Eerste Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1980-1981
16 400 V
Nr. 88h
Beleidsdebat over het onderdeel Ontwikkelingssamenwerking van het Departement van Buitenlandse Zaken
MEMORIE V A N ANTWOORD O n t v a n g e n 15 april 1981 1 De vraag is v o o r g e l e g d aan de Minister, belast met Nederlands-Antilliaanse Zaken. Het a n t w o o r d zal later w o r d e n toegezonden. 2 U i t g a n g s p u n t is dat de o n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g met S u r i n a m e zal w o r d e n g e c o n t i n u e e r d zolang S u r i n a m e de verdragsverplichtingen nakomt (hetgeen m o m e n t e e l nog steeds het geval is). Heroverweging v a n de relaties met S u r i n a m e op het gebied van de o n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g is echter denkbaar, indien bij v o o r b e e l d in S u r i n a m e ernstige en structurele s c h e n d i n g e n van de mensenrechten plaatsvinden (hetgeen m o m e n t e e l gelukkig niet het geval is). 3 Er is sprake van een stagnerende d i a l o o g . Vele Westerse landen richten zich p r i m a i r o p interne sociaal-economische p r o b l e m e n en hebben daard o o r m i n d e r aandacht v o o r de grote p r o b l e m e n der o n t w i k k e l i n g s l a n d e n . Een v e r t r a g e n d e factor is daarnaast de tijd die g e m o e i d is met het v o r m krijgen van het Noord-Zuidbeleid van de nieuwe Amerikaanse administratie. Ten slotte is aan de kant van de OPEC-landen slechts geringe b e r e i d h e i d te bespeuren o m de zo cruciale olieproblematiek in de d i a l o o g ter discussie te stellen. Tegelijkertijd zijn Westerse landen nauwelijks bereid o m hun relatief m a c h t i g e positie op monetair terrein tot inzet van o n d e r h a n d e l i n g e n te m a k e n . Tegen deze achtergrond is het nog niet gelukt o m de v o o r b e r e i d i n gen van de N i e u w e Ronde van Globale O n d e r h a n d e l i n g e n , de meest omvattende uiting van de huidige N o o r d - Z u i d d i a l o o g , tot een succesvol einde te brengen. Voor w a t betreft de ontwikkelingsstrategie v o o r het derde ontwikkelingsd e c e n n i u m (DD III), kan w o r d e n o p g e m e r k t dat de tekst daarvan op 5 december 1980 d o o r de A l g e m e n e Vergadering w e r d aanvaard. De uiteindelijke tekst w e r d reeds eerder aan de vaste c o m m i s s i e toegezonden. Door verschillende landen zijn bij de aanvaarding evenwel een aantal belangrijke reserves of interpretatieve verklaringen uitgesproken. a. Zoals bekend is de M e x i c o t o p een uitwerking van één van de suggesties uit het rapport van de commissie-Brandt «A p r o g r a m m e for survival».
7 vel
Eerste Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 16 400V, nr. 88h
1
Het initiatief tot de feitelijke organisatie van deze bijeenkomst is uitgegaan van de Mexicaanse President Lopez-Portillo en de Oostenrijkse Bondskanselier Kreisky. Ter voorbereiding van de top hebben inmiddels in Wenen twee bijeenkomsten op het niveau van Ministers van Buitenlandse Zaken plaatsgevonden, waarvan de laatste op 13 maart 1981. Aan deze bijeenkomsten die onder voorzitterschap stonden van Bondskanselier Kreisky, werd deelgenomen door Algerije, Canada, Frankrijk, de Bondsrepubliek Duitsland, India, Mexico, Nigeria, Oostenrijk, Tanzania, Joegoslavië en Zweden. Besloten werd dat de top, aanvankelijk voorzien voor medio juni 1981, zal plaatsvinden op 22 en 23 oktober 1981. Op 1 en 2 augustus 1981 zal in Mexico nog een derde voorbereidende bijeenkomst worden gehouden, waarvoor alle aan de top deelnemende landen zullen worden uitgenodigd. b. In principe zullen Uitnodigingen worden verzonden aan de staats- of regeringsleiders van Algerije, Bangladesh, Brazilië, Canada, China, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Guyana, India, Ivoorkust, Japan, Joegoslavië, Mexico, Nigeria, Oostenrijk, Philippijnen, Saoedie-Arabië, Tanzania, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Venezuela en Zweden. Van deze landen staat inmiddels ook vast dat zij een uitnodiging zullen aanvaarden. Voorts zal aan de Sovjet-Unie, waarvan tot dusverre geen reactie op het initiatief werd verkregen, kenbaar worden gemaakt dat haar deelname op hoge prijs zal worden gesteld. Hoewel het er enige tijd naar uit heeft gezien dat Nederland wellicht aan de lijst van deelnemers zou worden toegevoegd (waarvoor door Nederland uitdrukkelijk belangstelling is getoond), is daarvan uiteindelijk afgezien en is vastgehouden aan het oorspronkelijk voorziene beperkt aantal landen. Deelname van Nederland zou deelname van verschillende andere landen uit Noord en Zuid hebben geïmpliceerd. c. Een vaste agenda is tot dusverre niet opgesteld. Binnen het brede kader van samenwerking tussen Noord en Zuid en ontwikkelingsproblematiek zullen de voornaamste te behandelen onderwerpen evenwel bestaan uit voedsel en landbouw, energie (mede in relatie tot kwesties betreffende milieu, bevolking en urbanisatie), en financiële en monetaire vraagstukken. Een nadere uitwerking zal zo nodig plaatsvinden tijdens het voortgezette voorbereidende overleg op 1 en 2 augustus 1981. d. en e. De bijeenkomst heeft niet het karakter van een onderhandelingsconferentie en er zullen dan ook geen bindende afspraken worden gemaakt. Zij is eerder gericht op een algemene politieke gedachtenwisseling tussen een beperkt aantal belangrijke politieke leiders, van wie invloed op de dialoog tussen Noord en Zuid kan worden verwacht of van wie (gezien de betekenis van het land dat zij vertegenwoordigen) grotere betrokkenheid bij deze dialoog wenselijk wordt geacht. Het gesprek zou moeten leiden tot een groter besef en beter begrip van de nauwe verwevenheid tussen de landen van Noord en Zuid en de implicaties die deze zgn. interdependentie met zich meebrengt. Juist in een tijd van mondiale recessie en stagnerende dialoog is dat van het grootste belang. Hoewel de Mexicotop geen formele band heeft met de Nieuwe Ronde van Globale Onderhandelingen (NRGN) kan een positief verloop een gunstige invloed hebben op deze NRGN (of op de voorbereidingen daarvan), alsook op onderhandelingen in andere fora. 4 De voorbereidingen van de Nieuwe Ronde van Globale Onderhandelingen (NRGN) zijn op dit moment nog niet afgerond. Na het uitblijven van overeenstemming tijdens de 11de Speciale Zitting van de Verenigde Naties (waarvoor verwezen wordt naar de aan de Kamer toegezonden verslaggeving) is tijdens de daaropvolgende 35ste, reguliere, zitting van de Algemene Vergadering tevergeefs getracht tot een compromis te komen, al zijn de onderhandelende partijen op vele punten (met name voor wat betreft de agenda van de NRGN) dichter tot elkaar gekomen. Een belangrijke rol om een compro-
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
2
mis tot stand te brengen wordt vervuld door de President van de 35ste Algemene Vergadering, de heer Von Wechmar. Deze heeft op 14 december 1980 nieuwe tekstvoorstellen voor de procedures en de agenda voor de NRGN opgesteld waarover hij zowel collectief als met individuele landen consultaties voert. De tekst van deze voorstellen is als bijlage toegevoegd. Voor wat betreft de procedure is het belangrijkste probleem het - door de meeste westelijke landen gewenste - voorzien in een adequate bescherming van de competentie van gespecialiseerde organisaties als het IMF en het GATT. Voor wat betreft de agenda doen de voornaamste moeilijkheden zich voor op de terreinen energie en financieel-monetaire zaken, waar enerzijds de OPEC-landen, anderzijds een aantal westelijke landen grote terughoudendheid in het bespreekbaar maken van cruciale problemen laten zien. Het is moeilijk te voorspellen of de geïntegreerde aanpak van urgente mondiale economische problemen, zoals die met de NRGN wordt beoogd, uitzicht biedt op bevredigende resultaten. Het besef groeit evenwel dat vele van deze problemen (zeker geldt dat voor energie en financieel-monetaire zaken) nauw met elkaar verbonden zijn en slechts in relatie met elkaar op voor alle landen aanvaardbare wijze kunnen worden opgelost. Een oplossing is niet onmogelijk, maar vereist de nodige politieke bereidheid van de deelnemende landen en het bewustzijn dat verder uitstel van een dergelijke oplossing voor alle landen, en zeker voor de armere ontwikkelingslanden, uiteindelijk catastrofale gevolgen met zich mee kan brengen. Van deze bereidheid is in het huidige internationale politieke en economische klimaat helaas in geringe mate sprake. Vandaar ook het belang dat aan de onder vraag 3 vermelde Mexicotop moet worden gehecht. 5 De omvang van ontwikkelingshulp dient in de allereerst plaats te worden afgestemd op de omvang van de problematiek van de Derde Wereld. De aanhoudend sterke groei van het aantal arme mensen in de wereld, dat het moet stellen zonder mogelijkheden om in een aantal elementaire levensbehoeften te kunnen voorzien en de toename van de financiële problemen van een groot aantal ontwikkelingslanden maken duidelijk dat in de achter ons liggende periode de omvang van de problematiek in de Derde Wereld niet af-, maar is toegenomen. Ook wat betreft de verwachtingen voor de toekomst dienen zich weinig lichtpunten aan en zelfs bij zeer optimistische veronderstellingen over de wereldeconomie lijkt de situatie in de Derde Wereld niet op korte termijn fundamenteel te verbeteren. Ook in de nabije toekomst zal derhalve een ruimhartig bepaalde omvang van de hulp noodzakelijk blijven. Dit geldt te meer gegeven de onzekere vooruitzichten van het hulpvolume zoals dat door de Westerse landen in de toekomst naar verwachting ter beschikking zal worden gesteld. Twee van de grootste donors i.c. de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk heben bezuinigingsmaatregelen aangekondigd. Daartegenover staat dat van landen als Canada, Finland, Frankrijk, Italië, Japan, Oostenrijk en Zwitserland het hulpvolume als percentage van het Bruto Nationaal Produkt naar verwachting zal toenemen. Met uitzondering van Canada en Frankrijk betreft dit echter landen met relatief kleine hulpprogramma's die nog ver beneden het gemiddelde liggen zoals dat door de Westerse landen in het verleden werd gerealiseerd. Ondanks de ook door tweede ondergetekende niet onderschatte nationale economische problemen, is naar zijn mening de capaciteit van de Nederlandse economie om een ruimhartige hulpomvang te kunnen opbrengen niet aangetast. Primair zullen de belangen van ontwikkelingslanden met de Nederlandse hulpinspanning moeten worden gediend. Aan een ruimhartig hulpbeleid zijn echter ook positieve gevolgen voor de Nederlandse economie verbonden. Bij het bepalen van de prioriteit voor ontwikkelingssamenwerking zal ook dit laatste een rol kunnen spelen.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
3
Het vaststellen van omvang van en prioriteit voor ontwikkelingssamenwerking in de nabije toekomst zal een taak worden van het nieuwe kabinet dat na 26 mei zal optreden. De richting, die verkiezingsprogramma's van de Nederlandse politieke partijen voor zover bekend aanduiden, sterkt tweede ondergetekende in het vertrouwen dat het mogelijk is het beleid zoals dat tot nu toe gevoerd is in de toekomst voort te zetten. 6 Hoewel in persberichten veelvuldig wordt gespeculeerd over gewijzigde Amerikaanse opvattingen met betrekking tot het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en ook uitspraken van individuele Amerikaanse bewindslieden daar wellicht aanleiding toe geven, zij in dit stadium benadrukt dat de beleidsbepaling in Washington ten aanzien van de Noord-Zuidbetrekkingen nog niet is afgerond. Onder die omstandigheden geeft tweede ondergetekende er de voorkeur aan met beoordeling van het beleid te wachten tot de Amerikaanse regering haar beleid ten aanzien van de Noord-Zuidrelatie heeft bepaald. Een van de zaken die echter nu reeds opvalt en zou kunnen duiden op gewijzigde Amerikaanse opvattingen met betrekking tot het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid, is de voorgenomen sterk gereduceerde omvang van het totale hulpvolume en specifiek van de allocaties aan de multilaterale instellingen. Dit betekent voor een aantal multilaterale instellingen dat er een sterke rem op de groei van hun beschikbare middelen zal optreden. Bovendien is het zeer wel mogelijk dat deze reducties in het Congres in versterkte vorm zullen worden overgenomen tijdens het proces van appropriation en authorization. Voor een deel zijn deze reducties in de Amerikaanse multilaterale hulp terug te voeren op een relatief grotere nadruk op bilaterale hulp gebaseerd op commerciële en veiligheidsoverwegingen. De nieuwe VS-administratie heeft na een geslaagde démarche van de Nederlandse Ambassadeur te Washington namens de Europese Gemeenschap, besloten haar eerder beleidsvoornemen de bijdrage aan de zesde middelenaanvulling van IDA met de helft te verlagen, niet uit te voeren. Wel stelt de regering-Reagan zich voor in de jaren 1981 en 1982 belangrijk minder bij te dragen dan aanvankelijk was afgesproken. Dit verschil zal vervolgens aan de bijdrage voor 1983 worden toegevoegd. In 1983 zal circa 54% van de VS-bijdrage ad 3,24 mld. moeten worden betaald. Het vertragen van de beschikbaarheid van de VS-bijdrage zal in bepaalde periodes leiden tot een vertraging in de ondertekening van nieuwe kredietovereenkomsten. Tijdens een IDA-VI Deputies vergadering op 30 en 31 maart jl. te Parijs zijn de mogelijke consequenties voor de andere donorlanden aan de orde geweest. Daar is besloten met eventuele acties te wachten totdat de VS conform de verwachting in juli a.s. het IDA-VI wetsontwerp zal hebben geratificeerd. Aan de donorlanden die nog geen (volledige) bijdrage hebben geleverd aan de vooruitbetaling van de eerste termijn van de zesde middelenaanvulling, wordt intussen wel verzocht dit alsnog te doen. Daarmee wordt het mogelijke nadeel voor de continuïteit van IDA geminimaliseerd. Zodra een voor het in werking treden van IDA-VI voldoende aantal landen, waaronder de VS, het betreffende wetsontwerp zal hebben goedgekeurd, zullen de Deputies opnieuw bijeenkomen om zich te beraden over de dan te nemen maatregelen (naar verwachting zal deze vergadering in juli a.s. plaatsvinden). Uitgangspunt daarbij zal zijn dat de belangen van IDA, en daarmee van de armste ontwikkelingslanden, zo weinig mogelijk zullen worden geschaad door de Amerikaanse houding. 7 De OPEC-landen besteedden in 1979 23% van hun totale ODA aan multilaterale ontwikkelingsfondsen, waarvan 10 procentpunt aan Arabische OPECinstellingen. (Bron: Development cooperation; efforts and policies of the members of the Development Assistance Committee; OESO, Parijs 1980, blz. 127).
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
De bijdragen van de EG-lid-staten aan multilaterale ontwikkelingsfondsen uitgedrukt als het gemiddelde percentage van de totale ODA over de jaren 1978-1979 zijn in onderstaande tabel weergegeven. Tussen haakjes zijn vermeld de percentages inclusief de bijdragen aan de EG. België Denemarken Duitsland Frankrijk Griekenland Groot-Brittanniè en Nr. Ierland Ierland Italië Luxemburg Nederland
26,3 39,6 26,3 9,2
(36,3) (44,4) (34,7) (16,1) ï
33,3 39,0 57,0
(42,8) (66,5) (93,1) 1
26,5
(29,3)
Bron: Development Cooperation; efforts and policies of the members of the Development Assistance Committee; OESO, Parijs 1980, blz. 142. 1 Cijfers niet beschikbaar.
8 Het externe toezicht op de besteding van de fondsen van de multilaterale financieringsinstituten wordt uitgeoefend door de raad van bewindvoerders. De raad bespreekt ieder projectvoorstel dat voor een lening in aanmerking komt. Deze procedure bevordert een gedegen projectvoorbereiding. Voorts kennen de meeste multilaterale financieringsinstellingen tijdens de uitvoering van ieder project een zesmaandelijks bezoek van een supervisiemissie. De Wereldbankgroep, de Aziatische Ontwikkelingsbankgroep, de lnter-Amerikaanse Ontwikkelingsbankgroep en IFAD hebben bovendien een systeem doorgevoerd van postevaluatiestudies, die in vrijwel alle gevallen in de raad van bewindvoerders worden besproken. Tot slot is er de normale accountantscontrole. Op de bestedingen van de VN-fondsen bestaat toezicht enerzijds door de interne raad van accountants van de VN wiens rapporten tijdens de Algemene Vergadering der VN worden behandeld en anderzijds door overlegging van bestedingsoverzichten door de betrokken instelling aan de donorlanden individueel wanneer het multi-bi-hulp betreft (dat wil zeggen bilaterale hulp via een multilaterale instelling). Voorts wordt in de diverse beheerslichamen in het systeem der VN-instellingen uitgebreid aandacht besteed aan de besteding van de financiële middelen van deze instellingen. Met name geschiedt dit tot in detail in de beheersraad van het ontwikkelingsprogramma der VN (UNDP) en de Uitvoerende Raad van UNICEF. 9 De Nederlandse Regering stelt geen specifieke voorwaarden met betrekking tot controle op en evaluatie van de aanwending van de middelen van de betrokken instellingen. Wel vindt voortdurende evaluatie plaats van de doelmatigheid van de bestedingen in het kader van de normale beleidsvoering via de participatie in de respectieve beheersraden en via onze vertegenwoordigingen bij de betrokken organisaties, terwijl ook de Nederlandse ambassades, binnen de grenzen van hun mogelijkheden, een groeiende rol vervullen. In het najaar van 1980 werd in dit kadereen evaluatie uitgevoerd van eenaantal multilaterale fondsen (te weten het UNDP, UNCDF, UNICEF, UNFPAen WFP). 10 Tal van niet-olieprocucerende ontwikkelingslanden, met name de armste onder hen, ondervinden ernstige problemen bij de financiering van hun betalingsbalanstekorten en hun ontwikkelingsproces. Van een financiële noodtoestand die iedere ontwikkeling van die landen onmogelijk zou maken kan naar het oordeel van de Regering nog niet gesproken worden, al is de situatie wel uitermate ernstig te noemen.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981,16 400V, nr. 88h
5
De Regering doet al het mogelijke om een duurzame oplossing van ditfinancieringsvraagstuk dichterbij te brengen. De dialoog tussen de EG-lid-staten over de met de financieringsproblematiek verband houdende internationale vraagstukken, blijft onder Nederlands voorzitterschap de volle aandacht behouden. Het overleg dient in belangrijke mate ter voorbereiding van (internationaal) overleg in andere fora, waaronder de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, de Bretton-Woodsinstellingen, de speciale Conferentie van de Verenigde Naties voor de Minst Ontwikkelde landen, enz. Binnen de Gemeenschap wordt ruime aandacht besteed aan de coördinatie van standpunten gericht op een actieve opstelling ter oplossing van deze vraagstukken. Dergelijk overleg vindt bij voorbeeld plaats in de ECOFIN (De Raad van de Ministers van Economische Zaken en Financiën). In dit verband zij overigens opgemerkt dat de Europese Gemeenschap niet tot taak heeft ten behoeve van de niet-lidstaten de activiteiten van de Bretton-Woodsinstellingen op het terrein van de betalingsbalansfinanciering te dupliceren. 11 Zoals uit de nota «EG-beleid en Ontwikkelingssamenwerking», hoofdstuk III paragraaf 1, moge blijken is tweede ondergetekende inderdaad van mening dat er een relatie bestaat tussen het gemeenschappelijke landbouwbeleid en de positie van de ontwikkelingslanden, omdat het EG-landbouwbeleid invloed heeft op de wereldmarktverhoudingen. De Europese Commissie werkt op dit moment naar aanleiding van de resolutie van het Europese Parlement over «honger in de wereld» aan een studie inzake de effecten van het gemeenschappelijke landbouwbeleid op de internationale handel in voedingsmiddelen en inzake de gevolgen van landbouwexporten van de Gemeenschap voor de wereldmarkten en voor de ontwikkelingslanden. Voor de verdere besprekingen over de problematiek van de «honger in de wereld» in de Raad van Ministers voor Ontwikkelingssamenwerking zal deze studie een nuttige leidraad kunnen zijn. Bij het optreden binnen de Europese Gemeenschap als Voorzitter van de Raad van Ministers zal tweede ondergetekende zich ervoor inzetten dat aan de invalshoek van de ontwikkelingssamenwerking een groter gewicht gehecht gaat worden en dat er een duidelijke coördinatie tot stand komt tussen het landbouw- en het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Nederland heeft zich bovendien op het standpunt gesteld, dat de Commissie bij het doen van haar voorstellen tot wijziging van het landbouwbeleid aan de problemen van de Derde Wereld de nodige aandacht moet schenken. 12 Al moet Nederland in EG-verband inderdaad steeds met negen andere lidstaten ten aanzien van het te voeren beleid tot overeenstemming komen, hetgeen onvermijdelijk tot een proces van geven en nemen aanleiding geeft, kan toch wel gesteld worden, dat Nederland op het onderhavige terrein een wezenlijke inbreng heeft. Verwezen moge hier worden naarde nota «EG-beleid en Ontwikkelingssamenwerking» en naar het op basis daarvan opgestelde werkdocument, waarmee Nederland een concrete bijdrage aan de discussie over ontwikkelingssamenwerking in EG-kader heeft willen leveren. Van de ene kant kan het streven naar EG-samenwerking op ontwikkelingssamenwerkingsgebied uiteraard soms de noodzaak van compromissen impliceren ten aanzien van na te streven doelstellingen. Elke lid-staat moet hier bij tijd en wijle de ruimte voor geven. Van de andere kant kunnen in samenwerking de gemeenschappelijke doelstellingen met veel meer kracht worden nagestreefd: Nederland werkt in EG-verband mee aan een ontwikkelingssamenwerkingsprogramma dat veel omvangrijker is dan hetgeen het ooit bilateraal op touw zou kunnen zetten. De fundamentele doelstellingen van het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid blijven daarbij overigens onaangetast. Verdere beleidscommunautarisering geschiedt op basis van overeenstemming over de uitgangspunten van het te voeren beleid. Ook de prioriteitstelling ten aanzien van de vraag aan wie en hoe de ontwikkelingshulp gegeven dient te worden moet in dat verband aan de orde komen.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr.88h
6
13 Het Multi Vezel Accoord is een overeenkomst tussen een aantal importerende en exporterende landen, die onder meer tot doel heeft de internationale handel in tectielprodukten ordelijk te laten verlopen. In dit verband zijn als uitvloeisel van het MVA Bilaterale Accoorden gesloten tussen een groot aantal importerende landen en exporterende landen. Inderdaad wordt in deze akkoorden de invoer uitsluitend vanuit ontwikkelingslanden en enkele staatshandellanden gereguleerd, resp. beperkt voor zover deze invoer zou leiden tot (dreigende) marktverstoring bij een onbelemmerde toegang. De invoer uit geïndustrialiseerde landen is niet aan beperkingen onderhevig afgezien uiteraard van de mogelijkheid om krachtens de desbetreffende bepalingen van GATT (bij voorbeeld vrijwaring, anti-dumping) actie te ondernemen. Daarnaast heeft een aantal minder ontwikkelde landen (met name MZ-landen) op grond van hun preferentiële relatie met de EG kunnen profiteren van een ruimere groei van hun export van kleding en textiel naar de EG dan de MVA-landen. Verlenging van het huidige MVA lijkt ook vanuit ontwikkelingsperspectief het minste van twee kwaden, omdat enkele grote importerende landen reeds te kennen hebben gegeven, bij een niet-verlenging over te gaan tot het eenzijdig beperken van textielinvoer uit ontwikkelingslanden. Een verlenging van het MVA houdt de weg van overleg tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden open. Met de aanpassing op onderdelen van het «MVA», doelt de nota «EG-beleid en Ontwikkelingssamenwerking» op enkele hoofdlijnen waarlangs Nederland in EG-verband zal opereren bij de onderhandelingen over een «hernieuwd MVA» (huidige akkoord loopt eind 1981 af). Hierbij zal bijzondere aandacht worden geschonken aan de differentiatie in het handelsbeleid ten aanzien van textielinvoer uit ontwikkelingslanden. Deze aandacht sluit aan bij het gestelde in de motie-Aarts c.s. (16 400 XIII, nr. 27) van 20 oktober 1980. Overigens is de laatste tijd een duidelijke ongerustheid waar te nemen bij een aantal EG-lid-staten over de invoer van kleding en textiel uit de z.g. preferentiële partnerlanden en uit de ontwikkelde landen met name door de opvallende exportgroei vanuit de Verenigde Staten. In dit verband moge worden opgemerkt dat het voornaamste criterium dat de EG hanteert bij het autonoom dan wel conventioneel beperken van de invoer van goederen in het algemeen en textiel in het bijzonder, de marktverstoring is die zo'n invoer veroorzaakt of dreigt te veroorzaken. In het recente verleden heeft de hantering van dit criterium er bij voorbeeld ook toe geleid dat de invoer van synthetische vezels uit de VS in het Verenigd Koninkrijk aan een maximum werd onderworpen. Er is voorshands geen reden om aan te nemen dat dit criterium niet de leidraad zal zijn bij het formuleren van het handelspolitieke beleid met betrekking tot textielprodukten ongeacht de herkomst ervan. 14 In de afgelopen periode zijn een aantal maatregelen genomen of in voorbereiding ter verbetering van de kwaliteit van de bilaterale hulpverlening die onder meer gericht zijn op een doelmatiger begeleiding van activiteiten die in het kader van de bilaterale ontwikkelingssamenwerking in ontwikkelingslanden worden gerealiseerd. Zo wordt een ingrijpende aanpassing van de organisatie van de bilaterale hulpverlening gerealiseerd, onder meer met het doel de behandeling van de bilaterale financiële en technische hulpverlening aan een regio c.q. land binnen één en dezelfde organisatorische eenheid te doen plaatsvinden. De betrokken functionarissen van het Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking werken inmiddels in een aangepaste organisatorische samenstelling. De formalisering van deze structuur zal naar verwacht medio 1982 haar beslag kunnen krijgen. Parallel aan de aanpassing van de organisatie wordt de nodige aandacht besteed aan de uitwerking van doelgerichte procedures, methoden en instrumenten ter ondersteuning van een effectief beheer van de bilaterale hulpverlening.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
7
Het aantal concentratielanden voor de bilaterale financiële en technische hulpverlening is, zoals bekend, verminderd, mede met het doel een ondoelmatige versnippering van hulpverlening te voorkomen. In dit kader past ook het streven om de hulpverlening binnen een land zoveel mogelijk te concentreren op specifieke sectoren en regio's. De introductie van de programmatische benadering als methode ter verbetering van de kwaliteit van de bilaterale hulpverlening gericht op de sociaal en economisch minder bedeelde groeperingen in de ontwikkelingslanden, biedt tevens een kader voor een meer verantwoorde begeleiding van deze activiteiten (vide Nota inzake de Verbetering van de Kwaliteit van de Bilaterale Hulpverlening, memorie van toelichting 1980, Tweede Kamer, zitting 1979-1980, hoofdstuk V, nr. 3, paragraaf 2a). Voorts ligt het in het voornemen een aantal taken en bevoegdheden met betrekking tot beslissingen over en uitvoering van de bilaterale hulpverlening te delegeren van het ministerie in Den Haag naar de Nederlandse vertegenwoordiging ter plaatse. Omtrent de uitvoeringsmodaliteiten hiervan vindt momenteel overleg plaats. De achteruitgang van de economische situatie in Nederland beklemtoont de noodzaak tot optimale samenwerking met het Nederlandse bedrijfsleven. In dit verband zij verwezen naar het antwoord van tweede ondergetekende op vragen van de leden der Tweede Kamer, de heren Van lersel en Van den Broek. 15 De met Cuba vóór het moment van afvoering van de lijst van concentratielanden overeengekomen projecten naderen thans hun voltooiing. Additionele fondsen zijn voor deze afbouw niet beschikbaar gesteld en ook niet nodig gebleken. Vooreen verantwoorde afbouw van projecten in Jamaica was aanvankelijkf 12 min. voor een periode van driejaar uitgetrokken. Op grond van mijn eind 1979 genomen besluit om de samenwerking met Jamaica voor drie a vijf jaar voort te zetten, werd in 1980f 14 min. financiële hulp en f 35 min. betalingsbalanshulp aan Jamaica aangeboden. Het totale bedrag van f 49 min. werd uiteindelijk voor betaling van essentiële importen aangewend. Voor 1981 is f 3 min. technische hulp en f 14 min. financiële hulp beschikbaar. Voor een verantwoorde afbouw van de projecten in Peru werd voor de jaren 1979, 1980 en 1981 in totaal f 16 min. beschikbaar gesteld. Een aanvulling daarop van f 8,5 min. voor 1982 en volgende jaren is inmiddels noodzakelijk gebleken en metterdaad gereserveerd. Aan Tunesië werd voor de afrondingsfase van de overeengekomen projecten in 1979 f 5 min. technische hulp en f 12,5 min. financiële hulp beschikbaar gesteld. Een aantal van de projecten is inmiddels afgerond, en de voltooiing van de overige projecten verloopt grotendeels overeenkomstig de planning. Naar verwachting zal de Nederlandse betrokkenheid bij de laatste projecten medio 1983 worden beëindigd. 16 Alhoewel tweede ondergetekende op de suggestie van de V.V.D.-fractie om een prijsvraag uit te schrijven inzake de opwekking en toepassing van zonne-energie in met name de Sahellanden in principe een niet afwijzend standpunt heeft ingenomen bleken bij nader inzien onvoldoende argumenten aanwezig te zijn voor een dergelijke prijsvraag. Hierbij is vooral uitgegaan van de zorg van de V.V.D.-fractie dat bezien zou moeten worden hoe zonne-energie in de Sahellanden praktisch aan te wenden is. Zonne-energie is voor veel technologische toepassingen geschikt en voor vele daarvan is de technologie reeds commercieel verkrijgbaar. (Zie bijlage). Diverse van deze toepassingen van zonne-energie worden dan ook reeds (soms reeds lang) toegepast in de Sahellanden. De reden waarom de reeds beschikbare technologie niet op grote schaal wordt toegepast is niet gelegen in het feit dat men niet op de hoogte zou zijn van deze mogelijkheden.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
8
De oorzaak van nauwelijks gebruiken van zonne-energie ligt veeleer in de economische en infrastructurele sfeer. De kosten van de diverse beschikbare systemen zijn namelijk vaak nog niet concurrerend met andere energiebronnen en dit geldt in het bijzonder voor de door de V.V.D.-fractie genoemde toepassingen. Daar waar toepassingen van zonne-energie economisch wel concurrerend zijn (warmwaterproduktie voor huiselijk gebruik, kassen voor gewassen) worden deze niet toegepast, omdat er van overheidswege in betrokken landen nog te weinig stimulans in de vorm van o.m. een energiebeleid uitgaat om deze toepassingsmogelijkheden te bevorderen. Daarnaast is een belangrijk struikelblok het ontbreken dan wel bestaan van een gebrekkig functionerend voorlichtingsapparaat en een grotendeels analfabete (soms) nomadiserende) bevolking, die zich voorzichtig opstelt ten aanzien van de introductie van nieuwe technologieën. Dit neemt niet weg, dat daar waar een toepassing van zonne-energie een belangrijke bijdrage kan leveren er ook toepassingen van enige omvang plaatsvinden, zoals bij voorbeeld een door Philips aangelegd ruraal telefoonnet, dat gevoed wordt met foto-voltaische cellen (Boven-Volta). Door de regeringen van betrokken landen wordt ook in toenemende mate aandacht besteed aan de toepassingsmogelijkheden van zonne-energie getuige de aandacht welke deze energiebron in het beleid en onderzoek van die landen krijgt. 17 De door de leden van de V.V.D.-fractie gesignaleerde mogelijke gevaren van verwaarlozing van landbouw en voedselvoorziening als gevolg van een voorkeur voor het doen van investeringen in de industriële sector is niet zonder meer te onderschrijven, daar het ontwikkelingsproces complexer van aard is dan het gesignaleerde keuzeprobleem doet vermoeden. Eén en ander heeft te maken met de structurele veranderingen welke optreden in het ontwikkelingsproces, die maken dat de interne vraag naar agrarische produkten sneller toeneemt dan het interne aanbod. Gedurende het vroege ontwikkelingsstadium is de bevolkingsgroei in het algemeen bescheiden, terwijl het per capita inkomen niet of slechts langzaam groeit. Dit geldt vooral voor de armen die potentieel veel vraag naar voedsel hebben. De vraag naar voedsel wordt in dit stadium van ontwikkeling echter bepaald door het aanbod. In de meeste ontwikkelingslanden woont het merendeel van de bevolking op het platteland. Deze bevolking is voor zijn inkomen van de landbouw afhankelijk. Een trage groei van de landbouw resulteert in een trage groei van de per capita inkomens, welke in belangrijke mate de per capita vraag naar voedsel bepaalt. Indien in zulke lage inkomenslanden de bevolking plotseling snel toeneemt als gevolg van bij voorbeeld betere gezondheidsmaatregelen dan zal de toename van rurale arbeid zich vertalen in de grotere landbouwproduktie als gevolg van intensievere bewerking van de grond. Hoewel de groei van de landbouwproduktie tendeert om achter te blijven bij de bevolkingsgroei is er toch sprake van een redelijk evenwicht tussen vraag en aanbod van voedsel. Bij verdere ontwikkeling van de economie beginnen de per capita inkomens snel te groeien en mede als gevolg hiervan en de hoge inkomenselasticiteit van de vraag, zal ook de vraag naar agrarische producten snel toenemen. Wat men in feite kan waarnemen is, dat de vraag naar voedsel in stijgende mate bepaald gaat worden door activiteiten welke zich in de niet-agrarische sector afspelen en dus in hoge mate onafhankelijk van de agrarische productie, dat wil zeggen de relatie tussen vraag en aanbod wordt indirecter. Zulk een ontwikkeling is mede mogelijk door een snelle groei in de industriële sfeer, waar middels export de mogelijkheid van import van agrarische produktie ontstaat. Hierdoor wordt de afhankelijkheidsrelatie tussen (nationale) vraag en aanbod nog minder direct dan deze reeds was. Doordat in zulk een geval een groot, zo niet het grootste deel van de nationale middelen in de industriële ontwikkeling geïnvesteerd wordt blijft slechts een gering deel over voor de modernisering van de landbouw, welke nodig is om aan de nationale vraag naar agrarische producten te voldoen.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
9
De oplossing lijkt in zulk geval te zijn, zoals de vraag van de leden van de V.V.D.-fractie ook impliceert, om meer kapitaal in de landbouw te investeren. Dit zou echter een koopkrachtdaling in de niet-agrarische sector tot gevolg kunnen hebben, hetgeen leidt tot minder vraag naar agrarische produkten en wellicht politieke problemen. Van vitaal belang hierbij is in welke mate de nationale overheid de lage inkomensgroepen wil laten delen in de toename van het nationale inkomen als gevolg van economische groei. Lagere inkomensgroepen besteden immers relatief een groter deel van hun inkomen dan hogere inkomensklassen en zijn numeriek talrijker. Een toename van de inkomens van de hogere inkomensklassen zal leiden tot een minder sterke vraag naar voedsel dan in het geval van de lagere inkomensklassen. De mate waarin de nationale overheid de lagere inkomensklassen in de inkomensgroei wil laten meedelen, en de mate waarin deze prioriteit wil geven aan de ontwikkeling van de landbouw hangt overigens niet alleen van interne factoren af. Naast nationaal politieke overwegingen en belangen speelt de internationale context hierbij ook een zeer belangrijke rol. Zo zal de mate en voorwaarden waarop hulp, zowel economisch als voedselhulp op termijn ter beschikking wordt gesteld een belangrijke medebepalende factor zijn in de nationale politiek. Men bedenke voorts, dat vanuit nationaal politieke overwegingen een actief industriebeleid gericht op export niet persé nadelig hoeft te zijn voor de landbouwontwikkeling. De Europese landen welke de industriële revolutie doormaakten kenden namelijk ook een sneller toenemende vraag naar voedsel dan de groei van de landbouwproduktie. Een zelfde ontwikkeling deed zich voor bij landen als Japan, Zuid-Korea en Taiwan. Het probleem van vele ontwikkelingslanden nu is om een goed evenwicht te vinden tussen besteding van kapitaal in de industriële en agrarische sector. Dit keuzeprobleem is evenwel geen eenvoudige zaak en wordt door vele factoren, externe en interne, bemoeilijkt. Hoewel tweede ondergetekende ook van mening is, dat ontwikkelingslanden meer moeten investeren in de landbouw, moet men daarbij bedenken, dat zulke processen slechts geleidelijk kunnen worden geëntameerd gezien de hierboven genoemde interne en externe factoren zoals in het verleden o.m. het hulpbeleid bevorderd heeft, dat ontwikkelingslanden zich sterk op industrialisatie toelegden, zo kan extra hulp aan de landbouwsector deze landen helpen bij het aanpassen van hun nationaal investeringsbeleid ten gunste van de landbouwsector. 18 Een samenvattend overzicht met de kerngegevens van de evaluaties die sinds juli 1979 van projecten ex categorie 1a zijn gerealiseerd, is momenteel in voorbereiding. Het ligt in de bedoeling dit overzicht op korte termijn aan de leden van de vaste commissie voor Ontwikkelingssamenwerking ter vertrouwelijke informatie toe te zenden. 19 De Inspectie Ontwikkelingssamenwerking te Velde heeft de opdracht om, onafhankelijk van de operationele dienstonderdelen, de kwaliteit van de Nederlandse bilaterale ontwikkelingssamenwerking te helpen optimaliseren door in de ontwikkelingslanden, ter plaatse, het functioneren van het Nederlandse overheidsaandeel in de samenwerking te onderzoeken en daarbij vastte stellen - of de algemene en specifieke lijnen van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid metterdaad in het veld tot gelding worden gebracht, - hoe doelmatig en doeltreffend dat toegaat, - welke uitwerking het heeft voor de doelgroepen in de bilaterale samenwerking, en - waar verbetering van de beleidsvorming, de beleidsdetaillering en/of de beleidsuitvoering reëel mogelijk is.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
10
In concreto komt dit er op neer, dat de Inspectie de beleidsmatigheid, de doelmatigheid en de doeltreffendheid van Nederlandse samenwerkingsactiviteiten via eigen waarnemingen onderzoekt. Zij hanteert hierbij maatstaven die uit het vastgestelde Nederlandse beleid met betrekking tot de bilaterale ontwikkelingssamenwerking voortvloeien. Zij bestrijkt het gehele verloop van de onderzochte activiteit, doordat haar onderzoek betrekking heeft op het totale proces vanaf de allereerste voorstellen tot en met het effect dat de activiteit in feite blijkt te hebben enige jaren na afronding van de samenwerkingskwestie. Na grondige voorbereiding door dossierstudie, interviews met projectverantwoordelijken en andere uitvoeringsbetrokkenen, correspondentie, literatuurstudie e.d., ligt het zwaartepunt van de inspectie-onderzoeken uiteraard in de ontwikkelingslanden zelf. Op basis van een algemeen (maar voor elk geval afzonderlijk gespecificeerd) patroon van punten van aandacht tracht zij zo objectiverend en deskundig mogelijk de betreffende activiteit op zich zelf en in haar context te observeren en te beoordelen. Het resultaat hiervan legt zij neer in een aan tweede ondergetekende gericht rapport dat waar nodig vergezeld gaat van adviezen. Zie verder antwoord 21. De eerste, nog sterk experimentele inspectiemissies gingen uit in het voorjaar van 1978. Zij is in feite echter eerst eind 1978 actief geworden, toen de eerste ervaringen waren verwerkt en de vorming van een inspectiestaf een aanvang had genomen. Inmiddels omvat de Inspectie vijf vaste en twee tijdelijke onderzoekers. Dezen hebben in 31 missies veldbezoeken gebracht aan 27 landen. Zij brachten tot dusver in 84 rapporten bij mij verslag uit van hun bevindingen omtrent circa 130 grote en kleine afzonderlijke activiteiten uit een aantal begrotingscategorieën. Een 40- tal rapporten is in bewerking. 20 De formele relatie Inspectie-Rekenkamer verschilt niet van die welke de AIgemene Rekenkamer onderhoudt met andere onderdelen van het overheidsapparaat. Er zijn wel trekken van overeenkomst tussen de Inspectie en met name Afdeling VII van de Rekenkamer, die de beleidsmatigheid van het handelen van de Nederlandse overheid als geheel onderzoekt. Opmerkingen van de Algemene Rekenkamer hebben destijds een belangrijke stoot gegeven tot instelling van de Inspectie. Medio 1980 heeft de Rekenkamer de lnspectie doorgelicht. Hoewel de hierbij opgedane bevindingen mondeling zijn besproken, kon door omstandigheden de in uitzicht gestelde schriftelijke vastlegging nog niet geschieden. Alle inspectierapporten worden aan de Rekenkamer toegezonden. Deze kan de rapporten in hun gezamenlijkheid gebruiken als vooronderzoek voor haar beoordeling van het functioneren van de bilaterale ontwikkelingssector binnen Buitenlandse Zaken. 21 Tot dusver heeft de Inspectie zich voornamelijk bezig gehouden met het onderzoek van afzonderlijke projecten en programma's, zoals aangegeven in antwoord 19. Deze benadering berust op de wenselijkheid, in een kort tijdsbestek in een groot aantal landen (het accent ligt op concentratielanden) en sectoren een eerste, globaal inzicht te krijgen in lopende en voltooide projecten en programma's respectievelijk in behaalde of verwachtbare effecten daarvan. Het ligt in de bedoeling, de onderzoeken naar afzonderlijke projecten en programma's voort te zetten. Naarmate de ervaring bij de Inspectie toeneemt, komt zij echter in een positie om grotere of moeilijk waarneembare gebieden te onderzoeken, zoals bij voorbeeld onderdelen van importsteun, voedselhulp of de op een programmatische benadering teruggaande samenwerkingsprocessen. Nu het aantal onderzochte projecten groeit, komt
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
11
het voorts binnen het bereik van de Inspectie, haar bevindingen te bundelen in rapporten van meer algemene strekking. Inderdaad beginnen deze bevindingen te zamen hier en daar representatief te worden voor bepaalde (sub)sectoren van ontwikkelingsactiviteiten of voor het pakket van samenwerkingsactiviteiten met bepaalde (concentratie)landen. Het ligt in het voornemen, nog in het lopende kalenderjaar een begin te maken met het samenstellen van dergelijke samenvattende rapporten met betrekking tot een tweetal subsectoren en een tweetal landen. Het programma van de Inspectie is zowel daarop als op samenvattende rapporten in de komende jaren gericht. Het zijn deze rapporten die tweede ondergetekende bij uitstek geschikt acht om de Staten-Generaal op de hoogte te stellen van de resultaten van de Inspectie. 22 De uitvoering van adviezen van de Inspectie welke door tweede ondergetekende werden overgenomen, behoort tot het taakterrein van de operationele organen van het departement. Deze ontvangen daartoe opdracht van de directeur-generaal Internationale Samenwerking. Het komt echter meer en meer voor, dat aan de adviezen reeds gevolg wordt gegeven voordat de formele opdracht is gegeven. De follow-up is overigens nog niet geheel bevredigend geregeld. De operationele eenheden zijn gehouden om, uiterlijk een halfjaar na bedoelde opdracht, verslag uit te brengen aan de directeur-generaal, omtrent de uitvoering daarvan. Tot dusverre is hieraan in nog niet alle gevallen voldaan. Het staat de Inspectie vrij, zelfstandig veldonderzoek te doen naar het effect dat de door haar uitgebrachte adviezen op de projectuitvoering hebben gehad. Daartoe heeft zij in haar korte bestaan en gegeven haar beperkte bezetting echter nog slechts eenmaal de gelegenheid gehad. In het algemeen bestaat de indruk, dat de inspectie-adviezen in zeer bevredigende mate worden opgevolgd. De gevolgen van de uitvoering van inspectie-adviezen voor de gang van zaken zijn wel merkbaar maar moeilijk aantoonbaar. Op de in de adviezen aangegeven punten doen zich inderdaad verbeteringen voor respectievelijk blijven zich aankondigende tegenslagen uit, door tijdig bijstellen van de projectwerkzaamheden. Tweede ondergetekende zou echter aan de projectverantwoordelijken in het departement op de ambassade, in het veld en bij de counterparts tekort doen als hij zulks uitsluitend aan de Inspectie toeschreef. Het komt juister voor, te stellen dat de Inspectie in het geheel van de projectbemoeiingen en nuttige, kritisch-constructieve functie vervult, die goed aansluit bij de inspanningen van de operationele verantwoordelijken. 23 In het afgelopen jaar (1980) is een aantal medefinancieringsprojecten door de Inspectie onderzocht, met inachtneming van enkele afspraken tussen tweede ondergetekende en de Medefinancieringsorganisaties met betrekking tot de te volgen werkwijze. Die afspraken trachten recht te doen enerzijds aan het eigen karakter van deze vorm van samenwerking en anderzijds aan de wens, mede door de tot het taakterrein van de Inspectie behorende onafhankelijke observaties op de hoogte te blijven van de medefinancieringsprojecten en aldus in staat te zijn tot het dragen van politieke verantwoordelijkheid. Deel van de afspraak is dat, na afloop van het z.g. proefjaar 1980, in goed overleg tussen tweede ondergetekende en de MFO's zal worden vastgesteld, op welke wijze medefinancieringsprojecten het best kunnen worden geïnspecteerd. Dit overleg wordt thans voorbereid. Het is tweede ondergetekende bekend, dat van MFO-zijde bij die gelegenheid de vraag aan de orde zal worden gesteld, of inderdaad de door hen bemiddelde activiteiten door de Inspectie kunnen worden onderzocht. Tot een gesprek daarover is tweede ondergetekende uiteraard bereid.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16 400V, nr. 88h
12
Tweede ondergetekende stelt zich voor, dat de keuze van de te inspecteren medefinancieringsprojecten in sterke mate zal worden bepaald door het programma van landen - en (sub)sectorrapporten die de Inspectie denkt uit te brengen. Die rapporten beogen representatieve indrukken van de Nederlandse samenwerking met het betreffende land c.q. in de betreffende (sub-) sector over te brengen. Medefinancieringsactiviteiten maken daarvan deel uit. Door toezending van bedoelde samenvattende rapporten vertrouwt tweede ondergetekende de Staten-Generaal mede omtrent die activiteiten te informeren. 24 In de nieuwe regeling voor het Medefinancieringsprogramma is voorzien in twee soorten evaluaties, te weten projectevaluaties uit te voeren onder verantwoordelijkheid van de betreffende MFO, en de programma-evaluaties welke plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van tweede ondergetekende en de betreffende MFO. Een overzicht van de gehouden projectevaluaties alsmede de resultaten van die studies voor zover van meer algemeen belang zullen door de MFO's gegeven worden in het door hen aan de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan te bieden jaarverslag. Als bekend worden de jaarverslagen vervolgens aan beide vaste kamercommissies toegezonden. De resultaten van de programma-evaluaties (6 per jaar) zullen opgenomen worden in de beschouwing van tweede ondergetekende over het Medefinancieringsprogramma dat aan de vaste kamercommissie toegaat te zamen met evengenoemde jaarverslagen. 25 Ten behoeve van een meer systematische terugkoppeling van beleids- en ervaringsgegevens is een z.g. Master Checklist in ontwikkeling ter ondersteuning van de identificatie, voorbereiding en begeleiding van projecten. In deze Master Checklist worden gegevens opgenomen zoals vervat in beleidsnota's, evaluatierapporten (zowel van Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten als van anderen), inspectierapporten, studies e.d. De Master Checklist verkeert momenteel in een laatste stadium van voorbereiding en zal in eerste instantie bestemd zijn voor intern gebruik. 26 Ter voorbereiding op de uitzending naar ontwikkelingslanden wordt naast de talenopleiding ten behoeve van deskundigen een voorbereidingscursus van twee weken georganiseerd. Een week is gewijd aan de voorbereiding van de deskundigen op het werken in andere culturen. Gedurende de tweede week worden verschillende aspecten van de ontwikkelingsproblematiek behandeld, waarbij ook wordt ingegaan op concrete ervaringen in de Nederlandse bilaterale hulpverlening. Tijdens de uitzendperiode worden voor teamleiders van Nederlandse bilaterale projecten cursussen van een week georganiseerd. Deze cursussen richten zich in algemene zin op projectkunde; daarbij wordt ingegaan op het eigen functioneren als leider van het projectteam en op het beheren van projecten in een bredere maatschappelijke context. Soortgelijke cursussen worden eveneens georganiseerd voor de overige deskundigen, die deel uitmaken van projectteams. Daarbij ligt het accent vooral op uitwisselen van ervaringen met het functioneren als deskundige in ontwikkelingsprojecten. 27 Met de verzorging van de documentatie in de ruime zin van dit woord, ten behoeve van zowel het ministerie als de vertegenwoordigingen in het buitenland, is in eerste instantie de hoofdafdeling Onderzoek en Documentatie belast. Het gaat hierbij onder meer om de aanschaffing en verspreiding van boeken, tijdschriften, couranten, brochures, rapporten, parlementaire stukken enz. Voorts wordt enerzijds voor persartikelen, anderzijds voor tijdschrift-
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
13
artikelen, beide op het brede terrein van de internationale betrekkingen inclusief onder meer de ontwikkelingssamenwerking een documentatiesysteem verzorgd, aan de hand waarvan meer gerichte en gespecificeerde informatie wordt verstrekt, deels op meer permanente basis, deels op aanvraag. Op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking heeft deze documentatieverzorging een globaal en beperkt karakter, in die zin dat vooral aandacht aan de algemene ontwikkelingen en gedachtenvorming op dit terrein wordt gewijd, uiteraard met name voor zover deze voor Nederland van belang kunnen worden geacht. Vermelding verdient nog dat door het bureau Literatuurdocumentatie van genoemde hoofdafdeling eens in de veertien dagen onderde naam Wereld in Ontwikkeling een literatuuroverzicht wordt samengesteld, waarin excerpten van artikelen over ontwikkelingssamenwerking uit Nederlandse en buitenlandse tijdschriften worden opgenomen. Dit blad wordt zowel binnen het ministerie verspreid alsook aan de vertegenwoordigingen in het buitenland en leden van Nederlandse ontwikkelingsteams in de Derde Wereld toegezonden. Terwijl aldus aan meergenoemde hoofdafdeling een meer globale taak op het onderhavige terrein is toevertrouwd, valt een meer gespecialiseerde taak toe aan het bureau Documentatie dat, binnen de sector Ontwikkelingssamenwerking van het ministerie, onder het Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking ressorteert. Dit bureau is ontstaan uit een directe behoefte bij de toenmalige Directie Internationale Technische Hulp aan snel voorhanden zijnde, gespecialiseerde documentatie. Op het ogenblik beperkt het in de loop der tijd uitgegroeide bureau zich wat zijn service betreft, al lang niet meer tot de eigen directie. Er wordt op ruime schaal informatie verstrekt met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking, zowel binnen het eigen ministerie als naar buiten toe: ambassades, andere departementen en instellingen, bedrijfsleven en studenten. Het bureau bestaat uit de secties Bibliotheek en Landeninformatie. Wat de Bibliotheek betreft: deze richt zich hierbij voornamelijk op de eigen DGIS-medewerkers. Het hier aanwezige documentatiemateriaal bestaat uit een uitgebreide collectie boeken, rapporten, brochures en tijdschriften met betrekking tot de ontwikkelingsproblematiek in de ruimste zin. Aanschaf geschiedt op aanvraag van de gebruikers, dan wel op eigen initiatief. Daarnaast wordt veel materiaal ontvangen van binnen- en buitenlandse instanties, werkzaam op hetzelfde terrein. Aanvulling hierop vormt de alleen voor intern gebruik bestemde projectinformatie. Bij de Landeninformatie ligt het accent meer op de informatieverstrekking naar buiten, met name aan uit te zenden (assistent-)deskundigen naar ontwikkelingslanden. Deze zijn voornamelijk geïnteresseerd in «praktische» informatie, die bij deze sectie dan ook grotendeels bestaat uit gegevens over de lokale levensomstandigheden. Eén van de voornaamste bronnen hiervoor vormen de door het bureau aan de deskundigen toegezonden en ingevuld terug ontvangen halfjaarlijkse enquêtelijsten. Aan literatuurdocumentatie wordt nauwelijks iets gedaan, gezien de taak van de hoofdafdeling Onderzoek en Documentatie hierin (Wereld in Ontwikkeling). Wel beschikt het bureau over een tamelijk uitgebreide en recente collectie artikelen uit binnen- en buitenlandse dag- en weekbladen, gericht op de politieke en economische situatie in de ontwikkelingslanden. Archivering De onder bovenstaande benaming onder te brengen werkzaamheden worden - zowel voor wat betreft Buitenlandse Zaken als voor de sector Ontwikkelingssamenwerking - in eerste instantie verricht door de Centrale Afdeling Post- en Archiefzaken. Het betreft hier dus het registreren, dirigeren en tot dossiers ordenen en opbergen van stukken, het bijhouden van verblijfs- en rappeladministratie, het verstrekken van dossiers en stukken op aanvraag, het geven van inlichtingen uit of over de stukken, het bijhouden van kaartsystemen en andere ingangen op de stukken en de dossiers, het
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
14
toegankelijk maken van het oudere (z.g. semi-statische en statische) archief, v o o r het steeds meer v o o r k o m e n d e wetenschappelijk onderzoek, d o o r m i d del van selectie, b e w e r k i n g , vernietiging en het vervaardigen van inventarissen, alsmede ten slotte het gereedmaken van archiefdelen v o o r afstoting naar het A l g e m e e n Rijksarchief. Eén en ander geschiedt met i n a c h t n e m i n g van het Besluit Post- en Archiefzaken Rijksadministratie van oktober 1950, kortweg g e n o e m d het K 425. Dit besluit schrijft onder andere voor, dat alle stukken welke op een zaak betrekking h e b b e n , zowel g e d u r e n d e als na afloop van de behandeling van die zaak v e r e n i g d blijven in een dossier. De o n d e r w e r p e n in de stukken b e h a n d e l d , w o r d e n stelselmatig ingedeeld v o l g e n s een decimaal registratuurplan, t e r w i j l v o o r de inschrijving van de stukken gebruik w o r d t gemaakt van het fiche-doorschrijfsysteem. De b o v e n g e n o e m d e w e r k z a a m h e d e n w o r d e n bij de Centrale A f d e l i n g Post- en Archiefzaken verricht d o o r : 1. Een bureau Centrale A d m i n i s t r a t i e , w a a r ± 2000 n i e u w e stukken per dag w o r d e n gesorteerd op o n d e r w e r p en waar tevens diverse ingangen op de stukken w o r d e n b i j g e h o u d e n . 2. Zestien z o g e n a a m d e sub-archieven, die elk één of meer o n d e r w e r p e n of - indien een o n d e r w e r p zeer uitgebreid is - een gedeelte van een onderw e r p archiveren. Vier van deze sub-archieven vallen geheel onder de sector o n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g , t e r w i j l drie andere gedeeltelijk werkzaam zijn in deze sector. Als g e v o l g van reorganisatie van beleidsafdelingen zal - zodra de ruimte dit toelaat - het aantal w o r d e n uitgebreid t o t zes en drie. Verder bestaat de Centrale A f d e l i n g Post- en Archiefzaken uit het bureau s e m i statische en statische archieven, het bureau P o s t k a m e r / B i n n e n p o s t en een steungroep c o ö r d i n a t o r e n registratuur, die zoals de n a a m reeds weergeeft, zorgt v o o r een goede coördinatie in de w e r k z a a m h e d e n van de o n d e r 1 en 2 genoemde onderdelen. De posten in het buitenland vallen v o o r zover het de archieftechnische kant betreft eveneens onder de voorschriften van de Centrale A f d e l i n g Posten Archiefzaken. Het personeel, bestemd v o o r archief of administratie bij de posten in het b u i t e n l a n d krijgt een archiefstage bij de Centrale A f d e l i n g , alvorens te w o r d e n uitgezonden. Het K 425 zal over enige tijd w o r d e n vervangen door het Besluit A l g e m e n e Secretarie-aangelegenheden Rijksadministratie van 26 maart 1980. Dit nieuw e besluit schrijft o n d e r andere in artikel 11 het v o l g e n d e v o o r : Artikel
11
1. Het h o o f d van de A l g e m e n e Secretarie draagt er zorg v o o r , dat d e i n d e archiefbescheiden v o o r k o m e n d e beleidsondersteunende gegevens d o o r v e r w e r k i n g in een d o c u m e n t a t i e s y s t e e m nader toegankelijk w o r d e n gemaakt. 2. Het beschrijven en indelen van de aan archiefbescheiden ontleende gegevens v o o r het d o c u m e n t a t i e s y s t e e m w o r d e n zodanig verricht, dat h e t g e bruik van deze a r c h i e f d o c u m e n t a t i e in coördinatie met andere informatiebronnen van het ministerie mogelijk is. In hoeverre in de t o e k o m s t tot deze meer actieve archiefinformatieverstrekking zal kunnen w o r d e n o v e r g e g a a n , h a n g t sterk af van de m o g e l i j k h e i d tot het aantrekken van het v o o r deze w e r k z a a m h e d e n b e n o d i g d e personeel. De Archiefwet 1962 en het Archiefbesluit 1968 ten slotte zijn medebepalend voor de werkzaamheden bij de Centrale A f d e l i n g Post- en Archiefzaken. 28 Het Nederlands D o c u m e n t a t i e c e n t r u m voor O n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g (NEDO) heeft zich in de praktijk niet geheel o n t w i k k e l d t o t een k n o o p p u n t van informatie-uitwisseling o m t r e n t onderzoek in o n t w i k k e l i n g s l a n d e n dat geheel of gedeeltelijk uit openbare m i d d e l e n w o r d t gefinancierd. De belangrijkste oorzaak v o o r de geringe o n t w i k k e l i n g van het NEDO is gelegen in
Eerste Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 6 4 0 0 V , nr. 88h
15
het feit dat niet voldoende mankracht voor het centrum beschikbaar is geweest. Tweede ondergetekende stelt zich voor en marge van het voorgenomen systematisch onderzoek naar de werkzaamheden van enkele Afdelingen van het KIT tevens te doen bezien op welke wijze in het functioneren van het NEDO verbetering kan worden gebracht. 29 Het voornemen om te komen tot het opzetten van een programma van samenwerking via Nederlandse politieke partijen met politieke groeperingen in ontwikkelingslanden is nog voordat de gedachtenwisseling zowel intern als extern afgerond was in de publiciteit gekomen. Uit de reacties op die publiciteit heeft tweede ondergetekende afgeleid dat het voorgenomen programma vooralsnog niet op voldoende politieke steun in Nederland kan rekenen. Aangezien het overleg om te komen tot een voor alle betrokkenen aanvaardbare regeling geruime tijd zal vergen en niet afgerond kan worden in deze huidige kabinetsperiode acht tweede ondergetekende het weinig opportuun bedoeld overleg thans nog te openen. 30 A. Alvorens de door de G.P.V.-fractie gestelde vragen betreffende de NCO afzonderlijk te beantwoorden, meent tweede ondergetekende er goed aan te doen ter toelichting enkele opmerkingen van meer algemene aard te maken. - Uit de naam van de NCO mag niet worden opgemaakt dat het mandaat van deze Nationale Commissie zich beperkt tot voorlichting en bewustwording op het terrein van de Ontwikkelingssamenwerking in de enge zin van dat woord. Het beleid is er juist op gericht om, door middelvan subsidiëring van allerhande initiatieven, de Nederlandse bevolking in staat te stellen zich zelf een breder en dieper inzicht te verwerven in de problematiek van de Derde Wereld in de ruimste zin, het mondiaal ontwikkelingsproces en de maatregelen die in het bijzonder ook in de rijke wereld nodig zijn. - Uit het voorgaande volgt reeds dat de Regering het haar taak acht dergelijke initiatieven mogelijk te maken, ook indien de visies die in dat kader worden uitgedragen, niet overeenstemmen met die van de Regering zelf. Het is van belang dat de bevolking kennis kan nemen van allerlei visies, ten einde zich zelf een mening te kunnen vormen. Zelfs indien de aldus uitgedragen visies kritiek bevatten op het regeringsbeleid, mag dit naar de mening van tweede ondergetekende geen aanleiding vormen om de subsidieverlening te beëindigen. De ontwikkelingsproblematiek is in de kern een politiek probleem en over dit soort problemen mag men in Nederland van mening verschillen. Al eerder heeft tweede ondergetekende zich in de Kamer op het standpunt gesteld dat, indien de Plenaire Vergadering van de NCO, als pluriform platform van particulier initiatief tot de conclusie komt dat een bepaalde visie gehoord moet kunnen worden, zo'n uitspraak in beginsel moet worden gerespecteerd, tenzij sprake zou zijn van strijdigheid met de overeengekomen subsidievoorwaarden. - Het schijnt niet geheel duidelijk te zijn dat de NCO veelal subsidie toekent aan een organisatie, niet ter financiering van het totale activiteitenpakket, doch voor een gedeelte ervan. Het andere gedeelte wordt dan gefinancierd uit eigen inkomsten of door middel van subsidiëring zijdens bij voorbeeld onze ambtgenote van CRM of besturen van gemeenten of provincies. Tot subsidiëring door de NCO wordt dan besloten, omdat het desbetreffende deel van die activiteiten geacht wordt binnen het mandaat van de Nationale Commissie te vallen. - Ten aanzien van de ontwikkelingsrelevantie van de door de NCO gesubsidieerde projecten en de aandacht voor de eigen situatie diene het volgende. De tweede ondergetekende stelt zich op het standpunt, dat de te subsidiëren projecten in algemene zin de internationale ontwikkelingssamenwerking en/of de problematiek van de Derde Wereld en zijn bevolking tot onderwerp dienen te hebben. Onderkend wordt dat het, ten einde bij sommige groepen
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
16
van de bevolking uiteindelijk die problematiek aan de orde te krijgen, noodzakelijk kan zijn de eigen situatie van de doelgroep hier als methodische invalshoek te kiezen. Tweede ondergetekende is echter van mening, dat dan steeds sprake moet zijn van terugkoppeling van die eigen situatie naar voornoemde problematiek. Dat niet alle projecten, waarop het voorgaande van toepassing is, daarin even snel en duidelijk slagen, heeft zijn voortdurende aandacht. Zowel binnen de NCO zelf alsook in het Adviescollege Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking is dit onderwerp periodiek onderwerp van bespreking. In zijn brief NCO-146293 van 4 juli 1980 aan de Voorzitters van beide Kamers der Staten-Generaal, waarin tweede ondergetekende zijn beoordeling gaf van het Jaarplan 1980 van de NCO, heeft hij terzake ook een opmerking gemaakt. De ervaring leert, dat de NCO, wanneer geconcludeerd moet worden dat een project na enige tijd nog te veel blijft steken in die eigen situatie, dan ook besluit tot afbouw van de subsidiëring. Werkcentrum Internationale Solidariteit Den Haag (WIS) Tweede ondergetekende kan niet onderschrijven dat in het advies van de werkgroep Vorming over de subsidieaanvraag van WIS Den Haag staat, dat de door de NCO toegekende subsidiefondsen gebruikt worden voor bijstand aan illegale buitenlandse werknemers. De bedoelde passage geeft slechts een opsomming van de voornaamste activiteiten van het WIS. Subsidiëring van WIS door de NCO vindt plaats voor dat deel van de activiteiten, dat betrekking heeft op het tot stand brengen van meer begrip tussen de ter plekke wonende Nederlanders en buitenlanders. Gesteld kan worden dat de aanwezigheid van mensen, afkomstig uit andere landen en andere culturen aangegrepen wordt om in het kader van club- en buurthuiswerk ook de Nederlanders te confronteren met de cultuur van die mensen, hun gewoonten, de situatie in hun landen van herkomst en de ontwikkelingsproblematiek in het algemeen. Zo uitgaan van de eigen leefsituatie van de doelgroep is een veel gehanteerde methode in het vormingswerk. WIS Den Haag verricht daarnaast inderdaad serviceverlening aan buitenlandse werknemers en hun gezinnen, onder andere door middel van een zogenaamd spreekuur. In dit welzijnswerk wordt geen onderscheid gemaakt tussen categorieën buitenlandse werknemers. Voorop staat de mensen te heipen bij de oplossing van hun problemen. De illegale buitenlandse werknemers vormen echter geen afzonderlijke doelgroep van WIS Den Haag noch van de NCO. Bij verschillende gelegenheden is door de NCO, het Adviescollege Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking en door tweede ondergetekende zelf opgemerkt dat dergelijke projecten zich in feite bevinden in de marge van de NCO; subsidiëring ervan door mijn ambtgenote van CRM zou, uitgaande van een ruime invulling van het begrip welzijnswerk, zonder meer verdedigbaar zijn. Dat de NCO de activiteiten van WIS Den Haag overigens kritisch blijft volgen blijkt wèl uit voornoemd advies, waar wordt gesteld dat WIS zich toch nog meer moet gaan toeleggen op het vormings- en bewustwordingswerk onder Nederlanders. Gezien het voorgaande ziet tweede ondergetekende niet in dat de subsidiëring van het WIS het beleid van zijn ambtgenoot van Justitie zou bemoeilijken. Thans zal ook duidelijk zijn dat de subsidie van de NCO niet wordt aangewend voor humanitaire hulp. Vereniging Milieu Defensie (VMD)/Landelijk Energie Komitee (LEK) In 1977 is voor het eerst tot gedeeltelijke subsidiëring van de VMD besloten door de toenmalige Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, na overleg met de toenmalige Ministers van Economische Zaken en van Volksgezondheid. De toekenning van subsidie aan beide organisaties heeft steeds plaatsgevonden, omdat zij in hun activiteiten in toenemende mate de milieuen energieproblematiek in mondiaal verband aan de orde zijn gaan stellen.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
17
Bij zorgvuldige lezing van het aangehaalde advies had duidelijk kunnen zijn dat voor 1981 de subsidietoekenning aan de VMD met name heeft plaatsgevonden voor het zogenaamde voedselproject. Dit project handelt over de milieuvervuilende en energie- en grondstoffenverspillende produktiewijze van de voedingsindustrie, waartegenover de situatie in de Derde Wereld wordt gsteld. Het aandeel, dat de VMD in de brede maatschappelijke discussie zou willen nemen, is door de NCO expliciet uit de subsidieaanvraag gelicht. Het Landelijk Energie Komitee besteedt vooral aandacht aan de noodzaak van een energiebeleid, dat niet alleen rekening houdt met de belangen van de Nederlandse bevolking, maar ook die van de ontwikkelingslanden. Dat beide organisaties actief willen participeren in de brede maatschappelijke discussie over het vraagstuk van de kernenergie, valt slechts toe te juichen. Zij zullen vanuit hun optiek die discussie slechts kunnen verrijken, juist ook vanwege die mondiale dimensie en het belang van de ontwikkelingslanden, dat zij zouden kunnen inbrengen. Concluderend kan tweede ondergetekende stellen dat de subsidietoekenning niet heeft plaatsgevonden om wille van de discussie over de kernenergie. Slechts vanwege het mondiale verband, waarin beide groepen de milieu- en energieproblematiek aan de orde stellen, acht tweede ondergetekende hun activiteiten in overeenstemming met het mandaat van de NCO. Dat de NCO bij dit alles zorgvuldig volgt of en hoe deze organisaties daarin slagen, heeft zijn volledige instemming. Zo had de NCO de aanvraag voor 1980 aanvankelijk slechts voor een halfjaar goedgekeurd, ten einde druk op de VMD uit te oefenen. VMD is onder andere via het meergenoemde voedselproject veel bewuster met de ontwikkelingsproblematiek aan de slag gegaan. Op het moment van besluitvorming over de subsidieaanvragen voor 1981 was er nog geen Voorzitter van de Stuurgroep BMD benoemd, zodat overleg met hem niet had kunnen plaatsvinden. De brede maatschappelijke discussie is door de Regering ook uitdrukkelijk breed bedoeld. Het kan derhalve slechts in de bedoeling van het de Regering liggen dat zowel de argumenten voor als tegen de kernenergie gehoord kunnen worden. De subsidie die, zoals reeds aangegeven, oo andere gronden is toegekend, is naar het inzicht van tweede ondergetekende dan ook niet strijdig met het door de Regering gevoerde beleid. Stichting Onderzoek Bedrijfstak Electrotechniek (SOBE) Doordat de geciteerde zinnen uit het geheel van de aanvraag van SOBE zijn gelicht, is het grotere verband verloren gegaan. Reeds meermalen is benadrukt dat, wil men bij bepaalde geledingen van de bevolking meer begrip voor en een dieper inzicht in de ontwikkelingsproblematiek tot stand brengen, vaak een vergelijking met de eigen situatie de meest doeltreffende invalshoek is. Uit de citaten zou de indruk kunnen ontstaan, dat SOBE ook actief is op het gebied van de materiële belangenbehartiging van de werknemers. Niets is echter minder waar. De voorlichtings- en bewustwordingsactiviteiten van SOBE zijn erop gericht de arbeiders een ruimer inzicht te verschaffen in niet alleen hun eigen arbeidssituatie, maar ook die van hun collega's in andere landen. Men richt zijn activiteiten op georganiseerde en ongeorganiseerde werknemers. De activiteiten van SOBE en de vakbeweging vullen elkaar aan, hetgeen onder meer blijkt uit de intensieve samenwerking van SOBE met bij voorbeeld de industriebond FNV. De vertegenwoordigers van de vakbeweging in de plenaire vergadering van de NCO volgen de ontwikkelingen van SOBE en vergelijkbare projecten nauwlettend. Tijdens de projectronde 1981 is aan deze categorie projecten nog afzonderlijke aandacht besteed door de plenaire vergadering.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
18
B. Venceremos In Cuba bestaat de facto slechts één politieke partij, de Partido Comunista de Cuba, welke in artikel 5 van de Grondwet wordt omschreven als «marxistisch-leninistische voorhoede van de werkende klasse». De Grondwet doet geen uitspraak over de mogelijkheid om andere politieke partijen daarnaast op te richten. Artikel 61 doet echter vermoeden dat het in de praktijk nagenoeg onmogelijk moet worden geacht andere politieke partijen dan bovengenoemde legaal op te richten. Omdat de NCO slechts subsidies verschaft voor voorlichtings- en bewustwordingsactiviteiten in Nederland kan niet worden geconcludeerd dat tweede ondergetekende, zij het op indirecte wijze, de dictatuur in Cuba zou bevorderen. Hij wijst erop dat Venceremos in het bijzonder het sociaal economische ontwikkelingsmodel, zoals in Cuba toegepast, als mogelijk voorbeeld bekend wil stellen. Vanuit het oogmerk van de sociaal-economische ontwikkeling zijn een aantal successen van dat model, met name op het gebied van de gezondheidszorg, onderwijs en voeding, internationaal erkend. In de adviezen van de werkgroepen Vorming en Onderwijs van de NCO zijn bij verschillende gelegenheden vragen en voorwaarden voor wat betreft Venceremos geformuleerd inzake de vraag hoe Venceremos met de uit Cuba ontvangen informatie omgaat, welke aandacht bij voorbeeld wordt besteed aan politieke gevangenen, etc. Bekend is dat bij voorbeeld de Cubaanse rol in Afrika en de recente uittocht van Cubanen, die zich niet met het systeem konden verenigen, op ruime schaal binnen Venceremos aan de orde zijn geweest. In algemene zin heeft de NCO in publieke stukken zoals jaarverslagen al enige malen gewezen op de ook door haar gesignaleerde spanning tussen enerzijds het solidair zijn met een bepaalde beweging en anderzijds de wenselijkheid van een zo objectief mogelijke informatieverschaffing. In zijn brief NCO-146293 van 4 juli 1980, sub 9, aan de Voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal is tweede ondergetekende zelf ook nader op dit punt ingegaan mede aan de hand van het advies van het Adviescollege Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking over het door de NCO gevoerde beleid. Van een nieuwe politieke ontwikkeling c.q. van een nieuw Nederlands politiek beleid is niet de minste sprake. Wel vormen, zoals de Kamer bekend is, overwegingen van buitenlandse politiek beleid van de Regering zelf geen afwijzingsgrond meer voor de bij de NCO ingediende subsidieaanvragen. Waar nodig worden deze subsidieaanvragen wel getoetst aan de overeengekomen subsidievoorwaarden van volkenrechtelijke aard. In zijn voornoemde brief aan de Voorzitters van beide Kamers heeft tweede ondergetekende geconcludeerd dat door de NCO geen aanvragen waren goedgekeurd, die strijdigheid vertoonden met deze overeengekomen subsidievoorwaarden. Het is een goed gebruik dat over dit soort zaken binnen een en hetzelfde ministerie overleg plaatsvindt. De uiteindelijke beslissing komt echter uitsluitend voor verantwoordelijkheid van tweede ondergetekende. Gezien het voorgaande behoefde deze vraag eigenlijk geen verdere beantwoording. In de praktijk van de laatste jaren is van schade in de veronderstelde zin niet gebleken. In dit verband moge nog eens uitdrukkelijk de subsidievoorwaarden van volkenrechtelijke aard en de toetsing daaraan van onder meer de aanvraag van Venceremos in herinnering worden gebracht. Polisario Komitee Naar de mening van tweede ondergetekende is het van groot belang dat visies van bepaalde bevolkingsgroepen ook ter kennis kunnen worden gebracht aan politieke partijen. De bewustwordingsactiviteiten van actiegroepen brengen dan ook in bepaalde gevallen met zich mee dat druk wordt uitgeoefend, ten einde zekere doelstellingen te realiseren. Het uitoefenen van dergelijke druk is naar het oordeel van tweede ondergetekende een aanvaard instrument in een moderne samenleving. Hij acht het derhalve niet onjuist dat de NCO subsidies verleent ten behoeve van dergelijke activiteiten.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981,16400V, nr. 88h
19
Zoals reeds gememoreerd vormen overwegingen van buitenlands politiekbeleid zijdens de Regering geen afwijzingsgrond meer voor de bij de NCO ingediende subsidieaanvragen. Tweede ondergetekende moge er overigens ten overvloede op wijzen dat de Nederlandse Regering in deze het zelfbeschikkingsrecht van de Saharaanse bevolking steeds onderschreven heeft, zonder dat daardoor de aanspraken van het Frente Polisario, waarmee het Komitee zich solidair verklaart, worden onderschreven. De hierboven genoemde opmerkingen over de spanning tussen enerzijds het solidair zijn met een bepaalde beweging en anderzijds de wenselijkheid van een zo objectief mogelijke informatieverschaffing, lijkt ook hier ter zake. Tot dusver is ondergetekenden niet gebleken dat de bedoelde steunverlening de goede betrekkingen met Marokko heeft geschaad. Het is algemeen bekend dat het Frente Polisario bij zijn strijd in aanzienlijke mate gebruik maakt van wapens die in de Sovjet-Unie gefabriceerd zijn. Over de subsidieverlening aan het Polisario Komitee is tussen ons overleg gevoerd. De Koninklijke Bos-Kalis/Westminstergroep heeft het vorig jaar, zoals algemeen bekend, afgezien van de aanleg van een haven in El Ayoun. Het valt echter buiten de beoordeling van tweede ondergetekende of activiteiten van het Polisario Komitee op deze beslissing van invloed zijn geweest. De vraag kan in die zin bevestigend worden beantwoord dat de doelstelling van het beleid in deze is dat de Nederlandse bevolking een ruimer inzicht kan verwerven in de problematiek van de Derde Wereld in ruime zin. Zonder dat de door het Polisario Komitee uitgedragen boodschap kan worden onderschreven, kan wel worden gesteld dat voorlichtings- en bewustwordingsactiviteiten, zoals die ontwikkeld door het Komitee, in beginsel een bijdrage kunnen leveren aan de verwezenlijking van die doelstelling. C. Kritische Gemeente Umond Tweede ondergetekende is bekend dat gedurende de laatste jaren de activiteiten van de Kritische Gemeente Umond met name gericht waren op de volgende onderwerpen: Zuidelijk-Afrika, Amnesty-groepen, vluchtelingen uit Latijns-Amerika, buitenlandse werknemers, kinderen in de Derde Wereld, Leprabestrijding in Thailand, interkerkelijke werkdagen over de ontwikkelingsproblematiek, Chili, Tanzania en India. Hij is niet van mening dat het voeren van politieke acties alleen op het terrein ligt van de politieke partijen. De Kritische Gemeente Umond is een kerkgemeente, die de maatschappelijke betrokkenheid, ook op individueel niveau, nadrukkelijk in zijn werk wenst te integreren. De problematiek van de Derde Wereld acht men een belangrijk onderdeel daarvan. Naast het financieel ondersteunen van projecten in de Derde Wereld, wordt door KGIJ als bijdrage van de leden gezien het bevorderen van het bewustwordingswerk in Nederland, maar ook het opkomen voor verdrukte groeperingen in de Nederlandse maatschappij, zoals vluchtelingen, buitenlandse werknemers, etc. De NCO-subsidie is toegekend juist vanwege de betrokkenheid van de activiteiten van KGIJ op de ontwikkelingsproblematiek, hetgeen de instemming van tweede ondergetekende heeft. Overigens is het goed er eens op te wijzen dat de NCO-subsidie slechts ca. 20% betreft van het totale budget van KGIJ, dat grotendeels door de leden zelf wordt opgebracht. In een recent onderzoek van het bisdom Haarlem over de maatschappelijke betrokkenheid van de kerken is de KGIJ ten voorbeeld gesteld. De bemoeienis van KGIJ met de genoemde groepen in Alkmaar en Beverwijk kwam voort uit de bovenvermelde maatschappelijke betrokkenheid. De ervaringen, die KGIJ met deze personen heeft opgedaan, hebben geleerd dat bewustwording bij dergelijke groepen in het algemeen moeilijk op gang te brengen is door personen, die buiten die groepen zelf staan. Uit de aanvraag van KGIJ en het advies daarover blijkt overduidelijk, dat het niet gaat om het verspreiden van een «Oostduitse visie». Het betreft wel
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
20
een dialoog van christenen hier met christenen uit de DDR. Zo'n dialoog valt slechts toe te juichen, met name ook omdat de opvattingen van burgers uit de DDR over de Noord-Zuidproblematiek tevens aan de orde komen. De omstandigheid dat KGIJ relaties onderhoudt met een kerkgemeente in de DDR is terecht geen overweging geweest bij de beoordeling van de subsidieaanvraag als zodanig, aangezien deze niet voor dat doel werd ingediend. Het gaat om de relaties met de kerkgemeente in de DDR. De visie van deze kerkgemeente behoeft niet samen te vallen met die van de regering van de DDR. Het gaat niet om begrip kweken voor en het geven van bekendheid aan een Oostduitse visie, zoals hiervoor reeds aangegeven. De dialoog met mensen uit Oost-Europa over de Noord-Zuidverhoudingen kan, gegeven de twee verschillende maatschappelijke systemen, ten eerste meer begrip voor elkaars standpunten opleveren, maar ten tweede ook een bijdrage leveren aan de internationale discussies over die problematiek. Het zal de Kamer bekend zijn dat juist de geringe betrokkenheid van de Oosteuropese staten bij die dialoog als een probleem ervaren wordt. E. Boycot Outspan Aktie (BOA) De subsidietoewijzing door de NCO vindt haar beslag door ondertekening van een subsidie-overeenkomst. De verschillende begrotingsposten, waarvoor subsidie wordt verleend, worden erin uitdrukkelijk vastgesteld. De financiële verantwoordingen over 1978 en 1979 zijn door de BOA bij de NCO ingediend, vergezeld van de bijbehorende bewijsstukken. Een en ander is door de financiële afdeling van de NCO akkoord bevonden. De accountantsrapporten, waarin de jaarstukken van de NCO zelf over genoemde twee jaar akkoord werden bevonden, zijn in bezit van tweede ondergetekende. Gegeven deze zorgvuldige controle meent hij dat de gevraagde accountantsverklaring overbodig zou zijn. Het tweede citaat betreft een opmerking van algemene aard, welke de NCO eveneens heeft gemaakt aan het adres van andere groepen, die zich met eenzelfde regio of land bezighouden. De NCO is voorstander van een zo pluriform mogelijk informatieaanbod. Terecht stelt de NCO zich echter op het standpunt dat, met inachtneming van de eigen identiteit van elke organisatie de verschillende groepen geen concurrerende activiteiten of manifestaties moeten organiseren op hetzelfde tijdstip. Daarnaast probeert de NCO ook de onderlinge samenwerking van de Zuidelijk-Afrika groepen te bevorderen. Dat men hierin slaagt, blijkt onder andere uit de gezamenlijke publikatie van het blad Amandla. Dat deze groepen eikaars bestaan respecteren en waardevol achten bleek nog onlangs, toen de overige zich tot de NCO wendden op het moment dat de goedkeuring van de subsidieaanvraag van BOA voor 1981 ter discussie stond. Het eerste citaat betreft een discussie binnen de BOA over de werkverhoudingen tussen het personeel en de bij de activiteiten betrokken vrijwilligers. Daarnaast werd inhoudelijk het Boycotmodel als actiemiddel ter discussie gesteld. In feite betrof het hier een proces van interne evaluatie, dat in elke andere situatie weinig opzien zou baren. Het woordgebruik in het advies rechtvaardigt niet de in de vraag geformuleerde veronderstelling. Overigens is het ook in dit soort werksituaties niet ongebruikelijk dat de deskundigheid en het inzicht van het personeel worden bevorderd. Landelijke Vereniging van Wereldwinkels Hoewel de op zich zelf autonome plaatselijke wereldwinkels, die bij de Landelijke Vereniging van Wereldwinkels zijn aangesloten, per lokale situatie in verschillende mate nog produkten afkomstig uit ontwikkelingslanden verkopen, kan bepaald niet worden gesteld dat zij commercie bedrijven. Zij werken namelijk op non-profit basis. Binding aan een zogenaamde «layout-time» heeft derhalve niet de minste zin.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
21
De subsidie wordt overigens verschaft aan de Landelijke Vereniging van Wereldwinkels voor het project gewestelijke medewerkers en dus niet aan de plaatselijke wereldwinkels zelf. Deze gewestelijke medewerkers stimuleren en begeleiden in hun regio de activiteiten van de plaatselijke wereldwinkels en andere groepen, waar het de mondiale vorming betreft. Zowel uit de projectbeschrijving als ook bij een bezoek aan een wereldwinkel kan overigens worden geconstateerd dat de plaatselijke wereldwinkels een andere functie vervullen dan de gestelde vraag doet vermoeden. Bekend veronderstelt wordt dat in algemene zin de NCO slechts per jaar en per project subsidie kan toewijzen. Het beleid blijft gericht op niet alleen inhoudelijke, maar ook financiële integratie van de mondiale vorming in andere sectoren van beleid. Het is dan ook verheugend dat dit project, zij het ten dele, mede wordt gesubsidieerd door de Minister van CRM. Het proces van verdere integratie zal voor wat betreft de Landelijke Vereniging van Wereldwinkels, naar het zich laat aanzien, moeizaam blijven verlopen. Aangenomen moet dan ook worden dat althans het project gewestelijke medewerkers van verdere subsidie afhankelijk zal blijven. De NCO heeft inmiddels een limiet gesteld voor wat betreft het absolute subsiediebedrag, dat nog slechts gecorrigeerd zal worden met de percentages van algemene kostenstijgingen, en het aantal subsidiabel geachte formatieplaatsen. Met de Landelijke Vereniging van Wereldwinkels voert de NCO momenteel besprekingen over de subsidierelatie op langere termijn. In algemene zin heeft tweede ondergetekende de NCO overigens reeds enkele malen gewezen op het risico voor projecten, welke grotendeels of uitsluitend afhankelijk zijn van NCO-subsidies. De accountantsverslagen van de Landelijke Vereniging van Wereldwinkels over de genoemde jaren zijn bij de NCO en bij CRM ingediend. Overleg van CRM en de NCO met de accountant van de Landelijke Vereniging heeft plaatsgevonden. Zoals gebruikelijk worden dergelijke stukken eveneens gecontroleerd door de accountant van de NCO zelf. De accountantsverslagen van de Landelijke Vereniging over de genoemde jaren zijn reeds c.q. zullen worden goedgekeurd. Doeltreffendheid van de bestedingen en de controle daarop De NCO sluit met de projectuitvoerende organisaties subsidieovereenkomsten af, waarin het totale subsidiebedrag wordt vastgelegd. De goedgekeurde begroting maakt een integraal onderdeel uit van die overeenkomst. Van het gesubsidieerde project wordt door de organisatie een afzonderlijke boekhouding gehouden. Na het verstrijken van de contractperiode dient de organisatie bij de NCO een financiële verantwoording in, vergezeld van alle bewijsstukken, dan wel van een accountantsverklaring. Uit het financiële overzicht moet duidelijk zijn af te lezen hoeveel de werkelijke uitgaven en ontvangsten en wat de overeenkomstige begrotingscijfers waren. De NCO kent zogenaamde maximale subsidies toe, dat wil zeggen dat, indien de werkelijk gemaakte uitgaven minder dan de goedgekeurde begrote bedragen zijn, op het saldo geen aanspraak bestaat. In verband hiermee wordt de subsidie in gedeelten uitgekeerd, te weten een deel na ondertekening van de subsidieovereenkomst, een deel na indiening van het tussentijds financieel verslag en het laatste deel na ontvangst en akkoordbevinding van de genoemde financiële eindverantwoording. De gesubsidieerde instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de keuze van hun eigen accountantskantoor. Mede gezien de ermee gemoeid gaande kosten en de omvang van het verleende subsidiebedrag is het niet goed doenlijk een accountantsverslag verplicht te stellen voor alle projecten. In de praktijk blijken de grote projecten echter wel een dergelijk verslag over te leggen. De uiteengezette zorgvuldige financiële controle van de NCO zelf maakt deze gang van zaken alleszins aanvaardbaar.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
22
De NCO is in gevolge haar statuten verplicht zowel de jaarrekening als de boekhouding in haar volle omvang te laten controleren door een accountantsbureau. Op verzoek van tweede ondergetekende heeft de NCO daartoe aangewezen het accountantsbureau Dechesne, van den Boom & Co., te Amsterdam. Sinds 1 december 1974 heeft dit bureau deze taak op zich genomen. De accountantsrapporten bevatten opgaven van alle goedgekeurde projecten, alsmede de uitgaven voor personeel" en apparaatskosten. Op de besluiten van de NCO op de subsidieaanvraag, zoals schriftelijk meegedeeld aan de indieners ervan wordt steeds het adres vermeld. De adviezen van de werkgroepen van de NCO over de subsidieaanvraag worden daarbij gevoegd. In het jaarverslag van de NCO wordt steeds een lijst opgenomen van alle gesubidieerde projecten. Omdat de NCO per jaar gemiddeld ca. 300 projecten subsidieert, is het niet doenlijk een lijst met namen van diegenen die verantwoordelijkheid en tekeningsbevoegdheid hebben, te overleggen.
F. Zoals bekend is de thans van kracht zijnde subsidieregeling tot stand gekomen na beraad in het Kabinet en na overleg met de Vaste Commissie voor Ontwikkelinssamenwerking van de Tweede Kamer. Het desbetreffende besluit heeft tweede ondergetekende vervolgens ter kennis gebracht van de Voorzitters van beide Kamers. Hij moge erop wijzen dat de thans vigerende regeling is overeengekomen voor een experimentele periode van twee jaar. Zijn beslissing moet gezien worden in het kader van het decentralisatiebeleid van de Regering, dat erop gericht is burgers zelf verantwoordelijkheid te laten dragen. Tweede ondergetekende is niet van mening dat er een ondemocratische situatie geschapen is. De politieke verantwoordelijkheid van tweede ondergetekende voor de activiteiten van de NCO is uiteraard blijven bestaan, maar is verschoven van verantwoordelijkheid voor de al dan niet goedkeuring van de afzonderlijke projecten naar die voor de subsidievoorwaarden en voor mijn beoordeling achteraf van het door de NCO gevoerde beleid binnen de subsidiestructuur. Hierboven is gememoreerd dat het huidige systeem is aangegaan voor een experimentele periode. Tweede ondergetekende heeft zich verplicht om vóór 1 juli 1982 te beslissen over de mate waarin en de wijze waarop dit systeem gecontinueerd zal kunnen worden. Hij heeft zich tevens verplicht die beslissing te nemen na overleg met de NCO en gehoord het Adviescollege Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking. Het spreekt vanzelf dat die beslissing gebaseerd zal zijn op een kritische evaluatie van de opgedane ervaringen. De Minister van Buitenlandse Zaken, C A . van der Klaauw De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking a.i., C. A. van der Klaauw
Eerste Kamer, zitting 1980-1981,16400V, nr. 88h
23
Bijlage behorend bij het antwoord op vraag 4 VOORSTELLEN VON WECHMAR
Procedures 1. For the purpose of the global negotiations, the thirty-fifth session of the General Assembly decides to convene a United Nations conference for global negotiations on international economie co-operation for development. 2. The conference should have universal participation, at a high political level, and will be the forum for co-ordinating and conducting the global negotiations with a view to ensuring a simultaneous, coherent and integrated approach to all the issues under negotiation. The conference should result in a package agreement. 3. For the purpose of facilitating the global negotiations, the conference will, in the initial period which should not exceed eight weeks, establish objectives for and provide guidance on the agenda items or parts thereof. 4. The conference will entrust specific agenda items or parts thereof to specialized fora within the United Nations system in accordance with their competence or to such ad hoc-groups as it will create. The conference will indicate the time-frame for these negotiations. 5. The conference will receive the results from the specialized fora and ad hoc-groups within the indicated time-frame, with a view to concluding the global negotiations with a package agreement. 6. In fully discharging its mandate and fulfilling its role, the conference will not: - prejudice the competence, functions and powers of the specialized fora within the United Nations system; - be precluded from taking up any issues relating to the restructuring of international economie relations; - be precluded from entrusting agenda items in accordance with paragraph 4 above. 7. All parties to the package agreement will be committed to its implementation. Where such implementation involves action by specialized fora within the United Nations system, parties to the agreement will act through the intergovernmental bodies of these fora, in accordance with their competence and rules of procedure. 8. The conference will function in accordance with the procedures of the general assembly. However, it will reach agreement by consensus on all important matters, such as those referred to in paragraphs 2, 3,4, 5 and 6. 9. The conference should meet throughout at United Nations headquarters in New York. 10. The conference should start functioning on 1981 and should make every effort to conclude by 1981. 11. The conference should have the highest priority in respect of facilities and services, including interpretation and translation in all the official and working languages of the General Assembly and its main committees to be provided by the United Nations secretariat. The necessary facilities and resources should also be provided for all preparatory arrangements, at United Nations headquarters including regional and other group meetings, for the purpose of preparing the negotiations. 12. Appropriate arrangements would have to be made to ensure the provision and co-ordination of the inputs of the secretariats of the United Nations system to the conference. 13. Upon request, the conference may invite specialized, interregional, regional and subregional intergovernmental organizations relevant to the task of the conference, to attend the conference.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
24
Agenda 1. Global negotiations provide an opportunity for the world community to engage in coherent, integrated, simultaneous and sustained negotiations on major world economie issues of concern to all countries in the field of raw materials, energy, trade, development, money and finance. The negotiations should reflect the mutual benefit, the common interest, and the responsibilities of the parties concerned, taking into account the general economie capability of each country and should contributeto: a. the solution of international economie problems within the framework of the restructuring of international economie relations; b. steady global economie development and, in particular, the development of developing countries; c. the implementation of the international development strategy for the third United Nations development decade. 2. Emphasizing the imperative need to establish a new system of international economie relations, all countries should commit themselves to achieving, through international negotiations and other concerted action, the restructuring of international economie relations on the basis of the principles of justice, equality and mutual benefit, with due regard to the development potential of developing countries. 3. Economie interdependence is a growing reality among countries at different levels of development. This reality compels international co-operation which should be supported by coherent national economie policies on the part of all members of the international community, so that maximum development and steady economie growth can be achieved by all within the framework of respective national development strategies and priorities. 4. The global negotiations should be action-orientated and aim at reaching agreement by the international community on concrete and mutually reinforcing measures designed to achieve new, comprehensive and global solutions to problems in each and all of the fields outlined in the agenda. These solutions should be beyond limited efforts and measures intended to resolve only the present economie difficulties. 5. The relation to all items on the agenda of the global negotiations, special emphasis must be placed on the needs and requirements of developing countries and on their development potential. The global negotiations should substantially contribute to the rapid development of developing countries, thus enabling them to achieve greater self-reliance and enhance their capacity to play an effective role in international economie relations, including the process of decision-making. 6. In the face of difficult economie conditions, concerted measures are required from the international community to sustain adequate levels of economie growth and development in the developing world, particularly in the least developed countries and other developing countries, including those in other special categories, where the development needs and problems are greatest. 7. The wording of the agenda items does not prejudge the outcome of the negotiations and does not preclude the discussion of any subject related to the agenda. 8. Accordingly, the following agenda, of which the above paragraphs are an integral part, is agreed forthe global negotiations on international economie co-operation for development. Agenda items 1. Questions related to achieving a real increase in and stabilization of the export earnings derived from primary commodities and raw materials. 2. Participation of developing countries in the trade, transportation, marketing and distribution of their commodities and raw materials; local processing and storage of commodities and raw materials produced by developing countries. 3. Development of natural resources.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
25
4. Questions related to trade, including access to markets, protectionism and structural adjustment, which should lead, inter alia, to improvement in terms of trade. 5. (Shipping). 6. In the light of the scarcity of petroleum resources, and the need to rapidly develop conventional as well as alternative souces of energy to meet the growing requirements for future economie growth and development, and related problems of common interest: a. urgent measures by the international community to meet (its energy requirements, including particularly) of energy-deficient developing countries, on a continuing basis; b. effective measures for conservation and rational use of energy; c. demahd and supply of all forms of energy and related problems (including criteria for pricing); d. measures, by the international community, including the provisions of financial and/or technical assistance and support, as appropriate, in such areasas: i. exploration for and development of new and renewable as well as conventional sources of energy in order to increase its availability; ii. technical and technological aspects of conventional energy production and conservation; iii. relevant areas of research and development; iv. planning of energy programmes and projects in interested countries. 7. Participation of developing countries in the downstream activities in the field of energy. 8. international co-operation for the development and diversification of food and agricultural production and improvement of nutrition in developing countries, through such measures as: a. transfer of resources to supplement mobilization of domestic resources; b. research and development and transfer of technology and its adaptation to the needs of individual countries and regions; c. support for the implementation of national agricultural development strategies, including the improvement of food storage and distribution facilities in developing countries. 9. The establishment of an effective basis for world food security, including food aid, emergency food reserve and other related questions. 10. Urgent concerted and sustained international action, taking into account UNCTAD resolution 122(v), to assist the least developed countries to overcome their serious structural problems (through, inter alia, the allocation of adequate resources to this end). 11. Positive adjustment policies and incentives with a view to accelerating the industrialization of developing countries through the restructuring of (world industrial capacities), taking into account regional strategies for indus trial development and integration. Alternative formulation: measures to accelerate the industrialization of developing countries, taking into account regional strategies for industrial development and integration, which should lead to continuing restructuring of world industry. 12. Measures to support the transfer of technology to developing countries, including the adaptation and application of such technology. 13. Measures to support the development of infrastructure in developing countries, such as the implementation of the transport and Communications decade in Africa. 14. Measures to enhance and improve the transfer of resources for economie development, in keeping with development requirements, through: a. concessional flows, including official development assistance to developing countries, in particular to those developing countries where the development needs and problems are greatest,
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
26
b. non-concessional flows, including access to capital markets, direct investment and co-financing., c. related arrangements as may be required. 15. Financing of balance-of-payment deficits. 16. Debt problems of developing countries. 17. Approaches to ensure the growth and stability of new types of flows, including available funds in finaneial and capital markets, to facilitate sustainable economie growth and development (and to ensure the security and value of these flows). Alternative formulation: new types of finaneial flows and related problems. 18. Effortstoenhancethe responsiveness of the international monetary systemto the economie growth and development needsofthe international community through continuing improvement and changes in thesystem: a. international liquidity in all its aspects (including SDR allocations and their relation to development finance); b. surveillance of exchange rated and of balance-of-payment policies; c. participation of the developing countries in the decision-making process; d. adjustment process in all its aspects: i. modalities of the existing adjustment process and their adequacy; ii. contributions by international finaneial and monetary institutions to the adjustment process; iii. facilities in the context of the adjustment process; e. terms and conditions for the use of international monetary fund resources; f. problems of protection of real finaneial assets of capital surplus developing countries. Alternative formulation: f. approaches to protect finaneial assets of capital surplus developing countries. 19. Impact of inflation on economie growth and development. 20. International assistance for national demographic policies and programmes in countries interested in such asistance.
Eerste Kamer, zitting 1980-1981, 16400V, nr. 88h
27
Bijlage behorend bij het antwoord op vraag 16 Table 2. Indicator costs of solar energy technologies and applications 1985
1980 Technology Passive/active flat-plate collectors' Concentrating tracking collectors' Solar ponds' Solar stills' Solar greenhouses' Glass Plastic Photovoltaic arrays' Applications Passive thermal systems' Domestic water heating' Active space heating' Refrigeration/space c o o l i n g 1 ' 2 Ice-making 2 Water-pumping' Water desalination' Timber/crop-drying' Industrial process heat/steam 2 Thermal electricity 2 Solar power satellites 3
100-200/m2 150-250/m2 13/m 2 8-30/m2 10-30/m2 2-10/m2 250-375/m2 0.4/kWh 0.5-0.6/kWh 0.6-0.8/kWh
0.50-0.60/m3 1-2/m3 0.2-0.6/kWh
Remarks
2000
Fully commercially available Limited commercial availability Developed technology/not commercial Developed technology/not commercial
70-100/m2
50-150/m
2
25/m
2
0.3-0.5/kWh 0.5-0.6/kWh 0.9-0.12/kWh 20/m3 0.20-0.40/m3
0.2-0.4/kWh 0.4-0.6/kWh 0.8-0.10/kWh
0.3-0.4/kWh 0.15-0.20/kWh
0.1.5-0.2/kWh 0.7-0.11/kWh 0.6-0.10/kWh
0.10-0.15/m3
Fully commercially available Fully commercially available Limited commercial availability Commercially available Commercially available Commercially available Development, demonstration Research, development Commercially available Commercially available Commercially available Research, development, demonstration Research, development, demonstration Research only
Note: Costs are average costs in 1980 US dollars, based on mean climate zone of 1500 kWh/year. ' Immediate application (1980). 2 Near future ( 1 9 8 0 - 1 9 9 0 ) . 3 Af ter 1990.
Eerste Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 16400V, nr. 88h
28