaar zijn bevonden.
39 Uit de tabel op blz. 107 blijkt dat Nederland in sterk wisselende bedragen deelneemt in de totale schuldenregeling van de Club van Parijs. Door welke factoren wordt de Nederlandse landenkeuze en het Neder– lands aandeel per land bepaald? Zijn er naast de bedragen aan uitstaande schulden in het kader van de Nederlandse exportkredietverze– kering nog andere overwegingen in het geding? De tabel op blz. 107 geeft een overzicht van de landen waarmee in 1992 in de Club van Parijs een schuldenregeling is overeengekomen. Het initiatief om in Club van Parijs-verband te onderhandelen over een schul– denregeling gaat uit van het schuldenland. Er is in die zin geen sprake van een keuze door Nederland (of enig ander crediteurenland) van de landen waarmee een regeling zal worden afgesloten. Het Nederlandse aandeel in een schuldenregeling met een land wordt bepaald door de omvang van de schulden van de overheid van het betreffende land aan de Nederlandse overheid (deze schulden ontstaan uit hoofde van de exportkredietverzekering en uit hoofde van ontwikke– lingshulpleningen) die vervallen gedurende de overeengekomen periode waarover de schuldverplichtingen worden geherstructureerd. Er zijn geen andere overwegingen in het geding bij de hoogte van het Nederlands aandeel in een schuldenregeling.
40 Voor de jaren 1994 en volgende zijn de uitgaven waartoe de staat zou kunnen worden verplicht in de nieuwe constructie op pm gesteld. Welke bijdragen heeft (afgezien van de ter beschikking gestelde kapitaalmarkt– middelen) de staat in de afgelopen Wjaren onder de oude regeling geleverd aan de exploitatie van de FMO? Onder de oude Overeenkomst Staat/FMO werden de door FMO op de actieve financiering (participaties en leningen) geleden verliezen afgedekt door een bijdrage via het zgn. consolidatie-artikel op de begroting van de Minister van Financiën (ten laste van het OS-hulpplafond). In de afgelopen 10 jaren heeft FMO onder de oude Overeenkomst aanspraak gemaakt op een bedrag van f 91 079 000. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de bedragen voor 1992 en
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
16
1993 (ad. f 20 mln. elk) slechts voor de helft betrekking hebben op het verleden. De andere helft betreft een bijdrage van de Staat - in het kader van de nieuwe Overeenkomst Staat/FMO - aan een versnelde opbouw van het RAR-fonds van FMO dat als buffer dient voor de toekomstige risico's uit hoofde van het Ontwikkelingsfonds. In totaal bedroeg de bijdrage van de Staat in de afgelopen 10 jaren derhalve f 1 1 1 079 000. Mocht met de vraag betreffende de exploitatie van FMO ook de bijdrage in de apparaatskosten zijn bedoeld, dan zij verwezen naar het hoofdstuk Ontwikkelingssamenwerking, waarop deze wordt verantwoord. De Nederlandse concurrentiepositie, zo merkten de leden van de CDA-fractie op, wordt op fiscaal terrein aangetast door een te hoge collectieve lastendruk en te hoge collectieve uitgaven, die resulteren in de handhaving in een te hoge c.q. oplopende belasting. Een collectieve lastendruk van meer dan 53% van het NNI is onevenredig hoog in verge– lijking met andere landen. Voorts is het tarief van de loonheffingen– premie werknemersverzekeringen en de IB te hoog, hetgeen leidt tot een veel te groot verschil tussen bruto loonkosten voor de werkgever en het besteedbaar inkomen van de werknemers (WIG). Daarnaast is een duidelijke trend waarneembaar, dat andere lidstaten het Nederlandse (holding) regime overnemen, c.q. verbeteren, terwijl Nederland via het Voorontwerp de omgekeerde richting schijnt uit te gaan. De handhaving van de kapitaalsbelasting, de vermogensbelasting en het niet doorgaan van de inflatiecorrectie dragen daartoe bij. Ook de positie van Nederlandse hoofdkantoren is extra lastig door een verzwaarde bewijslast met betrekking tot de wel aftrekbare kosten, voor alle financieringslasten. In landen als Frankrijk en België zijn deze kosten met inachtneming van een forfaitaire beperking wel aftrekbaar. Deze leden waren van mening dat al deze factoren een negatieve invloed hebben op het (fiscale) investeringsklimaat. Zij meenden dat een geïntegreerd fiscaal beleid gericht op het aantrekken van investeringen het meest bevorderlijk is.
41 Wat is de mening van de bewindslieden over deze zienswijze? Tussen de CDA-fractie en ondergetekenden bestaat op dit punt geen wezenlijk verschil van inzicht. Het kabinet erkent het belang van investe ringen en heeft met het oog daarop een aantal stimulerende maatregelen voorgesteld. De S&O-loonkostenfaciliteit behelst een fiscale tegemoet– koming voor de loonkosten die gemoeid zijn met S&O-werkzaamheden. Voorts heeft het kabinet een aanzienlijke verruiming van de onderne– mingsvrijstelling in de vermogensbelasting voorgesteld waardoor een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan de verbetering van de econo mische structuur. De voorgestelde verlaging van het percentage voor de samenloopregeling in de vermogensbelasting en de verhoging van de belastingvrije sommen voor de vermogensbelasting dragen eraan bij dat de vermogensbelasting ook door particulieren als minder knellend zal worden ervaren. De geïntegreerde aanpak waarvoor de fractie van het CDA pleit, kent zijn begrenzingen in het budgettaire kader voor 1994 en latere jaren. Voor het in conjunctureel opzicht moeilijke jaar 1994 konden de benodigde middelen voor specifieke lastenverlichtende maatregelen niet anders dan door herschikking van belastingmiddelen worden vrijgemaakt. Dit neemt niet weg dat de overige door de leden van de fractie van het
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 !XB enz., nr. 162a
17
CDA genoemde elementen op de langere termijn onderdeel dienen te zijn van de afwegingen rond een geïntegreerd fiscaal beleid gericht op het aantrekken van investeringen. Ook het voorontwerp, dat reeds veel kritiek heeft opgeroepen bij het bedrijfsleven, in de politiek en in het kabinet heeft een negatieve uitstraling op het investeringsklimaat. Na de aanvaarding van het Neder– lands-Amerikaans belastingverdrag lijkt de behoefte aan het voorontwerp drastisch te zijn verminderd. Gezien de broodnodige rust en duidelijkheid op het internationale front is het wenselijk een duidelijk en helder signaal uit te zenden dat niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is.
42 Kan de groeiende onrust over de negatieve invloed van het voorontwerp op het investeringsklimaat definitief worden weggenomen? Met de leden van de fracties van CDA en WD zien wij het belang van rust en duidelijkheid in het beleid ten aanzien van internationaal opere– rende ondernemingen. Nadere besluitvorming omtrent het te voeren beleid inzake het voorontwerp dient dan ook op zo kort mogelijke termijn plaats te hebben. De staatssecretaris beraadt zich thans nader ten aanzien van dit voorontwerp, mede aan de hand van de op het voorontwerp geleverde commentaren.
43 Zijn - afgezien van het voorontwerp - nog belastingvoorstellen te verwachten die positieve invloed zullen hebben op het fiscale investe– ringsklimaat zoals beoogd in de fiscale oriëntatienota? Met de maatregelen die het kabinet heeft voorgesteld voor 1994 ter verlichting van de druk van de vermogensbelasting en de fiscale faciliteit voor S&O-werkzaamheden, heeft het een begin gemaakt met een struc– turele verbetering van het vestigingsklimaat. De gedachtenvorming omtrent andere mogelijke maatregelen ter versterking van de fiscale structuur is nog gaande.
44 Welke mogelijkheden zien de bewindslieden om fiscale emigratie naar België ofandere landen af te remmen door de introductie van concurre– rende wetgeving (VB, successierechten)? Naar onze mening bestaat er, afgezien van de voorgestelde wijzigingen in de vermogensbelasting die ook in dit kader uiteraard van betekenis zijn, uit het oogpunt van fiscale emigratie geen directe aanleiding om tot ingrijpende aanpassingen van het fiscale stelsel te komen. Wel is een tendens naar een zekere convergentie van het beleid ten aanzien van de directe belastingen waarneembaar binnen de Europese Gemeenschap. Die zal in de toekomst naar verwachting ook tot aanpassingen van het belastingstelsel in Nederland kunnen nopen. Uit de praktijk blijven klachten komen over de rigiditeit van het huidige ruling regime.
45 Zien de bewindslieden mogelijkheden om het pakket van standaard rulings uit te breiden? Hoe zien de bewindslieden de mogelijkheden voor maatwerk in het kader van het ruling regime?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
18
De huidige concentratie van de rulingpraktijk in Rotterdam werpt haar vruchten af, zowel uit het oogpunt van toegankelijkheid voor de belas– tingplichtige als uit de uniformiteit die daardoor wordt bereikt. Een punt van zorg was de snelheid waarmee verzoeken konden worden afgedaan. Inmiddels zijn in overleg met betrokkenen maatregelen getroffen die het mogelijk maken tot versnelling in de afhandeling te komen, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de zorgvuldige afweging die bij rulingver– zoeken past. Oaarbij rust de primaire verantwoordelijkheid voor de beoordeling van een verzoek bij de inspecteur, die daamee het gevraagde maatwerk levert. Het risico van een incidentele misslag wordt hierdoor weliswaar iets groter, maar zo'n misslag wordt nooit algemeen geldend beleid. Gezien de in Rotterdam opgebouwde know how wordt het verantwoord geacht een dergelijk risico te nemen. Wanneer bij de behandeling van verzoeken zou blijken dat zich een standaardpatroon aftekent, zal deze nieuwe standaardruling langs de gebruikelijke weg worden gepubliceerd.
46 Ook de leden van de WD-fractie hadden een vraag over de fiscale concurrentiepositie. Zij wezen erop dat onlangs onduidelijkheid is ontstaan over een mogelijke aanscherping van de zgn. deelnemersvrij– stelling hetgeen een verslechtering van de fiscale concurrentiepositie met zich mee zou kunnen brengen. Is de staatssecretaris bereid om dit plan te laten varen en met voorstellen te komen die de fiscale concurren– tiepositie juist versterken? Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen 42 en 43. Vervolgens gingen de leden van de CDA-fractie in op het algemeen fiscaal beleid.
47 Hoe zien de bewindslieden de gevolgen op termijn van de vergaande terugdringing van de belastingcomponent in de eerste schijf in verhouding tot de premie-component? Allereerst zij opgemerkt dat het belastingtarief en het premieper– centage volksverzekeringen in de eerste schijf niet als communicerende vaten werken. Het belastingtarief in de eerste schijf is wettelijk vastgelegd en staat in beginsel los van de hoogte van het premieper– centage volksverzekeringen in de eerste schijf. Een verdringing van het belastingtarief doet zich in dat opzicht niet voor. Indien met het oog op wigverkleining besloten zou worden tot het verlagen van het totaal tarief in de eerste schijf, en daarbij zou worden gekozen voor verlaging van het belastingtarief, kunnen aan een verlaging in die vorm bezwaren zijn verbonden. Het huidige belastingtarief in de eerste schijf bedraagt 13%. Indien de AAW-operatie en het Belastingplan 1994 hun beslag krijgen, komt het belastingtarief voor 1994 uit op 7,05%. Naarmate het belas– tingtarief een lagere waarde krijgt, zal, mede gelet op de hoogte van de belastingvrije som en het arbeidskostenforfait, over een groter inkomens– traject de bijdrage via belastingbetaling aan de collectieve voorzieningen afnemen of zelfs in het geheel niet plaatsvinden. Voorts zou de opbouw van de tariefstructuur door het versteilen van de progressie aan de onderkant minder evenwichtig worden.
48 Zien de bewindslieden parallellen met andere Europese landen ten aanzien van de ontwikkelingen in de eerste schijf van het tarief en de integratie van belasting en premies?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
19
Ten aanzien van deze vraag merken wij op dat, voor zover thans bekend, in geen van de ons omringende landen op een vergelijkbare wijze integratie van belasting– en premieheffing heeft plaatsgevonden, in die zin dat een gecombmeerd belasting en premietarief wordt toegepast op een geuniformeerde grondslag. Parallellen met ontwikkelingen in andere Europese landen zijn om die reden niet aan te geven Wel kent bij voorbeeld Denemarken een stelsel waarin alle volksverzekeringen uit de algemene middelen worden gefinancierd en dus in het geheel geen premies volksverzekeringen worden geheven. De door deze leden met betrekking tot Nederland geconstateerde terugdringing van de belasting-component in de eerste schijf in verhouding tot de premiecom– ponent kan zich in Denemarken dus niet voordoen. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de ontwik– keling van het belastingtarief in de eerste schijf m de EG-lidstaten tussen 1975 en 1992. Deze tarieven zien uitsluitend op de op rijksniveau geheven inkomstenbelastingen. 1975 België Denemarken Duitsland Frankhjk Griekenland lerland Italiè Luxemburg Nederland Portugal Spanje Verenigd Koninkrijk
17 14 22 5 3 26 10 18 20 nb 15 35
1985 24 14 22 5 11 35 18 12 16 nb 16 30
1992 25 22 19 5 18 29 10 10 13 nb 20 27
In dit kader toonden deze leden zich ook bezorgd over de gedachte om een tax credit in te voeren, laatstelijk nog bij het voorontwerp. Zij waren van mening dat hiermede een hellend vlak zou worden betreden. Invoering van een (verkapte) tax credit bij één aftrekpost kan immers de druk doen toenemen om de tax credit ook in te voeren ten aanzien van andere aftrekposten, hetgeen een nivellerend effect heeft. Zij waren van mening dat de invoering van een tax credit een fundamentele wijziging van het Nederlandse belastingsysteem (fiscaal inkomensbegrip) betekent, hetgeen naar hun oordeel dient plaats te vinden alleen in samenhang met een verlagmg van de top tarieven, die immers de budgettaire opbrengst creëren voor de invoering van een tax credit.
49 Wat is de visie van de bewindslieden hierover? Bij brief van 20 december 1990 heeft de Staatssecretaris van Financiën een notitie inzake de toepassing van de belastingaftrek– methode in de inkomstenbelasting en de loonbelasting (Kll, 1990-91, 21 800 IXB, nr. 22) aan de Tweede Kamer aangeboden. In deze notitie wordt een technische analyse van de voor– en nadelen van een dergelijke methode gegeven, zonder dat daaruit beleidsconclusies zijn getrokken. Bij de beoordeling van de toepassing van een belastingaftrekmethode voor bepaalde negatieve inkomensbestanddelen dient de afweging te worden gemaakt of de gewenste doelen die men met de belastingaftrek zou willen bereiken in voldoende mate opwegen tegen het verlies van coherentie binnen de gehele systematiek van de inkomstenbelasting.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
20
Daarbij is het van belang na te gaan wat de te behalen winst zou zijn van een omzetting in een belastingaftrek uitgedrukt in aspecten als bij voorbeeld het rechtvaardigheidsgehalte en de mate van complexiteit van een in dat geval aangepaste inkomstenbelasting. In dit verband zijn wij van mening dat de invoering van een belasting– aftrek en de aanwending van de opbrengst daarvan onder meer in samenhang moet worden gezien met de inkomenseffecten die zij meebrengt.
50 Wanneer zal de Bouwstenennota worden gepubliceerd? Is het mogelijk deze nota te betrekken bij de algemene financiëte beschouwingen?
51 Zijn de bewindslieden bereid in het kader van deze laatste financiële beschouwingen van dit kabinet een beschouwing te geven van de richting waarin het Nederlands belastingstelsel zich naar hun mening dient te ontwikkelen? Bezien naar de actuele stand van zaken zal de Bouwstenennota niet vóór de algemene financiële beschouwingen in de Eerste Kamer verschijnen. Een belangrijke reden is dat aan de inzet van menskracht zowel naar omvang als intensiteit beperkingen zijn; dit gelet op ook ander urgente (wetgevings)projecten, zoals het belastingplan 1994 en onder meer de wetsvoorstellen inzake de vermogensbelasting en het huurwaardeforfait. De vorm van een nota is gekozen om op basis van een aantal analyses over enkele complexe vraagstukken met betrekking tot de fiscaliteit een gedachtenwisseling mogelijk te maken over de vormgeving van een herziening van het belastingstelsel voor de loon– en de inkomstenbe– lasting op de wat langere termijn. Tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen zullen de bewindslieden desgevraagd op een aantal elementen ingaan die voor de komende periode van belang zijn. Allereerst kan gewezen worden op het vraagstuk van de hoge lastendruk op arbeid. Deze hoge lastendruk heeft een negatief effect op de werkgelegenheid met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt en de internationale concurrentiepositie van Nederland. Via de weg van grondslagverbreding in de loon– en de inkomstenbelasting kan ruimte worden gecreëerd voor tariefverlaging in de loon– en de inkomstenbe– lasting en daarmee voor een verlaging van de lastendruk op arbeid. De mogelijkheden tot grondslagverbreding maken onderdeel uit van de analyses. Een andere weg waar in dit verband de aandacht op is gericht, is een verschuiving van de lastendruk op arbeid naar milieu. Daarbij is het wel van belang in verband met onze concurrentiepositie de interna– tionale context in het oog te houden. Een ander aandachtsveld is de financiering van de volksverzekeringen. Vanwege een verandering in schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt (afnemend aantal jongeren en stijgend aantal ouderen) zal de druk op het stelsel van sociale zekerheid toenemen. Dit leidt uitgaande van het huidige heffingsstructuur tot stijging van het premiepercentage voor de volksverzekeringen en dus tot vergroting van de wig. De vraag die voorligt, is of we van het huidige heffingstraject zullen moeten afwijken. Een centraal thema voor de komende periode zal ook zijn in hoeverre leefrelaties een rol kunnen en dienen te spelen bij de bepaling van de draagkracht voor de belastingheffing. Daarbij gaat het om zaken zoals een geheel geïndividualiseerd stelsel - daaronder begrepen afschaffing van de overdracht van de basisaftrek –, een splitsingsstelsel - al dan niet optioneel - en opties waarbij een wat sterker accent wordt gelegd op totale draagkracht van de leefvorm.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
21
Voorts is een punt van aandacht de fiscale behandeling van vermogen en vermogensinkomsten. Bij een toenemende internationale mobiliteit van kapitaal is het zaak dat Nederland internationaal niet uit de pas loopt. Verwezen wordt in dit verband ook naar de besprekingen op Europees Unie-niveau over de fiscale behandeling van rente-inkomsten. Een belangrijk aandachtspunt voor de komende periode betreft de fraudebestrijding met betrekking tot de belastingheffing en de premie– heffing volksverzekeringen. De lijn die dit kabinet heeft ingezet, zal moeten worden voortgezet. De bouwstenennota zal in dat kader ingaan op de specifieke samenhang tussen de fiscale regelgeving en mogelijke vormen van fraude door belastingplichtigen. Met betrekking tot de accijnzen en de omzetbelasting is het toekom– stige beleid sterk gebonden aan de ontwikkeling in de Europese Unie. Een belangrijk thema zal hier voor de toekomst worden de overgang van het sinds 1-1-1993 geldende BTW-overgangssysteem voor intracommu– nautaire handelstransacties naar een eventueel definitief systeem. In internationaal verband zal na de harmonisering van de indirecte belastingen de aandacht zich meer gaan richten op het gebied van ondernemingsbelastingen. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek van de commissie Ruding over de noodzaak van een meer afgestemd beleid inzake ondernemingsbelastingen heeft de Raad van de Europese Gemeenschap een aantal uitgangspunten voor de verdere fiscale harmonisatie op dit gebied vastgelegd. De Europese ontwikke– lingen op dit terrein zullen primair gericht zijn op het tegengaan van dubbele heffingen, als ook op het tegengaan van oneigenlijke beleids– concurrentie via het fiscale instrument. Dit alles mede in het licht van het subsidiariteitsbeginsel. Wat de douane betreft, zal de ontwikkeling in de nabije toekomst door twee ontwikkelingen worden gekenmerkt. In de eerste plaats gaat het nationaal om een toenemende automatisering van procedures met name die voor de uitvoer. In de tweede plaats wordt in Europees Unieverband gemeenschappelijk beleid ontwikkeld op het gebied van Europese douane-informatiesystemen ten einde de fraudebestrijding (onder andere drugs en wapens) te optimaliseren. Samengevat zal de fiscale beleidsvorming in de komende periode in belangrijke mate in het teken staan van veranderende verhoudingen op de arbeidsmarkt mede in relatie tot de demografische ontwikkeling, duurzame ontwikkeling, individualisering van de samenleving, fraudebe– strijding en internationalisering. Deze leden toonden zich voorts bezorgd over de druk om nieuwe heffingen in te voeren die van bestemming kunnen veranderen. Werd wabm-heffing op brandstoffen aanvankelijk geheven ter financiering van milieukosten, in toenemende mate krijgt deze een rol als bron van algemene middelen en is deze inmiddels uitgegroeid tot een verbruiksbe lasting op milieugrondslag.
52 Is dit de ontwikkeling die de bewindslieden voorstaan? Het kabinet beantwoordt deze vraag bevestigend. Bij wet van 24 juni 1992 (nr 22 405, Staatsblad 317) is de toenmalige bestemmingsheffing op brandstoffen omgezet in een algemene belasting op brandstoffen. Het kabinetsbeleid is er voorts op gericht om de heffing van de verbruiksbe– lasting op brandstoffen, zoals thans opgenomen in de opvolger van de WABM, de Wet Milieubeheer, met ingang van 1 januari 1994 onder te brengen in de Wet belastingen op milieugrondslag.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
22
53 Willen de bewindslieden in dat verband ook hun visie geven op de verdere ecologisering van het belastingstelsel? Aan welke voorwaarden moet een dergelijke fundamentele wijziging van het belastingsysteem voldoen (grondslag, administratieve hanteerbaarheid, continuïteit van opbrengst en spreiding van belastingdruk)? De noties en uitgangspunten met betrekking tot het mede rekening houden met milieu-overwegingen bij de vormgeving van het belastings– telsel zijn aangegeven in september 1992, in de aan de Tweede Kamer in het kader van NMP-actiepunt 106, aangeboden notitie Fiscale instru– menten voor het milieubeleid (kamerstukken II, 1992/93, 22 779, nr. 1). Een eerste uitwerking daarvan vindt onder meer plaats bij de thans in behandeling zijnde uitbreiding van de verbruiksbelastingen op milieu– grondslag naar heffing op grondwater en afval. Voor de beantwoording van deze door de leden gestelde en soortgelijke vragen verwijzen wij tevens naar de dezer dagen naar de Eerste Kamer te zenden memorie van antwoord inzake het wetsvoorstel Belastingen op milieugrondslag (22 849).
54 Zijn de bewindslieden van oordeel dat de invoering van eco-heffingen op budgettair neutrale basis moet plaatsvinden en aangepast moet zijn aan de ontwikkelingen in andere EEG-landen? Kunnen zij in dit verband een indicatie geven van de huidige en de te verwachten ontwikkelingen in de EEG? De vraag of de invoering van ecoheffingen op budgettair neutrale basis moet plaatsvinden laat zich als volgt beantwoorden. Een milieubelasting zal primair gericht zijn op het genereren van algemene middelen bijvoor– beeld ter financiering van milieu-uitgaven. Ten aanzien van een regule– rende energieheffing, zoals die is voorgesteld door de Europese Commissie, heeft het kabinet het standpunt ingenomen dat een derge– lijke heffing in beginsel op budgettair neutrale wijze dient plaats te vinden. Daarbij valt te denken aan het terugsluizen van de opbrengst van de energieheffing aan burgers en/of bedrijven in de vorm van lastenver– lichtende maatregelen, met name gericht op lagere arbeidskosten. Het overleg hierover in de Europese Raad van Ministers is nog niet afgerond.
55 Wat is in totaal de opbrengst geweest van de beperking van de infla– tiecorrectie in 1992 respectievelijk 1993, op transactiebasis en op kasbasis, volgens de raming enerzijds en de realisatie of vermoedelijk beloop anderzijds? Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 70.
56 Het andermaal niet verrekenen van de inflatiecorrectie, baart de fractie van D66 zorgen. De effecten van dit beleid worden nu zichtbaar. Het tekort van de A WBZ, ca. 700 miljoen, is voor het grootste deel door dit beleid veroorzaakt. Hoe denkt de regering met dit tekort om te gaan? Premieverhoging lijkt voor dit tekort toch zeer onrechtvaardig, evenals het afwentelen op de ziektekostenverzekeraars. De beperking van de inflatiecorrectie is niet van invloed op de vermo– genspositie van het AWBZ-fonds omdat de uit de grondslagversmalling voortvloeiende premiederving wordt gecompenseerd met een hoger
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
23
premiepercentage. In combinatie daarmee is voor 1994 besloten tot een zodanige verlaging van het belastingdeel van het tarief eerste schijf dat het per saldo daalt met 0,15 procent-punt. Het Financieel Overzicht Zorg 1994 voorziet een inhaal van het tekort van ultimo 1993 met circa 800 miljoen. 57 In het debat in de Tweede Kamer, zo vervolgden deze leden hun betoog, heeft de regering de mogelijkheid voor een verlaging van de belasting in de eerste schijf met een punt nog afgewezen, maar de kans daarop in de loop van hetjaar open gehouden. Nu bekend is dat via het sociaal akkoord de lonen zeer matig of in het geheel niet zullen stijgen, is een dergelijke verlaging extra welkom om de bestedingen op een redelijk peil te blijven houden en daarmee enige werkgelegenheid. Neemt de bereidheid van de regering toe om deze stap te zetten?
De bereidheid van de regering om, ter bevordering van de werkgele– genheid, het belastingtarief in de eerste schijf te verlagen, is zoals reeds tijdens de algemene beschouwingen in de Tweede Kamer aangekondigd, begrensd door de budgettaire mogelijkheden terzake. Er zijn geen aanwijzingen dat meer budgettaire ruimte aanwezig zal zijn dan die welke ten grondslag heeft gelegen aan de huidige afgewogen beleidsbena– dering zoals neergelegd in de Miljoenennota 1994. Daarbij zij opgemerkt dat in de ramingen voor 1994 is uitgegaan van de nullijn voor de lonen. Uitvoering van het sociaal akkoord komt dus overeen met de ramingen voor 1994; er ontstaat dus geen druk op de bestedingen ten opzichte van de ramingen. 58 Het is lastig inzicht te krijgen in de werkelijke lastendruk voor de burger. Dit is mede zo moeilijk, omdat in de provinciale en vooral gemeentelijke belastingdruk aanzienlijke en voor de burger onont– koombare stijging zit. Kan de regering een staatje overleggen waaruit blijkt hoe de belastingdruk bij modaal en 2x modaal als geheel uitpakt voor de burger in bijvoorbeeld vijftien aselect gekozen gemeenten in Nederland?
Om een beeld te geven van de totale lastendruk voor modaal en 2x modaal op gemeentelijk niveau is een groot aantal veronderstellingen nodig over de huishoudenssituatie. Hierdoor is deze lastendruk in algemene zin niet eenvoudig weer te geven. In onderstaande tabel is (uitgaande van het jaarlijkse onderzoek door de Consumentenbond) voor een vijftiental willekeurige gemeenten uit dit onderzoek weergegeven wat in 1993 de druk van een aantal collectieve lasten (inkomstenbelasting/ loonbelasting, premies volksverzekeringen, onroerende zaakbelasting, reinigingsrechten en rioolrechten) is voor een modale en 2*modale werknemer. De heffingen zijn uitgedrukt als percentage van het bruto jaarinkomen (f 47 449, voor modaal en f 94 898 voor 2*modaal). Van andere heffingen is geabstraheerd, daar hiervoor te gedetailleerde veron– derstellingen moeten worden gemaakt (bezit van huisdieren etc). Uitgegaan wordt van een alleenverdiener met twee kinderen, die eigenaar/bewoner is van een huis. De taxatiewaarde van de woningen is gesteld op 150 000 respectievelijk 270 000 gulden. De belasting– en premiedruk (IB/LB en premies volksverzekeringen) voor modaal en 2*modaal bedragen in 1993 respectievelijk 29,6% en 37,8%.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
24
Lastendruk voor modale en 2 x modale werknemer Plaats Almelo Arnhem Castricum Geldermalsen Gilze-Rijen Langedijk Meppel Nuenen Sittard Steenwijk Utrecht Veendam Voorst Vughl Zwolle
modaal
2 x modaal
31,7 31,7 30,9 31,4 31,2 31,5 31,7 30,9 31,2 31,5 32,4 31,5 31,1 30,8 31,7
39,4 39,4 38,7 39,1 39,0 39,2 39,3 38,9 39,0 39,3 39,9 39,2 38,9 38,7 39,3
59 De leden van de WD-fractie wezen erop dat uit de behandeling van de Rijksbegroting in de Tweede Kamer is gebleken dat de regering afziet van een regeringsstandpunt inzake het rapport van de commissie Stevens. Betekent dit dat een herziening van het belastingstelsel van de baan is of komt de staatssecretaris alsnog met andere plannen in deze richting? Zoals in de Miljoenennota 1993 is aangekondigd, zal de herbezinning op het fiscale stelsel in de komende jaren worden voortgezet. Bij deze herbezinning worden ook vraagstukken meegenomen die bij het begm van deze periode nog niet konden worden voorzien. Voorts zullen daarbij bouwstenen uit het rapport van de commissie Stevens worden benut. Als aanzet voor deze herbezinning heeft de Staatssecretaris van Financiën aangekondigd een aantal analyses over de diverse vraagstukken te zullen publiceren. De leden van de SGP-fractie hadden in dit verband eveneens een vraag.
60 Is de conclusie juist dat de voorstellen van het kabinet zich in de omgekeerde richting begeven dan de commissie Stevens heeft geadvi– seerd? Evenals de commissie Stevens streeft het kabinet naar tariefverlaging en wigverkleining. De commissie Stevens laat zich daarbij leiden door dezelfde motieven als die aan het fiscale pakket 1994 ten grondslag liggen. De commissie wijst op de negatieve invloed van hoge tarieven op het arbeidsaanbod, de loonkostenontwikkeling, de inflatie en de concur– rentiekracht van Nederlandse producenten. In het plan van aanpak tussen het rapport van de commissie Stevens en het fiscale pakket 1994 zit uiteraard verschil. Dit is evenwel terug te voeren tot het feit dat het twee wezenlijk verschillende operaties betreft. De leden van de CDA-fractie toonden zich geïnteresseerd in de reorga– nisatie van de belastingdienst.
61 Beantwoordt deze reorganisatie aan de verwachtingen? Op welke punten zijn verbeteringen mogelijk te achten?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
25
De herstructurering van de Belastingdienst is formeel op 1 juni 1992 afgerond. Het belangrijkste doel van de herstructurering is een geïnte– greerde doelgroepgerichte behandeling van de belastingplichtigen. Dit doel werd met de afronding van de herstructurering gerealiseerd. Het gevolg is dat de belastingplichtigen voor al hun fiscale verplichtingen nog maar met éèn belastingdienst-eenheid te maken hebben. Daarnaast zijn alle fiscale gegevens van een belastingplichtige beschikbaar op die ene eenheid, hetgeen een geïntegreerde fiscale behandeling mogelijk maakt. Dit laatste is vooral van belang voor een eenduidige en adequate interpretatie van de fiscale situatie van desbetreffende belastingplichtige en maakt tevens de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van fiscale regels effectiever. De reorganisatie beantwoordt aan de verwachtingen. Met de voltooiing van de herstructurering is aan de organisatorische voorwaarden voor een integrale doelgroepbehandeling voldaan. Zoals opgemerkt in het derde en laatste rapport Herstructurering Belastingdienst komt het er nu op aan dat de aangebrachte veranderingen verder worden doorgetrokken in het daadwerkelijk opereren van de dienst naar buiten toe. Kernbegrippen hierbij zijn pro-actief handelen ten opzichte van de belastingplichtige, nieuwe controlevormen (bijv. waarneming ter plaatse) en toenemend overleg. De onder vraag 62 genoemde fiscale monitor vormt bij deze aanpak een belangrijk hulpmiddel.
62 Hoe reageren de belastingplichtigen op de nieuwe klantgerichtheid van de dienst? Is er op dit punt een verschil tussen reacties van de Vpb respectievelijk IB klanten? Ten einde inzicht te krijgen in de wijze waarop belastingplichtigen de nieuwe werkwijze van de Belastingdienst ervaren, is in 1993 gestart met de ontwikkeling van een zogeheten Fiscale Monitor. Dit is een instrument waarmee jaarlijks in kaart wordt gebracht hoe belastingplichtigen (parti– culieren, ondernemingen en grote ondernemingen) de uitvoering van de fiscale wet en regelgeving door de Belastingdienst, ervaren. Vanaf 1994 wordt dit instrument gebruikt. De eerste resultaten zijn de tweede helft van 1994 te verwachten. Wel is in 1993 onderzoek ingesteld binnen de doelgroepen Grote Ondernemingen en Douane. Uit beide onderzoeken komt naar voren dat de belastingplichtigen de nieuwe organisatievorm en de daarbij behorende integrale behandeling als een verbetering ten opzichte van het verleden ervaren.
63 Zien de bewindslieden voordelen in de introductie van het Deense model (rechtstreekse aanlevering van informatie aan belastingdienst door inhoudingsplichtigen, banken, verzekeringsmaatschappijen etc.)? Achten de bewindslieden een invoering van dit systeem in Nederland mogelijk, c.q. wenselijk, binnen afzienbare tijd? Hoe schatten zij de voor– en nadelen in? De Nederlandse Belastingdienst is in die zin voorstander van het Deense systeem dat hij streeft naar een zo groot mogelijke aanlevering op gestructureerde basis van contra-informatie. Contra-informatie is informatie die kan worden gebruikt bij de beoordeling van door de belas– tingplichtige in de aangifte vermelde gegevens. Of het ook zinvol is de gegevens op de aangifte te vermelden staat nog
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
26
niet vast. Enerzijds speelt hierbij een rol dat vermelding pas verstandig is indien zekerheid bestaat over de volledigheid van de aan de Belasting dienst verstrekte gegevens. Is dit niet het geval, dan zou de Belasting– dienst door alleen te vermelden wat wel bekend is, in feite een vrijbrief voor ontduiking geven. Anderzijds is het de vraag of het invullen van deze gegevens in de aangifte voor de belastingplichtige wel zo'n probleem is. Immers, de gegevens hiervoor worden op overzichtelijke wijze (jaaroverzichten) ter beschikking gesteid door werkgevers, banken en verzekeringsmaatschap– pijen e.d.
64 Wat zijn de laatste ontwikkelingen rond het belastingstatuut? Bij de behandeling van de Financiënbegroting voor 1993 (Handelingen 11 november 1992, TK 21 -1519), is toegezegd de suggestie van de leden Vermeend en Ybema om het in november 1991 uitgebrachte Belastingstatuut voor advies aan de Hoge Raad voor te leggen, te overwegen. Besloten is de suggestie te volgen. Begin dit jaar is de Minister van Justitie verzocht het Belastingstatuut voor advies aan de Hoge Raad te zenden. Gebleken is dat dit inmiddels is gebeurd. Ook de leden van de WD-fractie hadden een vraag betreffende de Belastingdienst.
65 De belastingdienst streeft naar een verdere verbetering van de kwaliteit van de heffing en controle. In hoeverre is hier een uitbreiding van de belastingdienst aan de orde? Verbetering van de kwaliteit van de heffing en controle heeft de voort– durende aandacht van de Belastingdienst. Zij heeft een belangrijke impuls gekregen door de herstructurering van de Belastingdienst en zal verder worden uitgewerkt in herinrichting van de werkprocessen. De verdere verbetering van de kwaliteit van heffing en controle vormt een tevens belangrijk onderdeel van de intensivering van de fraudebe– strijding. In dit verband bevat de begroting 1994 extra middelen voor de Belastingdienst (60 formatieplaatsen en f 8 mln. materiële uitgaven in 1994, structureel 255 formatieplaatsen en f 62,5 mln. materiële middelen).
66 In de Tweede Kamer is bij motie gevraagd de voorgestelde wijziging van de heffings– en invorderingsrente te heroverwegen. Wat heeft deze heroverweging opgeleverd? De heroverweging van de voorgestelde wijziging van de heffings– en invorderingsrente heeft geleid tot een verzoek gericht aan Hare Majesteit de Koningin voor machtiging het bij de Tweede Kamer der Staten– Generaal aanhangige wetsvoorstel in te trekken. De Tweede Kamer is van dit verzoek op de hoogte gesteld. De leden van de SGP-fractie voegden hier tot slot nog een vraag aan toe.
67 Zijn de berekeningen juist dat als gevolg van het «tanktoerisme» in de regio Venlo, de belastinginkomsten in 1993 ruim f 103 mln. lager zijn?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
27
Bestaat er een schatting van de nationale gevolgen daarvan? Voor de berekening van de gevolgen van accijnsverschillen op de weglek van accijns– en btw-opbrengsten naar het buitenland maken we gebruik van een rekenmodel van het Nederlands Economisch Instituut. Dit model is in 1992 ontwikkeld in opdracht van de BOVAG, het Minis– terie van Verkeer en Waterstaat en het Ministerie van Financiën als uitvloeisel van een onderzoek naar de gevolgen van de accijnsverho gingen in juli 1991. Met behulp van dit model kan worden berekend dat de weglek aan accijnsen btw-opbrengst op dit moment ongeveer f 220 miljoen bedraagt. Dit zal na de voorgenomen accijnsverhogingen per 1 december jongstleden in België en per 1 januari aanstaande in Nederland en Duitsland zijn teruggelopen tot ongeveer f 190 miljoen. Ter verge– lijking, de weglek bedroeg in 1991 na de accijnsverhogingen ongeveer f 195 miljoen. Deze cijfers vormen het landelijk totaal. De cijfers voor alleen de regio Venlo met een derving van f 103 miljoen komen mij dan ook onwaarschijnlijk voor.
68 De leden van de CDA-fractie hadden de behoefte een aantal vragen over de Miljoenennota aan de regering voor te leggen. Wat is ceteris paribus het effect op de werkgelegenheid op de langere termijn, van de ontwikkeling van de CLD sinds 1990, volgens de door het CPB gebruikte modellen? In de modellen van het CPB wordt geen directe relatie gelegd tussen de macro-collectieve lastendruk en de werkgelegenheid. In de CPB modellen wordt onderscheid gemaakt tussen diverse vormen van veran– deringen in de collectieve lasten (belastingtarieven, sociale premies, werkgeverslasten etc.) enerzijds en de gevolgen daarvan voor de lonen, produktie en werkgelegenheid anderzijds. Hierop wordt nader ingegaan bij het antwoord op vraag 69.
69 Kan de vorige vraag ook worden beantwoord indien de ontwikkelingen van de CLD worden beperkt tot de micro-drukmutaties in de belastingen en de sociale premies? Een berekening van het CPB van de effecten van alle lastenmutaties op micro-niveau in de periode 1990-1994 is niet beschikbaar. Hieronder zal derhalve in kwalitatieve zin worden ingegaan op de belangnjkste compo– nenten van de lastenmutaties. Ontwikkeling micro-lasten: 1994 t o . v . 1990 (mld gld)
Micro lasten
Totaal
w.v. Rijk
OPL
Sociale fondsen
9,2
4,6
1.5
3,1
In de sfeer van de LB/IB zijn de micro-lasten per saldo vrijwel niet veranderd. Tegenover de beperking van de inflatiecorrectie stonden structurele lastenverlichtingen via het arbeidskostenforfait, de belasting– vrije som en het tarief eerste schijf van ongeveer dezelfde omvang. Op basis van het MIMIC-model (CPB-werkdocument 50, blz. 8) - waarmee het CPB onder de veronderstelling van budgettaire neutraliteit een aantal belastmgvananten heeft doorgerekend - kan een globaal oordeel worden gevormd over de effectiviteit van deze maatregelen. Daaruit blijkt dat lastenverlichting via het arbeidskostenforfait en het tarief eerste schijf positief uitwerkt op de werkgelegenheid, met name aan de onderkant
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
28
van de arbeidsmarkt. Een tegengesteld effect op de werkgelegenheid gaat uit van beperking van de inflatiecorrectie, zij het volgens genoemd model in geringere mate. De belastingvrije som - in 1993 verhoogd met het oog een meer evenwichtige inkomensontwikkeling - is volgens dit model uit werkgelegenheidsoogpunt minder effectief. De lastenverzwaringen die door het Rijk en de lagere overheden zijn opgelegd weerspiegelen aldus per saldo vooral de maatregelen op het terrein van de mobiliteit en milieu, het huurwaardeforfait en de tabaksac– cijnzen. Het kabinet zag zich, vooral als gevolg van de internationale recessie, geplaatst voor een omvangrijke additionele budgettaire proble– matiek. Deze is grotendeels gepareerd met maatregelen bij de uitgaven/nbo (zie MN 1994 blz. 62). Volledige compensatie langs die weg is echter naar het oordeel van het kabinet niet op een evenwichtige wijze mogelijk gebleken; een nog verdergaande uitgavenreductie op korte termijn zou de kwaliteit van de bestaande collectieve voorzieningen aantasten of ten koste gaan van belangrijke overheidsprogramma's met alle schadelijke gevolgen voor de werkgelegenheid vandien. De lasten– verzwaringen - waarbij overigens allocatieve overwegingen mede als richtsnoer hebben gediend - moeten tegen die achtergrond worden bezien. Dit betekent dat de vraag naar de gevolgen daarvan voor de werkgelegenheid niet kan worden beantwoord zonder daarin ook de consequenties van alternatieve oplossingen te betrekken. De stijging van de sociale premies hangt in belangrijke mate samen met de conjuncturele ontwikkeling; de stijging is voor ruim 2 miljard gelokaliseerd bij de werkloosheidspremies. Een stijging van sociale premies leidt volgens de CPB-modellen ceteris paribus tot hogere loonkosten (via afwenteling en via de sociale lasten werkgever) en een neerwaartse druk op de werkgelegenheid. Overigens is een stijging van de WW-premies op zichzelf per definitie tijdelijk vanwege de beperkte termijn (afhankelijk van het arbeidsverleden) gedurende welke iemand aanspraak kan doen op een WW-uitkering. Het structurele effect op de werkgelegenheid is derhalve beperkt.
70 Kan worden aangegeven voor de jaren 1992, 1993, 1994voorde (volledige of gedeeltelijke) beperking van de inflatiecorrectie van de LB/IB: a. welke budgettaire bedragen daarmee gemoeid waren respectievelijk zijn volgens de begroting? b. welke budgettaire bedragen daarmee gemoeid waren volgens de realisatie of vermoedelijk beloop voor dejaren 1992 en 1993; c. hoeveel personen door die maatregelen doorschoven van de 1e naar de 2e en van de 2e naar de 3e schijf? d. wat volgens de CPB-modellen het effect is van de genoemde maatregelen op de werkgelegenheid op de langere termijn. 3a en 3b De effecten van het beperken respectievelijk het niet toepassen van de inflatiecorrectie van de schijflengten op de belastingontvangsten zijn weergegeven in de onderstaande tabel.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
29
Ingreep in:
Effect op de belastingontvangsten (mutaties ten opzichte van het voorgaande jaar in mln. gld.) 1992
Inflatiecorrectie schijflengten 1992 Inflatiecorrectie schijflengten 1993 Inflatiecorrectie schijflengten 1 994
1993
Trans
Kas
1 325
1 120
Trans
1994
Kas
Trans
Kas
205
1 565
1 345
220
1 385
1 205
De in de tabel opgenomen budgettaire effecten betreffen de oorspron– kelijke ramingen. Er zijn nog geen gegevens beschikbaar om realisatie– cijfers te berekenen. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de realisatiecijfers substantieel zullen afwijken van de ramingen.
3c Indien in de jaren 1992, 1993 en 1994 voortdurend onverkort de infla– tiecorrectie op de schijven zou zijn toegepast, dan zou het aantal belas– tingplichtigen dat in 1994 in de tweede schijf zou vallen ceteris paribus circa 433.000 lager zijn uitgekomen dan waarmee in de huidige cijfers rekening is gehouden. Dit is het saldo van een verschuiving van de tweede naar de eerste schijf van 524.000 belastingplichtigen en een verschuiving van de derde naar de tweede schijf van 91.000 belasting– plichtigen. Bedacht moet worden dat bij deze becijferingen de effecten van een aantal andere belastingmaatregelen buiten beschouwing zijn gelaten. Per saldo zullen ten gevolge van de combinatie van een aantal maatregelen in 1994 (inflatiecorrectie, basisaftrek, arbeidskostenforfait) naar schatting 250.000 belastingplichtigen méèr in de tweede schijf vallen dan in 1991 en globaal 75.000 méér in de derde schijf. 3d Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven dient de beperking van de inflatiecorrectie te worden bezien in samenhang met lastenver– lichtingen elders (verhoging arbeidskostenforfait, verlaging tarief eerste schijf en verhoging basisaftrek). 71 Kan voor de regel derdenrekening uit tabel 3.2.2 een nadere specifi– catie worden gegeven? In 1993 heeft de afrekening plaatsgevonden met de gemeenten in het kader van de overheveling van de inning van de onroerend-goedbelasting van het Rijk naar de gemeenten. Deze afrekening leidde tot een ontvangst bij het Rijk van 0,3 miljard, die in de Voorjaarsnota 1993 is opgenomen. Daar tegenover staat een tegenvaller van 0,1 miljard in het kader van de voorfinanciering van de landbouwuitgaven via het Landbouw-Egalisatiefonds, zodat per saldo een financieringstekort verbe– terende mutatie overblijft van 0,2 miljard.
72 Kan bij Bijlage 1 van de Miljoenennota 1994 een specificatie worden gegeven, voor de 4 kolommen, van de bedragen voor debudgetteringen, teneinde een beeld te krijgen van wat daaronder nog wordt gerangschikt. Is het bedrag genoemd in de voetnoot 6 op blz. 26 daaronder begrepen? Zo niet, waarom niet?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
30
Een onderbouwing van de debudgetteringsregel wordt gegeven in onderstaande tabel. Het ophogen van het garantieplafond van de Regeling Bijzondere Financiering is daarin niet verwerkt. De garantiever– lening Bijzondere Financieringen is sinds de mstelling van de debudgette– ringsregel de miljoenennota 1983 nooit tot deze regel gerekend, omdat deze garantie als een zogenaamde marktgarantie werd aangemerkt. In de debudgetteringsregel zijn alleen garanties opgenomen, waarbij sprake is van (semi) collectieve activiteiten (zie ook Miljoenennota 1985, pagina 91-93). Tabel: Uitsplitsing debudgetteringen Rekening 1992
Voorjaars– nota 1993
Vermoedelijke uitkomsten 1993
Ontwerp begroting 1994
1 Kapitaalmarktmiddelen Ontwikkelingssamenwerking
190
27
27
22
2. Garanties Volkshuisvesting 3. Garanties Academische ziekenhuizen
877 56
877 57
877 57
877 47
1124
961
961
947
73 Waarom zou een beperking van de investeringsimpuls tot de knoop– puntgemeenten de doeltreffendheid verbeteren? (p. 12). Waarom zou daardoor geen willekeur ontstaan t.o.v. andere gemeenten? Zou selectie van projecten op basis van bijdrage aan oplossing van infrastructurele knelpunten niet doeltreffender zijn?
a. De werkgelegenheids-impuls, waar het in casu om gaat, is niet beperkt tot de stedelijke knooppunten. De impuls heeft ook betrekking op de gemeenten die deel uitmaken van de regio waarin het knooppunt is gelegen. Het stedelijk knooppunt bundelt de projecten uit de regio en bepaalt in overleg met de regio welke projecten worden ingediend bij het Rijk. Het kabinet acht de bovenstaande vormgeving doeltreffend omdat op deze wijze de beschikbare middelen niet worden versnipperd over te veel gemeenten. Met de rijksbijdrage kunnen concrete gemeentelijke investe– ringsprojecten van een redelijke omvang worden ondersteund zodat positieve effecten op de werkgelegenheid kunnen ontstaan. b. Er ontstaat geen willekeur omdat de vormgeving spoort met het stedelijk knooppuntbeleid alsmede het bedrijfsomgevingsbeleid van het kabinet. De stedelijke knooppunten zijn gekozen op basis van hun sterke uitgangspositie. In de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening zijn deze knoop– punten aangewezen om hun profiel te versterken en hun aantrekke– lijkheid als vestigingsplaats voor (inter)nationaal georiënteerde bedrij– vigheid te vergroten. Uit de knooppunt-status vloeit voort dat het kabinet het gewenst acht de ontwikkeling van de betreffende steden en hun regio's daadwerkelijk te ondersteunen. c. Wat betreft het selectiecriterium heeft het kabinet gekozen voor «de mate waarin een investeringsproject een positief effect heeft op de werkgelegenheid». Het betreft hier immers een werkgelegenheidsimpuls. Daarnaast dienen de te selecteren projecten (onder meer) te voldoen aan het criterium dat de economische structuur wordt versterkt. Het kan daarbij zowel om projecten in de infrastructurele sfeer als om projecten in de niet-infrastructurele sfeer gaan.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
31
74 Op p. 12 worden «concrete initiatieven» genoemd om het arbeids– marktbeleid te intensiveren. Welke evaluaties zijn er van de eerdere inzet van deze instrumenten geweest en wat waren de resultaten van de instrumenten volgens die studies? Op blz. 49 wordt gesproken over initiatieven in het belang van de werkgelegenheid. Dat gedacht wordt aan functiedifferentiatie als instrument is begrijpelijk.
75 Wat houdt echter de zinsnede in «Gedacht wordt hierbij aan een meer flexibele werking van de arbeidsmarkt..»? Op pagina 12 van de Miljoenennota 1994 worden genoemd leerling– wezen, werkervaringsplaatsen, doorstroom vanuit banenpools en verbreding van de Jeugdwerkgarantiewet. Recentelijk zijn de banenpools en de werkervaringsplaatsen geëvalueerd. De eindrapporten van deze evaluaties dateren van juni respectievelijk juli 1993. Met betrekking tot het JWG is een kwalitatief onderzoek in opdracht van het CBA nog gaande. Bij SZW is een «JWG monitor» opgestart, die een meer kwantitatieve beoordeling voorstaat. Uit eerste cijfers blijkt dat er eind 1992 ruim 7000 deelnemers aan de JWG waren, waarvan 20% allochtoon. De uitstroomdoelstelling van 25% is in 1992 ruimschoots gehaald (36%). Van het leerlingwezen zijn nog geen evaluaties beschikbaar. Banenpool Het evaluatie-onderzoek van de banenpool is in opdracht van het CBA uitgevoerd door Research voor Beleid te Leiden. De evaluatie is onder de titel «Landelijke evaluatie banenpool» uitgegeven in de Arbeidsvoorzie– ningsreeks, deel 5. Uit het onderzoek blijkt dat driekwart van de banenpoolers zeer tevreden is over het werken in de banenpool. Ze ontlenen er voldoening en herwonnen zelfrespect aan. Meer dan de helft is echter niet tevreden over de beloning (minimumloon) en een kwart over de begeleiding. Van de banenpoolers is 67% 40 jaar of ouder, heeft 48% hooguit lagere school, behoort ongeveer een derde tot de etnische minderheden en is 76% langer dan 5 jaar werkloos. De doorstroom naar een reguliere baan is 2%. Hierbij dient te worden aangetekend, dat de banenpool een «last-resort» functie heeft en dat doorstroom dus (tot voor kort) geen primaire doelstelling is. 16% van de banenpoolers is niet additioneel, maar doet het zelfde werk op het zelfde niveau als reguliere werknemers. Werkervaringsplaa tsen In opdracht van het CBA heeft het NEI een evaluatie-onderzoek uitge– voerd naar de werking van de KRA. De resultaten zijn onder de titel «Met subsidie aan het werk» gepubliceerd als deel 6 in de Arbeidsvoorzie– ningsreeks. De werkervaringsplaatsen (WEP) maken onderdeel uit van de Kaderre– geling Arbeidsinpassing (KRA). Naast de WEP heeft de KRA nog een tweede poot, de reguliere arbeidsplaatsen (RAP). Het vervolg is toege– spitst op de WEP. Toepassing van de KRA blijkt de arbeidsmarktpositie van langdurig werklozen te verbeteren. Twee jaar na plaatsing via de KRA is nog driekwart aan het werk. Met de KRA bereiken arbeidsbureaus ongeveer
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
32
25% van de langdurig werklozen. Er is wel sprake van afroming: onder de kansarmen komen de meest kansrijken het eerst aan het werk. De WEP wordt vooral toegepast in de collectieve sector. De regeling heeft ook neveneffecten. Bij 70% van de vacatures die door middel van de KRA met langdurig werklozen worden vervuld treedt verdringing op. De KRA/WEP wordt regelmatig gebruikt om arbeids– plaatsen op te vullen, die door bezuinigingen of door het verdwijnen van formatieplaatsen verloren zouden zijn gegaan. In het tweede deel van de vraag wordt geïnformeerd naar de betekenis van een zinsnede met betrekking tot het banenplan in de zorgsector. Bij een meer flexibele werking van de arbeidsmarkt in de zorgsector moet worden gedacht aan het wegnemen van schotten in de sfeer van loon– en functiestructuur, waardoor betere invulling kan worden gegeven aan vooral laag gekwalificeerde arbeid. Het gaat hier met name om de laagste cao-loonschalen en de ruimte tussen deze laagste cao-loonschalen en het WML Deze flexibilisering kan onder meer tot stand worden gebracht door het creëren van nieuwe functies (op of vlak boven WML-niveau) en functiedifferentiatie.
76 Waarom stelt het kabinet dat een versterking van de economische structuur een voortgezette soliditeit in het financieel-economische beleid vraagt, terwijl het tekort niet daalt in 1994, terwijl dat laatste in eerdere jaren juist werd beloofd vanwege dezelfde redenering? Solide overheidsfinanciën vormen een onmisbaar onderdeel van een op structuurversterking gericht beleid. Voor een deel heeft dat betrekking op grootheden als het financieringstekort en de collectieve lastendruk, en voor een ander deel op de samenstelling van de overheidsuitgaven. Beheersing van het financieringstekort is belangrijk met het oog op toekomstige rentelasten en de ruimte die in de toekomst beschikbaar zal zijn om in onze samenleving te investeren. Tevens worden hierdoor de condities geschapen voor een op stabiliteit gericht monetair beleid, met een gunstige uitwerking op inflatie en rente. Het constant houden van het financieringstekort in 1994 is - tegen de achtergrond van de interna– tionale conjuncturele neergang - een niet geringe prestatie en een conti– nuering van het beleid, gericht op gezonde overheidsfinanciën. Beheersing van de lastendruk is noodzakelijk met het oog op het functio– neren van onze economie, en kan meer in het bijzonder bijdragen aan het beter functioneren van de arbeidsmarkt. Binnen de budgettaire randvoorwaarden dient ook aandacht te bestaan voor de kwaliteit van de overheidsuitgaven. Dit kabinet streeft ernaar de overheidsuitgaven meer te richten op versterking van de concurrentiepo– sitie van de Nederlandse economie.
77 De passage over de «financiering» van de nieuwe celcapaciteit is niet duidelijk. Welk bedrag wordt a fonds perdu beschikbaar gesteld t.l.v. de rijksbegroting en welke hoofdsom wordt extern «off balance» gefinan– cierd via een lease? Staan de leaseverplichtingen overigens bij de staats– balans vermeld? Zo niet, waarom niet? Wat voor soort lease-contract gaat het in concreto bij de cellenbouw? Is de hoofdsom wel meegeteld bij de debudgetteringen? De celcapaciteit wordt met 3000 cellen uitgebreid. Het betreft hier 1000 cellen aan/in bestaande inrichtingen en 2000 cellen in nieuw te bouwen inrichtingen. De 1000 cellen in bestaande inrichtingen worden volledig a fonds perdu gefinancierd, hiermee is in het totaal 100 miljoen
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23400 IXB enz., nr. 162a
33
gemoeid (te weten 30 miljoen in 1993, 40 miljoen in 1994 en 30 miljoen in 1995). De 2000 cellen in nieuw te bouwen inrichtingen worden gedeeltelijk (namelijk 500 cellen) è fonds perdu gefinancierd en gedeel– telijk (namelijk 1500 cellen) geleased. Met de 500 a fonds perdu te financieren cellen is 75 miljoen gemoeid (te weten 10 miljoen in 1993, 30 miljoen in 1994 en 35 miljoen in 1995). Met het leasen van de overige 1500 cellen is in 1995 20 miljoen gemoeid en vanaf 1996 40 miljoen structureel. De leaseverplichtingen zijn niet opgenomen bij de staatsbalans. De richtlijnen voor de jaarverslaggeving (waarvan bij de opstelling van de staatsbalans gebruik is gemaakt) zijn hierbij gevoegd. Het zullen hier met huur vergelijkbare operational lease-contracten gaan betreffen (een feitelijk contract is nog niet gesloten waardoor de exacte condities nog niet bekend zijn). Deze contracten worden niet meege– nomen in de debudgetteringsregel. 78
Heeft de regering om conjuncturele redenen afgezien van een verdere verlaging van het financieringstekort in 1994? Vraagt de door velen (o.a. VNO/NCW) geschetste mondialisering van de markten en de daarbij passende verschuiving van produktiecentra vanuit Nederland naar sommige lage-lonenlanden niet om een snellere sanering van de overheidsfinanciën ? In de begrotingsvoorbereiding 1994 is gepoogd een balans te vinden tussen, enerzijds, het formuleren van een beleidspakket dat Nederland zo goed mogelijk door de conjuncturele inzinking heen kan loodsen, en, anderzijds, het uitbouwen van de gelegde basis voor de versterking van de economische structuur. Een dergelijke versterking is mede noodza– kelijk in het licht van de mondialiseringsproblematiek. Bij de opstelling van de begroting 1994 is de regering geconfronteerd met tegenvallende belastingopbrengsten als gevolg van de conjuncturele inzinking. Dit heeft bij de regering tot de overweging geleid dat een verdere verlaging van het financieringstekort in 1994 door middel van extra ombuigingen bovenop het reeds forse pakket dat al bij de Voorjaarsnota was overeengekomen niet gewenst is. Tegelijkertijd legt het beleidspakket ook een basis voor structureel herstel, door nu al ruimte vrij te maken voor het verhogen van investeringen, en voor het arbeidsmarktbeleid. Verdere gezondmaking van de overheidsfinanciën blijft nodig; er is dan ook sprake van een reële daling van de overheids– uitgaven in 1994. Daarnaast vertonen de taakstellingen een forse oploop in de jaren na 1994, hetgeen zijn weerslag vindt in een verdere daling van het financieringstekort in de meerjarencijfers (zie tabel 4.1.1 uit de Miljoenennota 1994). Tenslotte moet opgemerkt worden dat de tekort– ontwikkeling in Nederland bepaald niet ongunstig afsteekt bij de Europese partners.
79 Gaat de regering ervan uit dat de conjunctuur na 1994 weer opleeft? Zou dan van het pakket extra investeringen geen ongewenst procyclisch effect uitgaan? Wordt kortom niet wat eenzijdig met een conjunctureel argument gewerkt? Tot het investeringsprogramma is niet besloten uit conjuncturele overwegingen. Vooral de noodzaak tot versterking van de economische structuur heeft aanleiding gevormd voor het besluit tot een fors programma van extra investeringen. De overige pijlers van de beleids– inzet gericht op de structurele versterking van de Nederlandse economie worden gevormd door een gericht pakket ter bevordering van de econo– mische dynamiek en een terughoudende loonkosten– en inkomensont–
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
34
wikkeling, zodat werkgelegenheid en arbeidsparticipatie kunnen toenemen, dit alles binnen de context van een stabiele macro-econo– mische omgeving. Het is niet te verwachten dat van het investeringsprogramma ongewenste pro-cyclische effecten zullen uitgaan. Thans wordt uitgegaan van een gematigd herstel in 1994 waarbij de produktiegroei zal aantrekken van 1/2% in de eerste helft van 1994 naar 1% in de tweede helft. Er bestaat vooralsnog geen aanleiding om voor 1995 rekening te houden met een substantiële versnelling van het groeitempo. Dit wordt ook bevestigd door de eerste ramingen voor 1995 van de OESO en de Europese Commissie. Voorts is het niet goed mogelijk (en gezien de slechte ervaringen met een actief conjunctureel bepaald beleid ook niet zinvol) dergelijke substantiële, meerjarige investeringsprojecten in hun volle lengte af te stemmen op een (moeilijk te voorspellen) conjunctuur– verloop.
80 Willen de bewindslieden nog eens uitleggen waarom het financierings– tekort wordt verlaagd met 0,1 procentpunt vanwege de FES? Deze leden menen dat de toelichting in Bijlage 16.6 helaas nog onduidelijk is. Voor de manier van omgaan met mutaties in het saldo van het FES moet een onderscheid worden gemaakt tussen de reguliere uitgaven en ontvangsten van het fonds en de uitgaven en ontvangsten in het kader van de investeringsimpuls ad f 5 miljard. Mutaties in het fondssaldo voortvloeiend uit de reguliere uitgaven en ontvangsten van het fonds zijn niet-relevant voor het genormeerde finan– cieringstekort, zolang deze uitgaven en ontvangsten geen negatief fonds– saldo doen ontstaan. Achtergrond is te voorkomen dat op het moment dat men over een positief fondssaldo wil beschikken, daarvoor geen budgettaire ruimte kan worden gevonden. Deze manier van omgaan met mutaties in het fondssaldo wordt legitiem geacht omdat in de geschetste situatie door de gekozen benadering op geen enkel moment sprake is van verslechtering van de staatsschuld. Mutaties in het fondssaldo voort– vloeiend uit uitgaven en ontvangsten in het kader van de investerings– impuls worden als niet-relevant voor het genormeerde financieringstekort beschouwd, ongeacht of hier wel of niet een negatief saldo in het FES door ontstaat. Hierbij is relevant dat in 1993 ontvangsten beschikbaar komen uit de vervroegde aflossing van woningwetleningen, welke ten gunste van de staatsschuld zijn gebracht. De ontvangsten uit de vervroegde aflossing van woningwetleningen zijn tot maximaal f 5 mrd. aangewezen als voorfinanciering van de bedoelde uitgaven in het kader van de investeringsimpuls. Tegen deze achtergrond wordt een eventuele tijdelijke en gemaximeerde niet-relevant-verklaring van de uitgaven in het kader van de investeringsimpuls acceptabel gevonden. Voor 1994 zijn er geen reguliere uitgaven of ontvangsten voor het FES voorzien. Terzake van de investeringimpuls zijn voor 1994 pro memorie ontvangsten geraamd (Common-Areabaten en KPN-ontvangsten), terwijl uitgaven zijn geraamd ten bedrage van f 600 miljoen. Het geraamde FES-saldo verslechtert in 1994 derhalve met f600 mln. uit hoofde van de investeringsimpuls. Via een correctiepost wordt bewerkstelligd dat dit niet doorwerkt in het genormeerde financieringstekort. De genoemde f 600 miljoen komt overeen met circa 0,1 procentpunt van het nationale inkomen.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
35
81 Hoe hoog is het financieringstekort in 1994 indien niet wordt gecorri– geerd voor FES en studieleningen, indien wordt afgezien van eenmalige kapitaalontvangsten in 1994 uit Common Areabaten en uit verkoop KPN, indien wordt verondersteld dat nog in te vullen ombuigingen niet worden gerealiseerd, indien zich tegenvallers bijv. in de arbeidsvoorwaarden voordoen die niet worden gecompenseerd (dit laatste als technische veronderstelling)? Het niet corrigeren voor mutaties in het saldo van het FES zou in 1994 tot een f 0,6 miljard hoger tekort leiden. Het achterwege laten van de correctie voor de studieleningen zou in datzelfde jaar een opwaartse invloed op het tekort hebben van ruim f 0,4 miljard. De Common Areabaten en de KPN-ontvangsten zijn voorlopig pro memorie geraamd. Wel is in de miljoenennota 1994 een taakstellmg in de sfeer van de niet-belastingontvangsten (niet behorend tot de collectieve lastendruk) ingeboekt van f 5,2 mrd. Een deel van deze taakstelling zal tezamen met de uitgaven uit hoofde van de investeringsimpuls worden gedekt uit een deel van de voornoemde ontvangsten. Voor 1994 geldt voorts dat alle ombuigingen zijn ingevuld en verwerkt. Ten slotte kan worden opgemerkt dat niet gecompenseerde tegenvallers bij de arbeidsvoorwaarden zouden leiden tot een dienovereenkomstige verhoging van het tekort, waarbij geldt dat een extra stijging van de contractlonen van de ambtenaren met bijvoorbeeld 1 procentpunt het financieringstekort netto met circa f 0,5 miljard belast.
82 Op p. 77 wordt ten aanzien van de comptabele regels bij de agent– schappen gesproken van «maatwerk». Kan voor de 4 genoemde agent– schappen systematisch worden aangegeven waaruit dat maatwerk bestaat, welke afwijkingen kortom van de Comptabiliteitswet worden toegestaan? In de nota «Uitwerking Verder bouwen aan beheer» (Kamerstukken II, 22 300, nr. 39) is aangegeven wat de mogelijke bevoegdheden van een agentschap kunnen zijn. De bevoegdheden hebben betrekking op finan– ciële, personele en huisvestingsaspecten. Alleen de bevoegdheid om een baten-lasten stelsel te hanteren betreft een afwijking van de hoofdregel van een verplichtingen-kasstelsel, die in de Comptabiliteitswet is opgenomen. De agentschappen Senter (ministerie van Economische Zaken), Plantenziektenkundige Dienst (ministerie van LNV) en Duyverman Computercentrum (ministerie van Defensie) gaan gebruik maken van deze bevoegdheid. Het vierde agentschap, de Immigratie en Naturalisatie Dienst, blijft opereren met een verplichtingen-kasstelsel. Voorts zij er op gewezen dat verrekeningen tussen een agentschap en het ministerie waaronder het agentschap ressorteert beschouwd worden als uitgaven c.q. ontvangsten van het ministerie en het agentschap. Dit is een afwijking van de Comptabiliteitswet zoals die thans van kracht is (zie tevens antwoord op vraag 83).
83 Op p. 79 wordt vermeld dat bij begrotingswet wordt vooruitgelopen op de zesde wijziging van de CW. Het gaat overigens om 2 verschillende zaken, n.l. de instelling van de agentschappen en de opheffing van de scheiding tussen P– en M-artikelen. Is daarover overleg geweest met de vaste Commissie voor Financiën van de Eerste Kamer? Is wederom sprake van aantasting van de rechten en taken van dit Huis?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
36
Over de gevolgde procedure heeft de minister van Financiën op 25 mei 1993 een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer gezonden. De Eerste Kamer heeft een afschrift van deze brief ontvangen. In deze brief is aangegeven dat, mede op verzoek van de commissie voor de Rijksuit– gaven, gezocht is naar mogelijkheden om reeds per 1 januari 1994 van start te gaan met de eerste agentschappen. Het bij begrotingswet vooruit lopen op de zesde wijziging van de Comptabiliteitswet - waarin onder meer de introductie van agentschappen en de integratie van de begro– tingsartikelen personeel en materieel wordt geformaliseerd - maakt dit mogelijk. Daarbij zij opgemerkt dat de zesde wijziging van de Comptabili teitswet op deze punten een vertaling is van de beleidslijnen zoals besproken met en geaccordeerd door de Commissie voor de Rijksuit– gaven van de Tweede Kamer. In de begrotingswet van de ministeries die per 1 januari van start willen gaan met een agentschap, wordt aangegeven op welke punten wordt afgeweken van het huidige comptabele begrotingsregime. Een voorwaarde voor het volgen van deze procedure is uiteraard dat de desbetreffende begrotingswetten zowel door de Tweede Kamer als door de Eerste Kamer worden goedgekeurd Daarnaast stelt het feit, dat het voornemen tevens in de Miljoenennota 1994 is opgenomen, de Eerste Kamer in de gelegenheid om te reageren op het voorstel.
84 Waarom wordt nergens in de Miljoenennota 1994 melding gemaakt van de voornemens m.b.t. het niet doorgaan van de verhoging van het huurwaardeforfait? Is dat niet strijdig met het wettelijke karakter van de Nota? In de Miljoenennota 1994 is er van afgezien afzonderlijk in te gaan op de bevriezing van het huurwaardeforfait aangezien het effect van deze maatregel budgettair neutraal is. Wel is, zowel uit tabel 4.3.1 uit Bijlage 4 van de Miljoenennota 1994 als uit ontvangstenartikel 04.04 in de begroting van Financiën (IX-B), af te lezen dat slechts voor de jaren 1991, 1992 en 1993 een verhoging van het huurwaardeforfait is voorzien. Ik zie geen strijdigheid met het wettelijk karakter van deze beleidsnota. Over dit laatste onderwerp hadden de leden van de fractie van D66 een vraag.
85 De regering ziet af van de derde trancheverhoging van het huurwaar– deforfait. De overwegingen daarbij zijn duidelijk. Nu recent duidelijk geworden is dat de huurverhoging 1994 aanmerkelijk achterblijft bij de schatting, doet zich echter de vraag voor, of het huurwaardeforfait niet dient te dalen. Wordt een dergelijke daling voor 1995 voorzien? Kan de regering de overwegingen geven waarom zij een dergelijke daling niet tenminste aankondigt? Zoals bekend is tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer van het bevriezingsvoorstel huurwaardeforfait een amendement aanvaard, waarmee het niveau van het huurwaardeforfait voor 1994 uitkomt op 2,8% van de waarde bewoond. Of een aanpassing van het forfait voor 1995 zal moeten plaatsvinden, zal in de loop van 1994 moeten worden bezien.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
37
De leden van de PvdA-fractie vervolgden met de volgende vragen.
86 In de Miljoenennota wordt een onderzoek aangekondigd naar de inschakeling van externe krachten door de overheid. a. Wat is de aanleiding voor dit onderzoek? b. Is het juist dat de uitgaven hiervoor stegen van 700 miljoen in 1982 naar 2,2 miljard in 1992? c. Is bekend welk deel van dit bedrag betaald wordt aan voormalige werknemers van de overheid? In de Nota Personele Aspecten van de begroting 1994 (TK 23 485, nr. 2, 1993-1994) is aangegeven, dat bij de beantwoording van vragen over de voortgangsrapportage Grote Efficiency is toegezegd een geactuali– seerd beeld te schetsen van de uitgaven die gemoeid zijn met dienstver– lening door derden. In genoemde nota wordt hier nader op ingegaan, waarbij ook de door het CBS geïnventariseerde uitgavenontwikkeling van 700 miljoen tot 2,2 miljard aan de orde komt met de daarbij te maken kanttekeningen. Tevens werd geconcludeerd dat er voldoende aanleiding was om vervolgonderzoek in te stellen door middel van de heroverwe– gingsstudie. Niet bekend is tenslotte welke bedragen zijn betaald aan voormalige werknemers van de overheid.
87 Kan een overzicht worden gegeven van de ontwikkeling van het aantal subsidieregelingen en de daarmee gepaard gaande bedragen tussen 1990 en 1994? In de rapportage eerste spoor geïntegreerd subsidiebeleid van 23 april 1992 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 150, nr. 5) werd voor het eerst een integraal overzicht opgenomen van alle rijkssubsidies. De desbetreffende rapportage besloeg ruim 42 miljard gulden. Het aantal regelingen dat bij deze rapportage was betrokken, bedroeg 722. De rapportage geïntegreerd subsidiebeleid van 10 mei 1993 (die aansloot op de eerder genoemde rapportage) had betrekking op 700 regelingen. Het budgettair beslag daarvan bedroeg 38,8 miljard gulden. De reductie in het aantal regelingen en het totaalbedrag hing onder meer samen met een aantal correcties op grond van de gehanteerde subsidie– definitie. In 1993 werden bijvoorbeeld de uitgaven in het kader van de Wet Oorlogsgetroffenen en de uitgaven in het kader van de Wet Uitkering Wegen (te zamen circa 1,7 miljard) buiten het overzicht gelaten. In de praktijk blijkt er tussen subsidies en andere uitgavencate– gorieën een grijs gebied te bestaan. In de eerste maanden van 1994 zal een rapportage naar de Kamer worden gezonden waarin onder meer zal worden gerapporteerd over een aantal terreinen waarop de werkzaamheden in het kader van het geïnte– greerd subsidiebeleid ten tijde van de vorige rapportage nog niet (geheel) waren afgerond. Hierbij zal tevens het budgettair beslag worden geactualiseerd.
88 Naar de leden van de fractie van D66 uit kranteberichten hadden begrepen, ondervindt de privatisering van het ABP vertraging. Afhankelijk van berekeningsgrondslagen varieert het kostenaspect bij deze vertraging tussen de 500 miljoen en 3,5 miljard. Dit, los van de ophanden zijnde noodreparatie van de WAO voor ambtenaren. Kan de regering de gevolgen van deze vertraging t.a.v. de financiën eens toelichten?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
38
Naar het zich laat aanzien zal de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel waarin de financiering van de privatisering van het ABP is neergelegd, niet voor 1 januari 1994 zijn afgerond. Teneinde de finan– ciële gevolgen van dit uitstel voor het ABP, het rijk en de ambtenaren zoveel mogelijk te beperken, is thans overleg gaande met de bonden van overheidspersoneel. De uiteindelijke financiële gevolgen zijn afhankelijk van de uitkomsten van dit overleg Daarop kan op dit moment niet worden vooruitgelopen.
89 Wat is het effect van de zogenoemde «cosmetische ingrepen» als het verkopen van PTT-aandelen op het financieringstekort? In een artikel in ESB (eind september, begin oktober) rekende prof. dr. F. W. Rutten met een financieringstekort van ca. 5% zonder deze eenmalige exercities. 90 Indien hierin een kern van waarheid zit, hoe ziet de regering dan de verlaging van het financieringstekort tn de komende jaren tot realiteit worden? In onderstaande tabel wordt conform de gebruikelijke methode voor 1993-1998 het financieringstekort exclusief incidentele posten afgeleid. Financieringstekort excl. incidentele maatregelen; in % NNI; de incidentele posten het beald
1. Financieringstekort MN 1994 2. Incidentele posten 3. Financieringstekort excl. mcid "
— = per saldo belasten
1993
1994
1995
1996
1997
1998
3.9%
3.9%
4.0%
3.9%
3.5%
3.2%
+ 0.5%
+ 1.1%
4.4%
5.0%
+ 0.3% 4.4%
-0.1%
-0.1%
3.9%
3.4%
-0.1% 3.1%
' Vanwege afrondingsverschillen tellen de regels 1 en 2 niet op tot regel 3.
Zoals uit de tabel blijkt daalt het financieringstekort exclusief incidentele posten van 5,0% NNI in 1994 tot 3,1% NNI in 1998. Deze daling is het gevolg van in de tijd oplopende structurele ombuigingen. De leden van de WD-fractie sloten zich bij de laatste vragen aan met de volgende opmerkingen en vragen.
91 Het financieringstekort van 1993 op 1994 blijft stabiel (3,9% NNI). Het valt te betreuren, dat de daling van het financieringstekort, zoals was overeengekomen in het regeerakkoord niet wordt gehaald. De laatste tijd worden door de rijksoverheid verplichtingen aangegaan in de vorm van lease-contracten. Kan een overzicht worden verstrekt van deze lease– contracten (bedragen) per departement? Als we deze verplichtingen van de rijksoverheid meetellen, wat betekent dit dan voor de werkelijke omvang van het financieringstekort? Is het financieringstekort daardoor niet veel groter dan 3,9% van het NNI? Welke lease-contracten zijn thans nog in voorbereiding? Om welke bedragen gaat het daarbij? De Commissie voor de rijksuitgaven van de Tweede Kamer heeft een aantal vragen gesteld over de aard en omvang van het gebruik van lease– contracten in de rijksbegroting. De Commissie heeft tevens verzocht de antwoorden op deze vragen aan het begin van het volgend jaar toe te zenden. Thans wordt de beantwoording van deze vragen voorbereid. Wat betreft de hierboven gestelde vragen over de relatie tussen de omvang van de lease-contracten en het financieringstekort kan het
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
39
volgende worden opgemerkt. In de vragen ligt de suggestie besloten dat de omvang van de lease-contracten zonder meer bij de omvang van het financieringstekort zou moeten worden opgeteld. Dat is niet het geval. Er bestaan vele soorten lease-contracten. Vaak wordt voor de eenvoud een tweedeling gemaakt tussen operational lease en financial lease. In het algemeen vertoont operational lease overeenkomsten met huur, en financial lease vertoont overeenkomsten met koop. Het belangrijkste onderscheidende criterium is de mate waarin het economische risico bij de financier ligt. In het algemeen kan worden gesteld dat bij operational lease het economische risico bij de financier ligt. Bij financial lease is dat niet het geval. Wat betreft de laatste twee vragen wordt opgemerkt dat op dit moment een contract in voorbereiding is ter financiering van een gedeelte van de uitbreiding van de celcapaciteit, waartoe bij begrotings– voorbereiding 1994 is besloten (zie het antwoord op vraag 77).
92 In de miljoenennota gaat men uit van een groei van het bruto-binnen– lands produkt van 1% in 1994. Recente prognoses in E.G.-verband gaan ervan uit dat dit percentage voor ons land lager zal zijn dan 1%. Wat is de invloed van deze laatste prognose op de belastingopbrengsten? Zal daardoor het financieringstekort wederom stijgen? De EG-prognose bevat voor 1994 een volumegroei van het bruto binnenlands produkt van 0,9% hetgeen vrijwel overeenstemt met de in MEV 1994 geraamde groei van 1%.
93 De leden van de SGP-fractie verwezen naar de conclusie van de directeur van de G. V.H. mr. P. van Klinker, dat de overheid in 1994 in aantal en absolute bedragen meer subsidies verstrekt dan ditjaar (subsidienieuws). Is deze conclusie juist? Zo ja, hoe verhoudt zich deze ontwikkeling met het overheidsbeleid tot vermindering van overheidssub– sidies? In de rapportage geïntegreerd subsidiebeleid van 10 mei 1993 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 150 nr. 11) werd aange– geven dat het aantal subsidies in 1993 700 bedraagt. Het budgettair beslag van deze regelingen bedraagt ruim 38,8 miljard gulden. Daarbij wordt uitgegaan van de subsidiedefinitie uit de Miljoenennota 1988. In de eerste maanden van 1994 zal een rapportage naar de Tweede Kamer worden gezonden waarin onder meer zal worden gerapporteerd over een aantal terreinen waarop de werkzaamheden in het kader van het geïnte– greerd subsidiebeleid ten tijde van de vorige rapportage nog niet (geheel) waren afgerond. Hiertoe zal tevens het budgettair besiag worden geactualiseerd. Volgens de heer mr. P. van Klinker gaat het bedrag aan subsidies omhoog omdat drie omvangrijke nieuwe «subsidies» in het leven zijn geroepen; het Fonds Economische Structuurversterking (5 miljard tot 1998), de Onderzoeks– en Ontwikkelingsfaciliteit (1994; 350 miljoen) en een bijdrage voor gemeentelijke investeringsprojecten (1994; 500 miljoen; in de Miljoenennota 1994 is hiervoor overigens f 50 mln. opgenomen). Uit deze opsomming blijkt dat de subsidiedefinitie die de heer van Klinker hanteert, niet overeenkomt met de subsidiedefinitie die het kabinet in het kader van het geïntegreerd subsidiebeleid hanteert (zie miljoenennota 1988). De bovengenoemde uitgaven worden in dat kader niet als subsidie aangemerkt. Voor wat betreft de toename van het aantal
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
40
subsidies is, afgezien van de hierboven genoemde drie categorieën, niet bekend waarop de heer Van Klinker zijn conclusie baseert. IXB
94 Kan aan de hand van de ramingen voor '94-'98 (miljoenennota hfdst. 4) de stijging van de staatsschuld worden aangegeven? Op basis van de ramingen van de feitelijke financieringstekorten voor de jaren 1994 t/m 1998 volgens hoofdstuk 4 van de Miljoenennota 1994, zal de gevestigde staatsschuld zich als volgt ontwikkelen (bedragen in miljarden guldens): Jaar
Stand
1994 1995 1996 1997 1998
386,8 409,8 433,1 454,8 476,1
Toename
21,2 23,0 23,3 21,7 21,3
De Minister van Financiën, W. Kok
Eerste Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 400 IXB enz., nr. 162a
41