Eerste Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1989-1990
1
Nr. 91a
21399
Wijziging van de inkomstenbelasting en de overdrachtsbelasting (verhoging huurwaardeforfait en verlaging overdrachtsbelasting)
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1 Vastgesteld 23 januari 1990 Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende vragen en opmerkingen. Vragen en opmerkingen van de leden van de C.D.A.-fractie Voorafgaande opmerkingen
1 Samenstelling: Christiaanse (CDA), voorzilter, Boorsma (CDA), Van Leeuwen (CDA), Simons (PvdA), Tjeenk Willink (PvdA), Zoon (PvdA), Braakman (VVD), Van Graafeiland (VVD), Vis (D66), Barendregt (SGP), De Gaay Fortman (PPR), Vogt (PSP), Schuurman (RPF), Mw Bolding (CPN) en Van der Jagt (GPV).
011802F ISSN0921 - 7363 SDU uitgeverij 's-Gravenhage 1990
Deze leden hadden grondig kennis genomen van het wetsvoorstel en de behandeling daarvan in de Tweede Kamer, alsmede van de daarbij horende «Notitie over de ontwikkeling van het huurwaardeforfait in de Inkomstenbelasting» (stuk nr. 21 387). Zij wilden niet verhelen grote moeite te hebben zowel met de gevolgde procedure als met de inhoud van de voorstellen. Wat de procedure beteft wezen deze leden op het feit dat de Raad van State zijn oordeel over het wetsvoorstel niet heeft kunnen baseren op de genoemde notitie aangezien deze daarvoor te laat werd aangeboden. Daarbij wezen deze leden er voorts op dat de leden van de Tweede Kamer bij hun oordeelsvorming amper in de gelegenheid zijn geweest om kennis te nemen van de reacties uit de samenleving, waarbij het de regering bekend kon zijn dat het voorstel vele zakelijke en emotionele reacties zou oproepen. Wat de inhoud van de voorstellen betreft, stelden zij vast dat het advies van de Raad van State al vernietigend is. Zelf hebben deze leden moeite met de hierna volgende punten: a. Indien wordt uitgegaan van een gelijke behandeling van huurders en eigenaar-bewoners, is het onduidelijk waarom wordt uitgegaan van een hoog bruto-huurwaardeforfait, terwijl de huren van huurwoningen gemiddeld op 5 a 6% zitten. b. De berekening van het netto-huurwaardeforfait door de regering is gebaseerd op zoveel veronderstellingen en gemiddelden dat de berekening te weinig overtuigend is, vooral waar het gaat om de correc– tiefactor van 40%, welke uiteindelijk neerkomt op een aftrekpost van 1,55% a 1,6 procentpunt, welke aftrekpost enkele ongelijksoortige posten moet compenseren welke afzonderlijk berekend een hogere compensatie vergen.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
c. De aanwending van de opbrengst van de extra verhoging wordt aangewend voor een verlaging van een overdrachtsbelasting in het kader van een milieubeleid. Daarmee wordt het milieubeleid in discrediet gebracht omdat de verlaging van de overdrachtsbelasting de verhuismo– biliteit in alle richtingen zal bevorderen, ook verder van het werk af. d. De regering wil bepaalde delen van de bevolking een lastenver– zwaring opleggen, doch heeft geen aandacht geschonken in de Memorie van Toelichting aan de inkomenseffecten. De leden van de C.D.A.-fractie verklaarden dat de regering de zorgvuldigheid moet betrachten om de gevolgen voor de verschillende bevolkingsgroepen aan te geven. Daarbij ware ook te denken aan die delen van de bevolking die geen prikkel ondervinden om te verhuizen, zoals bejaarden en gehandicapten met een aangepaste woning, en mensen die al dicht bij het werk wonen. Om een eventuele openbare behandeling goed voor te bereiden, achtten zij de beantwoording van de volgende vragen nodig. Anders dan gebruikelijk bij de behandeling in de Eerste Kamer wensten deze leden ook vragen van technische aard te stellen. Zij achtten dit nodig omdat de door de regering gevolgde procedure - zoals reeds vermeld - zodanig is geweest dat de Raad van State geen advies heeft kunnen uitbrengen méde gebaseerd op bedoelde Notitie, en dat de betrokken maatschappe– lijke organisaties niet in de gelegenheid zijn gesteld een grondige reactie te geven op een voor de Tweede Kamer tijdig moment. Specifieke vragen 1. Zoals reeds eerder gesteld is de Raad van State buitengemeen kritisch over het wetsvoorstel. Daar komt bij dat de Raad de betreffende Notitie niet in zijn advies heeft kunnen betrekken. Acht de regering het niet gewenst om alsnog dat advies in te winnen gelet op het belang van het wetsvoorstel voor de vele bewoners van een eigen woning? 2. De Raad van State heeft in zijn Advies onder punt 4 opgemerkt een goede motivering voor de voorgestelde verhoging van het huurwaarde– forfait in bijzondere mate te missen. De Raad adstrueert zijn bezwaar zeer uitvoerig, onder andere verwijzend naar het beleid gericht op bevor– dering van het eigen-woningbezit. De indieners van het wetsvoorstel hebben in het Nader Rapport daarop volstaan met een korte reactie welke niet inhoudelijk op de punten ingaat en concluderen dan: «Wij menen daarmee aan de diverse opmerkingen van de Raad terzake tegemoet te zijn gekomen.» Op de opmerkingen over het bevorderen van het eigen-woningbezit is evenwel totaal niet ingegaan. Deze leden verzochten alsnog aan te geven hoe de regering thans over dat doel denkt, hoe de regering het effect op dat doel van deze maatregelen beoordeelt. Staat de regering nog steeds achter het doel, vermeld in de Nota «Volkshuisvesting in de jaren negentig» (stuk nr. 20 691 TK)? Het was deze leden uiteraard niet ontgaan dat ook door de Tweede Kamer hierover vragen zijn gesteld. Zij hadden echter geen duidelijk en bevre– digend antwoord gezien. De regering heeft tijdens de behandeling gewezen op het psycholo– gisch effect van de verlaging van de overdrachtsbelasting op de verhuis– mobiliteit. Wat is dan echter volgens de regering het psychologisch effect van de verhoging van het huurwaardeforfait op de vraag naar koopwoningen? 3. De Raad van State heeft in zijn Advies onder punt 6 gesproken over een misstelling. Het gaat daar onder andere om het argument dat de
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
verhoging van het forfait haaks staat op het beleid dat beoogt het woon-werkverkeer terug te dringen, omdat de eigen woningen in de Randstad door de forfait-verhoging alleen maar duurder worden. De regering heeft in het Nader Rapport daarop gereageerd doch niet geheel terzake, naar de mening van deze leden. Dit laatste moge ook blijken uit de discussie met de Tweede Kamer. Om die reden wilden deze leden vragen of de regering de mening deelt, dat huizen in de Randstad, over het algemeen duurder zijn dan daarbuiten, en dat de forfaitverhoging die huizen in de Randstad alleen maar duurder maakt ten opzichte van de huizen daarbuiten, in absolute zin althans. 4. De hier voor aan het woord zijnde leden hebben recent bij de behandeling van het wetsvoorstel Verhoging Dieselaccijns en LPG-toeslag met de regering van gedachten gewisseld over de invoering van bestemmingsheffingen. Deelt de regering hun mening dat de onder– havige verhoging van het forfait een bestemmingsheffing is? Wil de regering bij een positief antwoord aangeven hoe het voorstel dan kan worden gerijmd met de opmerkingen terzake gemaakt door de Staatsse– cretaris van Financiën in het kader van het andere genoemde wetsvoorstel? 5. Deelt de regering de mening van deze leden dat los van het voornemen tot aftopping van het reiskostenforfait, een voornemen dat niet aan de Eerste Kamer is voorgelegd in een wetsvoorstel, het onder– havige voorstel waarschijnlijk geen enkel effect heeft op het milieu? Uitgaande van het feit dat de verlaging van de overdrachtsbelasting geldt voor alle huizen, en van de veronderstelling dat de Randstadhuizen absoluut alleen maar duurder worden dan niet-Randstadhuizen, is eerder een stijging van de vraag naar woningen verder van de werkcentra te verwachten. Deelt de regering de mening van deze leden dat het onder– havige voorstel dus een negatief effect kan hebben op het beoogde doel, te weten verlaging van het woon-werkverkeer? Deze leden hadden overigens kennis genomen van de discussie in de Tweede Kamer, doch wensten niettemin een antwoord op deze vraag. 6. Bij de berekening van het voorgestelde forfait wordt soms door de regering het argument van fiscale systematiek gehanteerd om een ander argument te pareren, zo onder andere bij de eventuele afschrijving op verhuiskosten. Wil de regering aangeven wat tot die fiscale systematiek behoort op het onderhavige terrein, en wil de regering daarbij betrekken de opvatting over de correctie op het bruto-huurwaardeforfait, nodig omdat een eigen-woning nu eenmaal niet alleen een beleggingsobject is. Wil de regering daarbij betrekken de reactie welke is gegeven door de Vereniging Eigen Huis? Wil de regering daarbij ook aangeven waarom thans van de actuele waarde wordt uitgegaan? Kortom, is er wel sprake van een systematisch en consistent beleid? 7. In de Memorie van Toelichting heeft de regering over de aanwending in het kader van het milieubeleid opgemerkt «dat naar de huidige inzichten een maatregel in de sfeer van de overdrachtsbelasting de beste oplossing is..». Wil de regering aangeven waarom sprake is van «de huidige inzichten» en «de beste oplossing», zonder dat zij heeft aangegeven welke die inzichten zijn en waarop die zijn gebaseerd? 8. Onder de «Budgettaire gevolgen» is in de memorie van toelichting aangegeven welke de budgettaire gevolgen zijn voor de overheid. Onder «Diverse aspecten» wordt opgemerkt dat er «Op het personele vlak»
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
effecten mogelijk zijn in de sfeer van de overdrachtsbelasting. Het blijkt dan vervolgens dat dan gedoeld wordt op consequenties voor de werkdruk. Meent de regering in de huidige samenstelling dat ze geen aandacht hoeft te schenken aan de consequenties voor de mensen die door het verhoogde forfait worden getroffen? Waarom was er een vraag van de Tweede Kamer nodig om de inkomenseffecten weer te geven? Heeft de regering nagedacht over de consequenties voor bijzondere groepen huizenbezitters, groepen die door hun bijzondere positie niet worden «meegenomen» in de standaardinko– mensplaatjes? Wat kunnen de consequenties zijn voor bij voorbeeld gepensioneerden, en voor gehandicapten met aangepaste woningen die door die woning-aanpassingen reeds met hogere woonlasten te maken hebben? Welke zijn de consequenties voor de 11 000 personen met een pensioen op grond van de Wet Buitengewoon Pensioen 1940-1945? Welke zijn de consequenties voor andere groepen uitkeringsgerech– tigden? 9. De regering merkt in de Memorie van Toelichting onder «Diverse aspecten» op, dat het wetsvoorstel is getoetst aan de criteria welke in de aanwijzingen inzake toetsing van wetsvoorstellen zijn opgenomen. Wil de regering die toetsing bekend maken? 10. De Memorie van Toelichting spreekt bij de toelichting op artikel II, onderdeel A over «verkrijgingen van dezelfde taak». Wil de regering dit onderdeel van de Memorie van Toelichting nader toelichten? 11. De verlaging van de overdrachtsbelasting zal ook gelden voor «het voor bewoning bestemde gedeelte van panden met een gemengd gebruik». Verwacht de regering op dit punt in de praktijk geen grote uitvoeringsproblemen omdat de waarde van een complex moet worden gesplitst in een zakelijk deel en een woongedeelte? Is het voorstel ook op dit punt getoetst aan de wetgevingscriteria? 12. De regering is van mening dat de verlaging van de overdrachtsbe– lasting het woon-werkverkeer zal verminderen, in samenhang met de voorgenomen verlaging van het reiskostenforfait. Meent de regering dan dat het aanbod van koopwoningen in de werksteden door deze voorstellen zal toenemen? Meent de regering niet dat de belastingver– lichtmg zal worden geamortiseerd, met als enig effect een verdere prijs– stijging van de bestaande woningvoorraad? Waarom zou een dergelijke terugwenteling van de verlichting niet aannemelijk zijn? 13. In de eerdergenoemde Notitie wordt gesteld dat de brutohuur– waarde voor het jaar 1988 kan worden bepaald op 9,25% van de waarde in bewoonde staat. Heeft de regering kennis genomen van het artikel van Mr C. P. A. Bakker in ESB van 15-3-1989, waar wordt gesteld dat het gemiddelde huurpeil ongeveer 5% van de boekwaarde berekend op vervangingsbasis bedraagt? Heeft de regering kennisgenomen van het rapport «Fiscus en eigen woning» uitgebracht door de Raad voor Onroe– rende Zaken, waar ook gesproken wordt over een huurpeil van 5%? Wil de regering ook reageren op de beschouwingen van de heer Bakker inzake het netto forfait (zoals gegeven in diens aan de Eerste Kamer toegezonden «Notitie inzake het huurwaardeforfait» dd. 28-12-1989), alsmede op de beschouwingen zoals neergelegd in de eveneens aan de Kamer toegezonden Notitie van het Bouwcentrum Beheer B.V. van 12 januari 1990 (opgesteld in opdracht van het AvBB) alsmede in de Notitie van de Raad van Nederlandse Werkgeversver– bonden VNO en NCW dd. 27-12-1989?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
14. Bij de berekening van het netto-huurwaardeforfait werkt de regering met de zogenaamde correctiefactor van 40%, welke in termen van het huurwaardeforfait uitkomt op 1,6 a 1,55 procentpunten. Die correctie moet de consequenties compenseren van zeer verschillende verschilpunten tussen eigen-woningen en huurwoningen. Eén van die verschilpunten, namelijk met betrekking tot de mutatie– kosten, wordt door de regering al geschat op circa 1% van de waarde bewoond. Wil de regering voor de afzonderlijke geschilpunten afzon– derlijk zo een kwantificering geven om aldus de correctiefactor te onder– bouwen? Is de resterende 0,6 a 0,55% van de andere verschillen niet erg weinig, ook rekening houdend met het grote verschil tussen berekende bruto-huurwaarde en werkelijke gemiddelde huur? 15. De regering heeft zich bij de berekening van het brutohuurwaarde– forfait gebaseerd op cijfers van het Budgetonderzoek 1985 van het CBS. De regering merkt dan op dat die gegevens «een redelijk representatieve afspiegeling van de woningvoorraad» vormen. Bij de behandeling is duidelijk geworden dat niet bekend is in hoeverre sprake is van een representatieve afspiegeling. Bij de berekening van het netto-huurwaar– deforfait wordt zeer vaak gebruik gemaakt van gemiddelden zonder rekening te houden met spreiding, met het op elkaar stapelen van gemid– delden en aannamen, met de eventuele invloed van een bijzonder basisjaar, etc. Deze leden zouden, na kennis te hebben genomen van het kritische commentaar van onder andere de onafhankelijke ROZ, een wetenschappelijk commentaar van een statisticus op de gevolgde reken– methode willen ontvangen. 16. Bij de berekening van de op de bruto-huurwaarde toe te passen verminderingen worden de overige lasten, waaronder waterschapslasten, geraamd op 0,1% van de waarde bewoond. Heeft de regering rekening gehouden met de forse verhogingen van waterschapslasten welke te verwachten zijn op grond van het te voeren milieubeleid? De regering heeft in antwoord op een vraag van de Tweede Kamer opgemerkt, de lasten niet per gemeente te kunnen geven. Heeft de regering de gegevens opgevraagd bij de Unie van Water– schappen, waar ook bekend is welke gemeenten onder welke water– schappen en zuiveringsschappen ressorteren? Wat vindt de regering van de opmerkingen gemaakt door verschillende organisaties, waaronder door VNO en NCW gezamenlijk, dat de regering zou moeten uitgaan van de beheerskosten ad minimaal 0,4%? Deze leden hadden kennis genomen van de behandeling in de Tweede Kamer en wezen erop dat het niet terzake is dat de eigenaren deze uitgaven niet feitelijk doen. Het gaat erom dat ze impliciet zitten in de makelaarsraming van de huurkosten, welke de regering als uitgangspunt heeft genomen. 17. Bij de vermindering terzake van de onroerend-goedbelasting wordt gesteld dat de gemiddelde druk van het eigenaarsdeel 0,35% van de waarde in bewoonde staat bedraagt. Vervolgens worden enkele argumenten gehanteerd om die druk te verlagen naar 0,3%, hetgeen tegelijk betekent dat het netto-huurwaardeforfait hoger uitkomt. Gaat het aan om zo terloops enkele argumenten te hanteren zonder een uitvoerige uiteenzetting over het OGB-beleid in vele gemeenten te geven? Maakt het voor het argument wat uit, dat vele gemeenten de grondprijzen van sociale huurwoningen drukken ten koste van de vrije– sectorbouw? 18. Bij de berekening van de vermindering terzake van de onderhouds– kosten geeft de regering de uitkomst van twee zeer verschillende
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
benaderingen, namelijk 2,1% volgens de normen van VROM plus EIB-onderzoek danwel 2,0% volgens een theoretisch model van het Bouwcentrum. De regering stelt dat als gevolg van definitieverschillen de verdeling van de kosten van normaal en groot onderhoud uiteenlopen, doch dat beide uitkomsten tot dezelfde uitkomst leiden. Bij de behan– deling in de Tweede Kamer is gewezen op de mogelijkheid van toeval. De regering heeft de leden van de C.D.A.-fractie er niet van overtuigd dat er geen sprake is van toeval. Niet alleen zijn de definities van groot en klein onderhoud immers verschillend, doch ook de methoden van berekening waren totaal verschillend. Heeft de regering overigens kennisgenomen van het artikel van C. P. A. Bakker, in ESB van 9 september 1988, waarin de schrijver uitgaat van onderhoudskosten van 3,3,% van de waarde in bewoonde staat, van het eerder genoemde rapport van de ROZ, en van het artikel van drs. ing. F. H. J. Herberighs en drs. J. H. J. F. Houben, in Bouw van 6 oktober 1989, waar voor 1990 wordt berekend dat de onderhoudskosten 2,3% van de waarde bewoond bedragen? Wil de regering daarop reageren? 19. Bij de berekening van de vermindering terzake van de afschrijving geeft de regering een uitkomst van 2,65%. Terecht stelt de regering dat bij de berekening van de afschrijvingskosten de waarde van de grond dient te worden geëlimineerd uit de actuele waarde. Op grond wordt immers niet afgeschreven. Is het dan niet evenzeer terecht om het netto– huurwaardeforfait te betrekken op de waarde van de woning exclusief de grond? Omdat het wellicht moeilijk is de actuele waarde van de grond (tuin) af te splitsen van de waarde van de opstal, zou het uit een oogpunt van eenvoud de voorkeur verdienen om de jaarlijkse afschrijving te betrekken op de actuele waarde van opstal en grond, zodat een jaarlijkse afschrijving kan worden berekend van 3,3%. Graag zouden deze leden hierop de reactie van de regering vernemen. 20. Het netto-huurwaardeforfait is gebaseerd op de gedachte van een gelijke behandeling van huurders en eigenaar-bewoners. Bij het huidige voorstel tot verhoging van het forfait wordt opgemerkt dat dit forfait al geruime tijd niet is verhoogd, terwijl de huren wel regelmatig zijn verhoogd. Wil de regering in dit kader aangeven of die redenering staande kan worden gehouden, gelet op de ontwikkeling van de huren sinds 1973 aan de ene kant en de ontwikkeling van de koopprijzen sinds 1983 aan de andere kant? (Zie bijlage 1 van het advies van de ROZ). Wil de regering daarbij ook aandacht schenken aan het verschil in niveau, in plaats van aan mutaties? 21. De regering streeft in het vervoer naar het variabel maken van de kosten om daarmee het gedrag van de reiziger te beïnvloeden. In het onderhavige wetsvoorstel worden de jaarlijkse lasten van een eigen woning verhoogd, terwijl voor sommigen incidenteel de vaste last wordt verlaagd. Zou een dergelijke verschuiving geen gevolgen hebben voor het koopgedrag, de vraag naar eigen woningen? 22. Indien het voorstel wordt aangenomen veronderstelt de regering dat er een daling zal optreden van het woon-werkverkeer. Eigenaars van woningen zullen de geneigdheid hebben te verhuizen naar de werksteden. Indien het beleid echt succesvol zal zijn, is de consequentie dat in groeikernen, als bij voorbeeld Hoorn en Purmerend, leegstand zal ontstaan. Meent de regering niet dat een succesvol beleid tot gevolg kan hebben het ontstaan van artikel 12-gemeenten, met alle herverdelings– consequenties van dien voor alle overige gemeenten?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
23. In de Memorie van Antwoord, nr. 5 punt 3, wordt de zogenaamde misslag herhaald. Daar wordt gesteld dat de verlaging van de overdrachtsbelasting in combinatie met de aftopping van het reiskosten– forfait tot gevolg heeft dat het blijven wonen op relatief grote afstand van het werk duurder wordt. Is het niet zo dat de aftopping van het reiskostenforfait geïsoleerd dat effect heeft, terwijl de verlaging van de overdrachtsbelasting verhuizen in het algemeen goedkoper maakt, ook verder van het werk af? Betekent een en ander dan niet dat er twee tegengestelde effecten kunnen zijn? 24. In de Memorie van Antwoord (bladzijde 5) stelt de regering, niet de mening van sommige fracties te delen dat van de voorgestelde maatregelen een opwaartse werking op de huizenprijzen zal uitgaan. De hier aan het woord zijnde leden menen dat het zinvol is om onderscheid te maken tussen huizen in de werksteden en huizen in de slaapsteden. Deelt de regering die mening? Zou het niet zinvoller zijn om te spreken over een verschuiving van de vraagcurve ten gevolge van de aftopping van het reiskostenforfait en ten gevolge van de verhoging van het huurwaardeforfait en een verschuiving langs de vraagcurve ten gevolge van de overdrachtsbelasting? 25. In de Memorie van Antwoord geeft de regering te kennen het niet eens te zijn met de opmerking van de R.P.F.-fractie dat de uitspraak - te weten dat de ontwikkeling van het forfait vooral afhangt van de ontwik– keling van de huren in relatie met die van de waarde van de woningen een politieke stellingname is. De leden van de C.D.A.-fractie konden dat niet begrijpen en wensten toegelicht wat voor uitspraak het dan is. Wil de regering daarbij betrekken het commentaar van de Vereniging Eigen Huis op de zogenaamde bestedingscomponent, welke zonder argumentatie is veranderd van 80% naar 35%? Wilde regering daarbij betrekken dat ze op bladzijde 12 van de Memorie van Antwoord stelt, dat het 1%-forfait in de jaren zeventig «in wezen als te laag moest worden beschouwd»? Is dit geen politieke uitspraak, welke overigens vreemd is omdat politiek was gekozen voor 1%? 26. De verhoging van de bruto-huurwaarde van 5,8% in 1981 naar 9,25% in 1988 wordt door de regering uitgelegd met een stijging van de huurwaarde met 60% en een daling van de woningwaarden met 5 a 10%. Is het juist dat de huurverhogingen in die periode zo fors waren omdat in de jaren voor 1979 de huurverhogingen te matig waren? Werd echter in die zelfde tijd niet de hoogte van het nettoforfait wèl verhoogd? Wil de regering voor de jaren 1970-1989 aangeven wat huurders en eigenaar-bewoners in dezelfde inkomenspositie hebben betaald aan woonlasten? Moet de redenering van de regering zo worden begrepen dat een daling van de koopprijzen van de woningen ceteris paribus leidt tot een verhoging van het huurwaardeforfait? Wil de regering op de volgende redenering ingaan? Huurders die niet tevreden zijn over de jaarlijkse huurverhoging en zich laten verleiden door de regering om een eigen woning te kopen, hetgeen de regering stimuleert, gaan op zoek naar een eigen woning. Omdat ze worden geconfronteerd met allerlei bijkomende kosten en met onzekerheid, voeren ze harde onderhandelingen met de aannemers, met als gevolg dat de koopsommen omlaag gaan (zij het dat de aannemers de kwaliteit drukken). Omdat de koopsommen verlaagd zijn terwijl in de huursector de huurstijging per huurwoning gelijk is gebleven, wil de regering het huurwaardeforfait verhogen, zodat de nieuwe koper toch met hogere woonlasten wordt geconfronteerd dan hij verwacht had.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
27. De huizen welke in het Budgetonderzoek 1985 zijn betrokken, zijn door de regering beoordeeld op representativiteit in reactie op een vraag van de V.V.D. De regering merkt op dat er «enige vertekening» heeft plaatsgevonden, waarvoor is gecorrigeerd. Zonder duidelijke uitleg constateert de regering dat er sprake is van voldoende representativiteit. Hoe kan de regering dat stellen als de «populatie» niet bekend is? In de Nota naar aanleiding van het Eindverslag (bladzijde 7) wordt de verdeling van de woningen over waardeklassen conform het Budgeton– derzoek vergeleken met een dergelijke verdeling op basis van de Inkomensstatistiek 1985. De regering concludeert dat de verdelingen redelijk sporen. Wil de regering eens kijken naar de verdeling over de eerste drie waardeklassen en over de hoogste vier waardeklassen? Is er niet eerder sprake van grote verschillen? 28. Deze leden hadden kennis genomen van de uitspraak dat de bruto-huurwaarde in procenten daalt met de hoogte van de koopsom. De 9,25% is een ruw gemiddelde. Zij zouden graag een berekening zien van een netto-huurwaardeforfait voor enkele waardeklassen, waarbij rekening wordt gehouden met «de beste resultaten». 29. Bij welke instanties hebben de indieners hiervoor advies ingewonnen? 30. De hier aan het woord zijnde leden hadden er kennis van genomen, dat de regering een Nota van Wijziging (nr. 9) heeft ingediend, waarbij als ingangsdatum wordt voorgesteld 1 februari 1990. Wijziging van de in het oorspronkelijke voorstel opgenomen ingangsdatum van 1 januari 1990 is noodzakelijk geworden omdat de behandeling in de Tweede Kamer op een zo laat moment was voltooid, dat er geen tijd meer restte voor een zorgvuldige behandeling in de Eerste Kamer; daarbij wilde de C.D.A.-fractie niet zwichten voor druk van de regering om het voorstel snel vóór 1 januari jl. te behandelen, aangezien snel te snel zou betekenen. Acht de regering het van kracht worden van het wetsvoorstel per 1 februari 1990 nu tot de werkelijkheid te behoren gelet op het feit dat: - in de week tussen Kerstmis 1989 en 1 januari 1990 een aantal wetsvoorstellen met een financieel-economisch karakter op haar aandringen werd afgehandeld met als gevolg dat de desbetreffende leden-woordvoerders tijdens de Kerstdagen deze materie moesten bestu– deren - na die drukke periode in alle redelijkheid de tijd gelaten moest worden om de stenogrammen van de behandeling in de Tweede Kamer te bestuderen - sinds de afhandeling door de Tweede Kamer talloze reacties uit de samenleving zijn gekomen? Welke planning heeft de regering bij de keuze van die nieuwe ingangs– datum voor ogen gehad? 31. De staatssecretaris heeft bij de behandelmg van het voorstel in de Tweede Kamer opgemerkt dat de voorgestelde verhoging besloten ligt in de systematiek van het wettelijk regime en daarbij gesteld «Het is niet een bedenksel van dit kabinet». Wil de regering dat eens staatsrechtelijk uitleggen, aangezien het toch niet gaat om een voorstel van het vorige kabinet of van een vreemde mogendheid. Er is toch geen wet op de automatische huurforfaitcorrectie waarop de staatssecretaris zich zou kunnen beroepen? 32. De staatssecretaris heeft opgemerkt in de Tweede Kamer dat de «huren nu eenmaal lang zijn achtergebleven bij de berekende
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
huurwaarde. Dat verschil is echter niet meegenomen bij het bepalen van het bruto-forfait, maar is wel meegeteld bij de vaststelling van het netto– forfait.» Wil de regering dat uitleggen? 33. In de Tweede Kamer is gesproken over de relatie met de forfai– taire aftrek voor de OGB-eigenarenheffing. Begrijpelijk stelt de regering in de discussie dat ze er niet voor voelt om uit te gaan van een aftrek van de werkelijke heffing, omdat dan het forfaitaire karakter wordt aangetast. Wil de regering meer principieel aangeven welke rechtsgrond er is voor het huurwaardeforfait, nu de gemeenten het woningbezit als belasting– object toebedeeld hebben gekregen in de twee OGB-heffingen? Deelt de regering het inzicht dat hetzelfde object dan belastingbron is voor het rijk en de gemeenten? Acht de regering dat een goede situatie? 34. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is door een lid opgemerkt dat het voorstel mede kan worden verdedigd op basis van een unaniem advies van de SER. Wil de regering aangeven hoe het advies van de SER luidde? 35. Welke cumulatie van lastenverzwaringen kan er in 1990 ontstaan voor iemand die een pensioen op basis van de Wet Buitengewoon Pensioen 1940-1945 ontvangt, een eigen woning bezit met een actuele waarde van bij voorbeeld 150 000 gulden, in een gemeente woont waar de OGB-heffingen evenzo omhoog gaan, en die per jaar in zijn auto 10 000 km rijdt met diesel als brandstof? 36. Het kabinet-Den Uyl heeft in 1974 het huurwaardeforfait verhoogd naar 1,3% vanwege de hoge waarde-ontwikkelingen en de hoge inflatie op dat moment. Heeft de regering, gegeven de voorgestane fiscale systematiek, overwogen in de jaren tachtig om het forfait te verlagen in verband met de in begin jaren tachtig optredende waardedaling èn in verband met de lage inflatie? Hoe is het mogelijk dat destijds de regering besloot het forfait te verhogen vanwege de hoge waarde-ontwikkeling terwijl de regering thans de prijsdaling als argument hanteert om te verklaren waarom het forfait moet worden verhoogd, terwijl de regering daarnaast spreekt over fiscale systematiek? 37. Over de zogenaamde bestedingscomponent is al veel gesproken in de Tweede Kamer. Wat vindt de regering van de opvatting van de Vereniging Eigen Huis dat, waar het gaat om een modale woning, het zeer discutabel is dat de consumptie van die eerste levensbehoefte, onderdak, wordt belast? Waarom wordt in de nieuw voorgestelde berekeningen niet uitgegaan van een belastingvrije voet, in die zin dat het forfait alleen wordt berekend over de actuele waarde boven bij voorbeeld 100000 gulden? 38. De staatssecretaris heeft in de Tweede Kamer opgemerkt dat het theoretische fundament onder het specifieke karakter van de eigen woning als bron van inkomen, danig is uitgebreid. Wil de regering aangeven wat die uitbreiding van de theorie is? Slotvraag Tenslotte verklaarden de leden van de C.D.A.-fractie hun gedachten te hebben laten gaan over de datum van de openbare behandeling. Gegeven de door hen geuite bezwaren - «en detail» blijkend uit de zo juist gestelde lange serie vragen - vroegen zij, mede op basis van de gedachtenwisseling in de Tweede Kamer, om uitstel van schriftelijke
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
behandeling. Deze leden deden het verzoek aan de regering om over de onderhavige materie een advies te laten uitbrengen door een commissie van onafhankelijke deskundigen alsmede om de Memorie van Antwoord op het Voorlopig verslag mede op dit advies te baseren. In afwachting daarvan is het pas verhoogde forfait van 1,8% van kracht.
Vragen van de leden van de P.v.d.A.-fractie 1. In het regeerakkoord is ervan sprake om het huurwaardeforfait reeds in 1990 op 2,3% punt te brengen en de overdrachtsbelasting op woningen dienovereenkomstig te verminderen, danwel de opbrengst aan te wenden voor andere fiscale maatregelen, welke van betekenis zijn voor de verhuismobiliteit van eigen-woningbezitters met het oog op de terugdringing van het woon-werkverkeer, danwel een combinatie voor beide mogelijkheden. Kan worden aangegeven waarom uitsluitend gekozen is voor verlaging van de overdrachtsbelasting, die momenteel slechts van geringe betekenis kan zijn voor de verhuismobiliteit? Zijn nog andere bestedingen overwogen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke? 2. Is de verhoging van het huurwaardeforfait uitsluitend ingegeven om - op basis van de Notitie van 27 november 1989 - een beter evenwicht te bereiken tussen de behandeling van eigen-woningbezitters en die van huurders daarbij rekening houdend met het feit, dat het huurwaarde– forfait sinds 1974 niet meer is gewijzigd, terwijl de verschillende in het (netto) forfait betrokken factoren wel gewijzigd zijn? 3. In het regeerakkoord wordt, daar waar het gaat om het evenwicht tussen de eigen woning en het huren, gesproken over de combinatie van huurwaardeforfait en hypotheekrente-aftrek enerzijds en de trendmatige huurontwikkeling anderzijds. Waarom is in het kader van het huidige wetsvoorstel nu alleen sprake van (verhoging van) het huurwaardeforfait en komt de combinatie niet meer in het verhaal voor? Is dit alleen omdat een commissie daar nog op moet studeren? Wanneer zal deze commissie overigens aan het werk gaan en wanneer wordt het eindrapport van de commissie verwacht? Menen de bewindslieden, dat de aftrek van de hypotheekrente in het geheel geen rol speelt in een evenwichtig woonlastenbeleid? Ligt het in de bedoeling, dat de commissie onder meer nagaat - nu de wijze waarop het huurwaardeforfait berekend wordt in enige mate arbitrair is - of er iets voor te zeggen is om het belastingstelsel verder te vereenvoudigen door het huurwaardeforfait eenvoudig af te schaffen en daarvoor in de plaats de (hypotheek)rente te verminderen, dit overeen– komstig het systeem van de Bondsrepubliek, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk? 4. In de Memorie van Antwoord wordt een vergelijking verstrekt van de overdrachtsbelasting in de omringende landen. Kan een dergelijke vergelijking eveneens worden verstrekt met betrekking tot het huurwaar– deforfait en de hypotheekaftrek? 5. Is het waar, dat de overdrachtsbelasting in zekere mate comple– mentair aan de omzetbelasting kan worden beschouwd? Kan worden aangegeven of - even afgezien van de gewenste aanwending van de verhoging van het forfait binnen de sfeer van de eigen woning - het in verband met de hoogte van de O.B. wel zo voor de hand ligt te streven naar een verlaging van de overdrachtsbelasting? 6. Als er geen of onvoldoende argumenten zouden zijn om de verlaging van de overdrachtsbelasting als een milieumaatregel te kwalifi–
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
10
ceren, zou men dan nog willen voorstellen deze belasting te verlagen gelet op de relatieve ontwikkeling van woonlasten van eigen huizen en huurhuizen? 7. Wat is de reden, dat Rijnmond genoemd wordt als behorende tot de 3 grote steden (blz. 3 Nota naar aanleiding van het eindverslag)? Kunnen de desbetreffende cijfers met betrekking tot Rotterdam eveneens worden verstrekt? 8. Is het waar, dat de verlaging van de overdrachtsbelasting niet doorwerkt bij het betrekken van nieuw gebouwde woningen? Zo ja, wordt zulks als een bezwaar gevoeld gelet op de argumenten, die zouden pleiten voor het verlagen van de overdrachtsbelasting? 9. Wat wordt bedoeld met de opmerking in de Notitie van 27 november 1989, dat de financieringsrente en financieringskosten op grond van vaste jurisprudentie uitdrukkelijk buiten beschouwing blijven? Kan nader worden ingegaan op de begrippen «vast» en «uitdrukkelijk» in dit verband? 10. Kan nader worden verklaard, waarom bij kwalitatief slechte woningen sprake zou zijn van een relatief lage afschrijving, op grond waarvan de afschrijvingscomponent in het forfait van die categorie woningen veelal te hoog zou uitvallen? 11. In de Kamerstukken 21 387 en 21 399 en bij de behandeling in de Tweede Kamer van het onderhavige wetsvoorstel zijn een aantal toezeg– gingen gedaan met betrekking tot o.m. een periodieke aanpassing, de vereisten daartoe, de kwaliteit van het basismateriaal en de evaluatie van de verlaging van de overdrachtsbelasting. Ligt het in de bedoeling, dat al hetgeen is toegezegd, aan de orde zal komen bij het wetsvoorstel betref– fende het aanpassingsmechanisme, dat in de loop van 1991 zal worden ingediend? 12. Aannemende, dat de verhoging van het huurwaardeforfait mede ingegeven is als een correctie op bestaande inkomensverhoudingen (in casu de ongelijke behandeling voor eigen-woningbezitters en huurders) rijst de vraag, of bepaalde categorieën eigen-woningbezitters (bejaarden met een bescheiden pensioen, jonge mensen die slechts met grote moeite in staat zijn een premie A-woning te verwerven resp. te bewonen) niet (sterk) gedupeerd worden door de onderhavige voorstellen. Moet gevreesd worden, dat de generale verhoging van het huurwaardeforfait leidt tot (nieuwe) knelpunten? Zo ja, ziet men mogelijkheden deze te voorkomen resp. op te lossen? Vragen en opmerkingen van de leden van de V.V.D.-fractie Deze leden hadden met teleurstelling kennis genomen van de inhoud van het onderhavige wetsvoorstel en met name van het resultaat van de uitvoerige discussie die hieromtrent, zowel schriftelijk als mondeling, in de Tweede Kamer is gevoerd. Het is opvallend dat in de loop van de discussie door het Kabinet steeds meer afstand wordt genomen van het aanvankelijk nogal aangezette effect van de aan de orde zijnde maatre– gelen op het milieu. Daarenboven is van de zijde van het Kabinet niet weersproken dat met dit voorstel zowel is bedoeld om een deel van de belastingverlaging als gevolg van de wetsvoorstellen «Oort» terug te draaien, als het aanpakken van het eigen huizenbezit, wat vriendelijker geformuleerd: «het benaderen van een evenwichtige kostentoerekening».
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
11
Het Kabinet treft daarmee met name de categorie «midden-inkomens» en daarvan de bezitter van een eigen huis. Voorts stelden zij vast dat afstand wordt genomen van de gevolgen van dit wetsvoorstel voor het volkshuisvestingsbeleid. Met name de problemen die optreden om van een huurwoning over te gaan op een koopwoning, om nog maar niet te spreken van de gevolgen die samen– hangen met het overgaan van een koopwoning op een huurwoning, worden buiten haken geplaatst. Er blijkt in dit opzicht geen sprake van enig geïntegreerd beleid, hetgeen de aan het woord zijnde leden onver– antwoord achten. Al met al komt de cijfermatige onderbouwing van het wetsvoorstel steeds centraler te staan. Omdat de behandeling in de Tweede Kamer qua tijd onder grote druk is komen te staan, is het maatschappelijk leven genoodzaakt geworden zich tot de Eerste Kamer te wenden met commentaren op dit wetsvoorstel. In deze reacties wordt het dubieuze karakter van de berekeningen die aan de verhoging van het huurwaardeforfait ten grondslag liggen, aan de kaak gesteld alsook aangegeven dat de veron– derstelde positieve effecten op mobiliteit zich niet zullen voordoen en het onderhavige wetsvoorstel slechts negatieve effecten voor de volkshuis– vesting zal gaan betekenen. Met name de in dit voorlopig verslag reeds genoemde reactie van VNO/NCW dd. 27-12-1989 laat hierover geen twijfel. Gevoegd bij de eveneens eerder genoemde analyse van het Bouwcentrum Beheer B.V. moet toch ook bij het Kabinet het idee postvatten dat er met de bruik– baarheid en de betrouwbaarheid van de in eerder genoemde Notitie gehanteerde cijfers zodanig veel aan de hand is dat dit wetsvoorstel niet had ingediend mogen worden. De aan het woord zijnde leden nodigden het Kabinet uit - en namen aan dat het Kabinet daar ook een eer in stelt - op beide genoemde commentaren gedetailleerd in te gaan. Nog afgezien van hun gelijkluidende opvatting ten aanzien van de negatieve gevolgen voor volkshuisvesting en de onzekerheid van enig effect op de mobiliteit toonden deze leden zich met name geïnteresseerd in een reactie op de volgende vragen: - waarom wordt geen rekening gehouden met het feit dat de berekende huurwaarde van eigen woningen ± 2V2% ligt boven de feite– lijke huurwaarde van vergelijkbare huurwoningen; - waarom zijn de aanloopkosten van een eigen woning niet direct in de berekeningen meegenomen, doch in een arbitraire correctiefactor; - waarom wordt niet uit de doeken gedaan op welke wijze de correctie heeft plaatsgevonden, voor de uiterst beperkte gegevens naar verkoop– waarde-klassen? Vervolgens werden de volgende vragen aan de orde gesteld. - Is bij benadering bekend welke de kosten zullen zijn van de centrale registratie waarde onroerend goed en welke instantie met deze taak zal worden belast? - Is het niet aan te bevelen een meer glijdende schaal aan te brengen? Tussen de opeenvolgende waardeklassen zit zo'n groot verschil dat een grotere differentiatie nodig is, omdat het overschrijden van waarde– grenzen een aanzienlijke belastingverhoging met zich brengt. Nu het Kabinet voorstelt het huurwaardeforfait een dergelijke forse verhoging te laten ondergaan, klemt deze vraag des te meer. - Is het waar dat de verlaging van de overdrachtsbelasting geheel zelfstandig kan worden gefinancierd uit de verhoging van de opbrengst uit overdrachtsbelasting, gegeven de jaarlijkse waardestijging van koopwoningen?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91a
12
- Waarom wordt geen correctie toegepast voor het degressieve verloop van de huur in relatie tot een stijging van de waarde van de woning? Een van de meest opmerkelijke denkfouten die naar de mening van de aan het woord zijnde leden door het Kabinet wordt gemaakt is dat bij de bepaling van het huurwaardeforfait geen rekening is gehouden met de kosten die een verhuurder pleegt te maken voor het beheer van de woning en die in de bruto huurwaarde zijn inbegrepen. Met de opmerking dat «in vergelijking met een particuliere verhuurder de eigenaar-bewoner in een beperkte omvang kosten ter zake van het beheer van de woning maakt» geven de bewindsliederi aan dat zij het systeem van de berekening van het huurwaardeforfait verminkt toepassen. De benadering van deze leden is de navolgende. Uitgangspunt is de bruto-huurwaarde, het bedrag dat een woning in onbewoonde staat aan huur kan opbrengen, indien deze verhuurd zou worden. Daarop moeten in mindering worden gebracht alle kosten die een verhuurder (en dus niet de eigenaarbewoner) moet maken om de woning te verhuren. Immers, hiervoor zal de verhuurder een vergoeding in de bruto-huur vragen. Voor een belangrijk deel (onderhoud/afschrijving/zakelijke lasten) zijn deze kosten identiek aan die van de eigenaar-bewoner. Andere kosten die de verhuurder impliciet aan de huurder in rekening brengt (beheerskosten, leegstandrisico, wanbe– taling e.d.) zullen niet expliciet door de eigenaar/bewoner worden betaald. Ook deze dienen ter vaststelling van de netto-huurwaarde op de bruto-huur in mindering te worden gebracht en hierin is de nota niet consequent: leegstand-risico en andere risico's worden wel in mindering gebracht op de bruto-huurwaarde, de beheerskosten daarentegen niet. Het overgrote deel van eigenaren/bewoners voert zelf het beheer over zijn woning. Dat is evenwel geen argument om de in de brutohuurwaarde begrepen beheerskosten niet in mindering te brengen op het bruto– huurwaardeforfait. De verhuurders brengen immers wel degelijk de kosten van het beheer van de woning aan de huurders in rekening; zij zijn impliciet in de door de makelaar geschatte bruto-huurwaarde tot uitdrukking gebracht en moeten derhalve op de bruto-huurwaarde in mindering worden gebracht. Indien dit niet geschiedt wordt in feite uitgegaan van de nettohuur– waarde, vermeerderd met de beheerskosten en worden de eigenaren-bewoners impliciet voor de door hun zelf verrichte beheers– werkzaamheden, belast. Bij het onderhavige wetsvoorstel is dat naar de mening van de aan het woord zijnde leden, het geval. De hoogte van beheerskosten is vrij nauwkeurig vast te stellen. De Nederlandse Vereniging van Makelaars gaat voor het beheer van een enkele woning uit van een vergoeding van 61/2% van de huurwaarde, exclusief BTW. Uitgaande van een bruto-huurwaarde van 9V% van de woning in bewoonde staat zou derhalve 0,6% extra op de berekende waarde van het huurwaardeforfait in mindering gebracht moeten worden. Dit brengt de netto forfaitaire huurwaarde op 1,8% a 1,75%. Het antwoord dat de bewindslieden in de nota naar aanleiding van het eindverslag (blz. 10, 11) hebben gegeven is naar de mening van de aan het woord zijnde fractieleden niet ter zake en past niet in het systeem van de berekeningswijze en van de wet. Het Nederlandse belastingsys– teem gaat gelukkig nog niet zover dat zelfwerkzaamheid aan woning of auto aanleiding kan zijn tot belastingheffing. De aan het woord zijnde leden verzochten om een uitgebreid en principieel antwoord. Daaren–
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91a
13
boven zagen zij gaarne de navolgende vragen beantwoord op de volgende punten: - Bij de berekening van het huurwaardeforfait is nergens expliciet rekening gehouden met mutatiekosten van eigenaars/bewoners. De gemiddelde bewoningsduur van eigen woningen bedraagt volgens het Kabinet ± 12 jaar en de mutatiekosten worden op circa 10% van de koopsom geschat. Dit is 16,6% van de waarde in bewoonde staat. Gemiddeld moet de eigenaar-bewoner dus jaarlijks 1,4% van de waarde van de woning uitgeven, alleen om van woning te veranderen. Om misverstanden te voorkomen: dit is iets anders dan het verwerven van een woning. Huurders hebben deze kosten niet. In de bepaling van het huurwaardeforfait dient met deze 1,4% rekening te worden gehouden. - De bewindslieden erkennen dat de berekening van de V.V.D.-fractie in de Tweede Kamer van het bruto-huurwaardeforfait ad 8,86% juist is. Toch pleit het Kabinet ervoor uit te gaan van de gegevens van het Kadaster, onder meer omdat dit een overheidsinstelling is. Dit is niet erg consequent omdat de brutohuurwaarde gebaseerd is op budget– onderzoek in 1985, waarin de bruto-huurwaarde nota bene door makelaars is geschat. Wellicht ware het te verkiezen om zowel in de teller (huurwaarde) als in de noemer (waardeontwikkeling) van de breuk uit te gaan van een soortgelijke bron. (Daarmee wensten de aan het woord zijnde leden niet te beweren dat deze geheel identiek zijn). Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66 Wetsvoorstel 21 399 Algemene uitgangspunten Deze leden hadden met grote belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hadden daarbij ook de eerder in dit verslag genoemde Notitie van de staatssecretaris van Financiën, over de ontwik– keling van het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting, bestudeerd en in hun beschouwingen betrokken. Het mag bij de regering als bekend worden verondersteld dat de leden van deze fractie positief staan ten opzichte van maatregelen die beogen de milieuoverlast in te dammen. Dat geldt waar deze overlast onder andere mede veroorzaakt wordt door woon/werkverkeer, als gevolg van het blijven wonen op relatief grote afstand van de werkplek. Nu in het wetsvoorstel en in de Notitie het begrip huurwaarde zo centraal gesteld wordt, wilden de leden van de fractie van D66 tevens enige andere aspecten van het begrip huurwaarde en het verschil dat optreedt in woonlast tussen huren en kopen aan de orde stellen. Zij vertrouwden erop dat de beide ondertekenaars van het wetsvoorstel deze beschou– wingen in hun beantwoording willen meenemen en eventueel de staats– secretaris van Volkshuisvesting daarbij willen betrekken. Een van de doelstellingen van de Nota «Volkshuisvesting in de jaren negentig» luidt: «Verdere groei van het eigen woningbezit met kracht bevorderen». Wordt deze doelstelling door deze regering c.q. de staatssecretaris van Volkshuisvesting gehandhaafd? Zo ja, deelt de regering dan niet met deze leden de vrees dat deze doelstelling door veel mensen als leeg wordt beschouwd, wanneer steeds weer het eventueel afschaffen van hyptoheekrenteaftrek in discussie wordt gebracht en daarnaast een mogelijk nog verder op(t)rekken van het huurwaardeforfait, bespreekbaar lijkt? Indien de regering deze vrees niet deelt, welke positieve maatregelen, behalve deze summiere verlaging van de overdrachtsbelasting, heeft de
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
14
regering de komende jaren voor eigenaar-bewoners in petto voor het verwezenlijken van de doelstelling ter bevordering van het eigen woning– bezit? Acht de regering het woordgebruik van subsidie voor hypotheek– renteaftrek juist? Is de regering het eens met de redenering dat subsidie een last wegneemt c.q. niet doet ontstaan danwel onmiddellijk verlicht terwijl bij hypotheekrenteaftrek de woonlast in volle omvang blijft bestaan en pas later een beroep op vermindering van een andere verplichting, namelijk het betalen van belasting, kan worden gedaan? Een andere doelstelling uit deze Nota is het terugdringen van de scheefheid in de huurverhoudingen. Een van deze aspecten van scheefheid betreft het feit dat in vele huurwoningen mensen blijven wonen met een inkomen dat inmiddels een hogere woonlast toelaat. Vele van deze huurwoningen staan in de randgemeenten dan wel groeikernen, rondom het werkgebied. Is de regering het met de hier aan het woord zijnde leden eens, dat ook huurders bijdragen aan de milieu– overlast van het woon/werkverkeer? Anders gesteld, geldt het «wonen op relatief grote afstand van het werk» (Memorie van Toelichting 21 399, blz. 1) voorlopig alleen voor woningen in de koopsector of voor alle woningen? Zo ja, welke maatregelen denkt de regering te nemen om huurders, met een vergelijkbare woonlast als eigenaar-bewoners en zeker zij, die door hun in verhouding goedkope huur bijdragen aan de «scheefheid», een bijdrage te laten leveren aan het terugdringen van de milieuoverlast van woon/werkverkeer? Is dit een «optie, die wij op hun merites zullen beschouwen» (Memorie van Toelichting 21 399, blz. 2)? De regering blijft in de beantwoording op vragen van leden van de fracties van de Tweede Kamer bij haar stellige mening dat verlaging van de overdrachtsbelasting een bijdrage kan leveren aan de vermindering van de milieuoverlast veroorzaakt door het woon/werkverkeer. Heeft de regering overwogen ook de verhoging van het huurwaardeforfait van 1.3 tot 1.8 in het kader van de Oort-wetgeving te besteden voor een verdere verlaging van de overdrachtsbelasting? Zo nee, waarom niet? Op welke wijze dragen de inkomsten uit deze huurwaardeforfaitverhoging dit jaar dan al bij in de verbetering van het milieu? Nu 1992 zo dichtbij is, zouden deze leden graag een volledig overzicht hebben van alle 12 landen van de EEG betreffende de fiscale behan– deling van het eigen huis: - huurwaardeforfait - spaarpremie eigen huis tot aftrek van LB (bijvoorbeeld in de Bonds– republiek Duitsland) - hypotheekrenteaftrek - eigen woning in de vermogensbelasting - BTW-tarieven voor de woningbouw.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
15
Is het volgende overzicht juist: Netto rijksuitgaven 1987 Huursector waarvan Koopsector waarvan
7.4 mljd objectsubsidie
5.7
IHS
1.7
objectsubsidie A, B en C hypotheekrenteaftrek overdrachtsbelasting huurwaardeforfait belastmg via verkregen premie A en B
1.1
3,9 mljd 5.0
- 1.1 - 0.8 - 0.3
Kan een vergelijkbaar staatje voor 1988/89/90 worden gegeven? Notitie verhoging huurwaardeforfait
(stuk nr. 21 387)
Uitgangspunten De hier aan het woord zijnde leden hadden met belangstelling kennis genomen van de belastingtechnische uiteenzetting in de Notitie betref– fende de twee opvattingen over het begrip eigen woning, waarbij de eerste uitgaat van de woning als belegging, die inkomsten oplevert - de beleggingswaarde - en de tweede, die uitgaat van de woning waarbij de woonlast een besteding vormt - de gebruikerswaarde. Deze leden waren het met de regering eens dat een woning gezien de lange levensduur naast gebruikswaarde ook een beleggingswaarde heeft. Zij onder– schreven volledig het gestelde in de Notitie op bladzijde 3 onderaan waar wordt gesteld dat «het inkomenskarakter van de uit een eigen woning te betrekken huurwaarde zwakker is dan dat van inkomsten van vrije beleg– gingen». Wel hadden zij in dit algemene kader een verhandeling over «iets wegleggen c.q. sparen voor later» in plaats van alles consumeren als maatschappelijk gegeven node gemist. Het regeringsbeleid is er in geslaagd, soms met meer en soms met minder succes, eigen woning– bezit ook voor mensen met een smallere beurs mogelijk te maken. Dat beleid heeft door de jaren heen op de steun van D66 kunnen rekenen. Is de regering het ermee eens dat een verschuiving van «rijke mensen kopen, gewone mensen huren» naar het ideaal «in iedere inkomensklasse moet in principe de vrijheid bestaan tussen huren en kopen» een verschuiving met zich meebrengt voor de opvatting van eigen beste– dingswaarde? Naar de mening van deze leden wordt de maatschappelijke opvatting van de woning als gebruikswaarde ook sterker omdat woningen tegenwoordig vrijwel altijd hypothecair gefinancierd worden. Waarom wordt de 80% correctie op het saldo van bruto huurwaarde minus aftrekposten thans als te laag beoordeeld, waar deze in 1971 niet gold toen het eigen woningbezit veel kleiner was en dus de beleggings– factor hoger gewaardeerd zou moeten zijn? Welke motivering is er voor het begrip «scheefgroei» en voor de correctiefactor 40% als «verant– woord»? Is een «matige huurwaarde» thans niet langer «in overeen– stemming met de gedachte van de bevordering van het eigen woning– bezit» (21 399, nr. 5, blz. 12 en 13)? De leden van de fractie van D66 wensten afstand te nemen van beschouwingen die stellen dat verhoging van het huurwaardeforfait nodig is omdat de huurprïjzen stijgen. Gezien de verschillende financie– ringssystemen in de huursector is een vergelijking die enigszins recht
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91a
16
doet aan de verschillende woonlasten, die uit beide totaal verschillende financieringssystemen voortkomen, nog steeds vrijwel onmogelijk. Voor zover bekend is de Nota «Kopen of huren» (stuk nr. 15 690-001, 1978-1979), de laatste poging in deze richting. Is het laatste juist? Wordt op dit moment gewerkt aan een vergelijkende studie koop versus huur, zoals tijdens de eerste besprekingen van de Nota «Volkshuisvesting in de jaren negentig» is toegezegd? Huurwaardebepaling bruto-netto traject Deze leden stelden het op prijs dat getracht is een eenduidige en niet al te ingewikkelde manier van berekening te kiezen. Op bïadzijde 5 wordt gesproken over de «waarde van de woning». Wordt hiermee bedoeld de waarde van de woning zoals gehanteerd door de gemeente bij het vaststellen van de OGB of van de werkelijk getaxeerde waarde bij verkoop leeg? Onderschrijft de regering de stelling dat deze waarde bij de duurdere woningen, klasse waarde bewoond, dan f 120 000 niet ver zal uiteenlopen maar de klassen daaronder wel? Zal bij het verdere onderzoek waarover in de antwoorden gesproken wordt alleen nog van de werkelijke verkoopwaarde leeg worden uitgegaan en niet langer «van wat bij budgetonderzoek door enquêteurs over duurzame goederen (zoals de eigen woning) wordt genoteerd» (21 387 nr. 2, blz. 11)? Van hoeveel van de 1209 woningen die leiden tot de bruto-huurwaarde van 9,25% is de verkoopwaarde en de huurwaarde niet bepaald door terzake opgeleide en NVM-makelaars, maar door gebruik te maken van niet geverifieerde antwoorden uit het budgetonderzoek? Uit budgetonderzoek wordt verder geconstateerd dat er verschil bestaat tussen huurwaarde en de huurprijzen van met elkaar verge– lijkbare woningen. Betreft deze constatering nieuwbouw, vernieuwbouw of oude niet gerenoveerde woningen? Worden hier geen onvergelijkbare grootheden vergeleken omdat in alle categorieën, ondanks trendmatige huurstijging bij sociale verhuurders, de huur zelden een relatie heeft tot de waarde verkoop leeg van de betreffende woning, maar in de tijd een resultante is van tal van uiterst ingewikkelde berekeningsmechanismen zoals dynamische kostprijs, objectsubsidie, lokatie-subsidie en renovatie-subsidie en nog enig ander– soortig overheidsinstrumentarium, bedoeld om goed wonen voor de laagste inkomenscategorieën betaalbaarte houden (een doelstelling die D66 overigens van harte onderschrijft)? Is het niet beter de huur van huurwoningen volledig buiten beschouwing te houden en bij de vaststelling van het huurwaardeforfait thans zoveel mogelijk en in de toekomst uitsluitend uit te gaan van de huurwaarde gerelateerd aan de waarde bij verkoop leeg? Is de regering het met deze leden eens dat het uit statistisch oogpunt wenselijk ware de laagste klasse van f 15 000 te elimineren gelet op het kleine aantal waarnemingen van 5 op 1209 en de extreme huurwaarde van f 39,42? Ook het kadaster registreert deze woningen immers niet en de regering meldt voornemens te zijn over te gaan op de gegevens van het kadaster. Tot welke gemiddelde bruto huurwaarde zou het elimineren van de laagste klasse waarde bewoond, zoals ook bij de drie hoogste klassen is gebeurd, leiden?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
17
Zakelijke lasten Verzekering Navraag bij vezekeringsmaatschappijen leert dat een opstalverzekering gebeurt op basis van herbouwwaarde. Een verzekering die voorziet in een dekking voor schade in geval van brand–, storm–, water– en glasschade alleen, wordt vrijwel niet afgesloten. Dit geldt zowel voor huur– als voor koopwoningen. Indien van herbouwwaarde wordt uitgegaan is een vermindering van 0,2% redelijk. Is inderdaad van herbouwwaarde uitgegaan? OGB
Het was deze leden niet duidelijk waarom niet de aftrek van 0,35% maar 0,3% wordt gehanteerd. Steeds meer gemeenten zullen vanwege de noodzaak tot eigen inkomsten niet langer van een te lage taxatie uitgaan. De beroepschriften met name bij de OGB-gemeenten met het hoogste tarief lijken dat ook aan te tonen. Daarnaast verhogen steeds meer gemeenten hun OGB-tarieven. Waarop is het gemiddelde van f 6,27 per f 3 000 gebaseerd? Het uitgaan van gemiddelden in de OGB spreekt de leden van de fractie van D66 trouwens in het geheel niet aan. Eigenaren van een eigen woning krijgen een biljet inkomstenbelasting. Een huurwaardeforfait waarbij het huurwaardepercentage zonder aftrekpercentagepost voor OGB, maar met een aftrekpost via het IB-aangiftebiljet wordt vastgesteld (waarbij de werkelijke OGB eigenaren in mindering wordt gebracht), leek hen uit oogpunt van vereenvoudiging het beste. Bovendien kon dit onmiddellijk op juistheid gecontroleerd worden. Gezien de decentralisatie naar de gemeenten van de OGB - een goede zaak - zal in de toekomst de verscheidenheid in OGB-tarieven waarschijnlijk toenemen. Derhalve ook een reden niet van ingewikkeld te berekenen gemiddelden maar van werkelijke OGB-lasten uit te gaan. Waarom persisteert de regering bijeen ingewikkeld berekenings– systeem leidend tot een fictief aftrekpercentage terwijl aftrek van de werkelijk te betalen post tot de mogelijkheden behoort? Onderhoudskosten De hier aan het woord zijnde leden betwijfelen of de aftrekpost waarde bewoond voor onderhoudskosten van de goede uitgangspunten uitgaat. De koppeling naar bedragen voor huurwoningen heeft weinig realiteits– waarde voor eigenaar-bewoners om de volgende redenen: - Huur heeft geen direct te leggen verband met de huurwaarde van een eigen woning; - Sociale verhuurders mogen slechts een vast percentage van de huur reserveren voor onderhoud. - Groot onderhoud wordt bij sociale verhuurders meestal via aparte subsidiesystemen bekostigd, eigenaren dienen dit zelf te bekostigen, subsidie bestaat niet meer, aftrek is afgeschaft. - Sociale verhuurders betalen voor bij onderhoud in eigen beheer geen BTW. - Een contract voor onderhoud levert een bouwstroom op. De aannemer is dus goedkoper, helaas niet altijd beter. De bedragen voor regulier onderhoud van f 453/jaar zijn inderdaad een fictie. Daarvoor kan in de orde van één mandag/jaar exclusief BTW en exclusief materiaal, worden gewerkt. Wie dat verantwoord noemt neemt een zware verantwoordelijkheid op zich voor de levensduur en de
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
18
kwaliteit van ons huidige woningbestand. Een percentageaftrek van 2% voor alleen regulier onderhoud is redelijk. Voor groot onderhoud dient een apart percentage te worden vastge– steld overeenkomend met de werkelijke bedragen die gangbaar zijn voor vernieuwbouw in de sociale woningbouw. Voor dakonderhoud, aanbrengen isolatie, vernieuwingen stookinstallatie, ramen en deuren, keuken en sanitair is daarbij een bedrag van f 80 000 exclusief BTW een gangbaar bedrag. Wat is de uitkomst voor het huurwaardeforfait wanneer van deze reële bedragen wordt uitgegaan? Kosten van beheer VNO en NCW stellen in een brief dd. 27-12-'89 dat «geen woord wordt gezegd over de kosten van beheer, die bij voorbeeld in de vorm van loonkosten optreden». Is dit inderdaad vergeten? Is de aftrekpost van nietO,15% maar minimaal 0,4% juist?
Vragen van het lid van de S.G.P.-fractie Dit lid had met gemengde gevoelens kennis genomen van het voorlig– gende wetsvoorstel en wenste de volgende vragen te stellen. 1. In hoeverre heeft de regering rekening gehouden met een gedegen voorbereiding door de Eerste Kamer nu in het gewijzigde wetsvoorstel de inwerkingtreding is bepaald op 1 februari 1990? 2. Welk effect heeft de gestegen hypotheekrente sinds 1 juli 1989 uitgeoefend op de woonlasten van de eigen woning? 3. Waarom is er geen overgangsbepaling in het wetsvoorstel opgenomen? 4. Tot welk percentage zou het huurwaardeforfait moeten worden verhoogd bij een totale afschaffing van de overdrachtsbelasting met budgettair neutraal gevolg? 5. Welk gevolg zou de fiscale aftrekbaarheid van de overdrachtskosten hebben voor 's Rijks kas? Welk effect zou een dergelijke maatregel hebben op het beoogde doel van het wetsvoorstel? 6. In de Nota naar aanleiding van het eindverslag wordt op blz. 4 gesteld dat het gewenste effect «eerst na verloop van tijd kan worden beoordeeld». Aan welke termijn denkt de regering met de zinsnede «na verloop van tijd»? Bedoelt de regering met deze weifelende uitspraak over de gewenste effecten dat, indien de beoogde effecten niet worden bereikt, het wetsvoorstel zijn waarde heeft verloren? 7. Voor monumenten die zijn ingeschreven in het Rijksmonumentenre– gister en als eigen woning worden gebruikt, geldt een regeling voor de aftrekbaarheid van de onderhoudskosten boven 2% maal huurwaarde– forfait. Als gevolg van de voorgestelde verhogingen van het huurwaarde– forfait zal deze drempel aanmerkelijk worden verhoogd. Daardoor kan de onderhoudstoestand van deze monumenten in gevaar komen, is de mening van dit lid. Deelt de regering deze bezwaren? Zo ja, bestaat dan de bereidheid nadere maatregelen uit te vaardigen b.v. door de verme– nigvuldigingsfactor te verlagen?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
19
Vragen van het lid van de G.P.V.-fractie Het hier aan het woord zijnde lid verklaarde zeer kritisch te staan tegenover het voorliggende wetsvoorstel. Aangezien dit wetsvoorstel mede is gebaseerd op de reeds eerder ter sprake gekomen Notitie over de ontwikkeling van het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting, wenste hij zijn vragen op deze twee onderwerpen te rubriceren. Wetsvoorstel 21 399 1. Het huurwaardeforfait dient volgens de regering verhoogd te worden om de verlaging van de overdrachtsbelasting te kunnen finan– cieren. Is het echter rechtvaardig nu de eigenaar-bewoners die niet verhuizen en ook hen die niet meer aan het arbeidsproces deelnemen, zoals werklozen en pensioengerechtigden, verzwaring van lasten op te leggen ten gunste van die groep eigenaar-bewoners die wél verhuizen? 2. De regering wil met de verlaging van de overdrachtsbelasting verhuisbewegingen stimuleren naar de plaatsen waar werkgelegenheid is. Macro-economisch gezien ligt de werkgelegenheid in en nabij de grote steden. Het probleem is evenwel dat de mogelijkheid om in de steden een woning te kopen relatief gering is. De politiek van achtereen– volgende kabinetten is geweest om groeikernen te stichten buiten de grote stedelijke agglomeraties zonder dat bleek dat daar voldoende werkgelegenheid was, terwijl de daarbij benodigde adequate infra– structuur niet werd aangelegd. Om nu weer, door middel van belasting– maatregelen, de bewoners te stimuleren naar de stedelijke agglomeraties terug te gaan, is in zekere zin een terugkomen op een vroeger beleid. Verwacht de staatssecretaris met de G.P.V.-fractie gezien het feit dat in de stedelijke concentraties de koopwoningen schaars en daardoor ook duurder zullen zijn, dat de verhuismobilieit door de voorgestelde belas– tingmaatregel nagenoeg geen effect zal sorteren? Zal het vrij geringe bedrag van de verlaging van de overdrachtsbe– lasting wel een doorslaggevende rol spelen als dit bedrag wordt afgezet tegen het in veelvoud hogere bedrag van een duurdere woning, verhuis– kosten, overdrachtsbelasting etc.? 3. De mensen op de werkvloer, in dit verband da Nederlandse Vereniging van Makelaar in onroerende goederen, hebben in een aan de Eerste Kamer gerichte brief dd. 10-01-'90 laten weten dat de berichten over de mogelijke verhoging van het huurwaardeforfait een negatieve ontwikkeling hebben op het aantal verkochte woningen. Dit heeft in de laatste twee maanden van 1989 reeds geleid tot een daling van maar liefst 14%. Met het KNOV is het lid van de G.P.V.-fractie van mening, dat de voorgenomen extra verhoging van het huurwaardeforfait in combi– natie met de sterke rentestijging desastreuze gevolgen zal hebben op de woningmarkt. Zou het, gezien deze ontwikkeling, niet beter zijn om het eigen woning– bezit eerder te stimuleren dan te ontmoedigen? 4. Zoals reeds eerder in dit verslag ter sprake gebracht heeft de staatssecretaris in de Tweede Kamer gesteld dat, omdat de huren stijgen, dit ook moet leiden tot een hoger huurwaardeforfait. Is dit verband terecht? Is het de staatssecretaris bekend dat bij voorbeeld de kosten van het onderhoud ook aan een zeer sterke stijging onderhevig zijn geweest? Is het de staatssecretaris bekend dat drs. ing. F. H. J. Herberighs en drs. J. H. J. F. Houben van het Bouwcentrum advies B.V. stellen in een artikel in «Bouw» nr. 20, van 6 oktober 1989,
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91a
20
dat het huurwaardeforfait omlaag moet door het duurder onderhoud? Kan de staatssecretaris zijn commentaar geven op het in dit artikel gestelde over de onderhoudskosten en dat die van de eigenaar-bewoner zullen blijven toenemen? Is het de staatssecretaris voorts bekend dat in vele gemeenten de onroerend goedbelasting de laatste tijd meer dan verdubbeld is? Het hier aan het woord zijnde lid bereikte een schrijven van een verontruste inwoner uit Amsterdam, die hem meedeelde dat deze belasting steeg van f 1 104 in 1975 tot f 4 177 in 1989. Zijn ook deze stijgingen verdis– conteerd in de meningsvorming over de verhoging van het huurwaarde– forfait? Als de overheid een evenwichtigheid nastreeft tussen huur– en koopsector moet dat dan niet gezocht worden in de subsidiesfeer? Delen de bewindslieden de zienswijze dat het huurwaardeforfait toch een belasting is en daarom per definitie een ongeschikt instrument om evenwichtigheid in subsidiebeleid na te streven? 5. Uit de stukken valt op te maken dat de verlaging van de overdrachtsbelasting enerzijds en de verhoging van het huurwaarde– forfait anderzijds voor het rijk budgettair neutraal zal verlopen. Tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer is gesteld dat de verlaging van de overdrachtsbelasting ook zelfstandig gefinancierd kan worden uit de toenemende opbrengsten in dezelfde sfeer onder andere door de stijging van de koopprijzen, meerdere verhuisbewegingen etc. Acht de staatssecretaris dit een juiste constatering? Zo het antwoord bevestigend is, kan dan nog van een budgettair neutrale situatie gesproken worden? 6. Uit gegevens van het ministerie van Financiën blijkt dat de netto– uitgaven van het Rijk ten behoeve van de huursector twee keer zo hoog zijn als die ten behoeve van de koopsector. Uit tal van ingekomen stukken bij de Eerste Kamer blijkt dat de verhoging van het huurwaarde– forfait een nadelige invloed heeft op de bevordering van het eigen woningbezit. Bijt de overheid met dit wetsvoorstel daarom niet in haar eigen staart? 7. Het is van dit wetsvoorstel niet de bedoeling koopkrachteffecten te genereren. Het blijkt evenwel dat dit wetsvoorstel duidelijke koopkracht– effecten heeft. Blijkt hier niet uit, lettend op de uitkomst, dat dit wetsvoorstel niet doelmatig is? 8. De bruto-huurwaarde van huizen van eigenaar-bewoners wordt 2,5% hoger gesteld dan de feitelijke huurwaarde van vergelijkbare huurwoningen. Dit zou blijken uit een budgetonderzoek uit 1985. Op grond hiervan rezen de volgende vragen: Is dit verschil te verklaren? Hoe kan dit verschil cijfermatig worden onderbouwd? 9. Geconstateerd moet worden dat het bezit van een eigen woning gelukkig niet beperkt is gebleven tot de financieel draagkrachtigen, maar ook voor de minder draagkrachtigen een bereikbaar ideaal is geworden. In dit verband is het percentage als besteding van het inkomen belangrijk. Voor de invoering van het forfait adviseerde de commissie van Lawick om dit percentage op 100% te stellen. De toenmalige regering nam dit niet over een stelde dit percentage op 80%. Jarenlang is dit percentage gehanteerd. Intussen kwam in latere jaren de eigen woning ook in bezit van de minder financieel draagkrachtigen. Het merkwaardige is evenwel dat het beleggingsaspect niet werd verlaagd, maar werd verhoogd van 20% tot 60%. In Kamerstuk 21 387
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91a
21
wordt naar de mening van de G.P.V.-fractie niet aannemelijk gemaakt waarom de correctie verlaagd moest worden naar 40%. Ook in de mondelinge gedachtenwisseling in de Tweede Kamer bleek dat de regering hier een beslissing heeft genomen op overwegingen die zeer discutabel zijn. De analyse van het Bouwcentrum, dd. 27-11-'89 conclu– deert op dit onderdeel dat op de aspecten betrouwbaarheid en bruik– baarheid de stellingname van de regering de toets der kritiek niet kan doorstaan. Kan de regering alsnog trachten aan te tonen waarom de jarenlange correctie van 80% verlaagd moest worden naar 40%? De verhoging van het huurwaardeforfait is bedoeld om de verlaging van de overdrachtsbelasting te kunnen financieren en om daarmee het verhuizen naar de werkplek te stimuleren met als doel het woon-werkverkeer te verminderen om het milieu daardoor minder te belasten. Is er een causaal verband te bedenken waardoor de bewoner van een eigen woning het milieu meer zou vervuilen dan iemand die in een huurwoning woont? Als dit causaal verband niet bedacht kan worden, waarom moeten dan eigenaar-bewoners, door middel van het huurwaar– deforfait, indirect een bijdrage leveren voor een verbetering van het milieu terwijl huurders hiervan gevrijwaard blijven? Notitie verhoging huurwaardeforfait a. Uit de grafiek op bladzijde 10 blijkt dat de regering ervan uitgaat dat in het jaar 1975 er een redelijke verhouding bestond tussen de prijzen van koopwoningen en het landelijk huurpeil. In dat jaar bedroeg de waarde van verhuurde woningen, evenwel als gevolg van het daarvoor gevoerde huurprijsbeleid, ongeveer de helft van de waarde van verge– lijkbare leeg te aanvaarden woningen. Geeft alleen al dit feit niet een totaal ander beeld van de grafiek? b. De grafiek suggereert vervolgens dat vanaf 1980 het huren van een woning duurder zou zijn geworden dan het kopen van een woning. Uit gegevens blijkt dat voor de nieuwste gesubsidieerde woningen een aanvangshuur geldt van niet meer dan 6,5% van de stichtingskosten. Is het daarom onjuist om te stellen dat vanaf 1980 het huren van een woning duurder is geworden dan het kopen? Is deze vraag niet te meer klemmend omdat uit een andere vraag– stelling blijkt dat de onderhoudskosten, onroerend goedbelasting en andere genoemde kosten zeer sterk zijn gestegen en blijven stijgen? c. De beheerskosten worden voor huizen van eigenaar-bewoners door de regering gesteld op 0,15%. Uit de aan de Eerste Kamer gezonden stukken blijkt evenwel dat, om een voorbeeld te noemen, niet verdiscon– teerd zijn de loonkosten van een administrateur van een vereniging van huiseigenaren. Volgens de Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden, Vereniging Eigen Huis, etc., zijn deze kosten minimaal op 0,4% te stellen. Kan de staatssecretaris cijfermatig onderbouwen dat met 0,15% kan worden volstaan? d. Uit de reeds eerder ter sprake gebrachte analyse van het Bouwcentrum advies B.V. dd. januari 1990, inzake de verhoging van het huurwaardeforfait, blijkt dat de berekening, die ten grondslag ligt aan de verhoging van het huurwaardeforfait, op verschillende onderdelen de toets der kritiek niet kan doorstaan. Dit is een gevolg van het feit dat vrijwel over de gehele linie er een gebrek is aan systematisch verzamelde en actuele informatie.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
22
Waarom is er toch zo'n haast om deze wet per 1 januari 1990 in te voeren als in overweging wordt genomen dat: - de wet een budgettair neutraal karakter heeft en - de stimulans tot grotere verhuisbewegingen uiterst twijfelachtig is? Waarom is het niet mogelijk om een eventuele herziening van het huurwaardeforfait uit te stellen tot betrouwbare gegevens voorhanden zijn? De voorzitter van de commissie, Christiaanse De griffier van de commissie, Sprey
Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 91 a
23