Eerste Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1981-1982
1
Nr. 23
15 638
Herziening van het scheidingsprocesrecht en het omgangsrecht in verband met scheiding
De vorige stukken zijn gedrukt onder nummer 137,137a van zitting 1980-1981 en onder nummer 1 van zitting 1981
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1 Vastgesteld 1 december 1981 De leden van de fractie van het C.D.A. merkten op dat de vaste Commissie voor Justitie van de Eerste Kamer op 8 en 14 september 1981 een 2-tal besloten hoorzittingen hield over het voorliggende wetsontwerp, voorzover betreffende het omgangsrecht in verband met scheiding. Zowel de vele verontruste reacties die tijdens deze hoorzittingen op het wetsontwerp werden geuit als een aantal betogen in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer gaven de leden van deze fractie nog aanleiding tot het stellen van de volgende vragen: 1. Op blz. 10 van de memorie van antwoord (laatste alinea) merkt de Minister op «dat in steeds bredere kring de gedachte wordt aanvaard, dat ouders in alle gevallen, dus ook na een scheiding, hun ouderschap zoveel als mogelijk moeten kunnen blijven uitoefenen». De leden van de C.D.A.-fractie zouden gaarne vernemen waarop deze opmerking is gebaseerd, omdat zij tijdens de hoorzittingen een dergelijke indruk niet hadden opgedaan. Voorts vroegen zij of de Minister erkent, dat de beperking «zoveel als mogelijk is» veel aan de algemeenheid van de geciteerde stelling ontneemt.
1 Samenstelling: Mw. Leyten-de Wijkerslooth de Weerdesteyn (C.D.A.) (voorzitter), Russell (C.D.A.), Derks (P.v.d.A.), Cnoop Koopmans (P.v.d.A.), Heijne Makkreel (V.V.D.), Wiebenga (V.V.D.), Glastra van Loon (D'66) de Gaay Fortman (P.P.R.), Umkers (C.P.N.), Abma (S.G.P.).
2 vel
2. Eveneens in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer (blz. 2, 1ste alinea, en blz. 5) beroept de Minister zich op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden om aan te geven, dat het omgangsrecht van de ouder niet-voogd als een grondrecht moet worden gezien. De leden van de C.D.A.-fractie is nog geen uitspraak ten gronde bekend van het Europese Hof of de Raad van Ministers, waarin deze stelling wordt bevestigd. Overigens zijn deze leden van oordeel, dat ook de ouder-voogd en de kinderen rechten ontlenen aan artikel 8 van het Verdrag. Immers ook voor hen geldt: «Everyone has right to respect for his private and family life, his home and his correspondence». De leden, hier aan het woord, hadden dan ook grote twijfels of deze argumentatie van de Minister om het omgangsrecht en de ontzeggingsgronden zo te regelen als in het wetsontwerp wordt voorgesteld, wel deugdelijk is. In het op blz. 5 van de memorie van antwoord geciteerde arrest van de Hoge Raad van 2 mei 1980 overweegt de Hoge Raad het volgende:
Eerste Kamer, zitting 1981-1982, 15 638, nr. 23
1
«Het recht op de bescherming van het gezinsleven als vastgelegd in artikel 8 van het Verdrag, brengt niet mee dat de gescheiden ouder, die niet is belast met de voogdij over zijn minderjarige kinderen, aanspraak kan maken op contacten met die kinderen, als deze contacten in verband met de aanmerkelijke onrust en spanning welke daarvoor in het gezinsleven van de kinderen zouden worden veroorzaakt, kennelijk in strijd zijn met hun belangen. Een zodanige aanspraak wèl aan de niet met de voogdij belaste ouder toe te kennen, zou in strijd komen met de rechten, die de kinderen aan artikel 8 van het Verdrag kunnen ontlenen». Met name de laatste zin uit deze overweging maakt het naar de mening van deze leden noodzakelijk, dat een afweging plaatsheeft tussen beschermwaardige rechten en belangen van de ouder-niet-voogd, de ouder-voogd en de kinderen, waarbij huns inziens de belangen van de kinderen in conflictueuze situaties dienen te prevaleren. Inmiddels heeft de Hoge Raad in een beschikking van 25 september 1981 opnieuw een cassatieberoep verworpen, waarbij onder meer ingevolge artikel 8 van het Verdrag van Rome het weigeren van een omgangsregeling werd aangevochten. Deze leden hadden met grote belangstelling kennis genomen van de aan de beschikking van de hoge Raad voorafgaande conclusie van de advocaat-generaal mr. Franx, dd. 25 mei 1981, met name van punt 11 van bedoelde conclusie, waar de advocaat-generaal de vraag opwerpt of de ontzeggingsgronden van artikel 161 en artikel 170 van het voorliggende wetsontwerp voldoende ruimte geven aan het recht op privéleven van het kind wanneer dat recht in strijd komt met het omgangsrecht van de ouder. Geheel zeker lijkt zulks de advocaat-generaal niet. De leden van de C.D.A.-fractie, die van oordeel zijn dat nieuwe wetgeving betreffende het omgangsrecht geen twijfel mag laten bestaan over de vraag of die wetgeving voldoende ruimte laat voor beschermwaardige rechten en belangen van kinderen en de ouder-voogd, vroegen de Minister nog eens zijn zienswijze te geven over deze materie, mede in het licht van artikel 8 van het Verdrag van Rome. 3. Sprekend over de relatie tussen de omgangsbevoegdheid in dit wetsontwerp en de vrees voor kidnapping heeft de Minister in de Tweede Kamer (Handelingen blz. 4489) gewezen op de mogelijkheid, die de rechter heeft om te verwachten kidnapping tegen te gaan. Kan de Minister mededelen, op basis van welke ontzeggingsgrond een omgangsregeling kan worden ontzegd als de vrees voor kidnapping bestaat? 4. Kan de Minister nog eens uiteenzetten waarom «kennelijk in strijd met het belang van het kind» als ontzeggingsgrond voor een omgangsregeling uit het wetsontwerp is verdwenen? Kan in een zo grote gevarieerdheid van persoonlijke situaties waarmee de rechter bij omgangsregelingen te maken krijgt, een dergelijk algemeen criterium wel worden gemist zonder dat de wetgever het risico loopt, dat de rechter in een concreet geval een omgangsregeling moet opleggen, die kennelijk in strijd is met de belangen van het kind? 5. Is er enig inzicht in hoeveel gevallen de rechter bij geldend recht moet besluiten geen omgangsregeling toe te kennen, omdat de ouder-voogd op onredelijke gronden niet bereid is daaraan mee te werken? Is er enig inzicht hoeveel gevallen de ouder-niet-voogd op een omgangsregeling geen prijs stelt, ook al is zulks in strijd met de belangen van het kind? 6. Artikel 161 b, derde lid, en artikel 170 b, derde lid, introduceren een informatieplicht door derden aan de ouder-niet-voogd. Mag ervan worden uitgegaan, dat derden slechts «desgevraagd» door de ouder-niet-voogd tot deze informatieplicht gehouden zijn?
Eerste Kamerzitting 1981-1982,15 638, nr. 23
2
Hoe verhoudt zich deze informatieplicht tot het beroepsgeheim van bij voorbeeld artsen, psychiaters en psychologen, die ook te maken kunnen hebben met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de oudervoogd? 7. Is de bestaande bezetting bij Zjwel de rechterlijke macht als de hulpverleningsorganisaties kwalitatief en kwantitatief toereikend om de nieuwe taken, die dit wetsontwerp voor hen zal meebrengen naar behoren te vervullen? Indien zulks niet het geval is, zijn er dan middelen en mogelijkheden om bestaande bezettingen uitte breiden? De leden van de fractie van de P.v.d.A. vroegen zich af, of het wel zo verstandig is dat de Minister van Justitie in een wet regelende het procesrecht, tevens belangrijke delen van het materiële recht wil regelen, die daar slechts in zijdelings verband mee staan. De aan het woord zijnde leden merkten vervolgens op dat er twee ontwikkelingen kunnen worden gesignaleerd. De ene heeft betrekking op ouders (het volwassenrecht), de ander is de versterking en de uitbouw van het kinderrecht. Terwijl de eerste ontwikkeling zich sterk in de ons omringende landen voordoet - overigens met onbekend resultaat - doet de tweede ontwikkeling zich in belangrijker mate in Nederland voor. Ten principale bezien conflicteren huns inziens deze ontwikkelingen in het kader van dit wetsonwerp. Kiest de Minister met dit wetsontwerp voor de versterking van het ouderrecht of voor de versterking van het kinderrecht? De leden van de fractie van de P.v.d.A. merkten op dat naar de mening van de Minister het toekennen van een omgangsrecht niet voldoende is, maar dat alleszins noodzakelijk is daarvoor nadere uitwerking te geven. Kan de Minister motiveren, waarom dat zo noodzakelijk is? In dit wetsontwerp is het omgangsrecht geconstrueerd als een wederkerig recht, zonder dat de daaruit voortvloeiende verplichtingen zijn geregeld. Een wederkerig recht bestaat evenwel in ons juridisch systeem niet. Zou het niet beter zijn om te spreken van enerzijds het recht van ouders op omgang met hun kinderen en de verplichting van kinderen en derden om de uitoefening van het recht mogelijk te maken en anderzijds het recht van kinderen op omgang met hun ouders en de daaruitvoortvloeiende verplichtingen van die ouders? Dan moet bij een conflict tussen die rechten en verplichtingen een belangenafweging worden gemaakt. De vergelijking met de regels omtrent de voogdij komt de leden van de P.v.d.A. niet juist voor, onder andere omdat de rechter tot ontzetting c.q. ontheffing overgaat, indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt (artikel 327 Boek 1 BW e.v.). Het belang van de minderjarige staat bij deze maatregelen aldus steeds voorop. De bevoegdheid tot omgang daarentegen kan alleen worden ontzegd als de uitoefening ernstig nadeel oplevert voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind. Het belang van het kind is hier secundair. Ook de leden wezen erop dat de Minister op blz. 5 van de memorie van antwoord schrijft dat het recht tot omgang ontleend aan artikel 8 van het Europese Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in wezen het karakter van een grondrecht heeft. Kan de Minister aangeven wat met deze zinsnede wordt bedoeld? Is artikel 8 van het verdrag wel of geen grondrecht, en zo ja, van welk soort grondrecht is hier dan sprake? Of is het alleen «in wezen» een grondrecht? De aan het woord zijnde leden konden de Minister niet volgen in zijn redenering met betrekking tot de beslissing van de Europese Commissie. De uitspraak van de EC werd gedaan in verband met een door haar te beoordelen vraag naar de ontvankelijkheid van de klacht. Noch het Hof in Straatsburg,
Eerste Kamer, zitting 1981-1982, 15 638, nr. 23
3
noch de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschap heeft tot nu toe een uitspraak ten principale gedaan, zodat er op dit punt geen enkele verplichting voor Nederland is, om een wet te maken conform de uitspraak van de EC. Voor zover artikel 8 een valide motief is tot de wettelijke regeling van het omgangsrecht, is dit recht evenzeer van toepassing op het kind, de ouder-voogd en de ouder-niet-voogd. Immers, in artikel 8 van het Verdrag staat: «Everyone has the right to respectfor his private and family life» en niet slechts «the right to family life», hetgeen betekent dat ook kinderen rechten hebben en ook met het gezag belaste ouders zich op dit verdrag kunnen beroepen. Kan de Minister dit onderschrijven? Zo ja, past de argumentatie dat «de beperkingen... (op het grondrecht) van wezenlijke aard dienen te zijn» dan daar in? Komt de basis van de formulering van artikel 161,9e lid daarmee dan niet te vervallen, zo vroegen deze leden zich af. De uitleg die de Minister geeft aan het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 1980 NJ 1980/537 was voor de leden van de fractie van de P.v.d.A. niet duidelijk. Naar hun mening staat er duidelijk dat omgang niet in strijd mag zijn met het belang van de kinderen. Immers de Hoge Raad overwoog «Het recht op bescherming van het gezinsleven als vastgelegd in artikel 8 van het verdrag, brengt niet mee dat de gescheiden ouder die niet is belast met de voogdij over zijn minderjarige kinderen, aanspraak kan maken op contacten met die kinderen, als deze contacten in verband met de aanmerkelijke onrust en spanning welke daardoor in het gezinsleven van de kinderen zou worden veroorzaakt, kennelijk in strijd zijn met hun belangen. Een zodanige aanspraak wèl aan de niet met de voogdij belaste ouder toe te kennen, zou in strijd komen met de rechten die de kinderen aan artikel 8 van het verdrag kunnen ontlenen». Uit de laatste rechtsoverweging blijkt naar hun mening een beperking van het (grond?)recht tot omgang van de niet met het gezag belaste ouder. Deelt de Minister deze mening? De leden aan het woord blijven van mening dat - mede gelet op bovenstaande-de formulering van artikel 161, 9de lid, aanhef en onder c verder gaat dan het Verdrag van Rome vereist. De formulering van artikel 8 is minder eng en sluit beter aan bij de belangen van het kind. Het omgangsrecht zoals dat in het wetsontwerp wordt geregeld doet voor het kind een stap terug. Immers, omgang moet, tenzij het ernstig nadeel oplevert voor het kind (artikel 161, lid 9c). Het was dezelfde leden niet ontgaan dat slechts één ontzeggingsgrond (artikel 161, 9) rechtstreeks betrekking heeft op de houding en het gedrag van de omgangsbevoegde ouder. In de memorie van antwoord wordt ervan uitgegaan dat de rechter zwaarwegende argumenten hanteert als hij tot ontzegging overgaat. a. Impliceert deze constatering niet dat de ontzegging toch een diskwalificatie inhoudt van de niet met gezag belaste ouder? b. Een juiste formulering van de ontzeggingsgrond kan voor de ouderniet-voogd, die de omgangsregeling niet krijgt bijzonder grievend zijn, hem een nog groter gevoel van onrecht geven. Is de Minister met deze leden van mening dat de rechter op grond van het gestelde in art. 161 lid 9 sub a, in feite de keuze heeft tussen: - ontzeggen op grond van sjabloonformuleringen; - tegen beter weten in tot stand laten komen van een omgangsregeling, omdat de formulering van de ontzeggingsgrond voor de rechter een onmogelijke opgave is? Een omgangsregeling evenwel, waarvan de rechter weet dat deze beter niet tot stand had kunnen komen, maar die net geen ernstig nadeel oplevert voor het kind op grond van artikel 161, lid 9 sub c. Kan deze beperkte keuze van de rechter niet tot rechtsongelijkheid aanleiding geven?
Eerste Kamer, zitting 1981-1982, 15 638, nr. 23
4
c. Geeft deze constatering niet tevens aan hoeveel nadeel een kind zal moeten verduren voordat het van de omgangsplicht wordt ontslagen? De leden van de fractie van de P.v.d.A. merkten vervolgens op dat de Minister in antwoord op vragen gesteld met betrekking tot het verlenen van hulpen steun als bedoeld in artikel 161a, antwoordt dat voorwaarde voor toewijzing van de vordering of het verzoek van een ouder is dat de andere ouder zich daartegen niet verzet (memorie van antwoord, blz. 9). Als de andere ouder zich wel verzet, welke kunnen voor hem de consequenties zijn, nu de opdracht door de rechter niet kan worden verleend? Het is huns inziens niet denkbeeldig dat de opdracht tot hulp en steun zich zal ontwikkelen tot een soort kinderbeschermingsmaatregel, waarbij het niet meewerken aan «vrijwillige hulpverlening» kan resulteren in een omgangso.t.s. Is deze ontwikkeling beoogd, als sanctie op het verzet van een ouder? Op welke wijze kan de ouder-voogd bewijzen dat hij aan de verplichtingen van artikel 161a heeft voldaan als de contacten hieromtrent anders dan schriftelijk verlopen, voor het geval het tot een procedure mocht komen? «Beide verplichtingen (die van 161b en 170b) zullen straks deel uitmaken van die welke een ouder krachtens zijn gezag over het kind heeft» zo staat in de memorie van antwoord. De aan het woord zijnde leden zouden graag van de Minister vernemen waarom hij niet heeft willen wachten met de regeling van een ouderlijke gezagsrelatie buiten huwelijk, althans een aanzet daartoe, zodat ouderlijk gezag buiten huwelijk in zijn geheel bekeken zou kunnen worden. Waarom beperkt de Minister zich in dit wetsontwerp niet tot omgang na scheiding, een en ander met inachtneming van de formulering zoals deze is gegeven door de leden van de fractie van de P.v.d.A. in het voorlopig verslag? Hebben derden als bedoeld in artikel 161b, 3e lid slechts een passieve of ook een actieve informatie- c.q. consultatieplicht? Pleit het feit dat het vraagstuk van de rechtspositie van minderjarigen zo uiterst moeilijk is niet juist tegen een tranchegewijze aanpak, te meer nu de rechtsingang van het kind met onvoldoende waarborgen is omkleed? Bij artikel 929, tweede lid gaat het om een bijzondere voorziening voor een bijzondere situatie. Het was de aan het woord zijnde leden niet duidelijk waarom het in dit geval niet, zoals artikel 162a voorschrijft, de kinderrechter kan zijn. Te meer omdat de informele rechtsingang niet omslachtig is en het voor een kind veel duidelijker is wanneer het alleen een rechtsingang bij de kinderrechter heeft. Zou het juist met het oog op systematiek niet beter zijn geweest in artikel 934a Rv ook artikel 162a te vermelden of daarin een formulering op te nemen analoog aan artikel 929, lid 2 «De kinderrechter ...kan ook ambtshalve... indien hem blijkt dat de minderjarige hierop prijs stelt»? Dezelfde leden vroegen voorts waarom de band van het kind met de voormalige stiefouder in rechte erkenning verdient en niet die met de eigen ouder, als die ouder niet getrouwd was met de moeder van het kind. Prevaleert de «afstammingsconstructie» in de figuur van stiefouderadoptie, omdat ook in dit geval sprake is van verkregen rechten door het bestaan van een huwelijksband? Kan de Minister van justitie uiteenzetten wat de consequenties zijn van dit wetsontwerp met betrekking tot de buitenlandse ouders die gaan scheiden en de relatie tot hun kinderen, mede gelet op hun andere culturele en juridische achtergrond? De leden van de fractie van de V.V.D. hadden met belangstelling kennis genomen van de door de Regering op hun vragen en opmerkingen gegeven antwoorden. Inmiddels had de sedert het verschijnen van de memorie van antwoord voortgeschreden maatschappelijke discussie, en in het bijzonder het verhandelde tijdens de beide hoorzittingen die de vaste Commissie voor Justitie uit deze Kamer over dit wetsontwerp heeft georganiseerd, deze leden nog aanleiding gegeven tot enkele nadere vragen.
Eerste Kamer, zitting 1981-1982,15 638, nr. 23
5
Het was de hier aan het woord zijnde leden opgevallen dat van de zijde dergenen die zich tegen het wetsontwerp verzetten veelal - onder meer daartegen wordt aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat het onvoldoende gefundeerd zou zijn omdat te weinig onderzoeksresultaten op dit terrein beschikbaar zouden zijn. Inmiddels zijn echter ook resultaten van enkele onderzoekingen aangereikt die wellicht ter zake relevant zijn; de veronderstelling lijkt voorts gewettigd dat er meer gegevens voorhanden zijn dan aan de hier aan het woord zijnde leden bekend. Eveneens van de zijde der tegenstanders wordt voorts nogal eens de stelling geponeerd dat - voor zover de huidige wettelijke situatie tot moeilijkheden tussen gescheiden ouders leidt - deze moeilijkheden zich slechts voordoen waar de voogdij voor de rechter betwist is, waaruit dan de conclusie wordt getrokken dat het onderhavige wetsontwerp slechts voor een zeer klein deel van de voogdijen reële consequenties zal hebben. Een en ander geeft aanleiding tot de volgende vragen: - Wil de Regering een overzicht verstrekken van beschikbare relevante resultaten van wetenschappelijk onderzoek en van daaruit eventueel te trekken conclusies? - Wil zij daarbij in het bijzonder aandacht schenken aan de omvang die de uit de huidige situatie voortvloeiende problemen hebben: doen zich alleen moeilijkheden ten aanzien van een omgangsregeling voor bij enkele procenten der voogdijtoewijzingen die voor de rechter betwist worden of is ook sprake van frustratie van de omgang in gevallen waarin de voogdij niet betwist is, en indien het laatste waar mocht zijn, is er enige indicatie te geven van de mate waarin dat zich voordoet? Vervolgens zouden de hier aan het woord zijnde leden het op prijs stellen wanneer de Regering een overzicht zou willen verstrekken van de wijze waarop deze materie in het buitenland is geregeld en van de ervaringen die daar met de aldaar geldende regelingen zijn opgedaan. Ten slotte vroegen de hier aan het woord zijnde leden of behalve de Raad van State en de Emancipatieraad nog andere vaste adviesorganen over het onderhavige ontwerp advies hebben uitgebracht; zo ja, welke en in hoeverre zijn deze adviezen in het ontwerp verwerkt en op welke gronden? Welk standpunt neemt de Regering in ten aanzien van het eerst onlangs uitgebrachte advies van de Emancipatieraad, en op welke gronden, zo informeerden deze leden, waarbij zij in het bijzonder wensten te vernemen wat daarover de opvatting van de Staatssecretaris voor Emancipatiezaken is. De leden van de fractie van D'66 stemden in met de grondgedachte van het wetsontwerp, dat kinderen en hun ouders principieel, ongeacht de civielrechtelijke status van de relatie tussen de ouders, de bevoegdheid dienen te hebben tot omgang met elkaar. Zij deelden ook de mening van de Minister, dat het hebben van omgang met beide ouders in het algemeen in het belang is van het kind. De Minister heeft hen er echter niet van kunnen overtuigen, dat de door hem ontworpen wettelijke regeling van de bevoegdheid tot omgang tussen kinderen en hun gescheiden ouders deze fundamentele uitgangspunten tot hun recht doet komen. Met name het in alle gevallen afhankelijk stellen van die bevoegheid (althans de uitoefening van die bevoegdheid) van een (onderling door de ouders overeengekomen of door de rechteraan hen opgelegde) regeling van de omgang met het kind is naarde mening van deze leden met deze uitgangspunten in strijd. Het in alle gevallen van het bestaan van zo'n regeling afhankelijk stellen van de omgangsbevoegdheid mist huns inziens niet alleen een principiële grondslag, het is bovendien in lang niet alle gevallen gewenst en zal in een aantal gevallen ontwikkeling van een zo goed mogelijke omgang belemmeren. Vloeit uit de gekozen uitgangspunten niet veeleer voort, dat in de wet het voortbestaan moet worden vastgelegd van de bevoegdheid van het kind tot omgang met beide ouders en van beide ouders met het kind na scheiding
Eerste Kamer, zitting 1981-1982, 15 638, nr. 23
6
met als enige voorwaarde, dat die bevoegdheid door de ouders moet worden uitgeoefend op een wijze die goede ouders in de door de scheiding ontstane verhouding in het belang van het kind betaamt, en het daarnaast opnemen van de mogelijkheid voor zowel de ouders als het kind om gezamenlijk of afzonderlijk de rechter om een beslissing over de uitoefening van die bevoegdheid (die ook een tijdelijke of voor onbepaalde tijd durende ontzegging van de omgang kan inhouden) te verzoeken? De behandeling van dergelijke verzoeken zou moeten plaatsvinden in een zoveel mogelijk informele, zakelijke overlegsfeer. De rechter dient hierbij op te treden niet als gezagsdrager, maar als een deskundige bemiddelaar die het de ouders mogelijk helpt maken de tussen hen bestaande belangentegenstellingen en emotionele spanningen bij de regeling van de omgang buiten spel te laten of althans achter te stellen bij het belang van hun kind(eren). Hij zou slechts nadat de noodzaak hiervan is gekomen vast te staan een beslissing moeten opleggen. Adviezen van raden voor de kinderbescherming zouden slechts met het oog op zulke beslissingen op grond van zo goed mogelijk gespecificeerde aanwijzingen van de rechter moeten worden ingewonnen. Aldus door bemiddeling van de rechtertot stand gekomen regelingen verdienen naar de mening van de hier aan het woord zijnde leden verre de voorkeur boven, op grond van hoe deskundige adviezen dan ook, door de rechter vastgestelde en opgelegde regelingen van de omgang. Deelt de Minister deze mening? Zo ja, zou hij willen mededelen hoe kan worden bevorderd, dat omgangsregelingen zoveel mogelijk op de hierboven aangegeven wijze tot stand zullen komen? Acht de Minister, zo zouden deze leden voorts gaarne vernemen, de rectv terlijke macht en de hulp en advies verlenende instanties voldoende toegerust wat betreft menskracht en deskundigheid om de hun in het stelsel van het wetsontwerp toegedachte taken te vervullen? De vele commentaren die de Staten-Generaal hebben bereikt over dit wetsontwerp, en vooral over de regeling van het omgangsrecht, versterkten de mening van het lid van de P.P.R.-fractie dat bij deze regeling te weinig rekening is gehouden met de kinderen van de gescheiden ouders. Hun kans op een harmonische ontwikkeling wordt onverantwoord ver opzij geschoven voor het recht van de ouder, aan wiens voogdij zij niet zijn toevertrouwd, om met hem om te gaan en contact te hebben. Het opzij zetten van het belang van de kinderen wordt het duidelijkst verwoord in het voorgestelde artikel 161 BW achtste en negende lid. Daarin wordt de rechter de plicht opgelegd op verzoek van (een van) de ouders een omgangsregeling vast te stellen. Van deze plicht kan hij ontheven worden op drie, limitatief omschreven, gronden, verwoord in het negende lid van artikel 161. De uitleg van de gronden door de rechter is bepalend voor de uitvoering van de wet, hoezeer zij ook van de ene rechter tot de andere op goede gronden kan verschillen. De memorie van antwoord geeft over deze uitleg onvoldoende duidelijkheid. In dit verband wilde het lid van de P.P.R.-fractie de bewindsman vragen welke rechterlijke beslissing hij in overeenstemming met de bedoeling van de voorgestelde omgangsregeling acht in de drie volgende situaties: a. Ten tijde van de scheiding is een kind 6 jaar. Het is toegewezen aan de moeder/voogdes, en de ouders hebben onderling een omgangsregeling afgesproken. Het kind is elke keer angstig om naar de vader te gaan en komt terneergeslagen terug. Het krijgt slaapproblemen, zindelijkheidsproblemen. De moeder schrijft dit toe aan de veelvuldige aanvallen van agressie die de vader tijdens het huwelijk had en stopt de omgangsregeling. Daarna wendt de vader zich tot de rechter met het verzoek een omgangsregeling vast te stellen. Hoe stelt de Minister zich de uitspraak van de rechter voor? De situatie gaat nog verder: het kind krijgt problemen op school. Bij onderzoek van de schoolarts en -psycholoog blijkt dat de problemen het ergst zijn rondom de bezoeken aan de vader.
Eerste Kamer, zitting 1981-1982, 15 638, nr. 23
7
Heeft de rechter krachtens de voorgestelde wetstekst v o l d o e n d e r u i m t e o m hier een beslissing te nemen in het belang van het kind? Sterker n o g , leidt die tekst h e m tot een zodanige beslissing? b. Een kind is 7 jaar ten tijde van de scheiding. De vader h e r t r o u w t en het kind w o r d t aan h e m toegewezen. De ouders hebben een o m g a n g s r e g e l i n g afgesproken. De moeder is gaan s a m e n w o n e n met een v r i e n d die aan drugs is verslaafd en is zeer bij hem betrokken en dientengevolge tamelijk o n e v e n w i c h t i g . De bezoeken aan de m o e d e r maken het kind onzeker en nerveus. Als het t h u i s erover vertelt, voelt het dat de vader steeds negatief reageert, er niets over w e t e n w i l . Op school w o r d t geconstateerd dat het kind concent r a t i e p r o b l e m e n heeft en moeilijkheden in contacten met anderen. De huisarts en de s c h o o l p s y c h o l o o g m e n e n dat het kind gevaar loopt o m d o o r de t w e e aparte, afgescheiden w e r e l d e n van zijn vader en zijn m o e d e r een enigszins gespleten persoonlijkheid te ontwikkelen. Na het stopzetten van de o m g a n g s r e g e l i n g door de vader benadert de moeder de r e c h t e r t e n einde een regeling te doen vaststellen. Kan de Minister ook hier aangeven dat de wetstekst de rechter w e l m o e t leiden tot een beslissing welke in het belang is van het kind? c. Een vader verlaat moeder en kind w a n n e e r de baby 9 m a a n d e n o u d is. Hij vraagt niet o m een o m g a n g s r e g e l i n g . De m o e d e r h e r t r o u w t als het kind 2V2 jaar is. Haar echtgenoot besluit t o t stiefouderadoptie. Het meisje n o e m t h e m «papa» en beschouwt h e m v o l k o m e n als haar vader,ook als zij later hoort dat zij d o o r een ander is verwekt. Als het meisje veertien jaar o u d is v i n d t een toevallige o n t m o e t i n g plaats in een w i n k e l . De v r o u w groet haar e x - m a n en het meisje vraagt w i e dat is. Bij het a n t w o o r d schrikt zij. De biologische vader staat er nu evenwel o p met zijn dochter een o m g a n g s r e g e l i n g te treffen. Leidt de wetstekst de rechter hier tot een beslissing in het belang van het kind? De b e a n t w o o r d i n g van zodanige vragen is v o o r het lid van de P.P.R.-fractie van g r o o t belang v o o r de mate van vrijheid die het o n t w e r p laat aan de rechter o m rekening te kunnen houden met het belang van de kinderen die bij een o m g a n g s r e g e l i n g betrokken zijn. Overigens w a s het dit lid opgevallen dat de minderjarige van 12 jaar of o u der v o l g e n s artikel 671 Rechtsvordering niet een inzagerecht heeft als bedoeld in artikel 429 BW. Het inzagerecht v o o r deze minderjarige acht hij v o o r h e m v a n o n m i s b a a r belang. Het lid van de P.P.R.-fractie las o p blz. 18 van de m e m o r i e van a n t w o o r d dat het o n t w e r p een c o n t i n u e r i n g van de gedurende het huwelijk bestaande o m g a n g s b e v o e g d h e i d geeft. Hij kan evenwel uit artikel 161, vijfde lid alleen o p m a k e n dat deze bevoegdheid pas begint als de v o o g d i j van de andere o u der is b e g o n n e n . Is de conclusie juist dat de onderbreking die hieruit v o l g t w o r d t o n d e r v a n g e n d o o r de mogelijkheid ex artikel 823d Rechtsvordering o m v o o r de tijd van het geding een o m g a n g s r e g e l i n g vast te stellen? Het aan het w o o r d zijnde lid w i l d e zich aansluiten bij de vele mensen uit de praktijk die ernstig bezwaar hebben tegen de ondertoezichtstelling van een kind w i e n s ouders de o m g a n g s r e g e l i n g niet goed naleven. A n d e r m a a l k o m t in dit voorstel tot uitdrukking dat de b e w i n d s m a n niet s c h r o o m t o m ten g u n ste van de o u d e r - n i e t - v o o g d het belang van het kind opzij te zetten. De voorzitter van de c o m m i s s i e , Leyten-de W i j k e r s l o o t h de Weerdesteyn De griffier van de c o m m i s s i e , Dijkstra-Liesveld
Eerste Kamer, zitting 1981-1982, 15 638, nr. 23
8