Eerste Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1986-1987
17852
Nr. 120
Goedkeuring van de op 29 maart 1982 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst tot oprichting van een Europese Stichting, met Regeling betreffende de instelling van een voorbereidend Comité
BRIEF V A N DE STAATSSECRETARIS VAN BUITENLANDSE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 18 november 1985 Hooggeachte Voorzitter, In het licht van het debat dat uw Kamer met mij heeft gevoerd over wetsontwerp 17 852 en de standpunten die daarbij door de woordvoerders van de partijen naar voren gebracht heeft de Ministerraad mij gemachtigd u te verzoeken de stemming over genoemd wetsontwerp voor onbepaalde tijd uit te stellen teneinde de regering in staat te stellen zich nader te beraden over de door de Kamer aangevoerde bezwaren en de mogelijkheid te onderzoeken daaraan verder tegemoet te komen. De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, W. F. van Eekelen
Eerste Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 17 852, nr. 120
1
BRIEF V A N DE VOORZITTER V A N DE EERSTE KAMER DER STATEN GENERAAL Aan de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken 's-Gravenhage, 9 december 1985 In uw brief van 18 november jl. heeft u mij verzocht de Eerste Kamer voor te stellen de stemming over wetsvoorstel 17 852 (oprichting van een Europese Stichting) voor onbepaalde tijd uit te stellen. De Kamer heeft uw verzoek ingewilligd teneinde de regering conform uw wens in staat te stellen zich nader te beraden over de door de Kamer aangevoerde bezwaren en de mogelijkheid te onderzoeken daaraan verder tegemoet te komen. De desbetreffende vaste commissies, die belast werden met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel hebben hieraan de vraag verbonden welke termijn u nodig denkt te hebben voor uw onderzoek naar deze mogelijkheid. De vaste commissies zijn van mening dat het uitstel niet ongelimiteerd kan zijn. Zij vertrouwen op een spoedig antwoord uwerzijds. De Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, P. A. J. M. Steenkamp
Eerste Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 1 7 852, nr. 120
2
BRIEF V A N DE STAATSSECRETARIS VAN BUITENLANDSE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 5 maart 1986 Met verwijzing naar uw brief van 9 december jl. inzake de Overeenkomst tot oprichting van de Europese Stichting (Wetsvoorstel 17 852), moge ik als antwoord op uw vraag hoe mijnerzijds het verdere verloop van deze aangelegenheid wordt gezien opmerken dat de ontwikkelingen in andere Lidstaten in deze van belang zijn. In dit verband kan ik u mededelen dat de Bondsdag van de Bondsrepubliek Duitsland op 21 februari jl. met de oprichting van de Europese Stichting unaniem akkoord is gegaan. Hoewel nog niet precies bekend is wanneer de Bondsraad de goedkeuringswet zal behandelen, worden bij de behandeling in de Bondsraad geen problemen verwacht en de goedkeuring zal naar alle waarschijnlijkheiu dan ook vrij spoedig plaatsvinden. Zoals u bekend, heeft in België zowel de Volksvertegenwoordiging als de Senaat de Overeenkomst goedgekeurd. De Vlaamse, Waalse en Duitstalige Culturele Raden dienen evenwel hun fiat nog te verlenen aan de ratificatie. Mijnerzijds wordt nu nagegaan hoe de stand van zaken in deze Raden is en wat de vooruitzichten voor goedkeuring zijn. Ik zou het ten zeerste op prijs stellen, indien de Eerste Kamer zijn eindoordeel over het wetsontwerp zou willen aanhouden totdat ik u nader over de stand van de procedures in België heb kunnen inlichten. De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken W. F. van Eekelen
Eerste Kamer, vergaderjaar 1 986-1987, 1 7 852, nr. 1 20
3
BRIEF V A N DE VOORZITTER V A N DE EERSTE KAMER DER STATEN GENERAAL Aan de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken 's-Gravenhage, 26 maart 1986 Uw brief van 5 maart 1986 betreffende de Europese Stichting is vandaag besproken in een gemeenschappelijke vergadering van de vaste Commissies voor Buitenlandse Zaken, voor Europese Samenwerkingsorganisaties en voor Cultuur van de Eerste Kamer. Dit beraad heeft geleid tot het verzoek u van het hiernavolgende in kennis te stellen. De betrokken commissies zijn u erkentelijk voor de verstrekte inlichtingen betreffende het verloop van de behandeling in de Bondsrepubliek Duitsland en België. Zij zijn echter van mening dat u geen antwoord heeft gegeven op de vraag hoe u denkt tegemoet te kunnen komen aan de door de Kamer aangevoerde bezwaren tegen wetsvoorstel 17 852 (oprichting van een Europese Stichting). Juist deze voorwaarde verbond de Eerste Kamer - blijkens mijn brief van 9 december 1985 - aan het verlenen van uitstel van behandeling. Derhalve verzoek ik u op korte termijn nog op deze vraag antwoord te geven. De Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, P. A. J. M. Steenkamp
Eerste Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 17 852, nr. 120
4
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS V A N BUITENLANDSE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 3 januari 1987 Ik ben mij ervan bewust dat een antwoord op uw brief van 26 maart jl. over in hoofde dezes genoemd onderwerp nog steeds uitgaande is. Het betreft hier de beantwoording van door de Kamer geuite bezwaren tegen onderhavig wetsvoorstel, in het bijzonder die welke naar voren werden gebracht tijdens de mondelinge behandeling daarvan op 12 november 1985. Het heeft helaas meer tijd gevergd dan aanvankelijk voorzien was, alvorens dit antwoord kon worden opgesteld. Vastgesteld mag worden dat de bezwaren zich concentreren op de vraag welk nuttig effect een nieuwe Europese Stichting kan hebben, mede gelet op het reeds bestaan van de Europese Culturele Stichting te Amsterdam. Omtrent het nut van de Europese Stichting en de historie van de besluitvorming dienaangaande werd reeds opening van zaken gegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Aan de daarin verschafte gegevens en informatie valt thans weinig toe te voegen. Dit antwoord richt zich derhalve op de vraag naar de wijze waarop afbakening van taak en bevoegdheden tussen de Europese Stichting en de Europese Culturele Stichting is zekergesteld. In dit verband moge ik het eerste lid van artikel 3 van de oprichtingsovereenkomst van de Stichting in herinnering brengen, waarin wordt gesteld dat de activiteiten van de Stichting een aanvulling dienen te zijn op die van andere instellingen of organisaties, zonder daarvan een nodeloze herhaling te vormen. Ook zij erop gewezen dat de Europese Stichting weliswaar vrij blijft eigen activiteiten te ondernemen, doch overeenkomstig art. 3 lid 3 deze vrijheid slechts heeft voor zover die activiteiten niet reeds worden (of kunnen worden) ondernomen door andere instellingen of organisaties. Inmiddels is in het Voorbereidend Comité van de Stichting gebleken dat de leden zich bewust zijn van het belang van deze bepaling. Er zijn derhalve garanties dat doublures zullen worden voorkomen. Anderzijds kan de Stichting andere instellingen op hun verzoek van dienst zijn bij activiteiten krachtens besluiten die door die organisaties worden genomen. Zo kan, en zal naar verwachting, ook de Gemeenschap gebruik maken van de Europese Stichting. Het spreekt vanzelf dat Raad en Parlement op de naleving hiervan zullen toezien. In art. 4 van de oprichtingsovereenkomst wordt voorts bepaald dat de Stichting dient samen te werken met andere instellingen en organen, die op hetzelfde of aanverwante gebieden werkzaam zijn. In een verklaring bij art. 4 wordt dit in het bijzonder nog eens onderstreept ten aanzien van ondermeer de Raad van Europa en de Europese Culturele Stichting te Amsterdam. De goede samenwerking en afstemming van werkzaamheden zal voorts worden bevorderd door verkiezing van een passend aantal leden van de Raad van de Stichting uit vertegenwoordigers van de Raad van Europa, de Europese Culturele Stichting, alsmede het Culturele Centrum te Delphi. Zoals reeds in de memorie van antwoord van 6 september 1985 aan de Kamer werd gemeld, heeft de Raad van de Europese Gemeenschappen op 16 juli 1985 in een resolutie daartoe de wenselijkheid uitgesproken. Bovendien besloot de EG-Raad op 25 juli 1985 dat op de voordracht van de Commissie voor leden van de Raad
Eerste Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 17 852, nr. 120
5
van de Europese Stichting tevens leden van het Europese Parlement dienen voor te komen. Ik meen dat ook deze voorzieningen ertoe bijdragen dat het door de Europese Stichting te ontwikkelen beleid zal passen in de totale opzet die de lidstaten van de EG en de Raad van Europa voor ogen staat. Wat in het bijzonder de afstemming van werkzaamheden met die van de Europese Culturele Stichting aangaat, zij erop gewezen dat de laatstgenoemde Stichting zelf heeft verklaard, dat zij zich van het begin af ten aanzien van de te vormen Europese Stichting coöperatief zal opstellen. De Raad van Gouverneurs van de Europese Culturele Stichting heeft de bereidheid tot samenwerking geformuleerd in een verklaring van 14 mei 1982. Deze verklaring is voor de volledigheid bijgesloten. Blijkens een eveneens bijgesloten brief van 29 mei 1984 heeft de Europese Culturele Stichting met het Voorbereidende Comité reeds een contract gesloten ter uitvoering van een eerste samenwerkingsproject, in casu het verrichten van een feasibility study voor de oprichting van een informatienet. Wat betreft de ratificatieprocedures zij vermeld dat ook de Westduitse Bondsraad inmiddels aan de overeenkomst tot oprichting van de Europese Stichting zijn goedkeuring hechtte. De ratificatieprocedure werd daarmede in de Bondsrepubliek afgesloten. Wat België aangaat zij vermeld dat de Franse Cultuurgemeenschap inmiddels haar goedkeuring hechtte aan de oprichtingsovereenkomst. Naar verwachting zal de goedkeuring van de Vlaamse Gemeenschap thans niet lang meer op zich laten wachten. Concluderend meen ik te mogen stellen dat de bepalingen van de oprichtingsovereenkomst alsmede de voornemens van de Stichting, zoals die in de afgelopen periode tot uitdrukking zijn gekomen in het Voorbereidende Comité, in belangrijke mate tegemoet komen aan de in uw Kamer geuite bezwaren. In het licht daarvan, alsook van de stand van zaken bij de ratificatie, moge ik op uw Kamer een dringend beroep doen haar goedkeuring aan de oprichtingsovereenkomst van de Europese Stichting te willen hechten. Uiteraard ben ik gaarne bereid hierover nader met u van gedachten te wisselen. De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, P. R. H. M. van der Linden.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 17 852, nr. 120
6
BIJLAGE I
1982 Verklaring van de Raad van Gouverneurs van de Europese Culturele Stichting uitgegeven 14 mei 1982 Op 29 maart 1982 hebben de regeringen van de lidstaten van de Europese Gemeenschap een accoord ondertekend tot oprichting van een Europese stichting. De Europese Culturele Stichting heeft sinds meer dan 25 jaar niet onaanzienlijke activiteiten ontplooid. Zij is bereid tot samenwerking met de nieuwe stichting, zodra deze door de daarvoor aangewezen organen is goedgekeurd. Het internationale netwerk van de Europese Culturele Stichting dat zich tot buiten de Europese Gemeenschap uitstrekt en reeds operationeel is, kan onmiddellijk benut worden en snel resultaten opleveren binnen het kader van een gezamenlijk programma, dat onder meer tot doel kan hebben geheel Europa te betrekken bij de activiteiten genoemd in artikel 5 van het oprichtingsaccoord van de Europese stichting. Het gaat hierom: - bevordering van het begrip voor het Europese idee en verbreiding van informatie over de landen van het continent en hun geschiedenis; - bestudering van de middelen waarmee Europese landen hun erfgoed kunnen behouden èn ontwikkelen, rekening houdende met de huidige veranderingen in samenleving en techniek; - bevordering van de studie van vreemde talen in Europese en de praktische toepassing van deze kennis; - bevordering van de uitwisseling van personen ook op beroepsniveau; - opzet van programma's die beantwoorden aan de belangen en de behoeften van jongeren; - ondersteuning van culturele en andere projecten teneinde aantrekkelijke populaire evenementen te bieden waarin de identiteit van de Europese volkeren en hun samenwerking tot uitdrukking komen. Indien de samenwerking waartoe de Europese Culturele Stichting met de Europese stichting bereid is, vruchtbaar wil zijn, zou deze het volgende moeten inhouden: 1. Een duidelijke taakomschrijving van beide stichtingen; 2. De uitwisseling van vertegenwoordigers in de bestuursorganen van beide instellingen, teneinde de onderlinge afstemming van hun programma's te verzekeren, conform de geest van het slotcommuniqué dat gepubliceerd werd als uitkomst van de Europese Raad op 6 april 1978 (Copenhagen); 3. De zekerheid dat de werkzaamheden zich voltrekken in een klimaat van intellectuele onafhankelijkheid. Studies en projecten zouden moeten worden uitgevoerd door hen die daartoe geroepen zijn: academici, onderzoekers, sociale partners, projectleiders; 4. De garantie dat de werkzaamheden worden uitgevoerd door meerdere teams, zodat de enorme diversiteit tot uitdrukking komt, die één van de rijkdommen is van Europa als geheel. Als een samenwerking volgens de hierboven geschetste lijnen zou ontstaan tussen de Europese Culturele Stichting, de Europese stichting en de Raad van Europa, zou men daarmee een hele stap nader zijn tot een Europa dat zijn burgers weer hoop kan geven.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1 986-1987, 1 7 852, nr 1 20
7
BIJLAGE II
Comité Préparatoire de la Fondation Européenne a l'attention du Président Son Excellence Monsieur Jean-Daniel Jurgensen Hotel de Coulanges 35-37 rue des Francs-Bourgeois 75004 PARIS France Amsterdam, 29 mai, 1984 Monsieur Ie Président, Dans une déclaration se rapportant a l'article 4 de l'Accord instituant une Fondation Européenne, les Gouvernements signataires ont décidé que la FE collaborera de facon appropriée avec la FEC a Amsterdam. Ce qui confirme la décision prise par Ie Conseil europeen a Copenhague les 5 et 6 avril 1978. Une telle coopération implique évidemment que la FEC de son cóté, soit disposée a prêter son concours a la FE. La preuve en est fournie par Ie fait que la FEC a accepté de réaliser une étude de faisabilité sur Ie réseau d'information a établir, Ie cas échéant, par la FE. (Voir notre rapport du 9 mars 1984). Le moment nous paraït venu d'essayer de donner aux mots «de facon appropriée)) une forme et un contenu plus concrets. Nous sommes conscients du fait que votre Comité ne peut prendre d'engagements en ce qui concerne la future Fondation, mais qu'il a pour tache de préparer ses activités. A notre avis, cette collaboration devrait comprendre les éléments suivants: 1. Information périodique sur les projets et programmes en cours ou envisagés en vue d'éviter des chevauchements. En particulier la FE, au cas oü elle envisagerait de lancer des actions directes, vérifie auparavant que la FEC n'est pas déja en train d'entreprendre les actions envisagées. En outre, la FE pourrait orienter et stimuler les actions de la FEC comme le prévoit l'article 3, alinea 2 de l'Accord; 2. Consultations en vue de favoriser la réalisation des buts de chaque institution, la FEC étant toute disposée a mettre sa longue expérience a la disposition de la FE. En effet créée en 1954, la FEC collabore tant avec les secteurs public que privé dans la mesure oü la plupart de ses programmes sont mis en oeuvre sous la forme de projets entrepris en commun avec divers organismes publics «européens» comme le Conseil de l'Europe ou la Commission de la CEE; «nationaux» comme les gouvernements allemand, beige, francais, néerlandais....), ou privés comme la coopération au sein du Club de la Haye qui réunit 25 des plus grandes fondations d'Europe; 3. Collaboration, dans la mesure du possible, dans d'autres domaines, par exemple le lancement de projets entrepris en commun. Nous nous sommes posé la question de savoir s'il était nécessaire de définir de facon précise le champ d'action de chaque fondation; a l'heure actuelle, cela nous parait premature. Si la FEC tend a favoriser la compréhension entre les peuples européens dans toute sa dimension humaine, sociale et surtout culturelle - sur un espace d'ailleurs plus large que l'Europe des Dix-il ne peut y avoir de doubles emplois entre les deux institutions pour autant que la FE se tienne a l'idée même qui est a la base de sa constitution: donner aux citoyens une perception directe et concrete des progrès réalisés en vue de l'union européenne. II va de soi que la FEC, organisme privé, n'a pas vocation de poursuivre un tel objectif «politique».
Eerste Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 17 852, nr. 120
8
Nous nous sommes également posé la question de savoir s'il convenait de donner une forme plus structurée a notre collaboration, par exemple en prévoyant une participation croisée dans chaque organe dirigeant ou groupe de travail. Le moment n'est peut-être pas encore venu de faire des propositions a eet égard. Nous vous saurions gré de nous informer des réactions de votre Comité aux suggestions ci-dessus. Nous sommes prêts, si vous le souhaitez, a en débattre de vive voix. Veuillez agréer, Monsieur le Président, l'assurance de ma tres haute considération. R. Georis, Secrétaire Général
Eerste Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 17 852, nr. 120
9