EEN NIEUW GROOT VERHAAL een nieuw IETS voor een samenleving met NIX
door
Frans Couwenbergh
(versie 2 0 dec..’03)
VOORWOORD Vroeger was onze samenleving christelijk. Wat is ze nu? Nix. Samenlevingen zijn altijd IETS geweest: hebben altijd iets van een algemeen gedeelde visie op de mens en het doel van het samenleven gekend. Zonder IETS zouden ze niet hebben kunnen bestaan. Dat kan eigenlijk nog steeds niet. Het oude christendom verdampt en we proberen het vol te houden met het Nix dat er voor in de plaats komt, maar het gaat niet goed en dat wordt steeds duidelijker. De mensen hebben niet langer het gevoel dat ze iets met elkaar te maken hebben, en dan gaat ieder maar zijn eigen naad naaien. Ieder voor zich en de overheid voor ons allen. De overheid moet de regels maar stellen en dan zorgt ieder om er zich zo kien mogelijk aan te onttrekken, dat wordt de mentaliteit. Nederland verloedert en dat geldt eigenlijk voor de hele Westerse samenleving. De graaiende CEO’s zijn er een product van. Arie van der Zwan schrijft in zijn essaybundel De uitdaging van het populisme (Amst.’03) dat “het postmoderne kabinet-Kok” sociaal-economische prestaties leverde maar de rol van de overheid als hoeder van normen en waarden, als centrum van eenheid, van richtinggevend en sturend vermogen van onze samenleving, verwaarloosde en zo de rebellie van Fortuyn over zichzelf afriep. “Ideologische oriëntatie is onmisbaar”, zo schrijft hij. Op de vijfde Happy Chaos in de Amsterdamse Arena, april ‘03 (thema religie) trad onder anderen Frits Bolkestein op. Hij zag als belangrijkste probleem in de confrontatie tussen de globaliserende vrije markt en de minder ver ontwikkelde beschavingen niet het fundamentalisme en islamisme maar het ontbreken van een ‘bezielend verband’ in het Westen. Bolkestein heeft het daar al vaker over gehad, met name in de discussie inzake normen en waarden. Hij wordt in deze conclusie door niemand tegengesproken. Maar zijn makke was ook nu weer dat hij dat ‘bezielend verband’ niet nader weet in te vullen. De joods-christelijke wortels? Maar dat is weer
ónze God tegen de hunne. Hetzelfde probleem als waarom de samenstellers van de Europese grondwet daar (terecht) God niet in willen hebben. Burgerschapszin dan? Maar burgerschapszin moet juist op een ‘bezielend verband’ kunnen stoelen. Toch heeft hij de vinger op dé zere plek en dat beseffen vrijwel alle denkenden. Nederland mist een ‘bezielend verband’, en de burgerzin taant. En het geldt niet alleen voor ons land. “Europa mist een ziel”, riep ook Jacques Delors, in de jaren ’90. Het hoéft niet, dat samenleven zonder IETS. Het is een onontkoombare uitkomst van de vrije markt, maar geen onontkoombaar lot. Dit script gaat eerst na hoe onze samenleving zijn oude IETS is kwijtgeraakt en vervolgens weegt het de mogelijkheid en de wenselijkheid om ons van een nieuw IETS – waarvoor ook het IDEE wordt ontwikkeld – te gaan voorzien. Met inachtneming van de gevoeligheden die dit voorstel in eerste instantie bij elk weldenkend mens zal oproepen. De eventuele wetenschappelijke lezer(-es) wordt verzocht zich niet te snel te laten ontmoedigen door de artistiekerige losse toon, totaal ongepast bij een prestigieus onderwerp als het onderhavige. Maar ik bén dan ook artiest, mijn universitaire opleiding (doctoraal Nederlandse Taal- en Letterkunde) ligt vele jaren achter mij en ligt daar niet voor niks. Ik deug niet voor de wetenschap, ik deug voor mijn huidige beroep: portrettekenaar. Maar dat beroep biedt mogelijkheden die een wetenschappelijke loopbaan niet biedt. Carel Peeters, een van de vaste boekbesprekers van Vrij Nederland, besprak in VN 3 mei ’03 het boek De geschiedenis van het denken van André Klukhuhn. Hij kwam te spreken over de figuur van de uomo universale, de allesweter. Dat moet je namelijk zijn wil je ons ontstaansVerhaal kunnen vertellen. Je moet van een heleboel takken van wetenschap het nodige weten. Dat kost toewijding en al je tijd. Omdat die tijd beperkt is, moet je je nieuwsgierigheid ook weten te beperken. De allesweter moet niet alles van één ding willen weten en daarin een bijdrage willen leveren, dat moet hij aan de betreffende specialisten overlaten. Aan allesweters bestaat echter wel grote behoefte, want “de wereld heeft problemen, de universiteiten hebben alleen faculteiten”, zo noteerde onlangs iemand als stelling bij z’n proefschrift. Aan een universiteit word je tot specialist opgeleid, een faculteit ‘allesweten’ is er niet. Dat zou de filosofie moeten zijn, maar ook dat is een specialisme geworden. De Amerikaanse filosoof Rorty is dat roerend met mij eens (grapje). Het vak filosofie moet algemeen-vormend worden, vindt hij, zodat de nieuwe filosofen allround intellectuelen worden, gepassioneerde amateurs op vele gebieden. In staat tot een algemene cultuurkritiek. Behalve toewijding en tijd moet de allesweter nóg iets hebben: een rode draad. Dat nu mist Klukhuhn, zei Peeters: slechts doelloze eruditie. Maar dat is te streng, Klukhuhn heeft wel degelijk een (zij het niet overal even zichtbare) rode draad. Daar kom ik nog over te spreken (p.54) Ik heb die rode draad ontegenzeglijk: het verhaal vertellen van hoe mensen van apen mensen geworden zijn. Alles wat in die kraam te pas komt, pik ik op en de rest laat ik liggen. Wat? de rode draad overheerst bij mij, ik mis eruditie. Maar dat ik ook daar aan werk, daarvan moge mijn literatuurlijst getuigen, welke ik tot schamele stut van mijn geloofwaardigheid prominent naar voren plaats. Ik heb de namen van de auteurs waar ik het vaakst aan terugdenk bij het schrijven van mijn teksten, onderstreept. Dus aan de wetenschappelijke lezer(es) het verzoek, zich niet te snel te laten ontmoedigen door de ongetwijfeld vele ten hemel schreiende amateurismen (van de ‘gepassioneerde amateur op vele gebieden’) en zich te willen blijven concentreren op de hoofdpunten van dit werkstuk: de taligheid van de menselijke natuur, de daaruit voortkomende menselijke behoefte om in die talige wereld orde te scheppen of aangereikt te krijgen in een Verhaal, en het onvermogen van mensen om zich betrokken bij de samenleving te voelen als daarin geen Verhaal heerst. Het moge duidelijk zijn: dit werkstuk IS niet het nieuwe Grote Verhaal (al doet het wel een aardige poging, denk ik), het is een pleidooi. Het bepleit dat onze overheid een team van wetenschapsschrijvers formeert met de opdracht, binnen een jaar de opzet van een nieuw en universeel Heersend Verhaal aan te leveren en om vervolgens eeuwig aan het actualiseren ervan te blijven werken. Waarom? Omdat we met z’n allen op een schitterend maar klein planeetje leven in een immens maar onherbergzaam heelal. En we zijn heel stom en verblind aan het omgaan met onze enige overlevingsplek in dat heelal. Dus betreft het pleidooi niet meer dan een eerste poging – naast de Universele Verklaring, tot eendracht. Lijkt me een aanvaardbare reden.
Meer redenen? Onderzoeksbureau Motivaction publiceerde najaar 2002 dat 83% van de ondervraagden op zoek is 1 naar meer zingeving in het leven (in 1998 was dat 60%) . Een zingevend nieuw Ontstaansverhaal zal voor menigeen een welkome vulling zijn voor de leegte die hun opgegeven oude Verhaal achterlaat. Kinderen verwachten van nature dat de samenleving waarin ze beland zijn, een Verhaal heeft dat de bouwstenen bevat om hun identiteit mee gestalte te geven. Allochtone jongeren willen participeren in hun nieuwe vaderland, maar dat heeft noch werk noch een geestelijk onderdak te bieden. We kunnen toch minstens voor dat laatste zorgen. De clash of civilisations speelt tot nu toe tussen Christendom en islam. Een derde – menselijkere en dus aantrekkelijkere - weg zal als stootkussen kunnen fungeren. Overheden, zowel regionale, nationale als internationale, kunnen veel beter functioneren wanneer ze kunnen terugvallen op een algemeen aanvaardbaar Verhaal.
1
Volkskrant, 26 apr.’03
LITERATUUR Abu Zaid, Nasr H. – Mijn leven met de islam (Haarlem, 2002) Aitchisson, Jean - De sprekende aap (Spectrum, 1997) Angier, Nathalie – De Vrouw. De waarheid over het vrouwelijke lichaam. (Amst. 1999) Armstrong, Karen – Een geschiedenis van God (Baarn, 1993) Armstrong, Stokoe & Wilcox – Gesture and the nature of language (Cambr. 1997) Azawa, Takeru e.a. – Neandertals and Modern Humans in West Asia (New York, 1998) Beck, Ulrich – De wereld als risicomaatschappij (De Balie, 1997) Besten, G.J. den - Mens en Medemens (Gron. 1995) Beus, Jos de – Economische gelijkheid & het goede leven (Contact, 1993) Blokland, Hans – Publiek gezocht (Boom, 1997) Borsboom, Ad – De clan van de Wilde Honing (Becht, 1997) Boyd & Silk – How Humans Evolved (New York/London, 2000) Brown, Donald E. – Human Universals (McGraw-Hill Inc., 1991) Bruemmer, Fred – Leven met de Inuit (Atrium, 1993) Byrne, Richard – The Thinking Ape (Oxford UP 1995) Calvin, William – De rivier die tegen de berg op stroomt (Amst. 1994) – De opkomst van het intellect (Amst. 1994) – De speurtocht naar intelligentie (Contact, 1996) Cambridge Encyclopedia of Human Evolution (CUP 1992) Cavalli-Sforza, L. en F. – Wie zijn wij? (Amst. 1994) Chagnon, Nap. – Yanomamö, The fierce people (New York, 1983) Claessen, e.a. - Inleiding tot de culturele antropologie (Den Bosch, 1989) Clarke, Robert – Naissance de l’Homme E. du Seuil, 2001) Collins, Desmond – The Human Revolution (Oxford, 1976) Condé, Maryse – Ségou (Amst. 1993) Corballis, Michael – The Lopsided Ape (New York, 1991) Damasio, Antonio – De vergissing van Descartes (Werld. 1996) – Ik voel dus ik ben (Wereldb. 1999) Darwin, Charles – De autobiografie van (Uitg. Nieuwezijds, 2000) – Over het ontstaan der soorten (vert. Uitg. Nieuwezijds, 2000) Deacon, Terrence W. – The Symbolic Species (New York, 1998) Debat over de moraal. Uitg. Trouw, 1996 Delfgaauw, Bernard – De Mens en zijn Rechten ( Kampen, 1993) Dennett, Daniel C. – Het Bewustzijn Verklaard (Contact, 1993) Diamond, Jared – The third chimpanzee (Harper P. 1993) – Guns, Germs and Steel (New York, 1997) – Why Is Sex Fun? (Science Masters, 1998) Dobzhansky – De biologische en culturele evolutie van de mens (Aula, 1962) Donald, Merlin – Origins of the Modern Mind (Harvard UP, 1991) Donner, Florinda – Shabono (Baarn, 1982) Draulans, Dirk – De mens van morgen (Atlas, 1998) Droste, Flip G. ( red.) – Het neefje van de aap (Leuven, 2003) Dunbar, Robin – Grooming, Gossip and the Evolution of Language (London, 1996) Ehrenberg, Margaret – Women in Prehistory (London, 1995) Evolutie van de Mens. 21 auteurs onder red. Natuur&Techn. ( Maastr./Brussel, 1981) Fasani, Leone – Archeologia (Helmond, 1981) Fouts, Roger – Next of Kin (Living Planet Press, 1997) French, Marilyn – Een vrouwelijke geschiedenis van de wereld (Amst. 1996) Galdikas, Biruté – De spiegel van het paradijs (Atlas, 1997) Gellner, Ernest – Rede en Cultuur (Wereldb. 1995) Giel, R. – De Vreemdeling. Relaas van een arts ver van huis (Utrecht, 1999) Gilmore, David – De man als mythe (Yale Univ. 1990, Amst. ’93) Gimbutas, Marija – The Language of the Goddess (London, 1998) Glasenapp, Helmuth von – Die nichtchristichen Religionen (Fischer B., 1957) Good, Kenneth – Into the heart (New York, 1991) Goudsblom, J. – Vuur en beschaving (Amst. 1992) – Het regime van de tijd (Amst. 1997) – Mappae Mundi (met B. de Vries e.a.), (AUP 2002) Gould, S.J. e.a. – Verslag van het Leven (Schuyt, 1993) – The Panda’s Thumb (New York, 1980) Greenspan, Stanley I. – De ontwikkeling van intelligentie (Contact, 1998)
Grind, Wim van de – Natuurlijke intelligentie ((Amst. 1997) Harris, Marvin – Culture, People, Nature (New York, 1988) – Our Kind (vert. Onze Soort, De Kern, 1989) Hemleben, Johannes – Darwin (RoRoRo, 1968) Hoogerwerf, A. – Elites in de Democratie (Tjeenk W., 1997) Hooff, Jan van – Aspecten van het sociale gedrag etc. (Rott. 1971) Hove, Chenjerai e.a. – Hoeders van de Aarde (Schuyt&Co, 1997) Jackendoff, Ray – Taal en de menselijke natuur (vert. Spectrum, 1996) Jenkins, Philip – The Next Christendom: The Rise of Global Christianity (Oxfort U.P. 2002) Julien, Paul – Kampvuren langs de evenaar (1951) Kerkhof, Bas van – Een hekel aan geraniums (Afasie Vereniging Ned., 2003) Klinkenberg, Gerard van – De mens als natuurverschijnsel (De Beuk, 1997) Klukhuhn, André – Sterf oude wereld (Amst. 1995) – De geschiedenis van het denken (Amst. 2003) Koenis, Sjaak – Het verlangen naar gemeenschap (Amst. 1997) Kramer, Samuel Noah – Mesopotamien. Frühe Staaten an Euphrat uns Tigris (RoRoRo, 1971) Kunneman, Harry – Van theemutscultuur naar walkman-ego (Boom, 1996) Kurlansky, Mark – Zout. Een wereldgeschiedenis (Anthos, 2002) Landes, Davis S. – Arm en Rijk (Het Spectrum, 1998) Landmann, M. – Filosofische Antropologie ((Utrecht, 1971) Lange, Frits de – Gevoel voor verhoudingen (Kampen, 1997) Lanpo, Jia – Early Man in China (Foreign Lang.Press, Beijing, 1980) Leakey, Richard E. – De Oorsprong van de Mens (Natuur&Techn. 1982) Lemaire, Ton – De indiaan in ons bewustzijn (Ambo, 1986) – Twijfel aan Europa (Baarn, 1990) Lévi-Strauss, Claude – Het trieste der tropen (Editie SUN, 1985) Lewin, Roger – The Origin of Modern Humans (New York, 1993) (vert. Natuur&Techn.1996) Lindijer, Koert – Een kraal in Nairobi (Amst. 1995) Mayr, Ernst – Toward a new philosophy of biology (Harvard UP, 1988) Middel, Bert – Politiek handwerk (Amst. 2003) Maybury-Lewis, David – Millennium (New York, 1992) Miles, Jack – God. Een biografie (New York, 1996) Mithen, Steven – The Prehistory of the Mind (London, 1996) Moerman, P. – Op het spoor van de Neanderthal-mens (Baarn, 1977) Monbiot, Geaorge – Niemandsland. Een speurtocht door Kenia en Tanzania (Atlas, 1994) Morgan, Elaine – Sporen van de evolutie (Ambo, 1996) – The Descent of the Child (Penguin Books, 1994) Moussaieff Masson, Jeffrey & Susan McCarthy – Wanneer olifanten huilen (Amst. 1995) Paling, Kees M. – Het Fin de siècle als Uitdaging (Ambo, 1996) Peyrony, E. & L. Casalis – Notions de Préhistoire (Perigeux, 1975) Pinker, Steven – Het Taalinstinct (Contact, 1994) Reeves, Nicholas – Achnaton, valse profeet en gewelddadig farao (vert. Baarn 2002) Ridley, Matt – De oorsprong van de moraal (Contact, 1997) Roele, Marcel – De eeuwige lokroep (Contact, 1997) Rudgley, Richard – Het Stenen Tijdperk (Baarn, 1999) Sapolsky, Robert M. – Herinneringen van een mensaap (Contact, 2001) Schilder, Marian & Max Lebouille(red.) – De evolutie de baas (AUP 1998) Schilling, Govert – Tweeling Aarde (Wereldb. 1997) – De jacht op superexplosies (Wereldb. 2000) – De kosmos in een notendop (Amst. 2001) – Wat was er voor de oerknal? Haarlem, 1995) Schlegel, Stuart A. – Wijsheid uit het regenwoud (BZZTôH, 1999) Sierat, Joop – Rapádaba. Mensen aan de Wisselmeren van Irian Jaya (Bergen, 1999) Slurink, Pouwel – Why some apes became humans (proefschr. 2003) Spier, Fred – The Structure of Big History (Amst.Univ.Press 1996) Stanford, Craig – Significant Others (New York, 2001) Stanley, Steven S. – Children of the Ice Age (New York, 1996) Stokkom, Bas van – Emotionele democratie (Amst. 1997) Störig, H. – Geschiedenis van de filosofie 1 en 2. (Aula, 1959) Swaan, Abram de – De mensenmaatschappij (Bakker, 1996) Swierstra, Tsjalling – De sofocratische verleiding (Kampen, 1998) Tas, Filip – Volken en Stammen (Amst.Boek, 1976) Tattersall & Schwartz – Extinct Humans (new York, 2000) Taylor, Charles – Wat betekent religie vandaag? (Klement, 2003) Thomas, Herbert – Human Origin (1995) – L’Homme avant l’Homme. Le scenario des origins (Galimard, 1994) Tokarev, S.A. – Die Religion in der Geschichte der Völker (Köln, 1968)
Veer, Peter van der – Islam en het ‘beschaafde’ Westen (Amst. 1993) Verlinden, Peter – Hutu en Tutsi. Eeuwige strijd (Leuven, 1995) Vroon, Piet – Intelligentie (Sesam, 1980) – De Wolfsklem ( Ambo, 1992) – De mens als metafoor (met Douwe Draaisma) (Baarn, 1985) Waal, Frans de – Chimpansee Politiek ((Amst. 1982) – Van nature goed (Contact, 1996) – Bonobo (Kosmos, 1997 – De aap en de sushimeester (Contact, 2001) Walter, Ulrich – Buitenaards leven. Zijn wij alleen in het heelal? (Natuur & Techn. 2002) Watson, Peter – The modern mind (Harper/Collins, 2001) Watson, Lyall – De Regenmaker (Karnak, 1982) Westerman, Frank – De graanrepubliek (Atlas, 2001) Wilson, Edward O. – On Human Nature (New York, 1978) – The Biophilia Hypothesis (Island Press, 1993) – Het Fundament. Over de eenheid van kennis en Cultuur (Contact, 1998) Wilson, Hilary – Het volk der farao’s (Bosch&Keunig, 1998) Wood, Bernard – De eerste mensen(Helmond, 1976) Wrangham & Peterson – Demonic Males (London, 1997) Zwan, Arie van der – De uitdaging van het populisme (Amst. 2003)
Inhoud voorwoord literatuurlijst inleiding deel een. van mensaap naar mens deel twee. de menselijke natuur deel drie. de geboorte van God deel vier. waarom wij oorlog voeren besluit
INLEIDING
een Groot Verhaal ? Het tijdperk van de Grote Verhalen, de ideologieën die voor bepaalde samenlevingen de leidraad voor alles en iedereen vormden, is voorbij. Het is de Franse filosoof Jean-François Lyotard geweest die in La condition postmoderne (1979) afgerekend heeft met de Grote Verhalen die de wijsgeren van de e ste 19 en de 20 eeuw hebben verteld. Hij toont aan hoe schadelijk en illusoir de totale heerschappij van een systeem over de samenleving steeds weer geweest is. Uit de idee van ‘het goede’ kan nooit een ideale samenleving volgen, is zijn stellige overtuiging. Elke ideologie of doctrine, hoe edel de onderliggende motieven ook zijn, leidt uiteindelijk tot terreur. Niet alleen het fascisme en het communisme, maar alle op eenheid gerichte doctrines zoals het Christendom of de Islam kan men dan Grote Verhalen noemen: niet te tellen zijn de koppen die rolden e onder de halve maan en het kruis. Maar die waren geïnspireerd door het (vooral) in de 19 en begin e 20 eeuw heersende collectivistische denken. Over dat noodlottige denken van de filosofen (!) Rousseau, Fichte en Hegel en hun adepten krijgen we het hier nog. Van dat denken vertegenwoordigt mijn pleidooi het andere uiterste. “De Grote Verhalen zijn failliet”, zegt Lyotard. Maar dat geldt alleen voor de westerse landen, waar de markt vrij is. Het Derde Rijk van de nazi’s is failliet, het communisme van de Sovjet-Unie is failliet, de christendom hier in Nederland is failliet. Maar de Islam bijvoorbeeld is nog lang niet failliet. Belangrijk is, na te gaan waardóór de Islam in de oosterse landen welig tiert en in de westerse landen de kerken 2 zijn gaan leeglopen . Nog belangrijker misschien is het nagaan wat dat laatste voor gevolgen heeft voor onze samenleving; en hoe ik het maken kan, ondanks Lyotards (en Rawls’) waarschuwingen, toch te gaan pleiten voor een nieuw Groot Verhaal. 11 september 2001 heeft ons gevoel van in een veilige en comfortabele wereld te leven behoorlijk aangetast en we zijn een aantal dingen gaan heroverwegen. Een van die dingen is onze westerse denkwereld. We zijn gevoelig met de neus gedrukt op het feit dat er samenlevingen zijn die in een heel andere leven. Samuel Huntington stelt in zijn boek Botsende beschavingen (1996) dat dit geen kwestie is van denkwerelden die achtergebleven zijn bij de onze en die na verloop van tijd voor onze westerse zullen worden ingeruild, als gevolg van de mondialisering. “Zolang de islam blijft (altijd dus) en het Westen het Westen blijft (wat nog maar de vraag is) zal dit fundamentele conflict [dat van de verschillende versies van wat goed is en wat kwaad en dus ook van wie goed is en wie kwaad] tussen twee grote beschavingen en manieren van leven hun betrekkingen in de toekomst blijven bepalen.” Omdat ik bij alle denken over de mensheid uitga van de ontwikkelingsgang van regenwouddieren van tien miljoen jaar geleden waar een en ander mee gebeurd is zodat ze een andere weg zijn ingeslagen dan hun mededieren - hetgeen in deze bladzijden uitgebreid behandeld gaat worden - en geworden zijn wat ze nu zijn, zie ik het voor onze westerse denkwereld wat minder somber in. Die bevindt zich nog steeds op die noodgedwongen ingeslagen weg. Ligt inderdaad voorop, en de islam is een Groot Verhaal van het soort dat de westerse wereld achter zich heeft gelaten. Economische ontwikkeling kun je ook niet terugdraaien. “Islamisten vallen het Westen aan, niet omdat men daar een verkéérd geloof aanhangt, maar omdat men daar géén geloof aanhangt. De westerse ongodsdienstigheid en derhalve immoraliteit is een veel groter kwaad dan het christendom.” (Huntington) Nou, daarin kunnen we ze dan tegemoet gaan komen. Met een gloednieuw geloof nog wel. Een dat ook hún diepste zieleroerselen blootlegt voor begrip. Tot nu toe is voor hen onomstotelijk dat hun armelijke toestand te wijten is aan de westerse rijkdom, aan het kolonialisme of ander westers ingrijpen in hun regio. Dit onrecht rechtvaardigt elf september en rechtvaardigt nog meer zelfmoordaanvallen op het westen. Zelfs voor veel westerse geleerden – ik noem Noam Chomsky en Edward Said – maakt dit de moslimhaat tegen het westen begrijpelijk, en ook voor mijzelf was dit na de aanval mijn eerste gedachte. Maar andere geleerden – ik noem Bernard Lewis – lieten al meteen andere geluiden horen en vorig jaar verscheen een uitgebreid 2
Waarom dan in Amerika (nog) niet? omdat dat een emigrantenland is. Emigranten houden die laatste strohalm die hen nog met hun cultuur van herkomst bindt, krampachtig vast, zoals je ook bij ónze immigranten ziet. Daardoor kunnen de kerkgemeenten daar een sociale functie handhaven, zoals bij ons de moskeeën de ontmoetingsplaatsen en bases van zelforganisatie zijn voor de Turken en Marokkanen, die hier ook geloviger zijn dan ze in hun herkomstland zouden zijn geweest. Maar ook in de USA zijn de kerken aan een niet te stuiten leegloop begonnen
rapport van Arabische onderzoekers dat de oorzaak van de achterstand en de armoede in de regio zelf ligt. Als we de ontwikkeling van het westen naar industrialisering en welvaart bestuderen, zien we deze pas goed op gang kwamen toen Publieke Intellectuelen (PI’s) de kans kregen het statische middeleeuwse wereldbeeld te doorbreken met nieuwe denkbeelden over de plaats van de Aarde in ons zonnestelsel, over de bloedsomloop in het menselijk lichaam, over de aard van gevonden fossielen en over de plaats van de mens in het geheel der dingen. Door een zich vernieuwend mensen wereldbeeld dus. Denkers als Macchiavelli, Spinoza, Hobbes, Locke en zelfs Rousseau openden een nieuwe dynamische weg naar een rijkere menselijkheid. Het overheerst worden door een parasitaire despotie – waar de Saudi’s het actuele schoolvoorbeeld van zijn, en Saddam na zijn oorlogvoering met zijn buurlanden – die alle vernieuwende denkbeelden een gevaar voor haar positie acht en het derhalve angstvallig handhaven van de sharia is hét grote moslimprobleem. Het werkt verstarrend doordat de sharia het totale leven, zowel het algemeen-politieke als het intieme huiselijke en persoonlijke, beheerst. Tot het doorbreken van deze patstelling is alleen de vrije markt in staat. Maar dan moet die wel een alternatief wereld- en mensbeeld in de aanbieding hebben, een dat herkenbaar en aantrekkelijk is voor een mens, wie of wat deze ook is. Een nieuw Groot Verhaal voor de tot nu toe Verhaalloze maar evengoed globaliserende vrije markt derhalve. de drijvende kracht van de markt Met het wegvallen van ons oude mens- en wereldbeeld, het christelijke Grote Verhaal, heeft de vrije markt alles te maken. Eind jaren vijftig kreeg zij (markt = vr.) vleugels: in de vorm van het uiterst indringende medium televisie. Daarmee presenteerde ze een nieuw mensbeeld. Dat was tot dan toe het monopolie van de kerken geweest, het aan de massa voorhouden van het mensbeeld. Met het visuele medium televisie waarmee de vrije markt alle huiskamers binnendrong, kreeg ze plotseling een machtiger medium in handen dan waarover de kerken met hun dwingend klokgelui en hun jaarvullende rituelen beschikten. Bovendien beroofde zij de kerken van hun aloude steunpilaar, de heersende klasse. De gevolgen waren spectaculair. Voor het eerst in de geschiedenis begonnen de kerken leeg te lopen en verschrompelde tevens een reeks andere ‘oude vormen en gedachten’. De 3 samenleving werd postmodern . Hoe heeft de vrije markt dat klaargespeeld, en in zo korte tijd? “We 4 snappen nog niets van de vrije markt”, zegt hoogleraar economie Eric van Damme . Maar ik ben maar een leek, dus ik snap het allemaal nog en behandel fluitend voor u het verschijnsel markt. De ontmoetingsplaats bij uitstek voor wederzijds voordeel. Op de markt is iedereen in principe gelijk. Daar heerst de wet van vraag en aanbod. Je hebt er als koopvrouw of –man niets aan om je klandizie eerst te checken op geloof of cultuur of stand: als de klant een goede afnemer is, is het in orde. Het katholieke Spanje van Philips II checkte wel: met moslims en andere ongelovigen zoals Chinezen en Japanners deed het geen zaken. Het verloor dan ook zijn wereldrijk, doordat de concurrenten, Hollanders en de Engelsen, de kerk en de markt scheidden en, het profijtbeginsel hanterend, handel dreven zonder aanzien des persoons. Ze bloeiden op en hadden weldra het rijk alleen. De markt is wezenlijk democratisch. Niet voor niets ligt de bakermat van de democratie in Griekenland. Op de agora (het marktplein) van het oude Athene was iedereen gelijk. Of je moest de pech hebben dat je toevallig vrouw was. Of slaaf. Of niet-Athener. Ja, een echte vrije markt was het natuurlijk nog niet. Maar ze gaf wel het aanzijn aan de Natuurfilosofen, de eerste ‘onttoveraars’. In de samenleving als geheel is de laatste vijfduizend jaar bepaald niet iedereen gelijk. Ik zeg: in de laatste vijfduizend jaar - een ruwweg afgerond getal. Dat lijkt een erg lange tijd, maar dit boekje gaat over de mens, en onze soort bestaat al acht miljoen(!) jaar. Al die miljoenen jaren zijn we in principe gelijk geweest. Pas die laatste vijfduizend jaar, eigenlijk een erg korte tijd dus, zijn we in 5 klassensamenlevingen komen te leven; zijn we beschaafd geworden. Wrede krijgsheren met hun trawanten heersten over de massa der boeren en persten die uit. Met de opbrengst rustten ze grote legers uit om daarmee nog meer gebieden onder hun juk te brengen en uit te persen. Ze richtten enorme paleizen en tempels op en grote beelden van zichzelf. 3
Lyotard sprak van ‘postmodern’ als afsluiting van de ‘moderniteit’. Met het laatste wordt het al te optimistische vooruitgangsgeloof dat de 19e eeuwse liberalisme en socialisme beheerste, aangeduid. Dat al te grote optimisme werd in de 20e-eeuwse nederlagen (Verdun, Auschwitz, Hiroshima, Tjernobil, Bhopal, Srebrenica) tot een realistischere ‘postmoderne’ kijk op het mensdom teruggebracht. Ik rek de term ‘postmodern’ nog wat op (daar ben ik niet de enige in) en bedoel er het levensgevoel mee dat de verhaalloos geworden consument beheerst. 4 in Intermediair 12 juli 2001 5 “ beschaafd” betekent hier: losgerukt uit het beperkte stamverband, beroofd van de exclusieve stamreligie, en gedwongen te leren leven in een massalere gemeenschap met een overkoepelende religie
Een moeilijke tijd voor de markt, want ook de kooplieden werden door de despoten afgeperst. Als nieuwe klasse geboren in de tot steden uitgegroeide knooppunten van handel, in het Midden-Oosten, in India, in China en in Midden-Amerika, leidden ook de kooplieden een moeizaam bestaan vanwege de voortdurende uitplundering door de krijgsheren en hun trawanten. De markt is een zachte kracht. Ze is niet opgewassen tegen militair geweld, maar zoekt geduldig naar mogelijkheden, wacht haar kansen af. In de stadstaten van het oude Griekenland wisten de burgers de despoten lange tijd op een afstand te houden en vandaar hun ‘democratie’ en de opbloei van handel, kunsten en wetenschappen. Maar overal waar krijgsheren hun macht ongebreideld konden uitoefenen, bleef het marktwezen moeizaam en beknot. Dit was zowel in China en Midden Amerika als in het Midden Oosten het geval, en daardoor behoren die beschavingen nu tot de derde wereld. Waar de koopliedenklasse de despoot van zich afhankelijk wist te houden of waar deze de gouden eieren van die kip naar waarde wist te schatten, kon de despoot echter bijzonder goed werk doen. We denken hierbij aan de Romeinse keizers, althans sommige ervan. Die van de tweede eeuw hebben het Romeinse Rijk uitgebreid van de Portugese kust tot aan de Tigris en van Schotland tot het zuiden van Egypte. Binnen dat enorme rijk, waarvan zij de grenzen met hun legioenen bewaakten tegen plunderende barbaarse horden, heerste de Pax Romana. Geen der onderworpen volkeren kwam in opstand, omdat de boeren hun akkers konden bewerken en de (rijke) stedelingen een welvaart genoten die verdomd veel weg had van onze vrije markt-maatschappij. De ineenstorting van het rijk kwam behalve door systeem-inherente zwakte door de invallende barbaren, opgestuwd door de Hunnen van nog verder weg. Die vrijgevochten onbeschaafde en machistische ruitervolken van de Aziatische steppen hebben eeuwenlang heel wat kaartenhuizen van beschavingen doen instorten, met bijbehorende ellende. Goed werk deden ook de despoten van het Oost-Romeinse Rijk: die van het christelijke Byzantium. Omdat het op het kruispunt van de belangrijkst handelswegen van de toenmalige wereld lag, reikte de rijkdom en de culturele opbloei daar nog hoger. Het heeft ook duizend jaar langer stand gehouden. Ook de kaliefen dienen vermeld. Het Islamrijk bereikte minstens de omvang van het vroege Romeinse en er heerste een Pax Islamica. De beschaving onder de Omajaden bereikte een weer hoger en humaner peil. Bagdad, Caïro, Grenada, daar staken de christelijke steden bepaald boers bij af. Een van de grootste weldaden van de islam is geweest de bevordering van de wetenschap. De opgang van de wetenschap is niet weinig bevorderd door de uitvinding en fabricage van papier. Het is van oorsprong een Chinese uitvinding, maar het Westen heeft er mee kennis gemaakt toen in 751 bij een schermutseling in Centraal Azië enkele Chinezen die de kunst van het papier maken machtig waren, door moslimkooplieden gevangen genomen waren. In Samarkand werd een papierfabriek opgericht en binnen 40 jaar waren er in Bagdad en in heel de Abassidenwereld papierfabrieken, waardoor het gebruik van papier algemeen werd en perkament, papyrus en plakken zand- of leisteen verleden tijd werden. Ook de ‘Arabische cijfers’ danken we aan de Islam. De Babyloniërs hadden de eerste tabellen ontworpen om mee te kunnen optellen en vermenigvuldigen, maar de meeste berekeningen werden weldra uitgevoerd met behulp van de abacus (telraam), dat eeuwenlang het voornaamste rekentuig in de handel is gebleven. Om rekensommen te kunnen maken zonder telraam was het opschrijven van cijfers in een bepaalde volgorde die correspondeerde met de groeven of spijlen van een telraam. De tweede stap was de invoering van de nul (aanvankelijk een punt tussen twee cijfers), zodat je van het getal 73 ook 703 en 7003 kunt maken. Deze verbeteringen, alsook de rekenkundige symbolen zelf, ontstonden in het India van 1500 jaar geleden, vanwaar ze door Arabische kooplieden in Europa zijn geïntroduceerd omstreeks 1150 nC. Het gebruik van de nul stuitte in Noord-Europa aanvankelijk op religieuze weerstand en het duurde nog wel 300 jaar voordat het systeem er volledig werd aanvaard. e De decimale komma, die het breukensysteem vergemakkelijkte, verscheen in de 15 eeuw en werd door de Nederlander Simon Stevin nader uitgewerkt. Gedurende vijf eeuwen was het Arabisch de taal van de wetenschap en de briefwisseling tussen de geleerden bevorderde onderzoek en vooruitgang in wiskunde, natuurkunde en medische wetenschap. De falasifa (filosofie) stond hoog in aanzien en grote nadruk werd gelegd op verdraagzaamheid, humaniteit en menselijke vrijheid. Plato, Aristoteles en andere Griekse klassiekers werden vertaald en bestudeerd. De islam heeft onmiskenbaar zijn sporen verdiend voor de mensheid op haar ingeslagen weg vanaf het regenwoud naar nu, en het middeleeuwse christelijke Westen heeft daar zijn voordeel mee gedaan. Vanuit Frankrijk en Engeland kwamen de studenten naar het Moorse Spanje om daar te studeren bij Arabische, christelijke en joodse geleerden. Beschaving stond gelijk aan islamitische beschaving. En zonder de Arabische cijfers ter vervanging van die onwerkbare Romeinse hadden de kooplieden nooit hun handel kunnen becijferen. In de vijftiende eeuw raakten in het Westen keizer en paus in een strijd om de macht en daar profiteerden de Italiaanse steden van. Het werden onafhankelijke stadstaten, net als Athene en Sparta
indertijd. De handel bloeide enorm op en kunsten en wetenschappen mede. Renaissance: wedergeboorte van de klassieke cultuur. In diezelfde dagen was het Ottomaanse Rijk na China de machtigste staat op aarde; het werd door Macchiavelli in De Vorst geprezen als een schoolvoorbeeld van stabiliteit. In werkelijkheid was het Ottomaanse Rijk echter vooral een militaire plundermachine die de onderworpen gewesten uitzoog in plaats van tot ontwikkeling bracht. Terwijl de Europese vorsten voortdurend het technische peil van hun industrieën trachtten te verhogen, deed de Ottomaanse kleptocratie zijn best om elke vorm van ontwikkeling van de bevolking tegen te gaan. Drukpersen werden verboden machines, zelfs het drukken van de koran werd nog als heiligschennis gezien. Toen de helft van de Europese bevolking al kon lezen en schrijven was in het Ottomaanse Rijk 95 procent analfabeet. In het Westen nam de kennis van ons zonnestelsel toe maar in het Oosten werd terzelfder tijd een sterrenwacht als ‘ketterse uitvinding’ neergehaald. In het Westen brak de Verlichting door terwijl in het Oosten het religieus obscurantisme toenam. Door de samensmelting van kerk en staat verstarde de moslimwereld en de door religieuze fanatici gepredikte onderdrukking van de vrouwen beroofde hun economieën ook nog eens van de talenten en energie van de helft van de bevolking. Iedere technische of organisatorische vernieuwing werd door de theocratie van het sultanaat op een goudschaaltje gewogen en iedere mogelijke afwijking van de orthodoxie afgestraft. Het Ottomaanse Rijk boerde onder zoveel bekrompenheid achteruit en viel ten prooi aan het dynamische westerse kolonialisme. In 1791 viel Napoleon Egypte binnen en bezegelde hiermee de suprematie van het westen over het oosten. Vanaf dan is Europa, met de Verenigde Staten als dependance en later zelfs als zwaartepunt, marktleider in de wereld. De haat van de islamisten als Osama Bin Laden tegen het Westen is behalve improductief ook historisch onjuist. De islam werd door Mohammed gesticht om de markt te bevrijden van tribale krijgsheren, dus juist als middel ten behoeve van de proto-vrije markt. Deze lekenweergave de laatste vijfduizend jaar, de periode die we ‘beschaving’ of ‘geschiedenis’ noemen – de rest van de 8 miljoen jaar noemen we ‘prehistorie ‘ – wil alleen maar laten zien dat de markt niet van gister is en dat ze al die jaren van onderdrukking de zachte kracht van de emancipatie is geweest. Maar ook om aan te geven dat we er wat voor moeten doen om de markt inderdaad vrij en democratisch te hóuden en hem niet te laten inpikken door een machtselite. Want dan staat de hele vooruitgang op onze menselijke weg weer stil, zoals die in de islamitische wereld is stilgevallen, 6 en die van Athene als eerste voorbeeld stilviel, door hubris . Ai! moet u nu ook niet onwillekeurig aan Amerika denken? Ik moet er in elk geval niet aan dénken. Ed Hollants oppert in Kleintje Muurkrant (18 apr.’03) dat de aanval van de Bushkliek op Sadam wel eens het begin van het einde van Amerika als supermacht kan zijn. Om met ’11 september’ af te sluiten: “Een illusie is [door deze aanval] de bodem ingeslagen: dat we het Westerse goede leven kunnen leiden zonder acht te slaan op hetgeen zich elders in de wereld afspeelt.” (Tony Blair, direct na 11-9-01) hoe heeft de vrije markt ‘m dat geflikt, de kerken laten leeglopen? De despoten en hun trawanten heersen niet alleen met militaire macht over de massa’s. Je kunt moeilijk naast elke boer een soldaat zetten. Ze heersen over de mensen door hun denkwereld te beheersen, hun geloof. Dat kan nou eenmaal met mensen. Als mensen zijn wij een diersoort die, door oorzaken welke ik nog uit ga leggen, namen voor de dingen heeft ontwikkeld, talig is geworden. We hebben de chaos aan benoemde dingen altijd op orde gehouden door daar structuur in te scheppen, een consistent ontstaansverhaal waarin alle dingen inclusief onze stam samenhangen. Met dat oeroude Scheppingsverhaal gaven onze verre voorouders hun wereld en hun gemeenschap telkens opnieuw dansend/zingend vorm. Deze manier van werelden gemeenschapsbeleven is al deel van onze menselijkheid vanaf de tijd dat we talig geworden zijn en er is geen gemeenschap geweest die het ooit zonder een Groot Verhaal heeft kunnen rooien. Ze is als het religieuze gevoel in onze genen genesteld, we worden met de neiging tot deze beleving geboren, net als met de neiging om op twee benen te gaan lopen en om te gaan praten. Welnu, de despoten en hun trawanten hoefden zich maar meester te maken van de invulling van die beleving, 7 van die wereldbeschouwing. Cujus regio, ejus et religio . Ze maakten zich meester van het Scheppingsverhaal of van de versie of de interpretatie ervan, en ze lieten deze door hun priesterkasten in onaantastbare Heilige Boeken vastleggen. Elke heersende klasse deed dat en doet 6 7
het Griekse woord voor hoogmoed die de goden boos maakt laatst las ik dat in een andere vorm en een ander verband, maar zo heb ik het ‘meegekregen’
dat nog steeds. Als het niet met een godsdienst is, dan is het met een nationalistisch of etnisch verhaal. Zelfs de Argentijnse despotie waarvan papa Zorregieta tot de trawanten behoorde, had als ‘geloofsbrief’ het “Proces van Nationale Reorganisatie” om de denkwereld van de Argentijnen te beheersen. Doordat de doorbraak van de vrije markt bij ons het Christelijke Grote Verhaal en de 8 heersende regentenklasse heeft doen verdampen, zitten wij nu zonder heersend Verhaal. Zonder een godsdienstig of een nationalistisch of etnisch Verhaal, dat is natuurlijk prachtig. Maar zonder énig Verhaal, dat gaat niet goed, dat baart een veelheid van problemen en daar hebben we nu in toenemende mate mee te kampen; als samenleving zowel als individueel. Dat we ons deze noodlottige toestand niet machteloos hoeven te laten overkomen, dat we met weinig moeite ons van een nieuw (niet onderdrukkend maar juist geluksbevorderend) Verhaal kunnen gaan voorzien, hoop ik duidelijk te kunnen gaan maken. De markt is wezenlijk democratisch. Ze kan niets met scheidslijnen tussen mensen. Die verkleinen de markt alleen maar. De kooplui roepen en prijzen hun waren aan, en iedere koopkrachtige, van welk geloof of welke cultuur of huidskleur ook, is welkom. Toen er kranten kwamen, adverteerden ze. Toen er radio kwam, weerklonken hun deuntjes. En toen er televisie op de markt kwam, werd het helemaal feest. Je zou het fenomeen televisie kunnen vergelijken met de ventilator van je auto: als je die flink laat draaien, met de verwarming (de vrije markt) aan, wordt het zo door en door warm. Dat medium was zo krachtig dat er een sociologisch mechanisme in werking trad dat helemaal niemand had voorzien: de kerken, vakbonden en partijen ‘ontdooiden’ en begonnen leeg te lopen. De scheidslijnen tussen het publiek vielen weg, we werden een homogene consumentenmassa. Televisie is als visueel medium onvergelijkelijk veel indringender dan het geroep op het marktplein en de reclame op de radio; indringender ook dan de advertenties in de kranten. De kranten bereikten slechts de bovenlaag van de samenleving, de televisie drong al gauw door in elke huiskamer, hoe nederig ook. De combinatie van bewegend beeld en geluid, die schijn van volledigheid, van optimaal realisme, doordringt ieders ‘bovenkamer’ in ieders vrije tijd. De koopman nu prijst zijn waren aan door deze aantrekkelijk af te beelden. Liefst ook binnen een ‘verhaaltje’, een aantrekkelijk tafereel, omlijst met suggestieve muziek, waarin de klant de waar gebruikt ziet worden. Een tafereel waarin zoveel mogelijk mensen zich moeten kunnen herkennen. De koopman laat het wel uit zijn hoofd om het van een bepaalde godsdienstige of politieke of regionale signatuur te voorzien: dan herkennen potentiële klanten van een andere gezindte of regio zich er niet in en kopen niet. De koopman presenteert, al is hij persoonlijk misschien fanatiek-gelovig – denk aan wijlen Centerparcs-Derksen - een a-godsdienstig, a-politiek en a-regionaal mensbeeld, vrouw- en 9 kindvriendelijk, kortom aardig . Een mensbeeld waarmee iedereen, van welke godsdienstige of politieke overtuiging of van welke rang of stand dan ook, zich kan identificeren. En reken maar dat iedereen dat deed. En vooral de massa eenvoudige laagopgeleide mensen. Juist de massa waar de kerken altijd zo’n vaste greep op gehad hadden, sijpelde hen nu tussen de vingers weg. De dominees van de ‘bijbelbelt’ hadden dat goed in de gaten, beter dan de sociologen. Ze verboden hun gelovigen om zo’n duivels ding in huis te halen dat hun oude pessimistische mensbeeld van de zondige en van Gods genade afhankelijke mens zo effectief wist aan te tasten. Maar de jongeren willen modern zijn en willen niet als achterlijke dorpsdebielen hun leven laten uitstippelen, ze willen mee in de vaart der samenleving. En datzelfde geldt voor islamjongeren. Het is de vrije markt geweest die ons, consumenten, bevrijd heeft uit het keurslijf en de geestesdwang van het christelijke Grote Verhaal, en die de consument een ‘eigen leefstijl’ heeft bezorgd. Dat is dus niet de verdienste van de postmoderne filosofen, al wekken die met hun tirades tegen elke poging om het gat dat het achtergelaten heeft in ons geestelijk samenleven op te vullen, soms de schijn. Hoe heeft de vrije markt dat klaargespeeld? Waarom zijn hier de kerken leeg gaan lopen en liggen de mensen elders nog met hun hoofd naar Mekka of blijven aan andere religieuze voorschriften en taboes gehoorzamen? Is Jan met de Pet soms slimmer dan Abdul Fez? Echt niet. Zie ‘elf september’. Abdul leeft nog onder de despotie van een heersende klasse en Jan niet. Zo simpel ligt het. Dus stellen we de vraag anders: waar zijn ónze despoten en hun trawanten gebleven? De vrije markt kan niks met scheidslijnen tussen de mensen, en dus ook niks met klassen of standen of andere vormen van apartheid [zoals die tussen man en vrouw]. Met de ventilator van de televisie is ze zo aldoordringend geworden dat haar gelijkschakelende werking niet alleen ‘ons soort mensen’ heeft doen opgaan in de consumentenmassa, maar ook de oude regentenklasse. Het is juist door het verdwijnen van onze heersende klasse dat ook hun heersende christelijke Verhaal zijn macht over ons 8
zoals een
mode ‘heerst’ ofvoor mijn part !"#de griep %$& ' () *+$, .- +$+ "*()
denken is gaan kwijtraken – in een geleidelijk proces. De kerken raakten hun sponsors kwijt en daarmee hun status in de samenleving. Het is een gewichtig filosofisch uitgangspunt: onze vrije marktsamenleving kent geen heersende klasse meer. Ik leg hier zo de nadruk op, omdat dit maar moeizaam tot onze PI’s (publieke 10 intellectuelen ) lijkt door te dringen. Ik was kort voor de eeuwwisseling oorgetuige van een radiodiscussie en het panel werd gevraagd wat ieder het belangwekkendste fenomeen van de afgelopen eeuw vond. Er werd diep nagedacht en er werden verschillende dingen genoemd, maar geen hunner zag de televisie en de doorbraak van de vrije markt als belangrijk genoeg om zelfs maar genoemd te worden – terwijl ‘t hét historische fenomeen van de twintigste eeuw is. Het laatste dat een vis zal ontdekken is het water. De geschiedenis begint met de eerste klassensamenlevingen ruim vijfduizend jaar geleden. Die brachten behalve slavernij en godsdiensten ook wetenschapsbeoefening en schrift voort, dus geschreven geschiedenis. Onze vrije marktsamenleving is de eerste klassenloze samenleving, en beleeft in die zin het einde der geschiedenis, waar Fukuyama het over heeft – al bedoelt die er het einde der ideologische tegenstellingen mee (sinds 1989) en ik die van de klassentegenstellingen. Als het goed is gaat de vrije markt door haar mondialiserende activiteit ook de rest van de wereld bevrijden van onderdrukkende oude vormen en gedachten: de moskeeën en pagodes doen 11 leeglopen . We zijn echt en onherroepelijk gelijkgeschakeld – al blijft de één meer gelijk dan de ander. Want de vrije markt kent evengoed wel een leidende en sturende en machtige economische elite. Elites waren er, zijn er en zullen er altijd blijven. Mensen zijn gelijkwaardig, maar (gelukkig) niet gelijk. Ieder heeft zijn eigen kwaliteit en ieder doet het liefst datgene waar hij goed in is. Leidend, sturend en machtig, maar niet: heersend. Het is geen erfelijke klasse, het zijn dikbetaalde managers, maar: slechts managers. Ze zijn vaak onder in de organisatie begonnen en hebben zich door persoonlijke kwaliteiten opgewerkt naar steeds hogere functies en functioneren nu op de hoogste niveaus in de markteconomie. Maar ze hebben het marktmechanisme niet uitgevonden en hebben er ook geen echte macht over. Met de hete adem van de jaarcijfers en de aandeelhouders in hun nek kunnen ze maar één kant op. Ze kunnen ook (zij het met een - al tevoren bedongen! - gouden handdruk) op straat gezet worden. Een heersende klasse – kijk maar naar die van Irak of Egypte of Pakistan en loop de niet-vrije markten maar na – heerst met geheime politie, goelags en persbreidel, en die kent de vrije marktsamenleving niet meer. Geen heersende klasse meer? Dan ook geen arbeidersklasse en geen klassenstrijd meer. Dan verliezen arbeiderspartijen hun zin. De CPN heeft zich opgelost in Groen links en nu is de PvdA ook in een bestaanscrisis. Alle partijen verdringen zich in rond het midden. Eigenlijk kunnen we met twee partijen volstaan: een partij voor de mensen die gevoelsmatig links zijn en een voor de mensen die gevoelsmatig (of wegens welbegrepen eigenbelang) rechts zijn. Confessionele partijen verliezen - de kerken lopen leeg - evenzeer hun zin en zijn of worden gefuseerd om samen nog wat voor te stellen. Geen heersende klasse meer. Maar macht corrumpeert nog net zo hard als vijfduizend jaar geleden. Adam Smith riep het al: als personen uit dezelfde branche bijeenkomen, zweren ze samen om de consument middels prijsafspraken een oor aan te naaien. De oude kapitalist, de eigenaar van de productiemiddelen die, om van dat kapitaal meer kapitaal te maken de productiemethoden verbeterde en nieuwe producten ontwikkelde, heeft plaats moeten maken voor de topmanager. Diens positie steunt niet op eigendom van de productiemiddelen maar op de beschikkingsmacht erover, op het beheer ervan, zo legt Arie van der Zwan uit. De topmanagers (CEO’s) zien zichzelf als de geboren leiders, uitverkorenen die alles en iedereen onderwerpen aan de tucht van de markt maar zichzelf daar niet aan gebonden achten. In het begin van de jaren ’80 verdienden de topmanagers nog gemiddeld 3,5 miljoen per jaar in de VS, maar in 2000 hadden ze, vooral in de Reagan-periode van de verheerlijking van de markt, hun beloning al tot 150 miljoen dollar per jaar weten op te rekken. Deze 10
term waarvoor ik S.W. Couwenberg, redacteur van Civis Mundi en zelf PI, dank zeg. Het zijn namelijk de PI’s waar ik mij toe richt. Jammer dan voor u, lezer, wanneer u geen PI bent en slechts, net als ik, een atoom van de kurk waar de samenleving op drijft. Maar de PI’s vormen samen het reflectieve vermogen van onze samenleving. Gelukkig willen ze zelf niets liever dan PI zijn, nog liever dan goede echtgenoot of ouder, anders zou ik ze op een voetstuk plaatsen. Zonder PI’s zouden we nergens zijn. O, als een PI dit werkstuk maar eens had geschreven … dan zou onze wereld er al anders en beter uitzien. Ik ben helaas een atoom net als u, dus of dit ooit verder komt dan de pc waarop het een bestandje is, is maar de vraag 11 en graag ook de synagogen. Ik heb onlangs het Oude Testament herlezen en dat is toch echt wel een behoorlijk fout Boek, besef ik nu. Die God van Israël die zijn ‘uitverkoren volk’ aanzet tot de gruwelijkste oorlogsmisdaden! Israël zou, zoals Mozes het stelde, genieten van “grote en bloeiende steden die u niet gebouwd hebt; huizen vol met allerlei goederen waarmee u ze niet gevuld hebt; uitgehouwen bakken die u niet uitgehouwen hebt; wijngaarden en olijfbomen die u niet hebt geplant” (Deut. 6:10-11): de joden hoefden er alleen maar de eigenaren van uit te moorden! Ze mochten er ook nog wat van in leven laten om die als slaven voor hen te laten werken. Ik zie het de Israëli-kolonisten al lezen, met hun gebedsriemen om hun arm …
economische autocraten vormen een nieuwe heersende kaste (let wel: geen ‘klasse’). Hun efficiencydenken heeft alle maatschappelijke sectoren, met inbegrip van de overheid, aangetast en de globalisering maakt hun invloed alleen maar groter en ongrijpbaarder. Tegelijk hebben de traditionele tegenkrachten, de overheid (door de globalisering en het vrije economische verkeer) en de georganiseerde arbeid (door de afgedwongen ‘flexibilisering’ van de arbeidsmarkt) de afgelopen vijftien jaar juist aan kracht ingeboet. Zo is de vrije markt van Athene ook al teloor gegaan … Mede door het elektronische geldverkeer is de markt tot een financiële markt verworden. Nog maar vijf 12 procent van het wereldgeld zit in de reële economie, zegt econoom Bob Goudswaard . De rest is flitskapitaal geworden, dat gaat waar het ’t meeste rendeert en zich van niets of niemand wat aantrekt. Als dat internationale kapitaal je land verlaat uit angst voor rente- en koersverliezen, berg je dan maar. Dan heb je als overheid weinig andere keus dan Paars en neoliberaal worden, en met de ‘tunnelvisie’ (waar Keynes al voor waarschuwde) groeibevorderend beleid te voeren.Groei, groei, groei, en waar dat uitkomt ? liever niet aan denken. Terwijl Tinbergen in zijn Rio-rapporten riep dat we de groei niet moeten maximaliseren maar optimaliseren, en dat we niet boven de twee procent mogen groeien als we de arme landen ook nog een kans willen geven. Onlangs berekende Ernst von Weisacker van het Wuppertal Institute dat het Westen, wil het weer wat evenwicht brengen in de wereld, onze consumptie met vier procent moeten terugschroeven. Maar welke overheid krijgt haar kiezers, die elk jaar al meer belasting moeten betalen, zover dat ze dat pikken? In elk geval geen overheid die geen goed Verhaal heeft. Met een nieuw Groot Verhaal dat uitdrukt waar we het allemaal voor doen, dat samenleven, daarmee zal dat zeker lukken want de mensen zijn over het algemeen van goede wil. Zoals alle despoten en hun trawanten in de geschiedenis is ook deze topmanagerskaste parasiterend en verlammend voor de markt. De hoogconjunctuur van de jaren ’90 was niet meer dan hausse in de aandelen- en onroerendgoedmarkten. Doorbraken op het gebied van de productontwikkeling en de productiemethoden bleven uit, het was allemaal opgepompte lucht. Eigenbelang en hebzucht, leugens en bedrog, “het grote graaien” door de CEO’s (Chief Executive Officer’s), vierden hoogtij. Nu de zeepbel leegloopt, zijn de gevolgen zoals altijd weer voor de gewone man. Als de economische crisis diep genoeg wordt, bloeien de tegenkrachten op en hopelijk kunnen overheid en bonden dan de markt bevrijden uit de klauwen van de topmanagerskliek en de aan haar gelieerde Bush-regering, door de Amerikaanse econoom Ferguson CEO-cratie genoemd in een vlammend stuk in de Financial Times van aug.’02. De profiteureconomie heeft een tegenbeweging opgeroepen. De ‘anti-globalisten’ tijdens de G8-top in Genua zijn daar exponenten van. Het is nog een diverse en ongecoördineerde beweging, maar de activisten hebben gemeen dat ze bezorgd zijn over ongelijkheid en uitsluiting van zwakkeren. De beweging krijgt ook steeds bekwamere woordvoerders, zoals Noreena Hertz, met haar The Silent Takeover (2001). Hertz is een econome, en dus niet tegen globalisering op zich. Wanneer de rijke landen hun groei beperken en de markt echt vrij maken (dus hun markten niet langer afschermen tegen concurrerende producten van de arme landen) dan profiteren ook de laatste van de globalisering en gaan meestijgen in de welvaart. En dan profiteert ook het milieu, en komt de bevolkingsgroei onder controle. Wordt ook allerwegen de democratie sterker. De managerkaste is machtig, maar de economische macht van de consumenten tezamen is sterker. Jolanda Koorevaar, in Vrij Nederland 17 nov.’01 schrijft: “Niet God of kerk, niet de nationale staat, niet eens de multinational bepaalt de globaliserende economie, maar het koopgedrag van het individu.” Aan actiegroepen de taak om het publiek bewust te maken van bepaalde producten. Ieder die niet passief mee wenst te dobberen, kan – naast bewust op een bepaalde partij stemmen – een actiegroep gaan versterken. De oorlog tegen Sadam was in wezen een ordinaire machtspolitieke olieoorlog waarachter naast de wapenindustrie vooral de oliegigant Exxon/Mobil (Esso) een drijvende kracht was – reden waarom Chirac als kampioen van de Franse oliebelangen tegen die oorlog was. Esso is ook fel tegen het Kyoto-verdrag. Een consumentenactie tegen Esso, waar de milieubeweging al langer tegen in de weer is, zou dienstig zijn. De ‘anti-globalisten’ laten zich niet meedrijven op de stroom, maar ook zo’n Craig Cohon, voormalig topman van Coca-Cola in Europa, niet. Hij nam ontslag en zette een organisatie op die honderd miljoen wil investeren in armoede. Noreena Hertz en Naomi Klein, bekend van haar boek No Logo, gebruiken hun bijzondere geestkracht om politici en topbazen te wijzen op waar ze mee bezig zijn en dat blijft ook niet zonder invloed. Het denken van de antiglobalisten staat ook niet stil: ze noemen zich nu terecht: ‘anders-globalisten’. Maar een nieuwe denkgrondslag, om de westerse mens de doordringen van het besef van waar zijn eigenlijke geluk in gelegen is, is ook van groot belang. 12
bedenker van de ‘economie van het genoeg’; Intermediair, 28 feb.02
de vrije markt en het geweten Vanaf de jaren zestig zijn we dus komen te leven in de markt-samenleving. We vertrokken vanuit de zuilensamenleving van de jaren vijftig. Hoe divers er ook toen over de dingen gedacht werd, ze was een overwegend christelijke. Er heerste nog een Groot Verhaal, een breed gedeeld mensbeeld. De kerken hadden het monopolie inzake de mensbeeldvorming, dus het was een christelijk mensbeeld. Daar werd je niet bepaald vrolijk van, maar het grote goed was dat er een wás. Een Groot Verhaal is het cement dat een samenleving min of meer bijeenhoudt. Het is de vrije markt geweest die ons van dat pessimistische mensbeeld verlost heeft. Ze kan zoals ik zei niets met scheidslijnen tussen mensen: die verkleinen de markt alleen maar. Dus is haar mensbeeld een a-godsdienstige, a-politieke, vrouw- en kindvriendelijke, standsloze, aardige consument. Waarmee de zondige en van Gods genade afhankelijke christelijke mens door de achterdeur verdwijnt. Mooi toch? 13 Op zich is daar inderdaad niets mis mee en de mensen zijn echt aardiger geworden voor elkaar . Ouders voor hun kinderen ook. Bram de Swaan sprak in zijn inaugurale rede een kwart eeuw geleden al over een overgang binnen de gezinnen van een ‘bevelshuishouding’ naar een ‘onderhandelingshuishouding’. De vroegere generatiekloof is foetsie. Maar de Nederlander mist iets. Religie? Naar de kerk wil hij niet meer. En hij heeft toch voetbal? En het Oranjehuis als nationaal bindmiddel? En voor de spiritueel aangelegden is er toch New Age? Maar een mens wordt niet gelukkiger van het hebben van alles. Het echte geluk voor een mens is gelegen in het gelukkig maken van de ander. Dat simpele maar echte geluk, daar kan de markt natuurlijk niks mee: een echt gelukkig mens is maar een belabberde consument. Vandaar dat ze dát geluk niet met haar mensbeeld meegeeft, en René Roger zingt: “Toch wou ik dat ik net iets vaker – simpelweg gelukkig was “. Bovendien begint de Nederlander de samenleving eng te vinden – want we hebben er wel een 14 drugsproblematiek met bijbehorende criminaliteit bij gekregen. En individualistisch . Iedereen begint steeds meer zijn eigen naad te naaien en de topmanagers verrijken zich schaamteloos. En zo zullen nog een paar enge gevolgen van het verdwijnen van het cement uit de samenleving de revue passeren. Waarom werkt dat zo in een menselijke gemeenschap? Van oorsprong zijn we gewone mensapen. “The third chimpanzee” noemt de Amerikaanse fysioloog Jared Diamond onze soort. We hebben in onze specifieke evolutie namen voor de dingen ontwikkeld. We zijn (het is nieuw voor u dus het kan geen kwaad het nog eens te laten horen; in Deel Een ga ik het allemaal uit de doeken doen) onze wereld onder woorden gaan brengen, we zijn talige wezens geworden. Om greep te houden op de chaos der benoemde dingen hebben onze voorouders die altijd geordend in een consistent Verhaal, een Scheppingsverhaal. Ze beleefden hun wereld vanouds door hun Scheppingsverhaal in gezamenlijke rituelen telkens opnieuw te dansen/zingen. Doordat ze dat duizenden generaties lang gedaan hebben is het ons als een neiging tot religie (volgens Van Dale’s 15 Etymologisch woordenboek : van relegere [weer bijeenlezen, opnieuw doorlopen, telkens overwegen]) in de genen gaan zitten. We worden nog steeds met die neiging geboren, zoals we ook geboren worden met de neiging om op twee benen te gaan lopen en te gaan praten. Er is – ik herhaal het - in onze hele geschiedenis geen samenleving geweest die het zonder een Scheppingsverhaal (oftewel ‘groot verhaal’) heeft kunnen stellen. In de periode van de klassensamenlevingen hebben de heersende klassen zich meester gemaakt van dat Grote Verhaal – althans van de vorm die dat in hun dagen had aangenomen – om er met de aan hun belangen aangepaste versie ervan hun massa’s mee in het gareel te houden. Cujus regio … weet je wel. Daardoor heeft het fenomeen ‘Groot Verhaal’ de connotatie van geestesdwang en onderdrukking gekregen en is het door Lyotard en de overige postmoderne filosofen als zondebok de woestijn van het dorre relativisme ingejaagd. Helaas houden postmoderne filosofen zich alleen bezig met filosofie, niet met de ethologische en antropologische bestudering van de menselijke natuur. Voor de postmoderne filosofen is de mens nog steeds, zoals voor de massa der mensen, ten kwade geneigd en tot niets goeds in staat. Zo dachten hun klassieke denkers er al over en ze hebben in hun 13
begripvoller, dat is het woord. “Deze begripvolle mens is een novum in de geschiedenis”, schrijft Stephan Sanders in Vrij Nederland, 3 nov.’01. “Niet eerder reageerden zoveel burgers zo vanzelfsprekend meelevend op alles wat op ze af komt. Wat ooit voor een enkeling was weggelegd, is gemeengoed, de norm, geworden. ” 14 volgens een in mei ’01 gehouden enquête. Maar met individualisme op zich is niets mis, daardoor achten de Nederlanders zich bijvoorbeeld gelukkiger dan de Fransen zich achten 15 welnee, van religare (=verbinden) zult u roepen, zoals de meesten doen; ja maar, dat komt mij nu even niet uit en dus beroep ik mij op Van Dale’s Etymologisch woordenboek
opleiding tot filosoof nooit anders geleerd. Ook de collectivistische filosofen als Rousseau, Fichte en Hegel waren met dat pessimistische mensbeeld behept, met alle noodlottige gevolgen van dien. Als je niet verder kijkt dan je filosofische neus lang is, zie je alleen Holocaust, Rwanda, Srebrenica, zinloos geweld, en kom je tot de conclusie dat de mens van nature een wolf voor zijn medemens is. Toch zouden we van de filosofen dieper denken mogen verwachten. Want je ziet ook elke dag aardig gedrag om je heen? Waar komt dat dan vandaan? Is dat dan soms tegennatuurlijk? En als de mens zo kwaadaardig is van nature, dan zouden we toch juist moeten genieten van al die ellende? En dan zouden we kwaadaardig gedrag toch bij onze kinderen aanmoedigen? Maar ik wil niet al te boos doen over onze filosofen want ik heb ze hoog zitten. Ze vormen namelijk, met onze (overige) Publieke Intellectuelen (PI’s) het ‘denkend deel der natie’, ze vertegenwoordigen het vermogen tot reflectie van onze samenleving. Dankzij hun goede reflectieve arbeid in het verleden leven we hier in een tamelijk leefbaar landje, waar mensen normaal fatsoenlijk en zelfs aardig met elkaar omgaan, waar de regering en de munt tamelijk stabiel zijn, de doodstraf is afgeschaft en de polderhuishouding zelfs even model mocht staan voor de rest van de wereld. Door hun tekort aan menswetenschappelijk inzicht dwalen ze nog rond in een verouderd paradigma en bestuderen ze Lyotard en niet Diamond. Een antropoloog als David Maybury-Lewis, die o.m. jarenlang bij en met de wilde Xavante geleefd heeft, hoor je niet zulke domme dingen over ‘de mens’ zeggen. Een etholoog als Frans de Waal of een fysioloog als Jared Diamond evenmin. Onze filosofen zien niet dat ze met het badwater (de onderdrukkende Grote Verhalen) het kind (het cement in de samenleving) weggooien. De vrije markt heeft ons in een historisch nieuwe, Verhaalloze situatie gebracht. We zijn hierop vanuit onze specifieke evolutie niet toegesneden en dus beginnen we de gevolgen daarvan steeds meer te ondervinden. Mensen kunnen hun gemeenschap alleen beleven wanneer daarin een algemeen gedeelde mens- en wereldbeschouwing leeft. Zo'n Verhaal, vooral wanneer het een goed Verhaal iswanneer elk individu er zich in herkent -, geeft de individuen het gevoel dat ze deel uitmaken van de gemeenschap. Je weet van de ander wat er in zijn kop omgaat. Voor het individu zelf ondersteunt dat gevoel het geweten. Dat is het stemmetje in jezelf dat antwoord geeft als je je afvraagt waaróm je iets zou doen of nalaten. De postmoderne marktsamenleving moet het nu zonder een Verhaal, een gedeelde mens- en wereldbeschouwing, doen. Daardoor wordt het gevoel dat je je aan je samenleving iets gelegen moet laten liggen omdat je ertoe behoort, zwakker. Verzwakt ieders geweten ten opzichte van de samenleving. Het stemmetje weet Nix meer te zeggen. Als de gemeenschap geen rol meer speelt in je beleving; als dat geheel je steeds minder of niets meer zegt, blijft alleen je eigen gang gaan over. De ouderen onder ons hebben van huis uit nog Iets meegekregen, maar dat pessimistische christelijke mensbeeld paste van geen kanten in het consumentengevoel, dus dat gaven we niet meer door. De jeugd krijgt dus vooral Nix mee, gaat zich losgeslagen en op drift voelen. Allochtone jongeren krijgen thuis nog een islam-Verhaal mee, maar zodra ze de huisdeur achter zich dichttrekken komen ze in een wereld waarin Nix heerst. Een samenleving die géén boodschap heeft, noch áán hen noch vóór hen; een samenleving dus waaraan ze geen boodschap hoeven te hebben. Noblesse oblige, maar de huidige elites en bobo’s voelen zich Nix meer aan de samenleving verplicht. There is no such a thing as society, riep Thatcher. Ieder voor zich en de overheid voor ons allen. Die hoort de regels te stellen, en dan komt het er als individu alleen nog maar op aan om je aan die regels zo slim mogelijk te proberen te onttrekken. De markt-mens wordt meer en meer 'free rider' en volgt hierin het voorbeeld van de topmanagers. “Een samenleving kan niet functioneren, als de bodem ontvalt aan het gevoel dat je je aan regels moet houden”, riep burgemeester IJssels van Gorcum op 16 januari 1999, toen twee jonge inwoonsters slachtoffer waren geworden van zinloos geweld. De markt heeft de bodem onder ons geweten doen wegvallen. Nu was die oude bodem zoals ik al zei niet veel soeps. Veel betrokken denkers verlangen wel terug naar een bodem, maar naar die christelijke verlangen alleen CDAdenkers terug. Ik ga u nu hevig laten schrikken. We kunnen een nieuwe maken! Oei! Je krijgt alle handen op elkaar als je je bezorgdheid uit over de gevolgen van het wegvallen van de bodem onder ons geweten en over de individualisering waar blijkens een recent onderzoek erg veel mensen zich druk over maken. Als je een oproep doet om de “Uitverkoop van de beschaving” te stoppen, of het ‘neoliberalisme’ zoals een clubje nieuwe conservatieven het noemt. Of als je roept om een ‘beschavingsoffensief’ zoals de filosoof Gabriël van den Brink deed en je bezorgdheid uit over het
verval van normen en waarden. Bekommerd ja-knikken uit alle hoeken is je beloning … zolang je het maar niet waagt om met een oplossing te komen! Toch doe ik dat: ik pleit voor het leggen van een nieuwe bodem onder ons maatschappelijke geweten. Maar ik doe het doordacht; ik ken uw intuïtieve en/of filosofische bezwaren en ik beloof u die tot hun recht te laten komen. Maar eerst iets over de nieuwe bodem. Ik ga bij u pleiten voor een nieuw geloof. Wees gerust: niet meer in een God. Onder de kreet “God wil het!” hebben de christenen in de twaalfde eeuw de kiem van haat gezaaid die, met eeuwen van godwelgevallige zending en kolonisering daartussen, recentelijk onder de kreet “Allah wil het!” openbarstte in een kerosinebaaierd binnen de Twin Towers. Door deze aanslag zijn we pas goed gaan beseffen dat gelovigen ook heel enge mensen kunnen zijn. Ze kijken je aan, maar zien ze dan een medemens of zien ze een ongelovige waarvan hun God hen zegt dat je die moet vernielen? Ik weet even goed als u dat dit een paranoia-idee is en dat 99,9% van de gelovigen normale mensen zijn. Maar ook die vliegtuigkapers waren normale mensen. Het waren geen tot op het bot gefrustreerde en psychogepathalogiseerde types zoals de twee Amerikaanse scholieren die op hun schoolgenoten gingen schieten of de Engelse knaapjes die een kleuter ontvoerden om hem dood te slaan. Wat er met de vliegtuigkapers aan de hand was, was dat ze in een God geloofden en daardoor manipuleerbaar waren. Godgelovigheid plaatst een scherm tussen de gelovige en de werkelijkheid. Dat scherm kan behoorlijk beslagen zijn, en je kunt er jouw werkelijkheid op tekenen – of door een ander op laten tekenen. Dat kan er voor de medemens onheilspellend uit gaan zien. En al eeuwen lang kunnen mensen er mee tegen elkaar worden opgehitst en worden er oorlogen mee gevoerd. Geen God dus. Een nieuw geloof. Maar waarin dan wél? In onszelf. In elkaar. In de mensheid. Nou, mooie boel! zegt de pessimist. Je ziet toch zelf dat we er een zootje van maken? De optimist zegt: prachtig! maar wie, wat, waar, hoe zijn wij dan? Goeie vraag! Want: naar ons Verhaal. Om dat in te vullen, om een hedendaags scheppingsverhaal te construeren, kunnen we bij de huidige menswetenschappen bevredigend slagen. Binnen een jaar kan een clubje daar aan gezette wetenschapsschrijvers al een werkbaar scheppingsverhaal op tafel leggen dat de gewenste bodem legt onder ons gevoel dat we ons aan regels moeten houden. Want het hoeft geen perfect verhaal te zijn. Kán dat niet eens zijn, want de wetenschappen gaan maar door elke dag, over de hele wereld. De voortreffelijkheid van het nieuwe Grote Verhaal is juist gelegen in dat voortdurend geperfectioneerd worden. Het wordt geen Boek, maar een project. Voor zover het te boek gesteld is, heeft dat iets van het postcodeboek: om de paar jaar een bijgewerkt supplement. Niet als een wetenschappelijk, maar als een maatschappelijk project. Of hooguit als een filosofisch project: het komen tot een alomvattende en samenhangende kennis omtrent de werkelijkheid en het mens-zijn van iedere mens, een kennis die normatief kan zijn voor ieders eigen leven en voor elke menselijke samenlevingsvorm. Zonder dat aan dit werk zelfs maar begonnen was, is er van het geloof in onszelf al nuttig gebruik gemaakt. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is namelijk gebaseerd op dat geloof. Die begint met een Preambule, en de eerste Overwegende daarvan luidt:
dat erkenning van de inherente waardigheid en van de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden van de mensengemeenschap grondslag is voor de vrijheid, gerechtigheid en vrede van de wereld; De interpretatie van Bernard Delfgaauw De mens en zijn rechten (Kok/Agora, 1993) p.41 hiervan is, dat de menselijke waardigheid in het mens-zijn van iedere mens gelegen is en derhalve inherent is 16 aan dat mens-zijn. De formulering is vaag, maar … goddeloos. En dat was in 1948, toen de Kerk 17 nog ongebroken was, toch een overwinning op de conservatief-gelovige krachten die er God in hadden willen laten opnemen. 16
het onlangs aanvaarde Handvest van Grondrechten van de Europese Unie stoelt eveneens op de erkenning van de menselijke waardigheid – ook nog steeds niet nader ingevuld 17 zoals de Nederlandse afgevaardigde pater Beaufort, een nogal dominante volkenrechtkundige en conservatieve, prokolonialistische en anticommunistische KVP-politicus; het fundament van de politiek moest volgens hem zijn “de erkenning dat God doel en oorzaak van alles” is; dat vindt vandaag alleen nog de SGP
Dat mens-zijn kunnen we nu nader gaan omschrijven. Met gebruikmaking van wat we vandaag kunnen weten hoe we van apen mensen geworden zijn, waardoor en hoe we zo anders geworden zijn dan toen we nog gewone regenwouddieren waren, en wat dat voor gevolgen heeft gehad voor onze manier van in het Leven staan. Dit nieuwe scheppingsverhaal wordt echt een prachtig en veelzeggend Verhaal, zoals u nog zult zien. En universeel: er is geen mens op Aarde voor wie dat Verhaal niet geldt. Het geldt voor de moslims evenzeer als voor ons, al zullen die er voorlopig nog meer moeite mee hebben dan de westerse mensen voor wie het ook grotendeels of helemaal nieuw is maar wier 18 denkwereld al ‘onttoverd’ is. 19 Het nieuwe Grote Verhaal zal weer een bodem aanbrengen onder het maatschappelijk geweten van de Nederlander. Niet dat hij er aan moét geloven. Wanneer iemand roept: ik héb al een Verhaal en dat is me heilig, nou, wees er gelukkig mee. Maar het gaat natuurlijk om die groeiende massa consumenten met Nix, waar die er behoefte aan heeft. Het gaat om onze overheid die geen ‘geloofsbrief’ meer heeft, geen Verhaal waarmee zij zichzelf en haar beleid voor ons kan legitimeren. Het gaat om de allochtone jongeren in Nix-land, waar ze geen boodschap aan hoeven te hebben volgens hun satelliet-ontvanger en hun Al Quaida-imams. Het gaat überhaupt om onze kindjes die ter wereld komen in de verwachting, terechtgekomen te zijn in een omgeving die met hen een scheppingsverhaal danst/zingt en waarin een scheppingsverhaal heerst dat talig vorm geeft aan die wereld en aan hun plaats daarin, maar die belanden in een Nix-omgeving. Om onze jongeren die zich een identiteit moeten zien op te bouwen in een Nix-wereld waarin ze zich vaak stuurloos en richtingloos voelen. En ook gaat het om ons geweten. Waarom een Verhaal eigenlijk, en niet gewoon om normen en waarden? Dat kan de Groningse psycholoog Douwe Draaisma je precies vertellen. In Intermediair 14 febr.’02 legt hij uit dat mensen die hun geheugen verliezen, door ongeluk of dementie, een deel van hun geestelijk kapitaal kwijt zijn. “Ons innerlijk leven, wie we zijn, onze persoonlijkheid, wordt gevoed door het verleden. Ons geheugen bepaalt ons. Als je niet (meer) weet wie en wat je was, kun je ook niet weten wie en wat je bent, laat staan wie en wat je zult worden.” Maar dat geldt evengoed voor een samenleving. Om te weten wie en wat we waren, hielden onze voorouders een (grotendeels bedachte) reconstructie van hun verleden al dansend/zingend in stand. Dat Verhaal was de ziel en de identiteit van hun gemeenschap, en daarmee ook van elk afzonderlijk individu ervan. Wij zijn nog steeds mensen en met dezelfde behoeften behept. Wie moeten dit Verhaal gaan maken? Niet de geleerden zelf. Sorry. Laat die het op al hun deelgebiedjes maar lekker met elkaar oneens blijven, dat houdt ze scherp. Nee, dat moet door een groepje wetenschapsschrijvers gedaan worden. Die hoeven geen onderzoek te doen, overzien een heel gebied, hebben geen last van territoriumdrift én ze kunnen schrijven. Nogmaals, het hoeft geen perfect Verhaal te zijn. Dat heeft geen enkel Groot Verhaal ooit hoeven te zijn om toch zijn bindende werk te doen. Het kan ook geen perfect Verhaal zijn, want die wetenschappers blijven maar bezig en dat houdt hopelijk nooit op. Wel een zo goed mogelijk Verhaal, met gebruikmaking van alle menswetenschappelijke inzichten van nu. De wetenschappers gaan maar door, elke dag, over de hele wereld, in laboratoria, ruimteobservatoria, universiteiten, opgravings-plekken in woestenijen, onderzoeksposten in jungles, op de polen en andere barre oorden, en ze blijven gespitst om elkaar op een foutje te kunnen betrappen en zelf een punt te scoren. Zij zijn de werkmieren, sorry de hélden, zij dragen het materiaal aan waar de
18
Dit (Der Entzauberung der Welt) is een term van de grote Duitse socioloog en historicus Max Weber (1864 – 1920) – die de term weer van Schiller had. Weber karakteriseert ermee de invloed van de kapitalistische productiewijze op de denkwereld van de massa der mensen. Rond 1600 verschilde die niet van die van de doorsnee-moslim van vandaag. De denkwereld van Mohammed Doorsnee wordt behalve door Allah, wiens wezen en verlangens hem duidelijk worden door de imams en de mullahs, ook bevolkt met jinn (onzichtbare wezens die engelachtig of duivelachtig kunnen zijn), zielen van overleden familieleden, en vooral de altijd op de loer liggende Satan. De aanwezigheid van het bovennatuurlijke is voor hem nog echt, bijna tastbaar. Zo’n vliegtuigkaper was er echt van overtuigd dat hij na de crash bij zou komen in het paradijs en meteen aan de scharrel zou gaan met een zwartogige zestienjarige schone. En elke moslim zal mij toevoegen: “Bewijs maar eens dat hij daarin bedrogen is uitgekomen!” Geen beginnen aan natuurlijk. Door de Reformatie heeft een groot deel van de Westerse mensen een persoonlijke relatie met God gekregen en een zelfstandige overdenken en uitleggen van de bijbel; en door de Verlichting moest een boel gelovigheid wijken voor inzicht. Maar de vrije markt heeft de ‘onttovering’ ook tussen de oren van de massa van de westerse mensen bewerkstelligd. 19 Ik krijg al steun in mijn voorstel. Volgens de Engelse schrijver Peter Watson, The Modern Mind (Harper Collins, 2001) is er weer een Groot Verhaal in opkomst: “een nieuwe, op het evolutieconcept gebaseerde canon, een democratische georganiseerde wereld waarin de nauw samenwerkende wetenschappen zelfs uitzicht bieden op een nieuw soort mensheid” (De Groene Amsterdammer, 30 juni 2001). Alleen vertelt hij er niet bij hoe het concreet op tafel komt en trouwens ook niet waarom het zo wenselijk is dat het er komt.
wetenschapsschrijvers Ons Verhaal voortdurend mee verstevigen. Het Verhaal groeit met ons mee, het is een permanent project dat pas ophoudt met de laatste mens. Het nieuwe Grote Verhaal is ook universeel, een globaliserende vrije markt-samenleving waardig. Het sluit aan op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Die grondslag daarvan – en van het Handvest van de Europese Unie - is nu nog uiterst iel: “de waarde van iedere mens is inherent”. De wetenschapsschrijvers (ik fantaseer over een door de Verenigde Naties betaald team, gebonden aan een weldoortimmerd statuut) vullen dat mens-zijn wetenschappelijk verantwoord in en daarmee is het hele project een uitwerking van iets waar we als mensheid al over beschikken. Met dat - nu wetenschappelijke verantwoorde – universele scheppingsverhaal zullen we weer een Iets hebben om op terug te kunnen vallen. Niet alleen individueel, om onze identiteit grond te geven, maar ook als samenleving: nieuw cement. Het zal een nieuwe bodem aanbrengen onder ons geweten. Een nieuw Groot Verhaal? Voor degenen die van de hedendaagse filosofie genoeg hebben meegekregen om de rillingen te krijgen van het woord ‘Groot Verhaal’ alleen al, ga ik nu in op de in het begin geciteerde waarschuwingen van Jean-François Lyotard. Sceptici hoeven van mij niet verder te lezen - voor zover ze al tot hier gevorderd mochten zijn. Scepsis is de gemakkelijkste positie. Je hoeft niet eens de moeite te doen je ergens echt in te verdiepen: met je dooddoener heb je altijd het gelijk aan jouw kant. Je kritiek treft altijd doel. En je uiteindelijke oplossing voor de nijpende vraagstukken van deze tijd? De meest laffe: “Het zal mijn tijd wel uitduren.” Met sceptici over dit soort dingen praten schiet voor geen meter op. Maar u bent al tot hier gevorderd. Ik vind u echt aardig, weet u dat? Uit de idee van ‘het goede’ kan nooit een ideale samenleving volgen, is Lyotards stellige overtuiging. Elke ideologie of doctrine, hoe edel de onderliggende motieven ook zijn, leidt uiteindelijk tot terreur. De totale heerschappij van een systeem over de samenleving is schadelijk en illusoir, aldus Lyotard, en alle postmoderne filosofen zingen het braaf na. Twee dingen. Eerstens: ik heb niet de indruk dat Lyotard inzicht had in de collectivistische denkwereld waarin de Grote Verhalen bloeiden en waarin hij zelf opgroeide. Tweedens: de vrije marktsamenleving kent geen een heersende klasse meer! De kerken zijn leeg gaan lopen, niet alleen omdat hun oude pessimistische mensbeeld totaal niet te verenigen was met het hedonistische consumentisme, maar ook omdat er geen heersende klasse meer was die de kerkverlaters als vrijdenkers en potentiële oproerkraaiers met broodroof en Berufsverbot terugjoeg in het hok. Alleen een echte heersende klasse, dus met geheime politie, persbreidel en goelags, is in staat tot een totale heerschappij. “Waar is het paleis dat we moeten bestormen?”, roept Zygmunt Bauman in zijn Postmodernity and its Discontaints (1996). Het kapitalisme van de vrije markt heeft de totale heerschappij, zult u misschien zeggen. Dat is het waar de anti-globalisten tegen te hoop lopen in Seatle, Praag, Gotenburg en Genua! Fout, fout. Het kapitalisme van de vrije markt is nou juist door de ventilator van de televisie zo sterk geworden dat het de despotie van welke pluimage dan ook heeft doen wegsmelten. De vrije markt is een mechanisme, een virusziekte van de maatschappelijke productie zo u wilt, in elk geval iets waar niemand voor verantwoordelijk is. Het is niemands uitvinding, ook niet van de CEO’s, en niemand – tenzij alle mensen in eendracht en gezamenlijkheid – heeft er wat over te vertellen. “Het globaliseringsproces is niet te stuiten”, zegt de Shell-woordvoerder en de regeringsleiders en CEO’s knikken bevestigend en ze liegen dit keer niet. Het moét ook niet gestuit worden. Wij hebben het hier in het westen ontegenzeglijk beter gekregen. Nu de rest van de wereld nog. Doorgaan graag. Maar wel aan teugels en vanuit het nieuwe Grote Verhaal van onze menselijkheid. . Regeringsleiders en Bovenbazen zijn niet de mensen die een nieuw Iets zullen bedenken om ons allemaal in eendracht en gezamenlijkheid te mobiliseren voor een rechtvaardige samenleving en een duurzame maatschappelijke productie. Daar hebben ze niet in doorgeleerd en daar zijn ze niet voor ingehuurd om dat te weten. Dat zullen u en ik moeten doen. “Elke ideologie of doctrine, hoe edel onderliggende motieven ook zijn, leidt uiteindelijk tot terreur”. Hetgeen ik voorstel is: de grondslag van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens alsmede die van het Handvest van Grondrechten van de Europese Unie - te weten het mens-zijn van iedere mens, uit te werken in een permanent wetenschappelijk project: de Universele Verklaring van de Herkomst en de Geaardheid van de Mens. Dat zou je een ideologie (een geheel van maatschappelijke en/of politieke ideeën dat ten grondslag ligt aan een wijsgerig stelsel) of doctrine (leer) kunnen noemen. Kun je dan de Universele Verklaring ook een ideologie noemen en vermoeden dat die tot terreur leidt?
Dat doet niemand. En waarom niet? De Universele Verklaring is, als eerste westers-filosofische document, niet besmet met het collectivistische denken (krijg ik het verderop nog over) dat tot de Tweede Oorlog had geleid. De Universele Verklaring is ook geen “doctrine”. Maar heeft mijn bepleite nieuwe Grote Verhaal heeft daar niet wat van weg? Ik zie alle individuen samen toch als Mensheid? Laat ik dus Lyotards stelling nog wat aanscherpen: “Alle op eenheid gerichte doctrines leiden uiteindelijk tot terreur.” Lyotard heeft daarbij het collectivistische communisme en fascisme en de etnische en nationalistische doctrines voor ogen – ook al ziet hij dat collectivisme erin niet scherp genoeg - en dus kun je hem daar alleen maar in bijvallen. Aan het communisme lag ook nog eens een gevoelig edel motief ten grondslag: de bevrijding van de arbeidersklasse. Het bepleite nieuwe Grote Verhaal koestert ook een edel motief: het genereren van een nieuwe bodem voor echt geluk. Oei-oei-oei! Maar is er een wezenlijk verschil – en dat haalt de angel uit Lyotards aanval. Die op eenheid gerichte doctrines spelen allemaal in klassensamenlevingen, worden door de heersende klasse onder dwang, cq middels de ‘dictatuur van het proletariaat’, aan iedereen opgelegd. De vrije markt ként geen heersende klasse. En ga nu niet zeggen dat een nieuw Groot Verhaal dan een nieuwe heersende 20 klasse báárt, we moeten de zaken niet omdraaien. Waar heersende klasse, daar Groot Verhaal . Waar géén heersende klasse – en dat is een totaal nieuwe situatie in de geschiedenis, denk daar wel 21 even om - daar Nix, en behoefte aan Iets. In dat ‘gat’ kunnen we gaan voorzien door een nieuw Groot Verhaal op de markt te brengen, voor wie er behoefte aan heeft. Nu we toch aan het falsificeren zijn: John Rawls heeft in zijn A Theory of Justice gewaarschuwd, de samenleving niet als een gemeenschap op te gaan vatten. Want dan ontstaat de neiging om een achterliggende alomvattende religieuze, filosofische of morele doctrine dwingend aan die samenleving op te gaan leggen (zie het essay in De Groene Amsterdammer van 16 juni ‘01). Ook bij Rawls (alweer een filosoof en alweer weinig inzicht in het achterlijke collectivistische gedachtekwaad) mis ik de wezenlijke voorwaarde voor diens doemscenario: de aanwezigheid van een heersende klasse die zo’n doctrine aan de samenleving zou kunnen opleggen. Die kent de vrije markt niet meer en bovendien zouden onze economische elites (hou ze in de gaten!) er een harde dobber aan hebben om de massa van “dat maak ik zelf wel uit”- consumenten een nieuw Groot Verhaal door de strot te duwen. Zelfs maatregelen voor de verkeersveiligheid zoals flitspaIen worden door sommigen al als te dwingend ervaren. (Maar gelukkig: het blijven mensen, dus beïnvloedbaar door elkaar.) Overigens, ‘gemeenschap’ is, in tegenstelling tot ‘samenleving’, een begrip dat exclusiviteit inhoudt: de 22 ene gemeenschap naast of tegenover de andere . Het nieuwe Grote Verhaal is echter even universeel als de Universele Verklaring. U ziet: ik weet mijn pleidooi aardig overeind te houden in de postmoderne boksring. Maar ai! nu komt er echt een dodelijke uppercut aan. En nog wel van de onvolprezen en al genoemde Douwe Draaisma. Ik citeer uit zijn stuk “De weerstand van de feiten” in De Volkskrant van 9 nov.’02: Ook heden ten dage worden pogingen gedaan richtlijnen voor beleid, advies en moraal te ontlenen aan wat men voor de wetenschappelijk vastgestelde menselijke natuur houdt. Er zijn evolutiepsychologische monografieën verschenen die argumenteren dat de verzorging van de kinderen van nature een vrouwelijke taak is, dat verkrachting een betreurenswaardige, maar biologisch begrijpelijke daad is, dat mannelijke ontrouw een logisch gevolg is van die ene eicel en de zee van sperma.
Vooral de eerste zin formuleert precies waar mijn pleidooi op is gericht. Kappen ermee dus maar? Ho ho. Onvolprezen Douwe wijst terecht op de valkuilen die op de weg liggen die ik ons zou willen laten gaan. Hij zegt niet dat de weg op zich fout is of dat er een betere weg is en al helemaal niet dat we gewoon moeten doorzakken in het Nix-moeras. We moeten de menselijke natuur wetenschappelijk vaststellen (nou ja, niet vast, maar onder constructie houden) en daar richtlijnen voor beleid, advies en moraal op baseren die moeten leiden naar een leefbaar en duurzaam bestaan voor alle mensen in volledige gelijkwaardigheid. Het feit dat de waarschuwing voor valkuilen al opklinkt nog voor er één schrede op de weg gezet is, mag voldoende vertrouwen geven om hem in te slaan: de Onvolprezen Douwes waken. 20
dat we zonder Groot Verhaal zitten is juist een evidentie dat er geen heersende klasse meer is de vijfduizend jaar lange geschiedenis van klassensamenlevingen is door de ‘vrije markt’ beëindigd; we (westen) beleven een totaal nieuwe situatie en dus is l’histoire se repête onzin geworden 22 daar gaat het boekje van Sjaak Koenis Het verlangen naar gemeenschap (Amst. 1997) over 21
Nogmaals: scepsis is de makkelijkste positie, een klaarstaande fauteuil. Meedenken gaat lopend of op een ongemakkelijk krukje: je moet er wat voor doen. En houd voor ogen: we zitten zonder bodem en dat gaat niet goed. We moeten écht wat. collectivisme Uw weerstand - dat ik u ‘oei!” hoorde denken toen ik u voorstelde dat we een nieuw ‘dragend’ Verhaal kunnen maken voor onze Verhaalloos geworden samenleving – maar ook de weerzin van Lyotard en zijn adepten tegen “Elke ideologie of doctrine, hoe edel onderliggende motieven ook zijn mogen” omdat ze onveranderlijk tot terreur leiden, komt voort uit het leergeld dat we betaald hebben voor het e e koesteren van collectivistische denkbeelden in de 19 en begin 20 eeuw door de toenmalige 23 intellectuele wereld. Daarvoor ga ik de verhelderende verhandeling van Karel Beckman hier verkort weergeven. Eigenlijk waren de monotheïstische godsdiensten als christendom en islam al collectivistisch: ze projecteerden het doel van het leven van het individu op een hoger doel: het hiernamaals. Het langzaam aan macht winnen van de markt, van de koopliedenklasse, in het Westen heeft dit e achterlijke denken doorbroken en Verlichte ideeën bij de geleerden en intellectuelen van de 18 eeuw doen post vatten. Het is inherent aan de vrije markt dat zij ‘oude vormen en gedachten’ doet verdwijnen: ze is wezenlijk progressief; maar vooralsnog bracht zij armoede op het platteland en grove uitbuiting en kinderarbeid in overbevolkte steden. Dat doet de behoudende geesten (terecht) pijn, maakt hen nostalgisch, doet hen verlangen naar de ‘onbedorven natuur’. e Een van die geesten was in de 18 eeuw Rousseau. Via de Frans missionarissen had hij kennis gekregen van indianengemeenschappen, die nog geen ongelijkheid en armoede kenden. Dus wat had onze vooruitgang en ontwikkeling dan helemaal opgeleverd aan menselijk geluk? “De mens werd vrij geboren, en overal ligt hij in ketenen geboeid!” hoonde hij. Hoe kunnen wij onze samenleving weer vrij maken? Dat dacht hij uit in zijn boek Du Contrat Social (1762). Daarin beschreef hij de staat als een collectief ‘lichaam’, als een ‘zedelijke persoonlijkheid’, waar wij burgers een ‘onscheidbaar deel’ van uitmaken. Dat staatslichaam behartigt de ‘collectieve wil’ en dient een absolute macht te krijgen over zijn leden. Individuen zijn niet in staat om zelf te bepalen wat goed voor hen is, dat moet de Staat doen. En wel bij monde van een ‘mythische’ wetgever, aan wiens bevelen de burger blindelings dient te gehoorzamen. De eerste die de aanbeveling van deze ‘grote denker’ ter harte nam was de voorman van de Jacobijnen Robespierre, de eerste ideologische massamoordenaar (Parijs, april-juli 1794) van de moderne tijd. Rousseau was toen 16 jaar dood. In de daaropvolgende eeuw vatte Rousseau’s collectivistische denkbeeld post bij de Duitse ‘Dichter und Denker’ van Pruisen. Fichte was hoogleraar filosofie van de beroemde universiteit van Berlijn. Die gaf aan Rousseau’s denkbeeld van de staat als collectief lichaam waarvan het individu zich een ondergeschikt deel dient te achten (“Het individuele leven bestaat niet echt, aangezien het van zichzelf geen waarde heeft.”…), een racistische draai: “Alleen het Ras bestaat, en vertegenwoordigt het werkelijke leven.” Alle leven buiten het Ras was minderwaardig en ongelukkig. En het beste Ras was toevallig het zijne: de Duitsers waren namelijk het “Oervolk”, zo orakelde Fichte. De Leider van dit Volk was de verpersoonlijking van de Duitse natie en kon oordelen over en voor het volk. Met deze theorie werden generaties Berlijnse studenten begeesterd. Temeer omdat Fichte’s opvolger Hegel hierop voortfilosofeerde. Hegel ontwikkelde een mystieke variant van het collectivisme. Volgens hem is er in de geschiedenis een Wereldgeest actief. De staat die op dat moment die Geest het best belichaamt, is dan de Wereldhistorische Natie en heeft het recht en zelfs de plicht om de zwakkere naties aan zich te onderwerpen, desnoods met militaire middelen. (Nog maar een geluk dat Bush niets leest.) Vroeger in de geschiedenis was dat het Romeinse Rijk, en ook de Grote Napoleon was even de Grote Leider, maar nu was (dat verzín je toch niet) Pruisen de Wereldhistorische Natie. De Berlijnse studenten waren niet meer te houden. Deze blauwdruk van de ideale samenleving verbeidde zich niet alleen over Pruisen maar over de hele e intellectuele wereld van de 19 eeuw. Ook Marx en Engels omhelsden de collectivistische idee. Hitler schreef in Mein Kampf (1923): “Het is noodzakelijk dat het individu leert beseffen dat zijn eigen ik van geen enkel belang is in vergelijking tot het bestaan van zijn natie.” “Het individu moet zich opofferen aan het collectief”. Een bekende Nazi-slogan luidde: “Du bist nichts, dein Volk ist alles”. Mussolini’s motto was: “Alles binnen de Staat, niets buiten de Staat, niets tegen de Staat”. Als we ooit over de ‘geest van de tijd’ kunnen spreken dan was het toen wel. Die geest was het collectivisme. Toen Hitler, 23
“Waren de Nazi”s kosmonauten?” (een beetje stomme titel voor zo’n helder geschreven en belangrijk stuk) zie www.libertarian.nl/NL/archives/000825.php
als een Pim Fortuyn-avant-le-dâte, kwam spreken op de universiteit van Berlijn, zat de zaal niet alleen afgeladen vol maar er zat ook een groot aantal professoren prominent vooraan. De Dichter und Denker hadden er de geesten rijp voor gemaakt. Die van Hitler dus (6 miljoen doden). Maar ook die van Lenin en Stalin (60 miljoen doden), die van Mao (35 miljoen doden) en Pol Pot (ruim 2 miljoen doden) en van de keizer van Japan (zes miljoen doden). Van de Turkse ideologen die de moord op 1.8 miljoen Armeniërs lieten plegen, en van nationalistisch China (tien miljoen doden). Het collectivisme – het idee dat het individu ondergeschikt is aan het collectief en dat de identiteit van een individu wordt bepaald door de groep waartoe hij behoort – was in de eerste helft van de twintigste eeuw het universele politieke geloof. Ook in landen als Groot-Brittanië en de Verenigde Staten. Allemaal gebaseerd op het denkwerk van Rousseau, Hegel, Fichte en hun geestverwante ideologen. Samenvattend: terwijl in de 18e eeuw het individualisme nog hoogtij vierde en de Amerikaanse Founding Fathers er van uit gingen dat het de functie is van de staat om de rechten van het individu te beschermen, raakten in de 19e eeuw de intellectuelen in de ban van het collectivisme, hingen het geloof aan dat het voortbestaan van het collectief (in de vorm van de Staat, de Natie of het Ras) het hoogste doel is van het leven op aarde en dat het de taak of plicht is van het individu om dat hogere doel te dienen. Het is dit geloof dat in de eerste helft van de 20e eeuw de wereld veroverde en uitmondde in de holocaust en al die andere genociden. e Van dit geloof nu hebben in de tweede helft van de 20 eeuw de postmoderne filosofen terecht afstand gedaan, maar zo bruusk dat zij met het badwater (de Grote Verhalen) ook het kind (het onmisbare dragende Verhaal) uit het raam gekieperd hebben. e
Dat de 18 eeuwse filosofen in dit noodlottige collectivisme zijn gaan geloven, komt door het heersende pessimistische mensbeeld. De mens als van nature ten kwade geneigd, het mensbeeld van de klassieke filosofen. En van de kerk: de mens als nietswaardig en van Gods genade afhankelijk wezen. Onze hedendaagse filosofen zijn op dit stuk nog geen meter gevorderd, en vandaar dat zij ons zo weinig te melden hebben. Het door mij voorgestelde mensbeeld is optimistisch. En – in tegenstelling tot het pessimistische van de filosofie – op de menswetenschappen gebaseerd. Ook al valt Karel Beckman, redacteur van het Financieel Dagblad en van de Nieuwsbrief van de stichting Heidelberg Appeal Nederland, en libertarist, niet echt binnen mijn politieke voorkeur, ik ben heel blij met zijn verhandeling over het collectivisme. Het moge, gezien mijn loftrompet op de historische en bevrijdende werking van de vrije markt, duidelijk zijn dat het voorgestelde nieuwe dragende Verhaal voor onze Verhaalloze samenleving geheel van collectivistisch ‘smetten’ vrij is. Het gelooft in het individu; twee weten meer dan een en samen kunnen we alle problemen aan. Persoonsgebonden macht corrumpeert en moet dus vermeden worden. ten besluite De vrije markt heeft een heersende klasse voorgoed onmogelijk gemaakt en daarmee het ontaarden van het project van het nieuwe Grote Verhaal in een dwingend aan de samenleving opgelegde doctrine. De beoogde filosofisch/morele doctrine – ik blijf moeite houden met dit wetenschappelijke project als een doctrine te zien, maar ik heb een te klein ‘denkraam’ om het echt goed te presenteren; waarom doet Onvolprezen Douwe of een andere Onvolprezene dat niet? – wordt alleen maar gemaakt om in een reële en pijnlijk voelbare behoefte te voorzien. Ook wanneer onze overheid het nieuwe Grote Verhaal als haar richtinggevend Verhaal omarmt, blijft nog elke poging van oplegging aan wie dan ook onhaalbaar en contraproductief. Sociale controle, die zou er uit kunnen voort gaan vloeien. Maar dat is echt iets anders dan overheidscontrole. Gewetensdwang, tot uw dienst. Maar dat is nou juist wat we vandaag nodig hebben. Gewetensdwang, of om het aardiger te zeggen: gemotiveerde zelfbeheersing, is het enige dat onze samenleving van de verloedering kan redden. Alleen een nieuw cement, een nieuwe bodem kan die genereren. En vergeet niet dat we er stukken gelukkiger van worden en de samenleving leefbaarder. Want we zijn allemaal mensen, zonder uitzondering. Tobbende apen weliswaar, maar we worden 24 allemaal supersociaal geboren , van nature goed, en we doen van harte het goede mits we er maar zeker van kunnen zijn dat iederéén het doet. Een nieuw Groot Verhaal is het enige middel – en een ‘haalbaar’ middel - om een begin te maken met het verwezenlijken van dat ideaal.
24
alleen niet allemaal in een warme, stimulerende en sociale omgeving; maar die heb je als boreling niet voor het kiezen
Van de huidige filosofen hebben we weinig te verwachten maar veel andere menswetenschappers zijn zich terdege bewust van de betekenis van hun onderzoek voor onze huidige samenleving. Ik citeer er hier een paar Als er één filosofisch probleem is waarvan de oplossing met unieke urgentie vereist wordt, dan is het wel die van de filosofische antropologie. Ik bedoel een basiswetenschap van het wezen en de wezensstructuur van de mens. (Max Scheler, kort voor zijn dood, 1928) De duiding die zij (de mensheid) van zichzelf geeft, haar voorstelling van zichzelf, van haar wezen en haar bestemming, blijft niet zonder invloed op hetgeen zij daarna ook feitelijk is. En: Iedereen voelt vaag dat de vraag naar de mens onze beslissende vraag is. (Michael Landmann Philosophische Anthropologie. Berlijn, 1964) Het schijnt mij toe dat onderzoek van de prehistorie van de mens van centraal belang is voor het begrip van onszelf, een onderzoek dat leven of dood kan betekenen voor het mensdom. (Bernard Campbell, Am. fysisch antropoloog, 1972) Zou er één Groot Verhaal over deze levende aarde, de oorsprong en de bestemming ervan, de waarde en de rol van de menselijke soort erin verteld kunnen worden? Een verhaal dat niet alleen verklaart, maar ook een levensoriëntatie biedt, een impuls tot handelen? Een verhaal dat open genoeg is om in de volgende eeuw voor zo’n 10 miljard verschillende mensen geloofwaardig te kunnen zijn, maar voldoende gestructureerd om er een gedeeld zinsverband aan te kunnen ontlenen? Aan dat zinstichtende verhaal zouden wetenschappers, dichters en denkers, filosofen, theologen en ethici moeten bijdragen. Een Groot Verhaal met gevoel voor kosmische verhoudingen. (Frits de Lange Gevoel voor verhoudingen. Kampen, 1997) Denken dat mensen het leven door kunnen komen zonder enige verhalende structuur, een mythe, een religie, dat is een arrogante opinie uit Oxford. Mensen hebben houvast nodig. (Redmond O’Hanlon in VN 27 juni 1998) [Wij] kunnen noch onszelf noch onze wereld begrijpen voordat we ten volle hebben begrepen wat taal is en wat ze voor onze soort heeft betekend. Want ook al heeft de taal onze soort en de wereld waarin wij leven gemaakt, toch hebben de krachten die zij heeft vrijgemaakt ons aangezet om onze wereld te begrijpen en te beheersen, en niet om de oorsprong van ons eigen bestaan te onderzoeken. We zijn zo ver gevorderd op het pad van beheersing en overheersing dat zelfs de meest stoutmoedigen onder ons nu vrezen voor waar dit toe zal leiden. Nu wordt het tijd dat wij de drijfveer van onze honger naar macht en kennis zelf proberen te begrijpen. (Derek Bickerton Language and Species. UCPress, 1990) De reflexieve vermogens van de leidende meerderheid van een samenleving bepaalt het niveau van de beschaving ervan. (Stanley L.Greenspan in De ontwikkeling van intelligentie. Contact, 1998) Er is weer een Groot Verhaal in opkomst. (Peter Watson in The Modern Mind, 2001)
Commentaar? Spuien naar
[email protected]
DEEL EEN. HOE MENSEN VAN APEN MENSEN GEWORDEN ZIJN
we zijn de vrucht van een toevallige klimaatverandering “Wat waren mensen voordat ze mensen waren?” Met deze vraag overval ik vaak jongeren als ze suf beginnen te kijken bij het geportretteerd worden: dan zijn ze meteen weer ‘bij de les’. “Apen”, antwoorden ze tegenwoordig vrijwel unaniem. En als ik vraag wat voor apen, weten velen al dat we een soort mensapen zijn. We zijn The Third Chimpanzee zoals Jared Diamond ons noemt. Mensapen, oftewel hominoïden, zijn regenwoudbewoners. Ze klimmen. Ze springen niet van de hak op de tak, slingeren niet aan lange armen, maar klimmen bedaard en leven van de vruchten die ze weten te vinden in hun regenwoudgebied. Ze bestaan al heel lang, al vanaf het Oligoceen, en al die tijd al zonder staart. Ze zijn de eerste apen die uit de bomen gekomen zijn: ze eten en slapen in de bomen maar de rest van hun tijd brengen ze op de grond door waar hun sociale leven zich afspeelt. Wat is heel lang? Als je naar het bestaan van Aarde kijkt, 4.5 miljard jaar, is 30 miljoen jaar weinig. Ook als je naar het begin van de eerste levensvormen kijkt, 3.5 miljard jaar geleden. Zelfs binnen het ‘recente’ verschijnen van het meercellige leven, 900 miljoen jaar geleden, zijn mensapen nog een pril fenomeen. Laten we voor de hele geschiedenis van de Aarde 24 hele uren uittrekken. Eén etmaal. Dan begint het bacteriële en schimmelachtige leven ’s morgens om 6.00 uur (3,5 miljard jaar geleden). Het meercellige en dierlijke leven verschijnt dan pas ’s avonds om half acht (900 miljoen jaar geleden)! Dit uiterst trage op gang komen van een ontwikkeling, met het inzetten van een spurt wanneer de ontwikkeling eenmaal in gang is, zullen we telkens opnieuw tegenkomen. Rond negen uur ’s avonds, 600 miljoen jaar geleden, verschijnen de geleedpotigen en weekdieren, nog ongewerveld en met een schelp. Daarmee laat men het Paleozoïcum (het oude leven) beginnen. En de dinosauriërs? Om elf uur ’s avonds, dus kort voor middernacht (200 – 65 miljoen jaar geleden)! Dan pas begint het Mezozoïcum (het midden leven). In die tijd verschijnen ook de eerste vogels en zoogdiertjes. Gute Nacht, Freunde, es ist Zeit Für mich zu gehen. Nog geen aap te zien. Na het uitsterven van die vraatzuchtige reuzenhagedissen, een kwartier voor middernacht, begint het Kenozoïcum (het nieuwe leven) en nu dan eindelijk, nog een kwartier te gaan, wordt het voor ons interessant. Want 40 miljoen jaar geleden (11 min. voor 12) verschijnen de eerste apen. De Aarde is dan nog heel warm en bedekt met regenwouden, zelfs tot binnen de poolcirkel. Vanaf dan begint het klimaat van Aarde koeler en droger te worden. Daar kan regenwoud niet tegen, dat moet het hebben van heet en nat. Voor de inwoners ervan, zowel planten, insecten, reptielen als zoogdieren, is het dan uitsterven geblazen. Op enkele randpopulaties na, die zich weten aan te passen aan de nieuwe omstandigheden. Die gaan dan als nieuwe soort de opengevallen niches (leefen foerageringsplekken) innemen. Zo werkt de evolutie. In die geleidelijke afkoeling gedurende het Kenozoïcum onderscheiden de geleerden – nota bene voor de laatste tien minuutjes van onze Aarde-dag - de volgende tijdperken: • Paleoceen 65 mjg – 52 miljoen jaar geleden (verder afgekort tot mjg) • Eoceen 52 mjg – 34 mjg • Oligoceen 34 mjg – 23 mjg • Mioceen 23 mjg – 5 mjg (tijdperk van de hominoïden) 5 mjg – 1.64 mjg (tijdperk van de australopithecinen) • Plioceen (tijdperk van de erectus en de moderne mensen) • Pleistoceen 1.64 mjg – 12.000 jg 12.000 jg - nu (tijdperk van na de laatste ijstijd) • Holoceen Het Pleistoceentijdperk noemen de paleontologen ook vaak het Paleolithicum. In de literatuur kom je beide benamingen tegen en beide tijdvakken worden onderverdeeld in Vroeg, Midden en Laat (of Boven, Midden en Onder. Of Oud, Midden en Jong. Lekker makkelijk.) En als die onderverdelingen nou overeenkwamen, maar nee hoor. • Vroeg-Pleistoceen 1.64 mjg – 900.000 jg • Midden-Pleistoceen 900.000 – 130.000 jg 130.000 – 12.000 jg • Laat-Pleistoceen terwijl de onderverdeling van het Paleolithicum (Oude Steentijd) is • Oud (vroeg, onder, laag)—Paleolithicum 1.64 mjg – 250 000 jg (AM-tijd) 250.000 - 40.000 jg (NT-tijd) • Midden-Paleolithicum (Mesolithicum)
•
Jong (laat,beneden, boven)-Paleolithicum 40.000 - 8000
jg (AMM-tijd)
Waar kunnen de geologen die geleidelijke afkoeling aan afmeten? Aan de forams. Hoe zegt u? Aan de foraminifera, microscopisch kleine eencellige protozoën (levensvormen nog van vóór het Paleozoïcum) die nog steeds voortbestaan en in de oceanen wemelen. Hun microscopisch kleine skeletjes bevatten kalk. Kalk houdt zuurstofisotopen vast. Zuurstofisotopen heb je in twee vormen, een lichtere (O16) en een zwaardere (O18). Die reageren verschillend op de temperatuur van het water. In koud water bezinken vooral de lichtere isotopen, in warm water vooral de zwaardere. De permanente en onophoudelijke ‘regen’ van minuscule skeletdeeltjes in de loop van al die honderden miljoenen jaren van hun bestaan vormen lagen op de oceaanbodem - de krijtrotsen bij Dover laten zien hoe dik die lagen kunnen zijn. Onderzoekers boren door die lagen heen, de opgehaalde kolommen laten dan de bezinkingen door de miljoenen jaren heen zien, in hun afwisseling van warme en koude perioden. Aan de hand daarvan kunnen de onderzoekers grafieken opstellen van de globale temperatuurswisselingen. De dateringen van de perioden van Paleoceen tot Pleistoceen komen van de Britse geoloog Charles Lyell, tijdgenoot en oude en wijze vriend van Darwin. Die onderzocht – 170 jaar geleden, dus nog geen foram-onderzoek - fossiele schelpen in hun opeenvolgende lagen in een streek rond de Middellandse Zee en schreef het standaardwerk Principles of Geology (1833). Vandaag weten we dat zijn indeling berust op Middellandse Zee-uitkomsten en dat die niet voor de hele wereld opgaan. De ‘foramgrafieken’ zouden een andere, nauwkeurigere indeling kunnen opleveren, maar dan moet je boeken gaan herschrijven. Dus handhaaft men die oude benamingen en tijdsindelingen. Vanwaar opwarmingen en afkoelingen? Die zijn het gevolg van het ordinaire feit dat de aardplaten (continenten) niet op hun plek willen blijven liggen. Ze hébben niet eens een plek, ze drijven en worden door de magmawoelingen uit het binnenste van de nog steeds niet afgekoelde Aarde verplaatst. Door hun verplaatsing krijg je andere luchtstromingen en golfstromen, en aangezien dat warmtedragers zijn – Aarde wordt door Zon op de evenaar verhit terwijl de polen slechts strijklicht ontvangen en dus meer blootstaan aan de kou van het Heelal – verandert het klimaat. Toen het Dino-tijdperk begon, dus zo’n 200 mjg – laten we daar maar beginnen, want hoe de vastelanden er in al die honderden miljoenen jaren daarvóór bij gelegen hebben, is voor ons verhaal niet interessant – was het vasteland van Aarde nog één groot supercontinent: Pangea. Het noordelijke deel noemt men Laurasia en het zuidelijke deel Gondwanaland. De vroegste dino’s konden aanvankelijk nog overal komen en van die oudste fossielen vinden we de exemplaren over alle huidige continenten. Maar weldra konden ze dat niet meer, de continenten begonnen uiteen te drijven. De apen van de Oude Wereld (Afrika en Azië) en die van de Nieuwe Wereld (Zuid-Amerika) zijn daardoor ook twee verschillende genera gaan vormen. Het kenmerkendste verschil tussen de apen van de Oude Wereld en die van de Nieuwe Wereld is de vorm van neus. De neusgaten van de Amerikaanse apen staan wat verder uit elkaar en daarom worden ze PlatyrrhiniI (breedneuzen) genoemd. Verder hebben de meeste ervan een lange staart die ze als vijfde grijparm gebruiken. En ze komen nooit op de grond. Soorten van hen zijn de kapucijnapen, de slingerapen, de wolapen, spinapen, marmosets, tamarins en de brulapen. Maar er worden nog steeds nieuwe soorten van ontdekt. Kunnen we daar nog iets van leren inzake hoe we zijn? Alleen in zoverre eenzelfde soort omstandigheden eenzelfde soort gedrag uitlokken. Maar het zijn ook apen, dus bepaalde gemeenschappelijke trekken zijn er altijd wel te vinden. Wij behoren tot de apen van de Oude Wereld. Die worden de Catarrhini genoemd, de hangneuzen. Dus geen twee afzonderlijke ademgaten maar een ‘dubbelloops’, met een dun tussenschot. In twee hoofdsoorten: gewone apen zoals bavianen en makaken – en mensapen zoals gorilla’s, chimpansees en mensen. De eerste mensapen verschenen al 30 mjg verschenen en gedurende de lange warme eonen Ologoceen en Mioceen waren zij het talrijkst. De belangrijkste delen waar Gondwanaland oorspronkelijk uit bestond: Zuid-Amerika en Afrika (oostpunt van Brazilië zat in het hoekje van Kameroen), Antarctica, India en Australië, begonnen in het dino-tijdperk al uiteen te drijven. Zuid-Amerika vertrok westwaarts, Afrika noordwaarts. India zette een behoorlijk spurt in iets oostelijker noordwaarts; Madagaskar dat er eerst aan vast zat, kon dat tempo niet bijbenen. Australië maakte zich als laatste los, oostwaarts. Antarctica kwam alleen te liggen. Op de Zuidpool. Het was nog steeds groen. Toen ging er door de draaiing van de aardas een steeds sterkere stroming rond Antarctica draaien, die het continent afsneed van de warmte-uitwisselende golfstromen vanaf de hete evenaar. Antarctica werd koud. De sneeuw die er ’s winters viel, smolt ’s zomers niet meer weg, er vormde zich een ijskap en dat werd van kwaad tot erger. Dat had Aarde al
lang niet meer meegemaakt: vorst. De ijskap ging als koelkast werken en daardoor werd het koeler op Aarde. Antarctica verzamelde een boel water in zijn groeiende ijskap en daardoor werd het ook droger op Aarde. Je voelt de bui al hangen: daar kan regenwoud niet tegen en dus kwamen de regenwoudbewoners, waaronder ónze voorouders, in de penarie. Het Mioceen was 23 mjg begonnen met een nieuwe opwarming en de regenwouden bedekten ook Eurazië. Rond 18 mjg had Afrika op zijn noordwaartse drift Eurazië bereikt en de Middellandse Zee ontstond. Bij wat nu de Straat van Gibraltar is, ontstond een landbrug en daarover konden de Afrikaanse mensapen, Proconsuliden, ook naar de zuidelijke delen van Europa migreren. Zo zijn er bij Barcelona de fossiele resten van de 9.5 miljoen jaar oude soort Dryopithecus gevonden en in Italië Oreopithecus. Staartloze hominoïden, dus mensapen, maar het waren geen voorouders. Die moeten we zoeken onder het genus Equatorius, ook Proconsuliden, en daarvan de nakomelingen 25 Kenyapithecus wickeri , de vooroudersoort van de huidige Afrikaanse mensapen en ons. Nadat door verdere plaatwerking het Afrikaanse continent ook bij Saoedi-Arabië tegen Eurazië aanstootte, werd de Middellandse Zee van zijn verbinding met de Atlantische Oceaan afgesloten, droogde grotendeels uit en veranderde in een enorme hete zoutvlakte. Hierdoor, en ook door de oprijzing van het Oost-Afrikaanse Riftgebergte dat de regens vanuit de Indische Oceaan opving, stierven de regenwouden van Oost-Afrika uit en veranderden in open bossen en savannen. een nieuwe leefomgeving In den beginne was er dus de klimaatverandering. Wanneer die niet had plaats gegrepen, was het regenwoud gebleven waar en zoals het was, compleet met zijn bewoners, en had u dit niet gelezen. Onze ‘Prima Causa’ (de allereerste oorzaak) is dus het binnenste van Aarde dat woelt: dat doet de continenten verschuiven en daardoor vinden er drastische klimaatveranderingen plaats. Dat wilde ik even vaststellen. Mensen die ons verschijnen op Aarde aan een Opperwezen willen toeschrijven, moeten dat Opperwezen dan wel aan het rommelen diep in het magma van de Aarde zetten om deze kettingreactie op gang te brengen! En dat alleen maar om de mens naderbij te brengen, teneinde Zich door dat schepsel te laten bedenken? Of hun Opperwezen niks belangrijkers in het Heelal te doen weet. Ons Melkwegstelsel is er maar één van de zoveel miljard, en onze Zon is er maar één van de zoveel miljard Zonnen van dat éne Melkwegstelsel. Onze Aarde is dan helemaal een nietigheidje van niks, één microscopisch gruisje in een berg grind zo hoog als de piramide van Cheops. Confessionele gelovigen, maar ook UFO-gelovigen, denken natuurlijk niet na over dit soort dingen, maar als ze dat wel zouden doen, zouden ze het erg moeilijk krijgen met hun geloof. Overigens heeft het Vaticaan de hopeloosheid van zijn achterhoedegevecht tegen de wetenschap al ingezien en ziet zijn Opperwezen nu als schepper van de oerknal! UFO-gelovigen, maar ook sommige Amerikaanse wetenschappers, houden rekening met buitenaardse ‘intelligenties’. Dat moeten in elk geval intelligenties zoals de onze zijn: in de Natuur ontstaan, uit sterrenstof, iets anders is er niet in het Heelal. Dus … onde rhevig aan dezelfde Aardse condities als de onze. Intelligentie is een eigenschap van levende wezens, en die kunnen alleen ontstaan op een Aardeplaneet. Dat reduceert de kandidaat-zonnestelsels al enorm: ondanks alle naspeuringen hebben onze astronomen nog geen tweede Aarde kunnen ontdekken. Dergelijke planeten zullen er echter in het onmetelijke Heelal zeker wel een paar duizend zijn. Maar dan begint het pas. Wil er op zo’n Aarde intelligentie als het onze – en dat moét, willen zulke wezens op het idiote idee komen om in buitenaardse intelligenties te geloven, om ruimtevaartuigen te bouwen en daarmee die onafzienbare berg grind zo hoog als de piramide van Cheops te gaan doorkruisen, op zoek (waarom eigenlijk?) naar dat ene microscopisch kleine gruisje, op ik weet niet op hoeveel duizend of miljoen lichtjaren afstand van hun eigen gruisje – en hebben ze wel voldoende voedsel voor één lichtjaar? denk er om, het zijn levende wezens, ze moeten eten en drinken en ze worden ook oud en gaan dood – en wanneer ze dat dan gevonden zouden hebben, wat zouden ze hier dan willen doen? en hoe komen ze terug, naar hun eigen families? – wil er op zo’n Aarde intelligentie als het onze 26 ontstaan, dan moeten er aan zeventien toevallig samentreffende vereisten voldaan zijn , want zo’n toevalstreffer – laat daar de kansberekening maar eens op los – is het ontstaan van onze eigen intelligentie. Gelovigen lezen zoiets als dit überhaupt niet, dus ik bespaar me verder de moeite. Toen de mensapen waar wij van afstammen, onze vroegste voorouders dus, door de klimaatverandering van rond 8 miljoen jaar geleden (kort ik in het vervolg af tot mjg) hun regenwoud geleidelijk 25
26
www.sciencedaily.com/releases/1999/08/990831080717.htm wilt u ze weten? Vraag dan naar mijn tekst Is daar nog iemand?
verloren, zijn ze zich gaan aanpassen aan de omgeving die voor dat regenwoud in de plaats kwam. 27 Dat waren open bossen – vooral langs de oevers van meren en rivieren , daarom ook wel galerijbos geheten –, gebieden met struikgewas en uitgestrekte graslanden met hier en daar acacia’s. Kortom: savannen. Binnen ons Aarde-etmaal zitten we nu 2,5 minuut voor middernacht en er is nog steeds geen mens te bekennen. Onze vroegste voorouders waren natuurlijk niet de enige soort die zich wist aan te passen aan die nieuwe leefomgeving. De overgang van regenwoud naar savanne besloeg een paar miljoen jaar en die ging vanaf die 8 mjg onafgebroken door. Niet alleen chimpansee-achtigen, ook gorilla-achtigen en misschien nog een paar ons nog onbekende soorten pasten zich aan. Onze paleontologen zitten opgescheept met fossielen die ze met geen mogelijkheid in één vooroudersoort kunnen onderbrengen - en eigenlijk zou het vreemd zijn als dat wél zou kunnen. Maar het maakt het zoeken naar de ‘missing link’ of het volgen van de rode draad (die er natuurlijk wel is anders waren we er niet) er niet eenvoudiger op. In deze nieuwe omgeving, savanne, was ook genoeg te eten. Alleen: je moest het weten te vinden. Vroeger hoefden ze, wanneer de boom waarin ze hadden zitten smikkelen, leeggegeten was, alleen maar te weten waar de volgende boom stond waarvan de vruchten nu zeker wel rijp zouden zijn. Daar liepen ze dan (over de grond) naar toe en als dat eens 3 km verderop was, was het al veel. De open bossen bevatten veel minder vruchtbomen, van het bos alleen konden ze niet meer leven. Omdat de verandering zo geleidelijk was verlopen – we hebben het over een periode van miljoenen jaren dat het regenwoud onmerkbaar overging in de nieuwe omgeving – waren ze even geleidelijk van generatie op generatie gewend geraakt aan waar ze zich dan wél mee konden voeden. Het nieuwe menu was, behalve veel ingewikkelder om te verwerven, veel gevarieerder dan wat het regenwoud geboden had. Waren het vroeger voornamelijk vruchten en bladeren, wat insecten en een gezamenlijk gevangen aapje of kalfje van een boshert geweest, nu waren daarvoor in de plaats gekomen: graszaden, uit te graven knollen en wortels, eieren, klein gedierte, larven en andere insecten en, als ze geluk hadden, de door een grote kat achtergelaten resten van een graseter. Ze moesten voor hun eten de betrekkelijke veiligheid van de bossen waarin ze ‘woonden’ – waar ze de nacht doorbrachten en waar hun sociale leven plaatsvond – verlaten en er voor rondstruinen in open terrein. Dat was zeer gevaarlijk vanwege die grote katten (leeuwen, luipaarden en drie soorten sabeltandtijgers waarvan de dinofelis het meest gevreesd was) en troepen reuzenhyena’s. De savannen van toen waren stukken gevaarlijker dan de huidige Serengeti. Het was, kortom, een totaal nieuwe foerageersituatie waar ze als oorspronkelijke vruchteneters niet op gebouwd waren; die 28 ingrijpende aanpassingen van hen gevergd heeft en die hen op weg naar ons-nu gedreven heeft. de voorouder-bonobo’s Hoe hebben onze vroegste voorouders daar, in het leefgebied van die grote katten en troepen hyena’s, hun eten kunnen scharrelen? Nee, eerst en vooral: wat waren het eigenlijk voor mensapen, die vroegste voorouders van ons? Orang oetans? Gorilla’s? Chimpansees? In elk geval waren het Afrikáánse mensapen: hun oudste fossielen worden in Ethiopië en Kenia én in Tsjaad gevonden. Daar ergens ligt onze bakermat. Waarschijnlijk in de bossen rond de meren die daar vroeger lagen, waarvan de meeste nu in zoutvlakten en woestijnen zijn veranderd. Géén gorilla’s, weten we nu, ons DNA lijkt het meest op dat van de chimpansees, en onze moedermelk en onze vlooien en luizen zijn met die ‘familieleden’ uitruilbaar. Chimpansees dus, of bonobo’s – dit zijn een ondersoort chimpansees. Frans de Waal zegt dat, wanneer we een levendig beeld van onze vroegste voorouders willen hebben, we naar de bonobo’s moeten kijken. De afscheiding tussen ónze voorouder-bonobo’s en die van de andere chimpansee-achtigen stel ik op 8 mjg en daarin word ik bijgevallen door Frans de Waal Bonobo Sex and Society (art. in Scientific 29 American mrt.’95) . Ik vertaal een paar toepasselijke passages voor u. 27
dat is vastgesteld door archeologe N. Sikkes (1994) die de ‘paleosols’, de grondmonsters van de vindplaatsen van de vroegste hominidenfossielen heeft onderzocht 28 Craig Stanford noemt in zijn Significant Others. The Ape-Human Continuum and the Quest for Human Nature (NY 2001) de savannetheorie als één van de langgekoesterde maar doorgeprikte mythes. Want: Oost-Afrika, de ontstaansplek van onze vooroudersoorten, heeft een voortdurende afwisseling van savanne en wouden gekend. Tot je dienst, Stanford, en ik ga er ook van uit dat onze vroegste voorouders echt nog niet in staat waren om op een open savanne te overleven, dus ook te overnachten. Maar de oudste fossielen, van zes, nee, zeven miljoen jaar geleden, laten al tweebenigheid zien. Die schrijf je ook zelf toe aan de noodzaak om dingen mee te kunnen dragen. Maar wanneer ze alleen in de bossen foerageerden zoals je suggereert, hoefden ze nog niets mee te dragen, dan zouden ze het voedsel ter plekke opeten. Dragen betekent afstanden afleggen en voedsel e.a. meenemen om het elders op te eten. Nou jij weer. 29 al valt hij in zijn recente boek The Ape and the Sushimaster (2001) terug op de algemener gehanteerde dateringen van 6 á 5 mjg
~ De afsplitsing tussen de menselijke afstammingslijn enerzijds en die van de chimpansees en bonobo’s anderzijds vond naar men aanneemt zo’n acht miljoen jaar geleden plaats. De chimpansees en de bonobo’s gingen pas veel later ieder huns weegs. Dat wil zeggen: de regenwouden van de chimpansees wisselden met de klimaatveranderingen erg van kwaliteit, terwijl dat van de bonobo’s, ten zuiden van de Zaïre, nagenoeg onveranderd bleef. Daardoor bleven ook de bonobo’s wat ze van oorsprong waren en weerspiegelen ze het meest onze gemeenschappelijke vooroudersoort. ~ Men vergelijkt de gestalte van de australopithecinen vaak met die van bonobo’s. Wanneer die rechtop staan of lopen, lijken ze zo van het plaatje van een kunstenaarsimpressie van onze vroegste voorouders afgestapt te zijn. ~ De bonobo, met zijn lange benen en zijn kleine hoofd op smalle schouders heeft een slankere bouw dan een chimpansee. Ze hebben een hoger voorhoofd, een mensachtiger uiterlijk, roodachtige lippen en bovendien een fraaie coiffure met lang, dun, zwart haar en een keurige scheiding in het midden.
Het is deze vaststelling van Frans de Waal waarop ik mij baseer als ik onze vroegste voorouders als ‘onze voorouder-bonobo’s’ aanduid. Een belangrijk uitgangspunt wanneer het aankomt op de inschatting van onze ware menselijke natuur oftewel geaardheid. Nu dan de aanpassingen aan het foerageren op het terrein van die grote roofdieren en troepen hyena’s. Hoe hebben ze dat gered? Om te beginnen zijn mensapen niet voor de poes. Ze kunnen het zich permitteren om niet gauw bang te zijn waarvoor dan ook – behalve voor brand. Ze zijn bijzonder sterk en ze kunnen op elkaar vertrouwen, ze opereren altijd in groepsverband. Belangrijker is: ze kennen ze een kunstje waar roofdieren het niet op begrepen hebben: ze gooien met van alles wanneer je bedreigend in de buurt komt, ze verdedigen zich op afstand! Het zich effectief kunnen verdedigen tegen de roofdieren van hun nieuwe omgeving was in eerste instantie dus een perfectionering van wat onze voorouder-bonobo’s al hádden. Het gooien werd ‘geprofessionaliseerd’ door er vooral stenen bij te gebruiken: die komen hard aan, je vindt ze overal wel en je kunt er een voorraadje van bij je hebben. Het stenen tijdperk begon heel vroeg! Hun optreden in groepsverband, eveneens een oude verworvenheid, werd nu strikt doorgevoerd: leeuwen zijn gespitst op individualisten van een kudde dus ook op die van een troep apen. Als savannebavianen zo oud en ziek geworden zijn dat ze geen zin meer hebben om verder te leven, verlaten ze hun leefgroep en gaan ze ergens zitten waar ze door hyena’s of een leeuw worden 30 verslonden . Maar de leefomgeving van onze voorouder-bonobo’s was, nogmaals, vele malen gevaarlijker dan de huidige Serengeti: vanwege de reuzenhyena’s, de reuzenleeuwen, de sabeltandtijgers. Veel soorten kenden toen reuzenvormen. En de dinofelis (pseudo-sabeltandtijger) schijnt zich zelfs speciaal op hominiden te hebben toegelegd! De luipaarden belaagden hen zelfs in hun overnachtingsbomen! Pas in tweede instantie, en door natuurlijke selectie van de groepen die er het beste in waren – deze konden zich beter voeden, kregen meer kinderen die in leven bleven en gingen de minder getalenteerde groepen getalsmatig overvleugelen – groeiden deze oude vermogens tot buiten het primatenbereik. ‘Professionalisering’ noem ik dat voor het gemak. Om verantwoord als groep op weg te gaan door het open terrein moesten ze zorgen een voorraad stenen bij zich te hebben. Hoe moet je die meedragen? Hoe dragen mensapen dingen mee (meestal voedsel maar ook imponeerwapens)? Door op hun twee benen te gaan lopen. Ook die mensapenverworvenheid is door de voorouderbonobo’s tot buiten het primatenbereik geprofessionaliseerd. Ze 31 hebben er twee miljoen jaar over kunnen doen , maar daardoor kregen ze langere dijbenen, bilspieren, een ander bekken, een aangepaste ruggengraat, een aangepaste borstkas, aangepaste longen, aangepaste bloedsomloop (aderen met klepjes want het bloed moet hoger worden opgepompt) en de kop bovenop de ruggengraat, via een verplaatst foramen magnum (het gat onderin de schedel waar het ruggenmerg aansluit op de hersenen): onderaan in plaats van aan de 32 achterkant. Vanaf dat onze voorouderbonobo’s volleerde tweebenigen waren geworden, heten ze voortaan hominiden, en wel: australopithecinen. Ik kort dat verder af tot AP’s. 30
R. Sapolsky – Mijn leven onder de savannebavianen (Contact, 2001) ik laat het proces beginnen met het verdwijnen van het regenwoud dat ik op 8 mjg stel; de oudst gevonden hominidenfossielen zijn die van sahelopithecus tchadensis (Tourmaï); die zijn van 7 mjg. Donald echter, wiens tekst al van vóór 1991 dateert, gaat nog uit van een afscheiding tussen de hominiden en de overige chimpansee-achtigen met de DNA-datering van Sarich (1980) van 5 mjg. Het begin van de tweebenigheid stelt hij op 4 mjg, kennelijk de datering van de eerste bewijzen ervan: de voetstappen van Laetoli 32 de beste opsomming van de fysieke aanpassingen vond ik bij Elaine Morgan Sporen van de evolutie (1996) 31
Voeten en vooral handen veranderden voorlopig weinig, want ze moesten professionele klimmers blijven. Voor hun overnachting moesten ze nog steeds hun vertrouwde nesten maken in de kruinen van de bomen, en wanneer het onderweg te link werd, moesten vrouwen en kinderen snel de acacia’s in kunnen. Enige jaren terug zorgde de vaststelling van deze ‘aapachtige’ handen en voeten bij de australopithecinen zoals ‘Lucy’ voor verwarring bij de paleontologen. Tot mijn verbazing meenden ze 33 de ‘savannehypothese’ vaarwel te moeten zeggen , aangezien onze vroegste voorouders kennelijk toch boomdieren waren gebleven! Ja, ze moesten toch ergens kunnen slapen? Ze hadden toch nog geen kampvuren? Ze konden nog niet zonder de nabijheid van de bomen, en dat hoefden ze ook niet: gedurende de hele AP-tijd was hun leefomgeving nog heel bosrijk. Alleen voor hun eten moesten ze naar ‘buiten’. Voor die tweebenigheid, inderdaad een spectaculaire aanpassing, zijn tal van oorzaken geopperd, allemaal andere dan de meest voor de hand liggende die ik zojuist geschetst heb. Het over de grassen kunnen uitkijken bijvoorbeeld of het verkleinen van het oppervlak dat aan de schroeiende zon blootgesteld wordt op die open terreinen. Maar die theorieën werden weer verlaten vanwege de ontdekking dat de AP’s ‘nog in de bomen leefden’. Fout. Ze ‘woonden’ in of onder de bomen, maar ze leefden vooral van het voedsel dat ze op de gevaarlijke open terreinen opscharrelden. Dit brengt ons op de taakverdeling. De vrouwen droegen hun baby en moesten de handen vrij hebben om te kunnen foerageren; dus die konden geen stenen meedragen en al helemaal niet gooien (stel dat je je vergist!). De mannen kunnen met hun handen vol wapens moeilijk foerageren en bovendien zou hun waakzaamheid verslappen als ze hun stenen neerlegden en een knol gingen uitgraven. Dus adopteren ze een aloude groepsdierentaakverdeling: mannen vormen de verdediging, vrouwen en kinderen blijven in de binnenkring, zoals buffels en olifanten het doen. Maar ook dit wordt door onze voorouderbonobo’s ‘geprofessionaliseerd’: vrouwen en kinderen verzamelen het voedsel en de mannen zorgen dat ze dit in veiligheid en rust kunnen doen. Dat de vrouwen het stenengooien aan de mannen overlieten, is nu nog te zien aan het verschil in hoe vrouwen gooien en hoe mannen gooien. Wanneer ze bij hun overnachtingsbos aankomen, wordt het verzamelde voedsel verdeeld. Ook een voorouderlijke verworvenheid die ‘geprofessionaliseerd’ is. Chimpansees delen alleen het vlees van een gevangen prooi; vruchten en bladeren delen die iedereen zelf kan plukken, heeft geen zin. We moeten hierbij bedenken dat de kinderen veel later hun eigen kostje konden scharrelen. In de regenwoudtijd hoefden ze alleen maar vruchten te kunnen plukken en in hun mond te steken. Nu moest je een knol leren uitgraven en daar sterk genoeg voor zijn, en noten kraken met een hamersteen op een harde ondergrond vergt ook een lange leertijd. Met het tot nu toe geschetste scenario hebben gezaghebbende geleerden als Owen Lovejoy (Hominid Origins, 1980) geen enkele moeite. Wel zullen ze gaan fronsen bij mijn volgende, overigens erg aannemelijke en door enkele vrouwelijke (!) paleoantropologen geopperde speculatie: die stenen en dat verzamelde voedsel droegen de AP’s in ‘draagzakken’ van de huiden die ze overal konden vinden. 34 Vooral de sabeltandtijgers produceerden veel aas . Die namen moeiteloos grote planteneters zoals olifanten of nijlpaarden te grazen, maar voor afkluifwerk waren hun slagtanden niet geschikt. Dus wanneer ze hun buik vol hadden van hun prooi – en van het getreiter van de hyena’s en andere aaseters die vol ongeduld wachtten – hielden ze de aanzienlijke resten voor gezien. In de open terreinen bleef er weinig of niets van over: hyena’s verslinden met hun machtige kaken werkelijk alles. 35 Maar in de bossen komen die liever niet , en daar bleef het aas beschikbaar voor de aaseters aldaar: de voorouderbonobo’s dus! Want jagen zoals hun voorouders in het regenwoud gepraktiseerd hadden, was er voor hen in dat nieuwe foerageerterrein niet meer bij. De savanne-prooidieren waren op snelle vlucht gebouwd, en daar waren die trage mensapen geen partij voor. Tenzij ze al de jachtmethode van de bavianen 36 hadden , hetgeen ik betwijfel gezien hun nog onvoldoende ontwikkelde tweebenige snelheid. Dus waren ze voor hun vleesbehoefte aangewezen op aas. Overigens is dat nog steeds vers vlees; alleen niet zelfgevangen. Welnu, van die prooidierresten aten ze alles, behalve de botten – die ze wel met hun stenen openbraken om bij het merg te komen – en het vel. Daar schraapten ze met scherpe steenscherven (gemaakt door het kapot gooien van een kei op of tegen een rots) de laatste restjes vlees en vet van af, maar hielden dan een prachtig bruikbare draagtas over voor hun stenen en hun verzamelde 33
Sunset on the savannah van James Shreeve, Discover Volume 17 (issue 7) 116-125 (1996), met als illustratie een groepje AP’s, door het hoge gras lopend maar volkomen ongewapend! Weerloze prooien voor elke grote kat … 34 Verslag van het Leven, red. S.J. Gould (Schuyt 1993 p.288) 35 Robert J. Blumenschein Characteristics of an early hominid scavenging niche in: Current Anthropology 28, 283-407, 1987 36 van de Pumphouse Gang, de groep olijfbavianen in Kenia die door Shirley Strum (univ.San Diego, Calif.) vijftien jaar lang zijn bestudeerd. Die jagen op jonge Thompson-gazellen door die in te sluiten en om beurten, estafettegewis dus, te achtervolgen
37
38
spullen. De opengebroken lange botsplinters leverden prachtige graafstokken op om de waterhoudende knollen op te graven, en geduchte wapens voor de mannen voor de verdediging en het gevecht met de hyena’s. Water! Levensreddend vocht voor de kinderen in droge gebieden onder die schroeiend hete Oost-Afrikaanse zon. Dat moeten de moeders ook meegedragen hebben: misschien in blazen van de gevonden prooidieren. En wie waren er de baas, denkt u, in die rondzwervende groepen voorouderbonobo’s en AP’s ? Ik durf er een schilderij om te verwedden dat u zegt: de mannen natuurlijk! Mooi niet. De vrouwen. Ook dit is een speculatie waarbij de geleerden fronsen. Maar ook deze kan ik aannemelijk maken. Ook dit betreft de professionalisering van een voorouderlijke eigenschap. Dus even terug naar de chimpansees. Oei!, dat wordt weer zo’n lange uitweiding. Onthoud u wel even waar we het over hadden? Chimpansees kunnen, hoe sociaal ze ook zijn met hun vaardigheden als medeleven en troosten, con39 flictverzoening, wederkerig altruïsme, gehechtheid en vriendschap, verdriet en gemeenschapszin , behoorlijk agressief optreden. Zowel als groep (moorddadige raids op naburige groepen) als individueel. Een man kan zo de baby van een vrouw afgrissen als ze alleen is en als hij weet dat ze het kind niet van hém heeft. Hij doodt het, eet het op zelfs. Hij doet dit in de wetenschap dat die vrouw dan snel weer in oestrus geraakt. Bovendien weet hij dat hij dan de grootste kanshebber is omdat die vrouw hem niet zal durven weigeren. Zij van haar kant schat haar volgende kind bij die agressieveling meer overlevingskans toe omdat hij dan weet dat het van hém is. Ook bij de zachtaardige gorilla’s en veel andere primatensoorten vindt dit plaats. Bij de gorilla’s zijn de leidende mannetjes zelfs haremhouders. Allemaal weinig vertrouwenwekkende inleiding naar vrouwelijke dominantie bij de voorouderbonobo’s zult u zeggen. Maar let nu op. Chimpanseemannen kunnen dit gedrag vertonen omdat de vrouwen met hun baby en/of kleuter in hun ééntje rondtrekken binnen het territorium. Dit weer omdat er meestal te weinig voedsel is om met de hele groep op één plek te foerageren. En dat komt weer omdat ze hun gebied moeten delen met de grotere gorilla’s, die de voedselrijkste plekken monopoliseren. Maar wanneer ze wél met de hele groep bij elkaar zijn, is dat gevaar er niet. Wanneer een man dan agressief dreigt naar de baby van een vrouw, komen de andere vrouwen tussenbeide! Datzelfde gebeurt in de apenparken waar chimpanseegroepen gedwongen (en met gegarandeerde voedselvoorziening) bij elkaar leven. In de vrije natuur doet zich deze ruime voedselsituatie bij de bonobo’s voor. Die leven in een gebied zonder gorilla’s, dus in een soort paradijs. Ze kunnen meestentijds in grote groepen bijeen optrekken, en zie: daar zijn de vrouwen de baas! Een bonoboman kan nog zo agressief zijn, hij zal nooit een vrouw durven aanvallen, omdat hij weet dat hij dan zijn kansen verspeelt; dan gaat hij er liever van door. Dus komt agressie bij hen weinig voor. Alle spanningen lossen ze onmiddellijk op met seks. De make love not war -strategie. De voorouderbonobo’s nu leefden noodgedwóngen in hechte groepen. Het is niet voor te stellen dat onze voorouders er een andere dan de make love not war-strategie op na zouden hebben kunnen houden. Dat ze dat gedaan hebben, daarvan zijn wij, zelfs na ettelijke duizenden jaren van seksuele onderdrukking door de heersende moraal van onze klassensamenlevingen, nog steeds de levende bewijzen. “Von Kopf biss Fuss auf die Liebe eingestellt”. Mensenmannen pronken met de grootste penissen van alle mensapen, en de mensenvrouwen met borsten, ook al voeden ze niet. Neemt u gerust van mij aan: wij zijn ons bestaan als aparte soort begonnen in gemeenschapjes die zeer vreedzaam met elkaar omgingen, waarin de vrouwen de baas waren en waarin de conflicten in de kiem gesmoord werden met seks. De make love not war-strategie dus. Zoals het citaat hierboven duidelijk maakt, benadrukt Frans de Waal dat de bonobo’s het meest overeenkomen met onze voorouderbonobo’s omdat hun leefgebied in die tien miljoen jaar hetzelfde gebleven is. Dus dat zij ‘levende fossielen’ zijn. Het leefgebied van de chimpansees is sinds de IJstijden, dus vanaf 2 mjg, herhaalde malen sterk ingekrompen en dan weer uitgebreid.Telkens weer overlevings-gevechten tussen de leefgroepen. De overleving hangt dan af van de gewelddadigheid 37
Margaret Ehrenberg Women in Prehistory (British Museum Press 1989) zegt ook: One of the most significant human tools must be the container. – The use of a large leaf or animal skin, carried over one arm or tied to the waist …(en ze verwijst naar Nancy Tanner On becoming human (Cambridge UP 1981) en Adrienne Zihlman Women as shapers of human adaptation (in: Dahlberg Woman the Gatherer (Yale UP, 1981). En om een mannelijke autoriteit te noemen: Tim Taylor Prehistory of the Sex (London, 1996) beschrijft de babydrager (schoudertas van dierenhuid) als ‘ het eerste typisch menselijke artefact’ . 38 chimpansees vervaardigen van een ontbladerde twijg een ‘hengel’ om op termieten te vissen; de stap van die ‘hengel’ naar de graafstok is nauwelijks een ‘professionalisering’ te noemen 39 Frans de Waal Van nature goed. Contact, 1996
van de mannen. Daar zijn de chimpansees zo grimmig en machistisch door geworden. En zo hedendaags-menselijk! De meeste paleoantropologen, ik noem Wrangham Peterson, zijn geneigd om een directe lijn tussen ons en de grimmige chimpansees te trekken, gezien de overeenkomst in machisme en oorlogszucht. Met als tussenstation hedendaagse primitieve stammen als de Yanomamö en de Bergpapoea’s, berucht om hun vrouwonvriendelijkheid en hun stammenvetes. De overeenkomst in overpopulatie-omstandigheid, welke aan alle machisme en oorlogvoering ten grondslag ligt, laten ze hierbij buiten beschouwing. Maar machisme en oorlogvoering zijn voor onze soort betrekkelijk recent, namelijk vanaf de overgang op tuinbouw, de relaties tussen de seksen en tussen de stammen gaan bepalen. De wereld was 99% van het bestaan van onze soort nog groot, en al die tijd hadden de leefgroepen meer belang bij goede betrekkingen met hun buren dan bij vijandigheid. Het is dus alleszins acceptabel om die lijn anders te trekken, namelijk tussen de bónobo’s en ons. De chimpansees zijn door omstandigheden van die lijn gaan afwijken en daardoor zo grimmig geworden. Door diezelfde omstandigheden zijn ‘recentelijk’ ook veel menselijke populaties van die vreedzame lijn gaan afwijken en oorlogszuchtig en machistisch geworden. Owen Lovejoy stelt dat het bipedalisme (het op twee benen lopen) onvermijdelijk een hechtere groepsbinding en hechtere sociale verhoudingen heeft moeten meebrengen. Maar hij denkt dan meteen aan paarbinding tussen man en vrouw, dus aan gezinsverbanden, waarbij de man deelde in de verzorging van de kinderen…. Dat gaat me boven de pet. Paar binding? Mannen die mede kinderen verzorgen? Dat kennen de huidige verzamelaars/jagers (voor zover die anno-nu nog bestaan) nog steeds nauwelijks. Het koppelen van de geslachtsdaad aan zwangerschap en 40 nakomelingschap lijkt bij veel tribale populaties ongebruikelijk . Veelal wonen de mannen en de vrouwen in afzonderlijke behuizingen. De Amerikaanse paleontoloog Louis Binford heeft de vuurplaatsen van de Neanderthalers van de grot van Combe-Grenal nauwlettend onderzocht en 41 bevonden dat bij hen de mannen gescheiden woonden van de vrouwen. Kleinen zijn altijd, behalve door de moeder, door de ‘tantes’ en de ‘nichtjes’ verzorgd. En … door de ‘oma’s ‘! Een uniek-mensvrouwelijke uitvinding is de oma. Het zijn de vrouwelijke antropologen zoals 42 Sarah Blaffer Hrdy en Kirsten Hawkes die daar licht op geworpen hebben . Bij mensapen blijven de vrouwen kinderen krijgen – zo om de vijf jaar – tot ze er bij neervallen. De mensenvrouwen hebben de menopauze ‘uitgevonden’: onvruchtbaar worden en dan toch nog jaren nuttig blijven voor het nageslacht. De grootmoeders hebben bij de verzamelaars/jagers een belangrijk aandeel bij de voedsel-inbreng: of ze trekken er in hun eentje op uit, of ze stellen de moeders in staat om met de overige vrouwen mee te gaan verzamelen. Bovendien zijn ze de draagsters van voor de overleving belangrijke kennis, inzake waterbronnen bij extreme droogte, geneeskrachtige planten, bezweringen en andere overleveringen . De succesvolle !Kungjager brengt zijn buit niet ‘naar huis’ maar deelt het met mannen die hij te vriend wil houden en met vrouwen waar hij een oogje op heeft. Doordat alle jagers zo doen, komt niemand wat te kort. Bij de oorlogvoerende Yanomami heeft wel elke man met status één of meer vrouwen. Ik denk dat polygynie vooral een uitwas van het machisme is en dus een ‘verworvenheid’ van het patriarchaat. Paarbinding is vermoedelijk wel van heel vroege oorsprong, maar heeft naar mijn gevoel minder met de voedselinbreng dan met de behoefte aan identiteit van de kinderen te maken. Vrouwen en mannen zorgden vooral in naar sekse gescheiden groepen samen voor het eten, omdat voedsel eerlijk verdelen de beste overlevingskansen voor iedereen bood. Maar bij iedere populatie gaf de taakverdeling en gaven de onderlinge relaties weer een andere beeld te zien. Samenvattend: mijn studie tot nu toe zegt mij dat wij vanaf het allervroegste begin van onze specifieke 43 evolutie geleefd hebben in hechte groepen waarin de vrouwen dominant waren . Gedurende de
40
al gaat het er bij mij niet in dat ze dat echt niet zouden weten of een kind van hen is of niet. Apen- en mensapenmannen laten wel degelijk in hun gedrag zien dat ze dat weten : infanticide plegen ze – of proberen dat te doen - alleen op een baby van een concurrent. Dat is de reden dat de moeder met de moordenaar paart: omdat ze weet dat het volgende kind dan in elk geval wél overleeft en op bescherming van een geweldenaar kan rekenen 41 Tattersall Extinct Humans p.210 De verschillen tussen mannenwerk en vrouwenwerk kwam zelfs in de stenen werktuigen tot uitdrukking, en zelfs zo sterk dat de beroemde deskundige Bordes in de jaren ’70 concludeerde dat er sprake was van totaal verschillende NT-rassen. Maar het echtpaar Binford maakte aannemelijk dat het geen verschillende rassen maar seksen betrof en dat de vrouwen andere werktuigen maakten voor hun werk en van materiaal uit de directe omgeving dan de mannen die hun werktuigen maakten van andere steensoorten verder weg van de grot (Combe Grenal) P.Moerman Op het spoor van de Neanderthalmens. Baarn, 1977 42 NRC 23 nov.’02 wijdde hier een uitgebreide bespreking aan naar aanleiding van het eerste wetenschappelijke congres over de het evolutionaire en sociale nut van de grootmoeders (older postreproductive females) in het Duitse Delmerhorst nov.’03 43 ik spreek dus niet van matriarchaat omdat daar archè (overheersing) in zit; vrouwen hebben nooit belang gehad bij het overheersen van hun mannen, noch de mogelijkheid ertoe: mannen hebben vanouds de wapens en zijn 15% sterker;
lange, lange fase waarin foerage (‘scharrelen’) de enige vorm van voedselgaring was, genoten de vrouwen alleen al daarom de hoogste status omdat zij ook voor de mannen het merendeel van het dagelijkse voedsel inbrachten en verzorgden. Vlees van de grotere prooidieren werd door eenieder hooggewaardeerd, maar het aas veroveren en later de jacht was een tijdrovende en vaak vergeefse inspanning. Een studie bij de !Kung van de Kalahariwoestijn wijst uit dat de voedselopbrengst van het jagen op 100 calorieën per uur moet worden geschat, naast de 240 van het vrouwelijke verzamelen. Het samenleven onze voorouders is egalitair gebleven totdat in recente culturen van de anatomisch moderne mens de populatiegroei zodanige vorm aannam dat er oorlogen gevoerd gingen worden moésten worden omdat er nog geen andere manieren waren om met overpopulatie om te gaan. In die situaties geven de vrouwen de voorkeur aan agressieve mannen, waardoor die als sekse dominant worden, met alle negatieve gevolgen voor de sociale harmonie van dien. Machisme is in mijn visie dus 44 het gevolg van voedselovervloed door visvangst of tuinbouw, dus van overpopulatie. Het loon van deze angst is geweest dat vanaf toen verandering en vooruitgang zich in onze menselijkheid heeft genesteld. Ik sluit hiermee de uitweiding af: Het zijn de moeders geweest die bij onze vroege voorouders altijd de dienst hebben uitgemaakt. En naar die situatie, van het overheersen van de vrouwelijke - dus duurzame - prioriteiten moeten we maar weer snel terug. de AP’s en hun gebarentaal Vanaf het begin van hun foeragetochten op de open terreinen moet voor de voorouderbonobo’s uitbreiding van hun mensapencommunicatie overlevingswaarde hebben gehad. Het elkaar kunnen wijzen – letterlijk, met de hand – op gevaar of voedsel, het kunnen uitduiden wat je precies bedoelt, het namen kunnen geven aan dingen en handelingen door ze na te bootsen met hand- en vingergebaren, dat alles vergroot de kansen op lijfsbehoud en voedselgaring. Dan rijst meteen de vraag waarom de mensapen dit vermogen dan al niet veel eerder hebben ontwikkeld. Als je ziet met welk gemak de mensapen die in een gebarentaalprogramma zitten, deze vaardigheid tot het niveau van een driejarig mensenkind aanleren, wekt het verbazing dat ze in het wild niet eens met de vinger ergens naar wijzen (wel met de volle hand overigens!). Dat laatste is voor 45 Donald de reden om aan mensapen het vermogen tot intentionaliteit (het kunnen communiceren van je bedoeling of die van de ander kunnen snappen) te ontzeggen. En dat is weer een hoeksteen van zijn theoriebouwwerk. Het antwoord op die vraag is simpel. In een duister regenwoud hebben gebaren weinig of geen nut en wijzen, dat altijd slaat op iets in de verte, al evenmin. Kreten des te meer. Maar ‘kretologie’ leent zich niet om er fonemen mee te vormen, dus om er symbolentaal mee te ontwikkelen. Bovendien is de regenwoudfoeragering zo simpel dat je die er niet bij nodig hebt. De mensapen kunnen met hun mensapencommunicatie volledig toe, ze missen dus ook de aandrang om er meer van te maken. In het licht van de open terreinen heeft het kunnen wijzen wél nut. Wolven bijvoorbeeld, ook dieren die in hechte groepen foerageren, hebben deze intentionaliteit wél ontwikkeld. De mensen hebben deze wolven-eigenschap dan ook bij het pointer-ras geselecteerd. Ook andere open terreinen bewonende groepsdieren wijzen. In de rustende en herkauwende kuddes gnoe’s wordt gestemd over de te volgen richting doordat de oudere koeien met status om beurten opstaan met de kop in de volgens haar gewenste richting. Wanneer de kudde op pad gaat, weten de onderzoekers met hun kijkers al waarheen het zal gaan. Intentionaliteit? een groepsdieren-eigenschap! Wanneer de soort die tenminste goed kan gebruiken. Bij ónze voorouderbonobo’s, in de hachelijkheid van het overleven in hun totaal ándere niche (foerageer-omgeving), was de aandrang tot intentionaliteit en het vergroten van hun bonobomannen zijn ook sterker en toch zijn ook bij heb de vrouwen dominant – hun groepen zijn leefbaarder en plezieriger voor iedereen dan de chimpanseegroepen 44 Margaret Ehrenburg, archeologe/antropologe en docente vrouwenstudies aan de univ. Charlotte (North Carolina) toont in Women in Prehistory (BMP 1989) aan dat de boerensamenlevingen in Europa egalitair gebleven zijn tot aan de ijzertijd en daarin stemt zo overeen met Marija Gimbutas The Civilisation of the Goddess: The World of Old Europe (London, 1991) en Richard Rudgley Lost Civilisations of the Stone Age (London, 1998). Hoe complex en diffuus de oorsprong van het machisme ook moge lijken, het heeft er alles van dat het evolutionair een zeer recent fenomeen is. 45 Origins of the Modern Mind (Harvard Univ.Press, 1991); het standaardwerk van Frans de Waal Chimpnseepolitiek dateert van 1982! Komt niet in zijn literatuurlijst voor! Ja, als je de relevante literatuur niet bestudeert … Zou ook niet in zijn straatje te pas komen, want daarin komen nogal frappante voorbeelden van intentionaliteit voor. Voorbeeldje. De topaap zit te doezelen; zijn maat zit naast hem en ziet de hoofduitdager van topaaps positie naast een ‘aanstormend talent’ gaan zitten. De maat knort een paar keer om topaaps aandacht te trekken. Wanneer deze ontwaakt en hem vragend aankijkt, knikt de maat een paar keer richting het samenzwerende stel. Topaap komt vervolgens in actie
communicatiemogelijkheden groot. Bovendien was door hun rechtop lopen een zeer geëigend apparaat tot het vormen van symbolen vrijgekomen: die handen met die tien vingers. De bonobo-fase, de overgangsfase van mensaap naar Hominide, van regenwoud naar steeds vaker en verder de open savannen op, situeer ik tussen de 8 en 6 miljoen jaar geleden. 2 miljoen jaar is tijd genoeg om naast fysieke nieuwigheden als tweebenigheid ook cognitieve zoals intentionaliteit te ontwikkelen. Zo dat al als nieuwigheid ontwikkeld moest wórden. In een stuk over De Chinese Kamer van de Amerikaanse 46 taalfilosoof John Searle wordt intentionaliteit omschreven als “de gemoedstoestand waarbij je gericht bent op iets of iemand anders” (iets wat een slak of een computer dus niet echt kent, en dan gaat het om liefde, boosheid, angst, bewondering, begeerte. Welnu, deze gemoedstoestand kennen alle hogere groepsdieren. Omdat het bevorderlijk was voor hun samenwerking deden de groepen waarbinnen dit aanwensel zich verbreidde het gemiddeld ietsje beter: meer voedsel en veiligheid, meer in leven blijvende baby’s en kinderen, enfin, u kent het principe van natuurlijke selectie. Het hoeft maar héél langzaam gegaan te zijn – een miljoen jaar is echt héél lang – om te mogen veronderstellen dat ook de sahelopithecus tchadensis van 7 mjg (Tourmaï) al een beetje een gebarentaalgebruik(st)er aan het worden was. Met de millenniummens van 6 mjg (kadaba), of met de orrorin tugunensis, het andere fossiel uit deze 47 periode dat door een Franse paleontologen-expeditie in Kenia is gevonden, doen de australopithecinen hun intrede. Ze zijn de eersten van de opeenvolgende reeks hominiden waarvan de huidige mensen de laatste vertegenwoordigers zijn. Maar de regenwoudbonobo’s hielden niet op te 48 bestaan, ze zijn de overgangsvorm naar de huidige chimpansees en bonobo’s. Met australopithecinen duidt men een aantal soorten aan. Dus dan is het een geslacht, of misschien wel een familie (volgens de taxonomische indeling die nog op Linaeus teruggaat. Maar die ene soort van dat ene geslacht van die familie waar wij van afstammen, heet hier AP’s. De AP- gebarentaal was dus begonnen met een simpel uitbeelden van wat iemand bedoelde: water, een bepaalde plant, vrucht of boomsoort, een insect, een berg, een rivier, een dierenvel, een bepaald roofdier, regen, maar ook een bepaalde handeling en wat voor belangrijks er nog meer te bedoelen valt in zo’n AP-leefgroep (van rond de vijftien individuen volgens Lovejoy). Daarbij speelden hun waarnemingsvermogen (scherper dan het onze-nu), hun imitatievermogen (chimpansees, kinderen en natuurmensen zijn meesterlijke imitators) en vooral de vergrote communicatiebehoefte hun rol. Die uitbeeldingen werden binnen hun leefgroepen vaste codes voor die dingen, en zo verwierven ze een uitgebreid repertoire aan gebarencodes, namen dus, voor alle planten, dieren, insecten, omgevingselementen, natuurverschijnselen, gebruiksvoorwerpen, handelingen en gevoelens welke in hun groepsleven een rol speelden. Die gebarentaalcodes (symbolen, woorden) zijn niet alleen een uiterlijk gebaar, maar ook een beeld in je kop, een representatie in de hersenen, en dat zien we al gebeuren bij de mensapen met wie gebarentaalexperimenten gedaan worden: daar zijn ettelijke frappante staaltjes van gebarentaal49 uitingen van hun gedachten waargenomen . Het zijn symbolen, begrippen: de AP-vrouw hoefde geen steen meer op te pakken of er naar te kijken of te wijzen als ze een steen bedoelde: ze greep de steen met de in haar leefgroep gebruikelijke gebarencode voor ‘steen’. Haar mentale voorstelling van ‘steen’ (haar denken aan een steen: haar 46
Filosofie Magazine 01-4 p.30 de wetenschappelijke inschatting van de vondst stuit op nogal wat weerstand van het Leakey-team, in wier ‘achtertuin’ de orrorin door de Fransen gevonden is. Maar in maart ’01 zijn er aanvullende vondsten gedaan en voor mij is de orrorin een nieuwe mijlpaal die voor Donald nog niet bestond. Het betreft een rechtoplopende mensaap, menselijker dan de ap afarensis van 3.5 mjg die voor Donald de oudste aapmens was. Het is nu wel zeker is dat de afarensis, waarvan ‘Lucy’ de beroemdste vertegenwoordigster is, afgevoerd mag worden van de lijn die naar ons leidt. En daar ben ik maar wát blij mee, want de afarensis-populatie vertoonde sekse-dimorfisme: een groot verschil in afmeting tussen mannen en vrouwen, die duidt op gorillaachtige haremsamenlevingen. Seksedimorfisme is totaal niet te rijmen met mijn bonobo-achtige samenlevingshypothese! 48 hoewel, sommige auteurs houden het ook voor mogelijk dat deze ‘voorouders’ ook de voorouders van de huidige chimpansees zijn: die hebben hun rechtoplopend savannebestaan dan weer ingeruild voor het fulltime regenwoudbestaan … nou ja, we zullen wel zien wie er gelijk krijgt 49 de ‘gebarentaalapen’ zoals Washoe e.a. gebaren niet alleen tegen elkaar maar ook tegen zichzelf, wanneer ze iets van plan zijn te gaan doen, of wanneer ze plaatjes kijken in een tijdschrift (favoriet tijdverdrijf). Fouts Van Mens tot Mens (1997) : Ron Harré, een wetenschapsfilosoof, vertoefde een tijd als gastdocent in Reno en hij had een huis gehuurd vlakbij dat van de Gardners. Elke morgen reed hij op weg naar de campus langs de achtertuin en hij had daar al vaker Washoe in haar boom zien zitten. Op een morgen zag hij ze iets vreemds doen. Hij stopte en ging dichterbij kijken. Ze zat in een tijdschrift te bladeren en ze gebaarde tegen zichzelf (er was niemand in de buurt) wat ze zag op de foto’s en advertenties. De aanblik van een chimpansee die tegen zichzelf aan het praten was, dus hardop aan het denken was, bracht hem behoorlijk van zijn stuk. Tweeduizend jaar van westerse filosofische overtuiging dat de mens uniek was en dat dieren niet konden denken, wankelde zo vertelde hij later.
/0
beeld van een steen, gekoppeld aan de gebarencode ervoor) kon ze uiten met die gemeenschappelijke gebarencode. Ze kon de steen ‘steen’ noemen met dat gemeenschappelijke gebarencode-woord. En zo kon ze vele honderden planten, dieren, dingen en handelingen noemen en er over van gedachten wisselen: die codes zaten allemaal in haar neocorticale netwerk, niet alleen als voorstelling maar gekoppeld aan de serieel geschakelde spieraansturingscommando’s die haar er de juiste gemeenschappelijke gebarencodes voor lieten maken. In haar linker hersenhelft. Waarom de linkerhemisfeer? Chimps schijnen bij gebaren (bedelen bijv.) al een lichte voorkeur voor hun rechterhand aan de dag te leggen; maar voor boombewoners heeft een handspecialisatie geen nut omdat het voedsel zich aan alle kanten rondom hen bevindt. Bij de foeragerende AP-vrouwen is er een evidente handvoorkeur ontstaan. Volgens mij door het feit dat het hart bij verreweg de meeste mensen links klopt. Pasgeborenen nu hebben nog geen idee dat ze geen eenheid meer vormen met het moederlichaam en die voelen zich het prettigst op de plek waar ze de vertrouwde hartslag nog gewaar worden. Dus droegen de AP-vrouwen hun baby met de linkerarm en 50 foerageerden en gebaarden met de rechterhand . Vandaar dat de ‘taalcentra’ ook bij ons vooral in de linker hersenhelft zitten. Die zijn bij vrouwen relatief iets groter dan bij mannen, wat er op zou kunnen wijzen dat de gebarentaal in eerste instantie vooral een vrouwenbezigheid geweest is – of het geeft er blijk van dat de vrouwelijke sekse communicatiever is dan de mannelijke. Het meedragen van de kleinen, van verzameld voedsel en (bij mannen, maar in mindere mate) van stenen en andere wapens met bij voorkeur in de linkerhand heeft tenslotte geresulteerd in de rechterhand als voorkeurshand. Bij mannen gold die ‘hartslag’-voorkeur voor het meedragen van hun stenen en het daaruit voortspruitende gooien met hun rechterhand uiteraard niet. Vandaar het nog behoorlijk grote percentage linkshandigen (bijna 20 %). De Amerikaanse antropoloog Nic Toth, deskundig op het gebied van stenen werktuigen (vervaardigde zelf al 125 vuistbijlen!) vond uit dat de vroegste werktuigen, die van 2.6 mjg, van het Oldowan-type, al 51 de voorkeur voor rechtshandigheid laten zien . Hij vindt dat zo belangrijk, omdat volgens hem met deze hersenlateralisatie de basis wordt gelegd voor taal! Hij - en anderen - draaien de volgorde om. Waar die handvoorkeur vandaan komt, weet hij natuurlijk niet te vertellen. Ons taalvermogen heeft naar mijn idee zijn wortels in de australopithecine-fase (6 - 2 milj.jg) of zelfs al in het laatst van de bonobo-fase (8 - 6 milj.jg). De millennium-AP-vrouwen hebben dus al symbooldragende gebaren gemaakt, al zullen het er nog niet veel geweest zijn. Mensapen leren weliswaar redelijk vlot een rudimentaire gebarentaal, waarvan ze zich ook in hun onderlinge communicatie bedienen. Washoe heeft zelfs haar (aangenomen) zoontje Loulis volledig zelfstandig – want dat was een ‘project’ – 55 betrouwbare gebarenwoorden leren gebruiken. (Fouts, 1997). Maar in het wild hebben ze niet alleen nooit enige vorm van gebarentaal ontwikkeld, ze wijzen niet eens. Wat ik dus zeggen wil is: onze vroegste voorouders zijn hun oertaal geheel uit het niets gaan opbouwen. Ze hebben deze hebbelijkheid ontwikkelde uit nood: omdat ze door de grotere complexiteit van hun nieuwe foerageeromgeving behoefte hadden aan meer en verfijndere communicatie dan waarover ze vanuit hun regenwoudbestaan beschikten. En ze hebben alle tijd genomen om die te ontwikkelen. Als we hun overgang van regenwoudleven naar savanneleven acht miljoen jaar geleden laten beginnen en hun eerste blijk van taligheid op twee miljoen jaar geleden stellen, hebben ze er zes miljoen jaar voor uitgetrokken! Zes miljoen jaar om de basis te leggen van de mentale afstand die Laura-Ann Petitto zo trof tussen mensenkleuters en de chimpanseekleuter Nim Chimpsky. Maar daarover dadelijk. En over die ”eerste blijk van taligheid” komt straks ook duidelijkheid. Ook de voorouders van de latere ap-afarensis- en de ap-africanus maakten deze overstap. En die van de ap-boisei en van de ap-robustus en van misschien nog wel meer soorten aapmensen. Trouwens, hebben zich ook geen voorouderpopulaties van de gorilla’s en misschien nog andere ons onbekende mensaapsoorten van toen aan de nieuwe niche weten aan te passen door stenengooiers - dus tweebenigen, dus hominiden - te worden? We moeten ook hen, indachtig de stellingname van Owen Lovejoy dat tweebenigheid sociale verbanden en overlevingsstrategieën veronderstelt, enigerlei vorm van gebarentaal toedichten. Een ‘taalwedloop’ tussen een aantal aapmenssoorten is dan denkbaar, met als eindstreep het gaan gebruiken van het vuur rond 2 mjg, de tweede stap op weg naar onze huidige menselijkheid. (Over de 50
op 11 juli ’01 op een van mijn werkplekken nog aan een gebarentaalspreker (via zijn pratende zusje) gevraagd: ‘praten’ jullie ook wel eens met één hand? O ja! Maar ik was nog iets vergeten. Dus toen ik later, op een andere werkplek, weer een dove met een begeleidster (of andersom) zag ‘praten’, haar aangesproken. Eerst weer: ‘praten’ jullie ook wel met één hand? O ja! Ik: met welke hand dan? Zij: ja, met de hand waar je het beste mee praat. Ik begreep dit als: ja, ligt er aan of je rechts- dan wel linkshandig bent. Dus vroeg ik: met welke hand praat jij dan? Ze hief haar rechterhand op. 51 “Archaeological evidence for preferential right-handedness in the Lower and Middle Pleistocene, and its possible implications” (1985) in Journal of Human Evolution
‘domesticatie’ van het vuur komen we nog te spreken.) Want het is niet te boud om te stellen dat de soort die daar het eerst toe overging – onze voorouders dus - de overige soorten na kortere of langere tijd heeft uitgeroeid. Maar was het startpunt wel eerlijk? Ik denk van niet. Ten eerste verdween het 52 regenwoud niet op alle plaatsen gelijktijdig en ten tweede waren er toen al uiteenlopende niches, dus soorten, waaronder verstokte vegetariërs, zoals de AP robustus, en flexibelere alleseters (onze voorouders). Een andere reden om aan te nemen dat de ontwikkeling van het gebarentaalgebruik zeer traag verliep, is dat gedurende die vier miljoen jaar nadat onze eerste voorouder, de millenniummens, verschenen was (dus minimaal zes miljoen jaar geleden) tot de tweede veranderingsgolf bij het aanbreken van de IJstijd (twee miljoen jaar geleden, vuurbeheersing), de leefomgeving van de AP’s niet of nauwelijks veranderde. Vier miljoen jaar heeft er weinig aanleiding tot verdere gedragsverandering bestaan. Hun wereld veranderde niet, dus zij zelf ook niet. Eenmaal tweebenig, dus met bijbehorende hechte groepsgedrag en, naar we mogen aannemen, vrouwelijke dominantie, bleef hun leefsituatie ongewijzigd en dus ook hun gebarentaal. De ontwikkeling ervan heeft vermoedelijk hetzelfde patroon gevolgd van de evolutie van het Aardse leven: een oneindig trage start, eindigend in een spurt. Maar de taligheid heeft dan wel alle tijd gehad om zich, net als hun sociale geaardheid en hun tweebenigheid, onuitroeibaar in het wezen van hun nazaten te verankeren en om uit te groeien tot een cognitief vermogen dat die nakomelingen bij het aanbreken van de IJstijd in staat stelde tot spectaculair en nimmer in de Natuur vertoond gedrag. Kun je onze voorouders in die AP-fase als mensen beschouwen, ook al zijn ze dan al talig aan het worden? Wanneer we als hét grote verschil tussen ons en de overige dieren, chimpansees en bonobo’s incluis, ons talige bewustzijn aanwijzen, dan zou ik ons in de AP-fase nog steeds als dieren beschouwen. Ik denk dat hun handelen nog steeds voornamelijk door overgeërfde instincten werden aangestuurd. Hun communicatie zal de simpele aanduidingen van dingen en handelingen als [water] voor “haal water” of [geef] [noot], communicatie zonder verbindingswoordjes of complexere zinnen, nog niet overstegen hebben. Maar we hebben het alsmaar over miljoenen jaren, hoeveel generaties zijn dat niet? vijf per eeuw, reken zelf maar uit. Elke generatie bracht deze ontwikkeling een bijna onmerkbaar stapje vooruit. Ons taalvermogen heeft er zo onvoorstelbaar lange tijd voor gehad om te ontstaan en te groeien, met die niet aflatende communicatiebehoefte als drijfveer, dat we daar niet moeilijk over hoeven te denken. Laura-Ann Petitto Onze dreumesen spelen ons de ontwikkeling van kretologie naar symboolgebruik nog steeds ‘life’ voor. Zodra ze rond kunnen drentelen, gaan ze hun eerste monosyllabische aanduidingen produceren: Uit! Mee! Auto! Joepie! (gooi me de lucht in, opa!) en hun overige lichaamstaal laat aan hun bedoelingen niets te raden over. Doofstomme kindjes maken in een gebarentalige omgeving exact dezelfde ontwikkeling in dezelfde periode en hetzelfde tempo door, en ook die beginnen met ‘brabbel’-gebaren. Dit is de bevinding van Laura-Ann Petitto. Ze verricht baanbrekend onderzoek naar de overerfelijke taalprogrammaatjes waarmee onze kindjes zo makkelijk mensentaal, of het nu gebarentaal is of gesproken taal, leren gebruiken, terwijl chimpanseekindjes dat heel moeizaam en gebrekkig leren omdat ze niet over zo’n taalprogrammaatje beschikken. Ze is tot dat onderzoek gekomen doordat ze in 1974 als 19-jarige studente uit een aantal andere gegadigden gekozen werd tot begeleidster van Nim Chimpsky, een jonge chimpansee die gebarentaal moest leren. Het Project Nim Chimpsky stond onder leiding van Herbert Terrace, een behaviorist. In de gedragspsychologie van de jaren vijftig in Amerika heerste de opvatting dat het gedrag bij dieren uitsluitend gevormd wordt door het straffen/belonen vanuit de omgeving van het individu. Mensen hebben verstand dus die kunnen iets leren; maar ook kinderen leren door bestraffen/belonen, menen de behavioristen. Terrace had uit voorgaande experimenten van anderen begrepen dat je chimpansees niet kunt leren praten omdat die a. het juiste stemapparaat missen (een te dunne tong en te korte keelholte) en b. ze hebben geen controle over hun kreten (die worden neurologisch aangestuurd door het limbische systeem). Tot zover had hij het allemaal goed, en ook zijn besluit om de training te richten op het aanleren van gebarentaal was oké. Maar zijn uitgangspunt als behaviorist (dieren leren uitsluitend 52
ik kom verderop nog met een Out of East-Africa- theorietje
door straffen/belonen, als een soort machines, dus ongeacht de sociale omgeving) was fout. Nim werd in een kaal bakstenen vertrek (kon hij door niets worden afgeleid) door telkens andere medewerkers (kon hij niet gevoelsmatig afgeleid worden) drie jaar lang tweemaal daags als volgt onderwezen. Er werd een snoepje of een speeltje getoond dat hij graag wilde hebben. Dan werd het gebaar ervoor gemaakt. Pas wanneer hij dat gebaar imiteerde, kreeg hij het. Welnu, zo leerde hij in vier jaar tijd 120 gebaren. Hij begreep 166 gebaren en kon er 100 gebruiken zegt Petitto, die gedurende die jaren zijn vaste verzorgster was. Het verschil met mensenkinderen is duidelijk genoeg. Nim gebaarde alleen spontaan als hij iets wilde eten, drinken of spelen. Kleine kinderen kletsen honderduit uit zichzelf. Hoe slim Nim ook was in het overbrengen van zijn gevoelens en wensen, en hoe goed hij ook kon imiteren, hij miste iets wat mensenkinderen wel hebben en waar die blijkbaar mee geboren worden. Nu was het behavioristische experiment met Nim gewoon stom en daardoor leerde hij zo gebrekkig gebarentaal. Leren in een sociale omgeving zoals het chimpanseekind Washoe onderging en zoals mensenkinderen dat normaal ondergaan werkt veel beter. Washoe leerde, als een mensenkind, spelenderwijs en doordat haar (mensen)omgeving uitsluitend gebarentalig was. Ze leerde niet alleen sneller meer gebarenwoorden te gebruiken, ze gebaarde ook uit zichzelf tegen haar pop als ze zich onbespied waande; als ze zag dat er iemand keek, hield ze er mee op, net als een mensenkind en als ze dacht dat die persoon vertrokken was, ging ze door met ‘praten’ tegen haar pop. Later heeft ze haar zoontje Loulis zonder enige inmenging van mensen (dat was het experiment) 40 gebaren leren gebruiken in de alledaagse omgang met zijn ‘familie’. Maar evengoed blijft de kloof bestaan tussen het taalgebruik en het taalleren van mensapen en mensenkinderen. Dat er dingen in taal zitten die een aap blijkbaar met de beste wil van de wereld niet zijn bij te brengen, terwijl elk normaal kind ze probleemloos oppikt, dat vraagstuk zette Petitto op het spoor van haar onderzoekscarrière. Ze is gaan bestuderen, met alle mogelijke slimme experimenten, hoe kinderen taal verwerven en hoe mensaap-kinderen zoals Nim dat doen. Ze had zich in het kader van het verzorgen van Nim al bekwaamd in het ASL, de Amerikaanse gebarentaal waarin Nim werd onderwezen, en ze verbaasde zich nogal dat in de literatuur over kindertaalonderzoek uitsluitend van spreektaal werd uitgegaan. Apen kunnen niet praten en daarom kun je ze geen taal leren zo was de redenering. Kinderen hóren praten, beschikken neurofysiologisch over het vermogen om die geluiden in stukjes (lettergrepen) te ontleden en gaan tenslotte met die stukjes zelf woordjes produceren, zo gold de baanbrekende theorie van Chomsky. Maar … Petitto had toch in de bloeiende dovencultuur van New York met eigen ogen gezien dat de kindjes zonder enig taalgeluid die doventaal oppikken? Ze volgde dove kinderen en horende kinderen, keek in twee landen (USA en Canada) naar twee verschillende gesproken talen (Engels en Frans) en twee verschillende gebarentalen (ASL en QUEBECS). En wat bleek? Zowel de horende als de dove kindjes begonnen met zes maanden te brabbelen met mondje of handjes, en kwamen met twaalf maanden met hun eerste woordjes of gebaren. Ze praten over dezelfde dingen en hebben met dezelfde dingen moeite. Ze bouwen ongeveer dezelfde woordenschat op en verwarren rond dezelfde periode ‘ik’ en ‘jij’. Petitto was de eerste die constateerde dat dove baby’s die in gebarentaal worden toegesproken, systematisch andere handbewegingen maken dan horende baby’s waartegen gepraat wordt, en ze kon niet anders dan concluderen dat dit brabbelen in gebarentaal moest zijn. Brabbelen in gebarentaal? Dat vonden veel collega’s-taalkundigen ál te dol. Dat kinderen hun praten 53 beginnen met het uitbrengen van willekeurige reeksen klanken (bababa, tatata, papapa ) was bekend. Geleidelijk beginnen dan de klankpatronen van hun omgevingstaal door te klinken. Spraak en het oefenen van de mondspieren moest de basis van alle taalverwerving zijn, was hun stellige overtuiging. Ze rieden Petitto klemmend aan, haar carrière niet op het spel te zetten met zo’n gewaagde veronderstelling als brabbelen in gebarentaal. Dus ging Petitto braaf alles weer checken en nog eens checken, weer met andere kinderen, enzovoort. Tot ze zich zo zeker van haar zaak wist dat ze de sprong waagde met een artikel in Science. En wereldwijde achting was haar deel! 54 Maar ook hierna bleef ze experimenteren . Nu met lichtdiodes op de handjes geplakt om heel precies de handbewegingen op film te kunnen registreren. Met drie verschillende groepen: dove baby’s tegen wie gebaard werd, horende baby’s tegen wie gepraat werd en horende baby’s tegen wie gebaard werd. De resultaten kwamen in grafieken. Die grafieken lieten twee soorten frequentiepatronen zien. Het ene patroon kwam bij alle baby’s voor, het andere alleen bij de baby’s die gebarentaal aan het leren waren! De afwijkende bewegingspatronen hadden een frequentie van één á anderhalf hertz 53
ja, dat vinden wij heel gewoon, niet? ta-ta-ta bij die kindjes. Maar waarom geen tááááá? Juist! ze maken onderbrekingen www.darthmouth.edu/~lpetitto/ (opent met een glamorous jeugdige prodenttandpastasmilefoto zonder haar bril op, aaáh, wat háát ik dat Amerikaanse onechte gedoe! terwijl ik een standbeeld voor haar wil oprichten, op een voetstuk … normaal gezicht mét bril, zoals een wereldwetenschapper betaamt) 54
(hertz is de maat waarmee je bewegingen meet), en ze bleken allemaal brabbelen te betreffen! Terwijl de gewone bewegingen grijpen of zwaaien of zo betroffen. Exact dié frequentie, wist ze, zit ook in het brabbelen van pratende baby’s, dus de streepjes tussen ta-ta-ta. Alle baby’s, of ze nu doof of horend geboren worden, blijken een gevoeligheid voor een tijdvenster van rond één hertz te hebben. De hersenprogrammaatjes voor die gevoeligheid blijken aangeboren, blijken in ons genoom te zitten! Dus nu ging Petitto op jacht, met hersenscans, naar de hersengebiedjes welke hierbij een rol spelen. Ze wist al dat zowel gesproken als gebaren-talen vooral in de linkerhersenhelft verwerkt en geproduceerd worden. Ze wist dat de eerste verwerking van spraakgeluid plaatsvindt in het planum temporale, een gebiedje dat grenst aan het gehoorcentrum; het licht op als je een horende baby brabbels (ta-ta-ta, ba-ba-ba) laat hóren. En zie je wel, het licht ook op als je een dove baby gebarenbrabbels laat zien! Wat? het licht ook op als je die aan een horende baby laat zien! Nou, daar gingen de haren van de spraakfanaten pas goed overend. Maar ja, scans liegen niet. Gemiddeld gebruikt een taal zo’n vijfenveertig verschillende klanken (fonemen) om woorden mee te vormen. In gebarentaal hebben handconfiguraties (cheremen) dezelfde functie: sommige komen wel voor in een bepaalde gebarentaal, andere niet, maar ook dat zijn de ‘bouwstenen’ voor het vormen van gebarenwoorden en het zijn er, opvallend genoeg, ook zo’n vijfenveertig verschillende. Maar de meeste taalkundigen zijn totaal onkundig van hoe gebarentaal in elkaar zit en ze blijken moeilijk te bewegen om er kennis van te willen nemen. Taal draait dus om het vermogen een taalstroom, of het nu een stroom klanken of een stroom gebaren betreft, te kunnen opdelen in stukjes en die ‘bouwstenen’ snel te kunnen herkennen: categoriseren, in de juiste hokjes van dit hoort bij dit en dat hoort bij dat, te plaatsen. Over dat vermogen beschik je als je geboren bent met het hersenprogrammaatje ervoor. Daar worden alleen mensenkindjes mee geboren. De chimpanseebaby’s als Washoe of Nim hebben het niet. Ze kunnen dingen snappen, onthouden, associëren; ze worden geboren met sociale vermogens; ze kunnen losse woorden leren begrijpen en losse gebarenwoorden leren gebruiken, met wat moeite. Maar ze kunnen die niet tot ‘bouwstenen’ reduceren en die tot nieuwe woorden combineren. Ze kunnen hooguit zelf nieuwe combinaties verzinnen (WATER VOGEL = eend, BES PIJN = radijs), maar veel verder kunnen ze nooit ofte nimmer komen. En moet je dan zien hoe vlot en moeiteloos de mensenkinderen duizenden woorden leren nog voor ze een voet op school gezet hebben. Hoe ze de woorden kunnen verbuigen en vervoegen al maken ze daar nog fouten mee. Maar juist doordat ze dingen zeggen als ‘geslaapt’, zie je dat ze niet na-apen maar al weten hoe hun moedertaal wérkt. Taal, woorden bouwen en zinnen bouwen verloopt steeds op dezelfde manier, volgens dezelfde basisprincipes. Die frequentie van ongeveer een hertz waarmee de mensenbaby’s spraakgeluiden of gebarenbewegingen in hun hersennetwerkjes in stukjes (lettergrepen, syllaben) verdelen, dát is wezenlijk voor ons taalvermogen en dat kunnen apen niet. 55
Een lange uitweiding, naar aanleiding van het werk van Petitto , over het wezenlijke van taal, over het kleine maar wezenlijke verschil tussen onze hersenen en die der mensapen: het ‘programmaatje’ in het planum temporale. De AP’s begonnen met de aanmaak ervan. Ze waren met die handen namen voor de dingen aan het maken. Nog losse ‘woorden’, zoals de mensapen die ook kunnen leren gebruiken. Maar toch kwamen ze daardoor al iets anders in het leven te staan dan welke andere soort van leven. Ze konden het met elkaar over de dingen hebben, in plaats van er een deel van te zijn. De familie Washoe in Ellensburg communiceert met elkaar over dingen die ze zien uit het raam van hun binnenverblijf, over dingen die ze hun verzorgers zien doen, over dingen die ze in hun tijdschriften zien (plaatjes). Ik denk dat we daar een beeld zien van hoe onze vroegste AP-voorouders werkten met hun nieuwe verworvenheid van namen voor de dingen. Maar dan niet in een verzorgingstehuis maar in hun stikgevaarlijke savanneomgeving. Miljoenen jaren van overdracht van deze culturele verworvenheid, generatie op generatie, leverden steeds meer verfijningen in de communicatie op. Het waren natuurlijk vooral de veranderingen in de leefomgeving die versnellingen veroorzaakten: zo lang een omgeving uit dezelfde dingen blijft bestaan, groeit het aantal namen niet. Zo lang het bestand aan voedselplanten, insecten en larven, kleine en grotere prooidieren hetzelfde blijft, verandert ook de manier om die te pakken te krijgen nauwelijks. Gedurende de AP-fase waren de IJstijden nog niet aangebroken en veranderde hun savanne-omgeving niet of nauwelijks en hun fossielen zijn ook niet buiten deze tropische streken gevonden. We mogen derhalve aannemen dat de woordenschat van de AP’s nog heel beperkt was en 55
ik heb het uit een bespreking van Liesbeth Koenen in het Magazine van NRC mrt ‘03
dat ze dus nog geen talige wezens genoemd kunnen worden. Daarmee bedoel ik wezens die totaal anders dan alle andere en voorafgaande wezens in het leven staan. Wezens die een gevoelsmatige afstand tussen hen en de dingen hebben. Ik ga daar zodadelijk nader op in, maar het beschikken over namen voor de dingen door de AP’s is wat (een bepaalde tak van) hun nakomelingen van alle overige levensvormen is gaan onderscheiden; wat hen al wel een béétje anders in het leven deed staan. Hun ‘taal’ werd een symbolentaal; werd, heel geleidelijk, tot wat ik onder taal versta. het verschijnsel taal in detail Alle groepsdieren communiceren met elkaar en beschikken dus over een of ander communicatiemiddel. Olifanten, walvissen en dolfijnen, wolven en honden, ze hebben allemaal een 56 verfijnd repertoire om wat er in hen omgaat te communiceren. Onze naaste familieleden, de chimpansees en de bonobo’s, spannen hierin de kroon. De chimpansees, die veel langer en uitgebreider voorwerp van onderzoek zijn geweest dan de zeldzamere en moeilijker bereikbare bonobo’s (een grote lus van de Congo-rivier is hun leefgebied en chimpansees kunnen niet zwemmen) kennen 13 verschillende stemgeluiden waarmee 13 verschillende dingen bedoeld worden. Het repertoire wordt uitgebreid met gelaatsuitdrukkingen en lichaamshoudingen of –bewegingen. In hun voedselkreten is verschil tussen die voor vegetarisch voedsel en die voor vlees, om eens wat te noemen. Het bonobo-repertoire is nog groter omdat ze socialer zijn dan de chimpansees. Chimpansees maken lagere grom- en blafgeluiden en zijn wat zwijgzamer vergeleken bij de bonobo’s, voor wie alles aanleiding is om er uitgebreid en opgewonden op te reageren met hun hoge kefgeluiden. Toch is dit allemaal niet wat ik onder taal versta. Taal is voor mij: namen voor de dingen. Dat hebben alleen de AP’s ontwikkeld en aan een bepaalde tak doorgegeven die tot ons, mensen, heeft geleid. Nog even voor de duidelijkheid: ik denk dus dat het begonnen is met één vrouw die de gewoonte ontwikkelde om de dingen die ze bedoelde, uit te beelden met haar vingers, en dat dit aanwensel in één populatie alledaagse omgangscultuur werd onder de dames. Dat hún nakomelingen zich door die communicatieverbetering beter konden redden in hun benarde situatie, iets meer kinderen in leven hielden en zich zo uitbreidden, mét die gewoonte, ten koste van populaties die dat aanwensel ontbeerden. Dat het begon ergens in Oost Afrika, en zich van daar uit verbreidde over de rest van tropisch Afrika. Out of East-Africa! Allemaal in de begintijd, in de AP-tijd. Of de Tourmaï-populatie tot die nakomelingen behoord heeft en dus tot onze voorouderlijn, is maar de vraag. Zonder dramatisch te doen: het is die symbolentaal geweest die onze soort zo machtig heeft gemaakt in de natuur en die (onze tak van) de AP’s van een nauwelijks traceerbaar ondersoortje ergens in Oost-Afrika heeft doen uitgroeien tot een de gehele aarde koloniserende en dominante soort. Het wezenlijke van het uniek-menselijke fenomeen taal zijn in mijn ogen niet grammatica en syntaxis, maar is het kunnen beschikken over een woordenschat aan namen voor de dingen. Eenmaal bezig met het ontwikkelen van die woordenschat is het vormen van zinnen, het volgen van regels daarbij en andere verfijningen een onvermijdelijk gevolg. Ik begrijp echt niet dat de taalkundigen aan grammatica en syntaxis alle gewicht toekennen terwijl ze geen oog lijken te hebben voor wat toch het belangrijkste fenomeen is van ons uniek-menselijke taalvermogen: het beschikken over namen voor de dingen en 56
en paarden. Daar vertel ik hier een frappant staaltje van dat ik onlangs van een vriendin hoorde. Ze zocht voor haar paard gezelschap in de wei en hoorde van een manegehouder dat hij een mooie pony voor haar had. Ze kon het beestje goedkoop overnemen want hij wou er van af. Ze had namelijk de onhebbelijkheid om op de andere paarden af te rennen en die venijnig in hun buik te bijten! Ze moest eerst maar even uitproberen hoe de pony zich bij haar paard zou gedragen. Nou, dat bleek goed te gaan. De pony was inderdaad bij de eerste confrontatie op het paard afgestormd om ook in de nieuwe setting haar dominantie te vestigen, maar het paard had haar voor ze zelf kon toebijten, meteen keihard in haar kont gehapt! Ze was verschrikt achter een bosje gaan schuilen en telkens als ze tevoorschijn durfde te komen, hoefde het paard maar even dreigend zijn tanden te ontbloten. Maar al snel werden ze dikke maatjes en iedereen was tevreden. Het paard had ook een eigenaardigheid: bij het rijden vertoonde het schrikachtig gedrag bij datzelfde bosje. Wat de vriendin ook probeerde, met zachte hand het paard langs het bosje leiden om het zelf te laten ruiken en zien dat er niets bijzonders was, de schuwheid bleef. Toen bedacht ze de tactiek met het hooi. Het ochtendritueel bestond uit het voeren van de schepel korrels in de bak, het openen van de stal en het uitschudden van het hooi op een plek buiten. Dat hooi bracht ze nu naar een plek voorbij het bosje. Zoals elke ochtend was de pony het eerst buiten, het paard kwam altijd wat later naar buiten drentelen. De pony draafde naar de vertrouwde hooiplek en trof daar tot haar ontsteltenis niets aan. Ze speurde de naaste omgeving af: geen hooi! De vriendin stond het van een afstandje te bekijken. Ze zag het paardje naar binnen rennen en even later weer naar buiten stormen, op de voet gevolgd door een dravend paard! Hoe ze de onheilstijding daar in de stal heeft weten te communiceren is niet duidelijk, maar het gedrag van het paard was overduidelijk ontsteld. Maar de tactiek werkte: de honger deed het paard zijn angst voor het bosje overwinnen toen de pony de nieuwe hooiplek eenmaal ontdekt had.
over een woordenschat. Dát is het immers dat ons het afstand nemen van de dingen mogelijk heeft gemaakt; dat ons los, onafhankelijk van de natuur heeft gemaakt. Het heeft ons (een gevoel van) macht gegeven. Namen voor de dingen. Zijn die 13 verschillende stemgeluiden van de chimpansees waarmee ze 13 afzonderlijke dingen communiceren, dan ook al geen ‘woorden’? Zeker, en in die zin hebben we hier weer te maken met een ‘professionalisering’. Maar je kunt daarmee niet echt van een woordenschat spreken, laat staan dat ze met die 13 ‘woorden’ hun wereld onder woorden kunnen brengen. Hoe hebben onze voorouders dat wél voor elkaar gekregen, die vraag moeten we eerst beantwoorden. Hoe vormen wij onze woorden zodanig dat we er in plaats van 13 een eindeloos aantal van kunnen aanmaken, een woordenschat dus? Zoals in mijn verslag van de bevindingen van Laura-Ann Petitto al duidelijk werd, doen onze kindjes dat doordat ze over het vermogen beschikken om in de woordenstroom (al dan niet met geluiden of handbewegingen) ‘bouwstenen’ te onderscheiden, korte stukjes, syllaben (lettergrepen). Dat onderscheidt ons al van alle overige groepsdieren. Maar hoe vormen onze kindjes die syllaben? Dat heeft ze nog niet uitgelegd. Dat doen ze met fonemen. Fonemen (bijvoorbeeld de letters van ons alfabet) zijn de bouwstenen van de syllaben. Een f betekent niets, evenmin als een o of een n of een ee of een m. Maar je kunt er de syllaben fo en neem mee vormen en samen betekenen ze fo-neem, en je kunt er ook nog andere woorden mee maken, zoals of neem of om neef of een mof. Met de vijftig of meer fonemen die een mens kan maken kunnen we honderden syllaben maken en met die syllaben honderdduizend of meer woorden. En met die woorden een oneindig aantal zinnen. Chimpansees kunnen geen fonemen maken: daar leent hun stemapparaat zich niet voor zoals we zagen: een te dunne tong en vooral een te beperkte keelholte. Wij vormen onze fonemen namelijk met – behalve onze lippen - een relatief grote keelholte en een beweeglijke tong, die samen een groot aantal verschillende articulatieplaatsen en -mogelijkheden bieden en dat mist een chimpansee. Maar misschien is een nog beperkender factor voor chimpansees wel doodslaggevender: ze hebben geen controle over hun stemgeluiden. Doordat die bij hen nog uitsluitend vanuit het limbische systeem 57 worden aangestuurd, neurologisch gesproken . Daardoor mislukten de pogingen om een in ’n menselijk gezin mee opgroeiende chimpanseebaby te leren praten. Pogingen om in eenzelfde situatie jonge chimpansees gebarentaal te leren, lukten wél, zelfs in zo’n stomme behavioristische setting als die van Herbert Terrace. Dat wil zeggen, die verwierven een (gebarentaal)woordenschat van een paar honderd (gebarentaal)woorden, wat Nim betreft. Washoe leerde het in een sociale setting en die leerde er 240 gebruiken, zeg maar het niveau van een tweejarig mensje. Je kunt zeggen: bar weinig. Maar let wel: in één leven. Onze voorouders hebben er vijf miljoen(!) jaar de tijd voor genomen om er de vereiste taalprogrammaatjes in hun hersenen voor te ontwikkelen. Maar … onze voorouders waren toch apen? Dus ze beschikten toch niet over het stemapparaat van de moderne mens om fonemen te maken? Nee. Daar beschikken doofstomme gebarentaalsprekers ook niet over, en toch staat hun taal op een even hoog niveau als dat van onze spreektaal. Want hun taal kent het gebarentaal-alternatief voor de spreektaal-fonemen: de cheremen. Betekenisloze handconfiguraties, handplaatsingen en handbewegingen, evenzovele ‘bouwstenen’ voor een oneindig aantal gebarenwoorden. Om precies te zijn: vijfenvijftig cheremen: negentien handconfiguraties (bijvoorbeeld de wijzende hand), twaalf handplaatsingen (bijvoorbeeld de wang) en vierentwintig handbewegingen (bijvoorbeeld op en neer). De wijzende hand betekent één gebaar wanneer deze bij de wang gehouden wordt, een ander wanneer hij bij het voorhoofd wordt gehouden en weer een 58 ander wanneer hij bij de kin gehouden wordt . Het van niets tot iets laten worden van hun taalvermogen waar onze voorouders vier miljoen jaar voor uitgetrokken hebben, kwam dus vooral neer op het ontwikkelen van steeds verfijndere en gevarieerdere cheremen. Van niets? Afgaande op het gebarengebruik van de chimpansees in het wild was er, toen onze voorouders er mee begonnen, al wel degelijk iets. In 1967 al verscheen het baanbrekend onderzoek van de Nederlandse etholoog Adriaan Kortlandt The Use of the Hands in Chimpanzees in the Wild. “Het is nauwelijks mogelijk het belang van de hand in het sociale leven van de chimpansees te 57
als Washoe als kind stiekem een koekje uit de trommel wou pakken, kon ze bij het zien van de koekjes niet nalaten een voedselkreetje te slaken; bij een ‘gemeen’ experiment werd aan een jonge chimpansee stiekem, als de volwassen chimpanseemannen het niet zagen, een banaan toegestopt; hoe het jong ook probeerde om de voedselkreet binnen te houden en te verhinderen dat hem de banaan werd afgepakt, het lukte hem niet; ook al kokhalsde hij in zijn pogingen om de kreet binnen te houden: vergeefs 58 Fouts p.76
overschatten”, schrijft hij. “Chimpansees gebaren om om voedsel te smeken, geruststelling te zoeken en aanmoediging te geven”. Hij beschrijft bovendien dat deze gebaren variëren naargelang het woongebied: ze hebben allemaal hun eigen ‘dialect’! Kortlandts bevindingen gaven voor het echtpaar Gardner de doorslag om met hun experiment te beginnen en zo kwam Washoe in 1967 in het leven 59 van Roger Fouts, waarvan ze op dit ogenblik nog steeds deel uitmaakt. In de zeventiger jaren kwamen daar nog andere symbolentaalexperimenten bij zoals die in het Yerkes Regional Primate Research Center, waar het echtpaar Savage Rumbaugh chimpansees en later bonobo Kanzi leerden communiceren via icoontjes op een aanwijsblad. Ook het al genoemde Nim Chimpsky Project, het taalexperiment van Penny Patterson met gorilla Koko en dat van Lyn Miles met orang-oetan Chantek, beide met gebarentaal, vonden in deze jaren plaats. Het ontwikkelen van hun gebarentaal door onze vroegste voorouders was dus een uitbouwen – ‘professionaliseren’- van een vermogen dat ze al in zich droegen als mensaap. Het bijzondere was dat ze er namen voor de dingen mee gingen vormen, en dat ze geleidelijk steeds meer cheremen in hun communicatie ontwikkelden, als een soort smeerolie om de communicatie soepeler te laten lopen. In die vier of vijf miljoen(!) jaar ging die ontwikkeling dus van weinig tot een beetje, of misschien ‘aardig wat’. In elk geval volgde het ’t natuurlijke verloop van alle leven: een uiterst traag begin maar als het eenmaal op gang is, steeds sneller. Misschien zou je het gaan ontwikkelen van namen voor de dingen ook als een professionalisering van het mensapelijke vermogen van het kunnen gooien kunnen zien: als mama Jantje!! schreeuwt naar haar zoontje dat aan de suikerpot zit, gooit zij naar hem met zijn naam. Het hier gevolgde scenario, gesteund door o.m. Fouts, Stokoe en Corballis, gaat er dus niet van uit dat ons taalvermogen zich ontwikkeld heeft uit het steeds beter gaan praten zoals de meeste paleontologen nog steeds veronderstellen. Pas het meest recente menstype, de anatomisch moderne mens (AMM), waartoe alle nu levende mensen waar ook ter wereld behoren en die pas 200.000 jg in Afrika zich uit een aldaar levende slankere erectuspopulatie is gaan ontwikkelen, beschikt over een ingedaald strottenhoofd en over een daardoor grotere keelholte en tong, hetgeen erop wijst dat pas dié variant met spraakklanken is beginnen te praten. Maar in een reeds bestaande taal: nergens ter wereld kun je zoiets als een ‘primitieve taal’ ontdekken. Natuurlijk is er wel een druk geweest op het steeds meer gebruik maken van spraakklanken bij de gebarentaal: die is tenslotte niet erg praktisch in het donker of als je je handen vol hebt. Ook als aapmens moeten we onze stem al volop gebruikt hebben, te oordelen naar de huidige chimpansees en vooral bonobo’s. Van de laatste soort moet hier nog iets bijzonders verteld worden: hun ‘koorzang’. Het geluid van een troep chimpansees en dat van een troep bonobo’s verschilt behoorlijk. Van de chimpansees zijn het hu-hu-geluiden, áls je ze al hoort, en die kennen ook een lange-afstands-roep zoals de orang oetans: een aanzwellend geloei. Het geluid van de bonobo’s lijkt meer op een roedel keffende hondjes. Bonobo’s raken veel sneller opgewonden door op zich onbelangrijke gebeurtenissen en leveren daar ‘commentaar’ op door middel van schelle piep- en blafgeluiden. Maar het opmerkelijke is dat ze hun geroep soms sterk synchroniseren. Dan ‘echoën’ ze elkaar na. Bij agressieve confrontaties wordt dat geëcho (chimpansees slaan er dan gewoon op los) zelfs een soort beurtzang, waarbij de kreten elkaar als een pingpongballetje afwisselen. Het schijnt informatie uit te 60 wisselen over emoties en bedoelingen . De kreten variëren ook: soms bedreigend, dan weer angstig en dan weer verzoenend. De kreten overlappen elkaar niet, het is echt een reageren op elkaar en een 61 geleidelijk het met elkaar eens worden. Claudia Jordan spreekt in dit verband van Quieckduelle (kretenduels), een vocaal uitvechten van een conflict. Dat kennen chimpansees niet, die slaan er gewoon meteen op. Je komt dan in de verleiding om te denken: zie je wel, ons taalgebruik is gewoon een uitbreiding van de vocale communicatie van die bonobo’s waar we immers zoveel van weg hebben! Maar we zagen al 62 dat de ‘kretologie’ van de bonobo’s neurologisch wordt aangestuurd door het lymbische systeem , terwijl onze spraak neurologisch wordt aangestuurd door de prefrontale schors, een totaal ander hersengedeelte, dat ook de verfijnde handmotoriek aanstuurt. Om van de onmogelijkheid tot het vormen van fonemen met zo’n apenstemapparaat nog maar te zwijgen. Verderop zullen we het over het dansen/zingen van ons Scheppingsverhaal gaan krijgen. Dan wordt meteen duidelijk hoe ons aangeboren zangvermogen door het dansen/zingen aan onze gebarentaal gekoppeld werd en zo vanuit het lymbische systeem onder medecontrole van de cortex is gekomen. 59
www.cwu.edu/~cwuchci/ Bonobo, p.32 C. Jordan Das Verhalten zoolebender Zwergchimpanzen, Frankfurt 1977 62 Donald haalt Skinner Verbal Behaviour (1957) en Meyers aan bij het er op wijzen dat mensapen weinig controle hebben over hun stemgeluiden en dat de patronen ervan erg stereotiep zijn 60 61
Darwin had ook al zoiets geopperd: dat onze stemcontrole niet in eerste instantie door het spreken maar door het zingen is geëvolueerd. Gezang, zo zegt hij, verschijnt in de context van emoties: liefde, devotie, haat, trots, nationalisme, droefheid; maar ook in de context van verbale uitdrukking ervan. Darwin zag niets in gebarentaal als oorspronkelijke vorm van onze taligheid, waarschijnlijk ook omdat hij onkundig was van de aard ervan. Niettemin wees hij op een toentertijd beroemde doofstomme vrouw, Laura Bridgman, die er met haar gebarentaal duidelijk blijk van gaf dat ze een zeer intelligente dame was, om aan te geven dat taal niet gebonden was aan zijn vocale vorm maar dat er een 63 onderliggend cognitief vermogen moest zijn . Dat de gebarentaal echt onze oorspronkelijke manier van symbolisch communiceren moet zijn geweest, blijkt wel uit het feit dat we nog steeds moeilijk zonder gesticulatie kunnen; terwijl die eigenlijk nergens meer op slaat: zelfs onze telefoongesprekken begeleiden we vaak met gebaren. Recent onderzoek van de universiteit van Manchester (Trouw, 14 mrt ’03) wijst uit dat mededelingen die met handgebaren ondersteund worden, ook beter begrepen en onthouden worden. En sterker nog: blindgeborenen (!) gesticuleren volop, ook tegen elkaar, en maken 64 blijkens een onderzoek dezelfde soort handbewegingen bij opgegeven spreektaken als zienden. Het recent gepubliceerde onderzoek van Laura-Ann Petitto levert een aanwijzing temeer: die wezenlijke hersenprogrammaatjes waarmee onze kindjes ter wereld komen, kunnen onmogelijk het resultaat zijn van een evolutie van slechts honderdduizend jaar. 65 Een andere aanwijzing komt uit de antropologische literatuur. Wilhelm Schmidt komt in zijn verhandeling over de oudste culturen der mensheid te spreken over het bidden: het zich geestelijk tot hun Grote Voorouder wenden dat primitieve jagers doen voorafgaand aan jacht of visvangst. “Moeilijk als zodanig te herkennen is het in gebaren uitgedrukte gebed, in Zuidoost-Australië bijvoorbeeld en in zijn meest intensieve vorm bij de Selisj-indianen in Noordwest-Amerika.” Ik denk inderdaad dat de al met spraakklanken communicerende AMM-jagers zich voor hun jachtgeluk nog lang verlaten hebben op hun oeroude en dus sacrale gebarentaal. Ook de hedendaagse kerkelijke rituelen kennen nog veel sacrale gebaren. de cheremen-doorbraak Uiteraard begon de gebarentaal met vrijwel niets. Het begon als een binnen een bepaalde populatie binnensluipend effectief aanwensel tussen foeragerende vrouwen, om elkaar te wijzen op een gevaar (bepaalde slang, bepaald roofdier), een voedsel (water, een bepaalde vrucht, een bepaalde knol, honing), een bepaalde handeling (geef mij, ga naar), een omgevingselement (rivier, bos, kloof) enzovoort, door deze dingen met de handen na te bootsen. Maar hoe ging het dan verder? Ik denk hierbij aan het begin van het schrift. Zo’n tienduizend jaar geleden leefden in het Midden Oosten steeds meer mensen in boerendorpsamenlevingen. Van de opbrengsten van hun velden, hun vee en hun nijverheid stond elke familie een deel af aan de tempel, ten behoeve van de jaarlijkse feesten, de ruilhandel met andere dorpen en de noodgevallen. De tempelbeambten moesten, om ‘uitvreterij’ en scheve ogen te voorkomen, bij kunnen houden wat welke familie precies had bijgedragen aan de tempel. De notities werden in de klei van de opslag-urnen gegrift (later werden dat kleitabletten). Die eerste notities waren pure nabootsingen, tekeningetjes. Maar … geen kunstwerkjes, hooguit ‘minimal art’: de weergave was ontdaan van al het niet strikt noodzakelijke voor de herkenbaarheid, en dan nog alleen voor de gebruiker. Het werden steeds meer gestileerde symbolen. Een bevestiging van deze origine van het schrift leveren de onlangs in China (Jiahu, een dorp uit de begintijd van de Chinese landbouw) gevonden 8500 jaar oude schildpadschilden met elf ingekraste tekens die lijken op de latere Chinese karakters. De tekens vertegenwoordigen waarschijnlijk symbolen uit waarzeggerij-praktijken, gezien de ‘dragers’ (schildpadschilden) die ook later in die context zijn gebruikt. De onderzoekers nemen aan dat dergelijke symbolen al eerder gangbaar waren in het economisch verkeer van de landbouwpopulatie. Zoals de symbolen op de klei-envelopjes in het
63
64
Donald, 1995 p.42
In P.Moerman Op het spoor van de Neanderthal-mens (Baarn, 1977) stuitte ik op een interessante aanwijzing dat zelfs de NT’s nog gebarentaalsprekers waren. Het fossiele skelet van de ‘oude man van La Chapelle-aux-Saints’ is zo volledig dat er zelfs heel veel handbeentjes van bewaard gebleven zijn. Deze zijn door een specialist bestudeerd en die bevond dat de NT’s wel grote en oersterke handen hadden, maar dat “die gezien de polsgewrichten veel beweeglijker naar alle richtingen moeten zijn geweest dan de handen van de tegenwoordige mens”. Nu moet ik alleen nog van een specialist te horen krijgen of de handen van een geboren gebarentaalspreker inderdaad veel beweeglijker zijn dan die van een spraakklankentaalspreker. 65 uit: Geschiedenis der Mensheid (Amst.1956) Deel I, p.40
Sumerië van ca. 8000 vChr. waarop schulden en rekeningen in de landbouwgemeenschappen aldaar 66 werden bijgehouden en die aan de kleitabletten en het spijkerschrift voorafgingen. Welnu, zo ging het ook met de gebarensymbolen: niet uitgewerkter dan het voor de goede verstaanster nodig was. Immers, hoe summierder elke gebarensymbool was, des te meer kon je er binnen een communicatiemoment maken en des te effectiever het communicatiemoment. Bij het ‘gebabbel’ wilde elke vrouw natuurlijk haar duit in het zakje doen en dan is haast geboden. Ook nu nog hebben we bij ons spreken de hebbelijkheid om overtollige woorden of woorddelen weg te laten vallen. Zoals de eerste door de AP-dames handgebaarde codes nog pure nabootsingen waren van wat bedoeld werd, zo bestond ook het Sumerische schrift (oudste van de mensheid) uit ‘pictogrammen’: simpele voorstellingen van het bedoelde. De versimpelde tekening van een hoofd betekende gewoon
en twee kronkelende lijnen <water>. Maar daar bleef het niet bij. Weldra ging men deze symbolen combineren om en aan te geven. De simpele pictogrammen werden steeds schematischer en alleen nog voor geschoolde schrijvers begrijpbaar. De grootste verandering in het Sumerische schrift, de doorbraak naar het echte schrift, voltrok zich echter toen bepaalde woordtekens in toenemende mate een klankwaarde kregen – meestal de eerste klank van het begrip dat het teken aanvankelijk had gesymboliseerd. ‘Fonemen’ dus, maar dan voor het vormen van een geschreven woordenschat. Vanaf dat moment leende het schrift zich voor vastlegging van elke gewenste communicatie. Betrof de functie van het schrift aanvankelijk alleen het optekenen van standaardproducten, nu kon voortaan alles worden vastgelegd: persoonlijke brieven, decreten en wetten, onderwijs-inhouden, literaire werken, orale overlevering, de heldendaden van de opeenvolgende koningen. En daarmee begint de geschiedenis, althans voor historici. Dienovereenkomstig denk ik dat het ingang vinden van cheremen de grote doorbraak in de gebarentalige communicatie van onze vroege voorouders heeft betekend en dat dit hen tot talige wezens heeft doen worden. Vier miljoen jaar ‘pictogrammen’-gebaren, en dan, twee miljoen jaar geleden, de cheremen-doorbraak, met als resultaat het durven gaan gebruiken van het vuur. taligheid Door de ontwikkeling van gebarentaal zijn we talige wezens geworden. Niet van de ene dag op de andere uiteraard. De eerste miljoenen jaren zal er nog niet veel bijzonders aan onze voorouder-AP’s te merken zijn geweest, behalve dat vooral hun vrouwen onderling veelvuldig met hun handen aan het communiceren waren. Maar we weten nu dat ze op die manier ook tegen zichzelf aan het ‘praten’ waren: dat hun gebarentaal-codes ook in hun koppen omgingen en hun denken over de dingen, hun gedachtenscenario’s, beheersten. In bewoordingen van de oude J.Hughlins Jackson: “We speak, not only to tell others what we think, but to tell ourselves what we think.” Donald heeft het in deze over internal speech. Ook de chimpansees zoals de ‘familie Washoe” kunnen het niet laten om wanneer ze aan iets denken, er ook meteen het gebaar ervoor te maken. Ze gingen de dingen begrijpen in plaats van ze zomaar te laten zijn zoals dat in hun normale dierlijke bestaan altijd het geval geweest was en zoals dat bij onze baby’s en peuters nog steeds is. Begrijpen is: je grijpt het ding dat je bedoelt, met het gebarentaalwoord ervoor. Je hebt er nu vat op, je kunt het bevatten. Mama roept streng: Jantje!! – en dan heeft ze Jantje bij z’n lurven, op meters afstand. En zo had ik mijn hondje Jop aan een verbale riem. Steeds meer gebarenwoorden voor steeds meer dingen. De wereld van onze voorouders ging bestaan uit benoemde dingen, ze gingen hun wereld begrijpen. Ze kwamen er anders door in het leven te staan. Geleidelijk kregen ze voor alle dingen en verschijnselen die hun wereld uitmaakten, namen. Ze kwamen in een benoemde wereld te leven, hun hele denken werd talig. Ze kregen een talig bewustzijn. Nu omvat bewustzijn heel wat meer dan alleen de taligheid, welke in de praktijk van ons bewuste overdagse leven trouwens maar het toefje slagroom is op het bewustzijns-ijsje. Maar het is wél het aspect dat óns bewustzijn van dat van alle hogere groepsdieren is gaan onderscheiden en dat ons zo machtig heeft gemaakt als Natuur-verschijnsel. Er moet een moment geweest zijn waarop de handelingen van onze vroege voorouders niet langer voornamelijk door aangeboren instincten werden aangestuurd, hun keuzen niet langer uitsluitend door gewoonte of ‘cultuur’ ingegeven werden, maar waarop deze meer en meer het resultaat werden van hun onderling overleg en van het individuele innerlijke ‘algebra’ met begrippencodes (redeneren). Immers, de ontwikkeling in deze richting ging maar door en je kunt geen twee aansturingen van je handelen tegelijk gebruiken, geen twee kapiteins op het schip van je gedachten. De ontwikkeling naar 66
Henk Spiering, 16 apr.’03 NRC)
het benoemen van steeds meer dingen ging onstuitbaar door en dat ging ten koste van hun instincten: die naar het tweede plan werden gedrukt. Ze waren als normale dieren een hachelijk pad ingeslagen dat hen van de rest van de dieren zou verwijderen. Een pad vanwaar geen weg terug is, toen niet, nu niet en nooit meer. Het is het pad van namen voor dingen. Het kunnen noemen van de dingen heeft ons een gevoel van macht over de dingen gegeven, door de afstand die dit schept tussen de benoemer en het benoemde. Onze voorouders werden de eerste en enige dieren op Aarde die konden objectiveren. Ik ga de gevolgen voor onze voorouders en hun nakomelingen van dit ingeslagen pad wat betreft hun ‘in het leven staan’ – zo geheel anders dan alle overige levensvormen dat doen – meer gedetailleerd bespreken in het hiernavolgende hoofdstuk De menselijke natuur. Maar ter illustratie van dat gevoel van macht over de dingen citeer ik hier alvast een passage uit een column van Monic Slingerland. Bij het weer is er altijd een verklaring: een hogedrukgebied of een lagedrukgebied. Niet dat het ook maar de geringste mogelijkheid biedt om er iets aan te doen. Maar het helpt een beetje. Het verzacht het leed. Het is een zalfje. De regen blijft nat, maar het is beter te verdragen als je weet dat het door een of ander drukgebied komt. Het is niet eens nodig om de werking van die drukgebieden te begrijpen. Zij zijn de boosdoener en dat te weten is genoeg.
U zullen zeker meer voorbeelden te binnen schieten van het objectiveervermogen dat onze taligheid ons biedt. Dat is en was geen individueel vermogen. Taal is een gemeenschapsverworvenheid en een individu neemt er deel aan, participeert er in. De afstand tussen de talige wezens en de dingen was niet zozeer een individueel gevoel maar een gevoel dat leefde in de gemeenschap waar het individu deel van uitmaakte. Het leefde in de leefgroep en in de verwante leefgroepen, die dezelfde symboolgeladen gebaren gebruikten in hun communicatie. Een symboolgeladen gebaar (naam voor een ding) objectiveert het ding maar abstraheert het meteen ook. Het gebaar voor een bepaalde plant bedoelt niet één individuele plant maar de soort. Als APvrouw Eva met haar leefgroepgenote het over een appel wil hebben, noemt zij ‘appel’ met hun gebarenwoord ervoor maar heeft dan niet één bepaalde appel op ’t oog maar gewoon ’n abstracte willekeurige appel. Overigens kenden ze vast niet de verzamelnamen plant en appel: alleen de namen voor deze of gene soort plant of soort appel. En de ‘voorouders’ van die verleidelijke huidige appels zouden wij echt niet als zodanig herkennen. het vuur Natuurlijk leeft het gevoel van afstand tussen het zelf en het ding in ’t ene individu wat sterker dan in het andere, en was het één talige AP-vrouw die als eerste haar instinctieve vrees voor het vuur in die mate wist te onderdrukken door de afstandelijkheid die het ‘onder woorden brengen’ van het vuur haar geschonken had, dat zij zo brutaal was dat ze een smeulende tak durfde beet te pakken. Vanaf dit ene, historische moment zou alles anders worden. Als historisch moment stelt het de eerste 67 stap op de maan in de schaduw. Darwin noemt de ‘ontdekking’ van het vuur als ‘waarschijnlijk de grootste die ooit door de mens is gedaan, afgezien van de taal’. De Frans antropoloog Claude LéviStrauss stelt dat het ‘verwerven’ van vuur en het vermogen om voedsel te koken mensen waarachtig ‘menselijk’ heeft gemaakt. Het verbaast mij dan wel dat er door paleoantropologen zo weinig aandacht aan besteed wordt. Weet je hoe Donald (Origins of the Modern Mind, een boek dus dat hier toch breed over zou moeten uitpakken) het vermeldt? Terloops, bij de behandeling van de Homo erectus en als het gaat over hun verbreiding buiten Afrika: dat ze wellicht het vuur gedomesticeerd hadden. Geen aandacht voor het feit dat dat toch iets bijzonders is voor een dier, en hoe het dier mens daar dan toe gekomen was. 68 Johan Goudsblom verwondert zich er over dat, nadat het onderwerp vuur in de negentiende eeuw uitvoerige aandacht had gekregen, ‘ in de twintigste eeuw uit de agenda van de sociale wetenschappen is geschrapt’. De prestigieuze Cambridge Encyclopedia of Human Evolution(1992) wijdt er geen aandacht aan en Tools, Language and Cognition van Gibson & Ingold (1993) nauwelijks. Wetenschappers kunnen zich geen uitglijders veroorloven dus mijden ze dat glibberige terrein. Een normaal dier gaat instinctief voor vuur op de loop. Maar op dit ‘moment’ in onze specifieke 69 evolutie, zo’n twee miljoen jaar geleden, hebben de talig geworden vrouwen hun instinctieve angst 67
in The Descent of Men Vuur en beschaving (1992) waarom vrouwen? Omdat ik denk dat het koken vrouwenwerk is geweest, dus ook het meenemen en aanhouden van de kooltjes vuur, in laag as een kalebas of hoorn. Vrouwen hadden als sekse de hoogste status: ze konden bloeden zonder verwonding, ze konden kinderen baren en voeden, ze brachten het dagelijkse voedsel in en ze bereidden het met hun 68 69
voor het vuur verloren (natuurlijk doordat ze al lang hadden kennis gemaakt met de aantrekkelijke eigenschappen ervan: het gebraden vlees en de gekookte groenten na een uitgedoofde natuurlijke brand) en zijn het bewust gaan gebruiken. Ze zijn brandende takken van zo’n natuurlijke brand gaan meenemen en zo lang mogelijk aanhouden. Ze zijn het gaan ‘voeden’ met andere droge takken, alsof het een levend wezen was. En wanneer het toch ‘dood’ was gegaan, wachtten ze met ongeduld tot ze eindelijk aan de horizon de rookwolken van een nieuwe natuurlijke brand ontwaarden. Ze hebben smeulende kooltjes weten ‘levend’ te houden, onder as leren vervoeren in een kalebas of, zoals Aboriginalvrouwen, hebben ze een smeulende tak van een bepaalde houtsoort door hem rond te zwaaien langdurig smeulende leren houden. Enfin, het is niet moeilijk te bedenken hoe dat in z’n werk moet zijn gegaan. Ze zijn vast ook vuur gaan ‘lenen’ bij een bevriende andere leefgroep, 70 bijvoorbeeld . Die Aboriginalvrouwen schijnen zelfs met zo’n smeulend rondgezwaaide tak te communiceren. Overigens, het zijn ook de Aboriginalvrouwen die gaan over het afbranden van het land. Borsboom vertelt hoe zijn Aboriginal-familie voor het eerst terug ging naar hun stamgebied: met z’n allen in de terreinwagen die hij als antropoloog ter beschikking gekregen had. Onderweg merkte hij tot zijn schrik dat Brigitte, de vrouw van hoofdman Dick, brandende lucifers links en rechts uit de auto aan het gooien was en dat achter hen een zee van vuur ontstond. Paniekerig vroeg hij Dick waar zijn vrouw mee bezig was. ‘That’s how we do it’, was diens laconieke antwoord. Het is de manier waarop de Aboriginals hun land schoon houden. Het hoge gras en het struikgewas zijn een broedplaats voor slangen en schorpioenen. Ze branden het af in het voorseizoen, wanneer de lucht vooral ‘s nachts vochtig is en het vuur matig blijft en vanzelf uitgaat. De bodem wordt opnieuw groen, de kangoeroes, emoes en goana’s (grote hagedissen) komen weer terug. Zo hebben de Aboriginals veel dicht boslandschap plaats doen maken voor graslanden. Vuurbestendige planten en bomen namen de plaats in van soorten die dat niet waren. De vele soorten eucalyptusbomen die zo typisch zijn voor het Australische bushlandschap, hebben hun verspreiding aan deze fire stick farming te danken en ook de zaden van andere soorten planten en bomen kunnen niet goed zonder het vuur. Met de Noord-Amerikaanse prairies is hetzelfde verhaal: ook geschapen door de indianen met fire stick farming. Zo hebben indianen en Aboriginals hun land aantrekkelijk gemaakt voor landhongerige westerlingen, tegen wie ze geen verweer (géweer) hadden. Maar die hadden geen kaas gegeten van fire stick farming en verwaarloosden het land. Toen was het zo gedaan met die aantrekkelijke graslanden en kregen de echte branden hun allesverwoestende kans.
Een geleerde die wél de betekenis van de beheersing van het vuur voor de inschatting van de 71 cognitieve vermogens van de hominiden aangeeft, is de Israëlische archeoloog Avraham Ronen . Hij volgt Donald in diens theorie over de cognitie van de hominiden, ziet taal als een vorm van symbolisch gedrag, waarvan de eerste duidelijke uiting is het begraven van overledenen, maar de ‘domesticatie’ van het vuur gaat daar wel aan vooraf: die laat hij dateren uit het Laag Paleolithicum (1.6 mjg – 250.000 jg) Hij zegt: de vuurbeheersing is uniek-menselijk, dat delen we met geen andere soort. Het is ook geen uitbreiding van iets wat we wel met andere soorten delen, zoals het gebruiken van werktuigen, het is iets kwalitatief nieuws. De betekenis van dit nieuwe vermogen is moeilijk in te schatten, maar het bewijst wel de aanwezigheid van een uniek sociaal/cognitief vermogen. Wijzend op de organisatie-eisen die de beheersing van het vuur aan de hominidengroep stelt, zegt hij: dit betekent een menselijk communicatiesysteem. Hoe dat communicatiesysteem er uitzag of wat we ons erbij moeten voorstellen, daar durft hij geen slag naar te staan, want dan zou hij met Donald in discussie moeten.
vuistbijlen en hun vuur. Bij de aboriginals is het afbranden van het land nog steeds vrouwenwerk. Ik denk dat de Romeinse godin Vesta heel wat vrouwelijke voorgangers heeft gehad als godin van het vuur. De “Venus van Laussel’ , een reliëffiguur van rond 20.000 jaar oud, stelt een vrouw met een hoorn voor. 70 Ik speel al heel lang met een ander scenario in gedachten. Toen de AP’s begonnen met het stukslaan van stenen om de scherpe scherven die ze tot dan toe in de rivierbeddingen opgezocht hadden, moeten ze onvermijdelijk ontdekt hebben dat daar bij sommige soorten steen (pyriet) vaak vonken afspringen. En dat die, wanneer ze toevallig op iets brandbaars terechtkomen, een rookpluimpje of zelfs, bij enige wind, een vuurtje veroorzaken. Ze zullen dit aanvankelijk schreeuwend hebben uitgetrapt of er zelfs voor op de loop zijn gegaan, maar er komt natuurlijk een moment dat zo’n vrouw zegt: nee, waches effe! Ik heb onlangs Kathy Schick, paleontologe van de Indiana Universiteit en, samen met haar man Nick Toth, gespecialiseerd in alles wat met de vervaardiging van stenen werktuigen te maken heeft, (via e-mail) benaderd met de vraag of er bij het maken van vuursteen-afslagen ook vonken vrijkomen. Helaas (voor mijn theorie) dat hadden ze nog nooit meegemaakt! Maar ik leg het hoofd nog niet in de schoot: misschien gebruiken zij uitsluitend vuursteen (waarom heet dat trouwens zo?) en waren de vroege hominiden zeker al wel eens gestuit op pyriet of ijzerkies, dat in elk geval wel vonken afgeeft. Intussen weet ik dat ook sommige antropologen deze theorie van het gaan beheersen van het vuur koesteren! 71 in Domestic fire as evidence for language, bijdrage 28 in het boek Neandertals and Modern Humans in Western Asia (New York/London 1998)
De AP-populatie die het eerst het vuur onder de knie had, kreeg de beschikking over een veel 72 voedzamer en uitgebreider voedselpakket , groeide daardoor in betrekkelijk weinig generaties niet alleen in aantal maar ook in gestalte. Deze populatie ontwikkelde zich tot erectus-mensen en die 73 roeiden vermoedelijk de achterlijk gebleven aapmensen uit waar ze er maar op stuitten. homo erectus De overgangsvariant is Homo habilis. De oudste fossielen ervan zijn 2 miljoen jaar oud, maar de soort leunt sterk op maar één schedel: KNM-ER 1470. Die (althans dat exemplaar) vertoont nog niet de dikke wenkbrauwbogen die zo kenmerkend zijn voor de Homo erectus. Waar de gemiddelde lengte van de AP’s op 1.50 m geschat wordt, is die van de habilis 1.65 m. Hij is door Louis Leakey Homo habilis (de handige mens) genoemd vanwege de duidelijk met de hand 74 vervaardigde stenen werktuigen die er bij gevonden werden. Nog zonder enige verfijning: ruwe afslagen. Deze steentechniek noemt men, naar de eerste vindplaats: de Olduvai-kloof, de Oldowantechniek. Vermoedelijk beheerste habilis het vuur nog niet echt: het gebruiken van vuur is nog geen beheersing van het vuur. Geloof maar dat er aanvankelijk heel wat mis mee is gegaan! De schedelinhoud van de habilis was al groter dan die van de AP’s, maar was nog lang niet wat hij bij de latere archaïsche mensen zou worden. Het is een duidelijke overgangsvorm. Maar zoals ik hierna in “hersenverhaal” zal duidelijk maken, verbind ik grotere hersenpannen niet met grotere intelligentie, en andersom. Van de erectus/ergaster is één vrijwel compleet skelet gevonden: dat van de Nariokotome-boy. Het is van 1.6 mjg Eerder, bij de taalvermogens van de AP’s, veronderstelde ik dat die weinig meer om het lijf hadden dan die van de ‘familie Washoe in Ellensburg’. Vanwege het feit dat in die fase zich weinig ecologische veranderingen voordeden. Maar vanaf 2 mjg trad er een scherpe klimaatsdaling in. Voor het leefgebied van de AP’s betekende deze een verdergaande uitdroging, dus een verdwijnen van de open bossen die plaatsmaakten voor savannen en van bestaande savannen die woestijnen werden. Die klimaatverandering was natuurlijk vanuit ons huidige gezichtspunt een ‘scherpe’, maar daar hebben de AP’s zelf natuurlijk nooit erg in gehad. Maar net als bij het verdwijnen van het voorouderlijke regenwoud stelde deze verandering wel opnieuw hoge eisen aan hun aanpassingsvermogen. Er zijn wellicht heel wat populaties langzaam uitgestorven en wellicht is Nariokotomeboy afkomstig van een der weinige overlevende een aangepaste populaties. Die jongen had al een respectabele lengte, was lang en dun, een duidelijke aanpassing aan het hete klimaat (zoals de korte gedrongen gestaltes van de Inuit aanpassingen zijn aan de kou) en zou als volwassene zeker 1.80 lang zijn geweest. Maar genoemde hoge eisen zullen ook de taligheid zeker een sprong voorwaarts hebben laten maken. Uit deze periode stammen de eerste vuistbijlvondsten: de eerste duidelijke verfijning van de steenbewerkingstechniek. Daarom dateert men het verschijnen van ergaster/erectus met het jaartal ervoor, 1.64 mjg dus. Ergaster/erectus? Er is een discussie over het gebruik van de benaming erectus. Deze benaming is afkomstig van de Nederlander Eugène Dubois: die noemde zijn in 1891 gevonden ‘Javamens’ Pithecanthropus Erectus: rechtop lopende aapmens. Begin jaren dertig vond men in China (Zhoukoudian) schedels die overeenkomst vertoonden met het Trinil-schedelkapje van Dubois. De Tweede Wereldoorlog legde de onderzoekingen lam, en bij een poging om de Zhoukoudian-fossielen per schip in veiligheid te brengen gingen deze voor altijd verloren. Gelukkig waren er, zoals gebruikelijk, gipsafgietsels van gemaakt. In 1975 werden er in Afrika, bij het Turkanameer in Kenia, soortgelijke vondsten gedaan, en vanwege die oppervlakkige gelijkenis werd ook daar de soortnaam erectus op toegepast. Taxonomen (wetenschappers die zich bezig houden met de precieze soortkenmerken) gingen alle erectusschedels die tot nu toe gevonden zijn, nauwgezet bestuderen en toetsen aan het ‘origineel’: het Trinil-schedelkapje van Dubois. Nu is elke schedel uniek, maar bij elke soort zijn de overeenkomsten groter dan de verschillen. De verschillen met de Chinese schedels waren acceptabel, maar die met de Afrikaanse schedels niet. Er tekende zich een tweedeling af, tussen de Afrikaanse, Europese en Midden-Oosterse fossielen enerzijds en die van het Verre Oosten 72
Vuur en Beschaving J. Goudsblom, Amst. 1992 dit was lang een aanvechtbare speculatie: er was geen fossiele evidentie voor. Bovendien moet je het met Stanley eens zijn dat het verdwijnen van hun favoriete bossen de hoofdoorzaak van het uitsterven van de meeste AP-populaties geweest zal zijn. Maar … onlangs vond ik toch een fossiele evidentie! in Boyd en Silk How Humans Evolverd (2000) p.429 : recente opgravingen in de Swartkransgrot heeft 20 lagen met erectus-context (fossielen en werktuigen) tussen 1.5 en 1 mjg opgeleverd. De antropologen vonden er behalve sporen van haarden de geroosterde botten van prooidieren: antilope, zebra, wrattenzwijn, baviaan en … ap robustus ! 74 ja, wat heb je dan in handen wanneer je zo’n fossiel opraapt? een voorouder? of een door die voorouder verslonden prooi? 73
anderzijds. Daar kwam – en dat gaf de doorslag – ook een cultuurverschil bij: de eerste groep ontwikkelde verfijndere stenen werktuigen (vuistbijl) terwijl de tweede de primitieve Oldowanwerktuigen bleef maken. De paleontologen hebben nu voor de Afrikaanse groep de benaming Homo ergaster (werkende mens) geaccepteerd, terwijl Homo erectus voor de Verre 75 Oosten-groep gereserveerd blijft . Het ‘doorslaggevende’ argument is overigens zwak. De erectusmensen zijn de nakomelingen van een populatie die uit Afrika vertrok vóórdat de Acheultechniek (vuistbijlen) tot ontwikkeling gekomen was. In Science van 13 mrt ‘00 wordt melding gemaakt van de vondst van 1.7 miljoen jaar oude AMschedels in Georgië (Dmanisi), vergezeld van Oldowanwerktuigen. Van deze eerste Out of Africa-golf van HE’s stammen de erectus-mensen van het Verre Oosten (meest recente schatting Sangiranschedels: 900.000 en 700.000 jaar oud) af. Ze namen de oude Oldowantechniek met zich mee en hebben nooit de behoefte gevoeld om die te verfijnen, waarschijnlijk doordat ze konden beschikken 76 over bamboe. Daar kun je echt álles mee maken, zelfs messen. De al genoemde Nic Toth, van de Indiana Universiteit en praktiserend vuistbijlmaker, heeft uit het feit 77 dat de Aziatische erectus-mensen geen vuistbijlen maakten, geconcludeerd dat de HE’s nog niet over taal beschikten: anders hadden ze die techniek niet onderweg verloren… Kijk, als zelfs wetenschappers zich aan merkwaardige stellingnames te buiten mogen gaan, dan mag een portrettekenaar dat zeker. Overigens begint men steeds meer te denken dat die vuistbijlen eigenlijk kernen zijn waarvan steeds meer scherven zijn afgeslagen en dat het juist om die scherven te doen was! Veel auteurs spreken vandaag liever van bifaces (aan twee zijden afgeslagen kernen). Boyd & Silk How Humans Evolved (Norton & Cy, 2000) scheren de mensachtigen tussen de aapmensen en de moderne mensen over één kam en blijven ze erectuses noemen. Daar sluit ik me graag bij aan: voor mijn Verhaal zijn de verschillen niet van belang. Ik noem ze homo erectusmensen, omdat dat zo lekker afkort tot HE’s. Omstreeks 1.5 mjg vinden we hun fossielen al buiten de tropische gebieden van Afrika: in Israël (Ubeidiya) en zelfs in Georgië (Dmanisi). Het ‘plotseling’ – in een fossielenverhaal van acht miljoen jaar is 100.000 jaar maar een tel – verschijnen van de veel grotere gestalten der HE’s is een fenomeen waaraan weinig aandacht wordt geschonken. De wetenschappers beperken zich tot het constateren en wagen zich niet aan het verklaren van dat plotselinge verschijnen. Ik schrijf het dus toe aan het gebruik gaan maken van het vuur, en die grotere gestalten als het eerste bewijs ervan. En niet alleen de lengte ervan, maar ook hun mensachtigere vingers en tenen (voor zover die in fossielen terug te vinden zijn). Het feit dat ze hun aapachtige handen en voeten hebben laten weg-evolueren voor de handigere mensenhanden en de beter lopende mensenvoeten, bewijst dat ze niet langer in de bomen hoefden te overnachten. Op de grond overnachten kun je alleen veilig wanneer je een kampvuur hebt om de roofdieren op een afstand te houden. Het was lange tijd een al te boude veronderstelling, omdat de eerste sporen van haarden aanvankelijk niet vroeger dan op hooguit 400.000 jaar gedateerd konden worden. Maar kort geleden heeft 78 archeoloog Bellomo een onderzoek naar de komvormige schalen van gebakken aarde in Koobi Fora ( vindplaats van AM-fossielen) gedaan en dateringen van 1.6 mjg gevonden! Het vuurgebruik zal zich dus zeker al lang vóór die datum hebben ontwikkeld, en dan is die erectusschedel-vondst in Dmanisi (1,7 mjg) niet vreemd meer. Oldowan-werktuigen maakten ze al veel langer, getuige de steenbewerkings-kampplaatsen van 2.34 79 mjg die in Kenia (Lokalalei) en in Ethiopië (Hadar) gevonden zijn (Nature 399, 57-60) . Het lijkt er op dat ze zich rond 2 mjg al buiten Afrika zijn gaan begeven. In een droge rivierbedding in de Jordaanvallei (Erq-Lel-Ahmar) zijn onlangs duizenden Oldowan-werktuigen, opgedolven. Er zijn geen fossielen bij gevonden, noch tekenen van vuurgebruik, noch van onderkomens. Wel ook duizenden 75
Tattersall & Schwartz Extinct Humans (New York, 2000). over de dateringen van de erectusschedels is nogal wat te doen geweest. In 1994 publiceerden de onderzoekers Swisher en Curtis, beide verbonden aan het Institute of Human Origins (Berkeley) argondateringen van grondmonsters van de vindplaatsen Mojokerto en Sangiran van resp. 1.8 en 1.6 mjg! Dat zou betekenen dat de erectusmensen al vóór hun ontstaan in Afrika op Java leefden! De hele paleontologische wereld was in verwarring. Het betekende alom opluchting toen in maart 2000 de Leidse prehistorici Langbroek en Roebroeks in het Journal of Human Evolution (38.4) hun her-analyse van de grondmonsters publiceerden, die onomstotelijk de dateringen 900.000 en 700.000 jo hadden opgeleverd. Maar helemaal rustig is het nog niet aan het dateringsfront. Nature van 27 sept.’01 maakt melding van de vondst van stenen gereedschap in een sedimentlaag in het noorden van China die op 1,36 mjg is gedateerd: dus toen jaagden daar al erectusmensen ! (Volkskrant 29 sept.’01) 77 Toth & Schick Early stone industries …(1993) 78 een natuurlijke brand laat geen sporen na maar een door herhaalde malen toevoegen van brandstof aangehouden vuur verandert de moleculaire samenstelling van de grond ter plekke en laat een schaalvormig spoor achter 79 http://cogweb.english.ucsb.edu/Abstracts/Roche_99.html 76
80
resten van geslachte prooidieren. Dat waren geen kleintjes. Het team vond resten van olifant, rendieren, sabeltandtijger, beer en vooral enorme nijlpaarden (“hippos the size of a Volkswagen bus”, zegt Tattersal in Extinct Humans, N.Y. 2000). Klopt dat nog wel met mijn vuurtheorie? Die luidt: eerst taligheid en gevoel van afstand. Dan gebruikmaking van het vuur. Dan grotere gestalten. De overgangsvorm habilis was al groter dan de AP’s, dus die populatie zou dan de eerste moeten zijn geweest die het vuur heeft leren gebruiken. Helaas, in Erq-Lel-Ahmar blijken ze dieren geslacht en gegeten te hebben zonder vuur! Ik kan mijn theorie nu alleen nog maar redden door te zeggen: ja kijk, op die plek hebben de mannen zitten sláchten; het vlees hebben ze naar de echte kampplaats, wél met onderkomens, gebracht en dáár 81 hebben de vrouwen het gebraden . En dan maar hopen dat ze dat basiskamp ook nog vinden. Die kampplaats lag natuurlijk op een gunstige plek, waar latere populaties nederzettingen bouwden en nog later misschien wel een dorp, dat nog weer later stadje dit of dat geworden is … Maar dan krijgen we Dmanisi. Dat is een kloosterruïne in Georgië. Georgische archeologen gingen daar graven onder de vloer van de vroegere kloosterkapel, op zoek naar oude monniken. En wat vonden ze? Twee schedels van maar liefst 1.7 mjg.! Vergezeld van prooidierenbotten en van stenen 82 werktuigen, van het primitieve soort Oldowan. Maar … geen melding van vuur. Moet ik nu weer aankomen met: ja kijk, op die plek … ? Voorlopig troost ik mij met de opmerking van Ian Tattersal: afwezigheid van bewijs van vuurgebruik is nog geen bewijs van afwezigheid van vuurgebruik. En ik houd vast aan mijn redenering dat zodra fossiele skeletresten aantonen dat de hominide niet langer klimhanden en –voeten had, dit een bewijs is van vuurgebruik. Of je zult aannemelijk moeten kunnen maken dat die hominide met haar verwanten ‘structureel’ op de grond kon overnachten zonder de bescherming van een kampvuur. Het is pas onlangs dat ik het voortreffelijke boek van P.Moerman Op het spoor van de Neanderthalmens (Baarn, 1977) in handen kreeg en nu de volgende bedenking aan de vondst van slachtplaatsen zonder vuur kan toevoegen. De erectus-achtige vooruitstekende en zwaargebouwde ‘snuit’ van de NT’s wijst er op dat ook de NT’s hun vlees nog rauw aten. Net als de Inuit het vandaag nog steeds doen. Ze nemen een hap vlees met hun voortanden beet en snijden de rest er met een mes langs af. Daardoor vertonen de Inuit-voortanden van die overlangse krasjes. Welnu, die krasjes vertonen de fossielgevonden NT-voortanden eveneens. Kortom, de erectus-mensen gebruikten het vuur a.voor de nachtelijke kampvuren tegen de roofdieren b.voor het koken van anders oneetbare planten en knollen c.voor het drogen van aan een draad gereken stukjes vlees d.voor het in een gewenste hoek drijven van een kudde prooidieren. het hersenverhaal (Waarschijnlijk) één AP-populatie vond de vuurbeheersing uit en groeide in betrekkelijk korte tijd uit tot HE’s. Maar niet dóórdat ze grotere hersenen kregen! Dat te menen is een ontoelaatbaar omkeren van oorzaak en gevolg. Toch kom ik het herhaaldelijk tegen, bij Steven Stanley en zelfs bij Steven Mithen. Alleen het domme feit dat schedelkappen van alle lichaamsdelen relatief vaak als fossiel worden gevonden door de paleoantropologen rechtvaardigt nog niet hun bijna naïeve geloof in de meetbaarheid van de cognitieve vermogens der oorspronkelijke eigenaressen of eigenaars. Voor mij komen de gegevens die de ethologen, de antropologen en de paleogeologen verschaffen, bij de reconstructie van ons verhaal op de eerste plaats en de fossielen op de tweede. De echte geleerden echter mijden de speculatieve terreinen van het Verhaal zoals de vuurbeheersing of de oorsprong van ons taalvermogen als de pest; ze gooien eens een ‘wellicht’-speculatie voor een bepaald onderdeel op, maar dat is voor hen al gewaagd genoeg. Ze houden zich (moéten zich uit zelfbehoud houden) aan ‘harde’ feitelijkheden als schedels en stenen werktuigen om daaruit conclusies omtrent cognitieve vermogens te distilleren. Maar ik vind de eigenschappen van die gegevens (hardheid en 83 onvergankelijkheid) te toevallig en te weinigzeggend. Het klinkt zo aannemelijk: “de aapmensen werden mensen doordat ze op een gegeven moment grotere hersenen kregen”, of “vergroting van de hersenen (kennelijk niet de enige) reden was om Afrika te verlaten” (NRC 6 juli ’02), dat weinig auteurs de moeite nemen uit te leggen waardóór die hersenen toen groter zijn geworden. 80
http://www.Sunday-times.co.uk/news/pages/sti/99/09/26/stifgnafr01003.html?999 dat deden die vrouwen waarschijnlijk niet eens: vlees braden. Onze voorouders hebben, kannibalen als ze waren, het vlees nooit gebraden maar altijd rauw gegeten, zoals de Inuit het nog steeds doen. 82 http//news.bbc.co.uk/hi/english/sci/tech/newsid-745000/745080.stm 83 dat vindt ook T.Wynn Layers of thinking in tool behaviour: “The tools themselves cannot answer this question … the evidence for language must come from elsewhere” 81
Steven Stanley heeft wel een fraaie theorie waarom ze bij de AP’s klein bleven.
Dat was omdat baby’s van wezens met grotere hersenen geboren worden met nog onvolgroeide hersenen omdat ze anders niet door het (bij tweebenigen nu eenmaal noodzakelijk nauwe) geboortekanaal kunnen. Hetgeen inhoudt dat ze, onvolgroeid als ze zijn, zichzelf nog niet kunnen vastklampen aan de moedervacht. De moeder moet de baby vasthouden en dat maakt dat ze niet meer snel in een boom kan klimmen bij gevaar. Maar, zegt Stanley, de AP’s waren nog geheel op de bomen aangewezen als het ging om te ontkomen aan het gevaar van die grote roofdieren als leeuwen en sabeltandtijgers: ze konden zich immers nog niet verdedigen! Want, zegt Stanley, ze konden nog niet gooien, omdat ze van die boomklimschouders hadden, die lenen zich niet voor gooien. De AP’s, zo redeneert hij, bleven zo lang simpel en aapachtig omdat ze nog geen grotere hersenen konden laten groeien: die zouden te hulpeloze baby’s met zich meebrengen die door de moeder vastgehouden moesten worden. Vandaar dat de AP’s ook nog geen stenen werktuigen konden maken. 84
Stanley’s stelling dat de AP’s zich niet met gooien konden verdedigen, is het fundament waar zijn parmantige terrestriale imperatief-hypothese op rust. Maar … chimpansees kunnen uitstekend gooien, 85 doen dat ook veelvuldig en raak ook. En afgelopen jaar stond nog in de krant dat apen (er stond niet 86 bij wat voor apen) een herder hadden doodgestenigd ter verdediging van hun waterbron. Twee maanden geleden een krantenberichtje van bavianen die een terreinwagen bekogelden die drie dagen eerder een baviaan had doodgereden. Onze mensapenvoorouders zouden vele miljoenen jaren geleden al van de aardbodem verdwenen zijn wanneer ze niet over dat verdedigingsmechanisme beschikt hadden. De AP’s waren gedwongen om professionele stenengooiers te worden. Natuurlijk bleven de bomen hun toevluchtsoord en slaapplaats. Maar ondanks hun aapachtige kleine koppies waren ze niet simpel en ze vervaardigden wel degelijk stenen werktuigen! Natuurlijk op de simpele manier, die ook de bonobo Kanzi in een oogwenk bedacht. Kanzi genoot ‘taalonderricht’ (maar dan met aan te wijzen symbolen) bij Susanne Savage-Rumbaugh en toen mocht steenbewerkingsspecialist Nic Toth eens een experiment met Kanzi doen. Toth deed in Kanzi’s bijzijn een tros heerlijke bananen in een kist en bond daar een nylon kabel om die zelfs een mensaap niet stuk kan trekken. Nu nam hij een vuursteenkei en sloeg daar demonstratief een scherf van af met een klopkei. Gezien Kanzi? Zo. Nu bond hij een nieuw touw om de kist en gaf Kanzi de vuursteenklomp en de hamersteen. Kanzi had goed opgelet. Ze slaagde er in om op de voorgedane wijze de bananen te bemachtigen. Maar bij volgende keren vond ze dat afslaan van zo’n scherf toch te omslachtig, ze smeet de vuursteenknol eenvoudig stuk op de betonnen vloer! In jan.’99 publiceerden Berhane en White hun vondst van stenen werktuigen nabij de fossielen van Ardipithecus ramidus, in de Alda-rivierbedding (Ethiopische Riftvallei) in een laag die op 4.4 miljoen jaar oud gedateerd is. In elk geval is die ronkende terrestrial imperativ hypothese al na drie jaar door de feiten achterhaald. Waar regenwoudbewoners als chimpansees al tal van dingen als werktuig gebruiken en de chimpansees van Bossou (Guinee) met hamerstenen op stenen aambeelden 87 keiharde noten kraken met een vaardigheid waar u en ik dagenlang op zouden moeten oefenen, is het ondenkbaar dat onze AP-voorouders ook deze mensapenvaardigheid niet geprofessionaliseerd zouden hebben. Zeker, het verváárdigen van stenen werktuigen (met afslagen) is een ander verhaal, 88 maar ik ben het met Toth & Schick eens dat er waarschijnlijk een vroege periode van werktuiggebruik bestaat die we niet kennen omdat die werktuigen dan nog zo primitief zijn dat niet aantoonbaar is dat ze door mensachtigen gemaakt zijn. Zelf ga ik er van uit dat de AP’s vanaf het 84
Steven M. Stanley Children of the Ice Age. New York, 1996 en wat zegt Craig Stanford in zijn Significant Others (NY 2001) over de AP’s? … an agile and wily creature possessing the ground-living advantages of efficient long-distance walking and an accurate throwing arm and carrying ability, while retaining the ability to climb trees, escape predators and slumber in safety at night. (p.7-8) 86 hadden ze niet moeten doen; de herders kwamen terug met geweren en roeiden de hele populatie uit 87 de chimpanseegroepen in het woud van Bossou zijn voor hun voedsel voor een belangrijk deel aangewezen op palmnoten. Die hebben harde schalen. Om het binnenste heel uit de noot te krijgen moet men met kracht maar uiterst beheerst slaan. Met een hamersteen van een kilo slaat de chimpansee een keer of tien krachtig op de schaal en schakelt dan over op zachtere tikken tot de schaal het begeeft en het binnenste toch heel blijft. In het Tai-woud van Ivoorkust leven de chimpansees zelfs van pandanoten, die zo hard zijn dat de chimpansees hamerstenen van wel tien kilo gebruiken. Toch weten ook die de vier pitjes heel uit de noot te krijgen. Als de schaal eindelijk breekt, peuteren ze de pitten er met een stukje tak uit. De jongen kijken de kunst van hun moeder af, oefenen jaren lang, worden er ook wel bij geholpen door haar maar zijn pas op volwassen leeftijd in staat om zo zelf voor hun eten te zorgen, zo moeilijk is de techniek. De stenen komen van elders, van vele kilometers verderop. Wanneer een jonge vrouw weet dat ze ter plekke nog geen steen tot haar beschikking heeft, zoekt ze er in een rivierbedding zorgvuldig een uit, hem wegend met de hand en hem van alle kanten inspecterend. Ze neemt de steen over die afstand met één hand mee en loopt dan moeizaam driebeens. De kraakplekken in het woud zijn al vele generaties lang in gebruik. Onlangs zijn een paar plekken archeologisch opgegraven en de onderzoekers zijn er van overtuigd dat de daar aangetroffen grote stenen (waarbij kleinere stenen en lege notendoppen van duizend jaar oud) “identiek zijn aan die van de vroegste mens”. (Frans de Waal De aap en de sushimeester. Over cultuur bij dieren. Contact, 2001). 88 zie Rudgley Het stenen tijdperk (London, 1998) p. 285 85
begin steenscherven vervaardigd hebben, maar op de simpele manier: ter plekke een steen stuk smijten op of tegen een rots. Onze AP-voorouders waren tweebenig, en dat waren ze, zoals onderzoek aan de Tourmaï -schedel aannemelijk maakt, zeven miljoen jaar geleden al. Tweebenigheid nu versmalt het bekken, dus ook het geboortekanaal. De AP-moeders moeten dus al zwaardere bevallingen gekend hebben dan hun bonobo-nichten. Wellicht kregen ze ook al baby’s die prematuur ter wereld kwamen, dus onbeholpener waren dan bonobobaby’s. Baby’s die zich nog niet aan de moeder konden vastklampen als ze de boom in klom. Dan zullen de AP-moeders ze al in een vroeg stadium draagzakken van dierenvellen hebben moeten meedragen. Er zijn geleerden die dat ook opperen. Om te beginnen kregen de HE’s grotere hersenen doordat die een veel forsere gestalte aan de gang 89 moesten houden. Vervolgens door hun complexere sociale afhankelijkheid: de pas begonnen IJstijd stelde weer nog hogere eisen aan hun voedselvindingrijkheid en dus hun samenwerking. Maar bij de hominiden was er meer aan de hand: het waren talige wezens aan het worden, en symbolentaal vergt wel degelijk hersenruimte, groei vooral van de prefrontale cortex. Zoals de Amerikaanse neurobioloog Harry Jerison het stelt: “Het voortbrengen van een eenvoudige, doeltreffende taal vereist een 90 aanzienlijke hoeveelheid hersenweefsel.” Die prefrontale cortex groeide door het steeds taliger worden, door het voortdurende gebruik van die handen en die vingers. Je moet dit proces niet 91 omkeren. Hersenen zijn gevólg van gedrag, geen oorzaak . Eerst training, dan pas spierballen. Eerst is er het gedrag, daarna ontwikkelen er zich vaste programmaatjes in de hersenen voor die, wanneer het gedrag maar lang genoeg ‘standaard’ blijft, overerfelijk worden, dat is: in de genen gaan zitten. Tenslotte: schedelgroei hangt, behalve met het forser worden, samen met nog een aantal andere 92 verschijnselen van neotenie . Dit mechanisme begon al met de apen: die hebben al relatief grotere hersenen dan andere zoogdieren. Dit heeft te maken én met hun groepsdier-zijn met bijbehorende complexere sociale vaardigheden én met hun afhankelijkheid van fruit, een voedsel waarvan je moet 93 weten waar en wanneer het te vinden is . Bij de mensapen waren deze omstandigheden een grotere rol gaan spelen, met alle gevolgen voor hun relatieve hersengroei. Een nog grotere rol speelden ze bij de AP’s, die in een zeer complexe foerage-niche terechtgekomen waren en daar behalve over hoogwaardig plantaardig voedsel als opgegraven knollen en graszaden ook over gevonden of veroverd aas konden beschikken. R.Passingham The Human Primate, (1982) heeft de trend van de vroege hersengroei bij primaten en mensapen en AP’s doorgetrokken naar die van de hedendaagse mens en dan ligt onze hersengrootte gewoon op die lijn. Deze normale curve geldt ook voor relatieve gegroeide nuclei, ganglia en andere hersensubstructuren . Stephen Jay Gould achtte het verschijnsel neotenie verantwoordelijk voor vrijwel alle verschillen 94 tussen de mensapen en de moderne mensen: de grotere hersenen, lichtere beharing , kleinere kaak en tanden en nog een dozijn andere trekjes hebben mensen gemeen met chimpanseebaby’s. Bezie 95 de foto’s in zijn Ontogeny and Phylogeny p.355 die een volwassen chimpanseekop naast die van een chimp-baby toont en je ziet onmiddellijk dat de laatste, met het platte gezichtje en het hoge bolletje en geen achterhoofd, heel erg ‘menselijk’ is. De Leidse paleontoloog Wil Roebroeks ziet ook geen direct verband tussen intelligentie en hersenvolume, en zegt dat het gemiddelde volume van erectus liep van zo’n 800 cc aan het begin van zijn carrière tot zo’n 1200 cc aan het einde (gemiddelde moderne herseninhoud is 1450 cc).(NRC 6 juli ’02) Neotenische kenmerken bij een individu zijn ook altijd bevorderlijk geweest voor zijn voortplantingskansen in een vrouwenmaatschappij (voorkeur voor coöperatieve types met ‘aardige’ uitstraling) of haar voortplantingskansen de laatste tienduizenden jaren (kinderlijk-meegaande uitstraling), dus in 89
met een hoofdletter. Bedoeld wordt de periode van afwisselende ijstijden en opwarmingsperioden die 2mjg een aanvang nam na een nog verdere afkoeling van Aarde en die vandaag nog steeds doorgaat 90 H.J. Jerison Brain size and the evolution of mind, 1991 91 Terence Deacon The Symbolic Species p.340 “The remarkable expansion of the brain that took place in human evolution, and indirectly produced prefrontal expansion, was not the cause of symbolic language but a consequence of it.” 92 ook bekend als pedomorfie of juvenilisatie, is een typisch trekje van mensapen, van wie de jongeren meer moeten leren dan de jongeren van bijvoorbeeld runderen; uitgestelde puberteit rekt de leerperiode op. Het gaat langzaam, maar in de loop van miljoenen jaren evolutie gaat het ‘tekenen’. Mensenjongeren moeten heel wat meer leren dan die van de overige mensapen, dus bij mensen gaat het harder. Misschien speelt ook de voorkeur van mannen voor jonge vrouwen (kansen op meer nageslacht, mannen blijven langer vruchtbaar) ook een rol, vrouwen zullen dan langer hun juvenile kenmerken willen blijven behouden 93 daar heeft Katherine Milton over geschreven in Foraging behaviour and the evolution of primate intelligence (in Apes and Humans, Byrne&Whiten, 1988) 94 het steeds dunner en ‘onzichtbaar’ worden van onze vacht doordat hominidenbaby’s prematuur, dus nog zonder vacht, ter wereld kwamen; wellicht speelt het omslaan van dierenvellen tegen de kou, die je aflegt als het warm is, ook een rol: wat je van je lichaam niet gebruikt, dystrofieert 95 getoond op http://www.serpentfd.org/humanevolutionintro.html
beide gevallen een selectie voor individuen met lagere testosteronspiegels. Hoewel … de vrouwen wilden natuurlijk wel goeie jagers, en ze hebben toen de leefgroepen door overpopulatie in de clinch raakten, zelf hun voorkeur voor gewelddadige testosteronrijke mannen doen gelden. Toch heeft de culturele selectie de neotenische lijn versterkt. Hersenen zijn enorme energievreters. De veel rijkere voeding die de beheersing van het vuur verschafte, heeft onze voorouders niet alleen van gestalte en van brein flink doen groeien maar heeft ook hun hersenen met die groeiende prefrontale cortex van veel meer energie kunnen voorzien. 96 Het vuur heeft hen als erectusmensen in staat gesteld om de tropen te verlaten en te verruilen voor gezondere en wildrijkere koele streken, vol nieuwe uitdagingen voor hun groepsvindingrijkheid en hun talige bewustzijn dat hen tot die vuurbeheersing had verleid. Vier tot vijf miljoen jaar eerder was die taligheid vanuit het volstrekte niets begonnen, met het eerste symbooldragende gebaar van die ene voorouderbonobo-vrouw tegen de andere. Een enorm lange tijd, maar het resultaat was dan ook spectaculair. Hun nakomelingen van rond 2 miljoen jaar geleden, nog steeds door de vrouwen gedomineerd, gebruikten het door alle dieren gevreesde vuur zowel om hun voedsel te bereiden als om hun mededieren de stuipen mee op het lijf te jagen en hen in een gewenste hoek te drijven; ze vervaardigden verfijnde werktuigen en namen zodanig in aantal toe dat hun afsplitsingen als erectus-mensen steeds nieuwere gebieden van de wijde wereld in gebruik gingen nemen. Hiermee besluiten we het hoofdstuk “Hoe mensen van apen mensen geworden zijn”. Als u er over wilt discussiëren: [email protected]
96
sept.’99 verscheen in Times Newspapers Ltd het verslag van de opgraving door een Israëlisch/Amerikaans team in Erq-LelAhmar, in een droge rivierbedding: een grote hoeveelheid Oldowanwerktuigen in een laag van twee miljoen jaar oud! Betekent dat dat ook de habilis (de meest ‘recente’ en menselijke der AP’s, maar nog klein, dus zonder vuurbeheersing) zich al buiten Afrika verspreid heeft? Of dat de vuurbeheersing nog ouder is? Och, we weten nog zo weinig. Maar onze kennis gaat wel hard vooruit, elk jaar weten we meer en beter.
DEEL TWEE. DE MENSELIJKE NATUUR “de moordende aap” Hoe ver moeten we terug voor de diepste wortels van de menselijke natuur? Naar de eerste meercelligen? Belachelijk! Hoewel ... een nietig rondwormpje als Caenorhabditis elegans eet, beweegt zich voort, reageert op prikkels uit de omgeving, copuleert en zit op moleculair niveau grotendeels hetzelfde in elkaar als wij. En roept de bijbel niet dat wij slechts nietige aardwormen zijn in het aanschijn Gods? De neoconservatieve filosoof Andreas Kinnegin weet kennelijk precies hoe de menselijke natuur in elkaar steekt. Die mengde zich in het in machteloosheid doodgebloede moraaldebat vier jaar geleden met het statement dat de mens “van nature een woeste barbaar is die zonder bedenken rooft en 97 moordt” . Hij huldigt nog steeds de opvatting van Thomas Hobbes (1588 - 1679!) dat de mens van nature egoïstisch is en uit op eigen voordeel. Volgens Hobbes zijn mensen in principe verwikkeld in een 98 permanente oorlog van allen tegen allen (“Homo homini lupus” ). Kinnegin krijgt met zijn gedateerde mensbeeld nog steeds de instemming van heel wat intellectuelen, die zich in deze afdoende gesteund achten door empirische feiten als holocaust, Rwanda, Joegoslavië en zinloos geweld. In de zestiger jaren kreeg dit mensbeeld ook nog steun vanuit de paleontologie; eerst door Raymond Dart die de door hem gevonden Australopithecus ten onrechte (zoals later bleek) als een ‘killer ape’ voorstelde, en vervolgens door de daarop voortbordurende wetenschapsjournalist Robert Ardrey met zijn populaire boek African Genesis. Ook Conrad Lorenz deed cultuurpessimistische beschouwingen het licht zien. Dat alles in de slagschaduw van de holocaust. Bepaalde recentere onderzoeken aan onze naaste verwanten, de chimpansees, versterkten deze opvatting alleen maar. Een bevriend filosoof, die als een der weinigen zich als filosoof op de sociobiologie oriënteert, trekt de lijn vanaf de gewelddadige en vrouwonvriendelijke chimpansees via gewelddadige en vrouwonvriendelijke stammen als de Yanomami en de Bergpapoea’s door naar onze hedendaagse oorlogszucht en zinloos geweld. Ook voor hem is de mens van nature gewelddadig. 99
Bij alle niet-filosofen, zoals antropoloog Marvin Harris , druist het ‘Hobbesiaanse’ mensbeeld in tegen hun gevoel: dan zouden ze deze natuur toch in zichzelf gewaar moeten worden? En tegen hun verstand: dan zouden wij, wanneer wij van nature gewelddadige aso’s zijn, het toch juist prettig moeten vinden als we met holocaust, Rwanda, Kosovo en zinloos geweld geconfronteerd worden en asociaal gedrag bij onze kinderen toejuichen en aanmoedigen? Dat is allemaal niet het geval. Harris toont bovendien aan dat de oorlogen pas vanaf het begin van de beschaving tot een constant gegeven in de geschiedenis van de mensheid zijn geworden en dat, hoe primitiever menselijke samenlevingen zijn, des te respectvoller de mensen met elkaar omgaan. Alles wijst er op dat mensen van nature juist heel sociaal zijn. Tegen de bevriende filosoof opponeer ik dat wij, evenals de bonobo’s, van nature goed en aardig zijn, en dat we dat gedrag bij de allerprimitiefste samenlevingen dan ook weerspiegeld zien. De chimpansees zowel als de door hem aangestipte stammen zijn door aanwijsbare omstandigheden van die lijn gaan afwijken en onze beschaving is met klassenmaatschappijen, slavernij en andere vormen van onderdrukking van start is gegaan, waardoor we het natuurlijke respect voor elkaar verloren hebben. De godsdiensten hebben dit ‘tegennatuurlijke’ wangedrag ondanks vroom gepraat alleen maar gesanctioneerd. Pas nu zijn wij, hier in het westen, in staat onze menselijke natuur met onbevangen ogen te gaan bezien. Nog een paar overwegingen. Hoe valt dat ‘Hobbessiaanse’ mensbeeld te rijmen met de menselijkheid als grondslag van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens? Trouwens, waarom noemen we een mens die zich aan gruwelijkheden jegens medemensen te buiten gaat, een onmens en niet gewoon een mens (zijnde van nature een woeste barbaar etc.)? En waarom zouden we dat gruwelijkheden noemen, en niet gewoon natuurlijk gedrag? En waarom vinden we iemand die zich aangenaam gedraagt, aardig? En waarom kiest de ondernemer voor zijn productpresentatie een vrouw- en kindvriendelijk, aardig mensbeeld? En zijn mensen die met gevaar voor eigen leven een medemens redden (voorbeelden te over) dan ‘tegennatuurlijk’ bezig? 97
In Het spirituele kapitaal (Trouw- Letter & Geest, 30 mrt ‘96) had Hobbes van Plautus: dat de ene mens voor de andere mens een wolf is ; het is door Sem Presser in zijn De ondergang (1965) nog erger gemaakt: “Homo homini homo!”. En ik doe de persoon van Hobbes onrecht bij het gebruik maken van de vertekening die zijn latere invloed heeft gehad. Hobbes zelf heeft aan zijn opmerking onmiddellijk toegevoegd dat de ene mens voor de andere ook een god kan zijn! Hij had het eigenlijk over politieke verhoudingen, over staten tegenover andere staten. Sorry Thomas. Maar Kinnegin heeft het echt over mensen onderling. 99 voor dit stuk vooral zijn boek Our Kind. New York, 1989 (Ned. vert. Onze soort, De Kern, Baarn, 1990) 98
we zijn groepsdieren Ons uitgangspunt moet bij alles zijn: de natuur is wreed en kent geen mededogen. Kun je gevoeglijk afkorten tot DNIWEKGM. Dat uitgangspunt had de taoïstische filosoof Lao Tse al: “Hemel en aarde zijn meedogenloos, en behandelen de schepselen als strohonden.” Dat laatste slaat op een oud Chinees ritueel, waarbij van stro vervaardigde honden eerst met eerbied worden vereerd en vervolgens vertrapt en verbrand. De Britse filosoof John Gray heeft dit uitgangspunt tot grondslag van zijn politieke denken genomen en het in Straw Dogs ((2002) uiteengezet. Helaas weer een filosoof, dus ook Gray’s mensvisie is nog gebrekkig (“De mens is ook een dier, dus overgeleverd aan het toeval. Maar wel het slimste dier. Hij vond het alfabet uit.”) Dat wij, mensen, wel mededogen kennen, is eigenlijk onnatuurlijk. De evolutie van het leven is één onophoudelijke struggle for life: elk individu, of het nu een bacterie of een boomblad of een grasspriet of een graspieper of een olifant is, vecht om eten en voortplantingskans, en dan vooral met soortgenoten: levend van dezelfde voedselbronnen en met dezelfde sexpartners. Laten we dat de ‘Hobbes-aandrift’ noemen. Niet vanwege Hobbes nogmaals maar vanwege Kinnegin cs. De vogels (en misschien ook andere soorten dino’s) waren de eersten die daarvan gingen afwijken en zorgzaamheid voor hun kinderen opbrachten. Bij hen kreeg de ‘Hobbes-aandrift’ al een verfijning: mededogen voor het eigen broed. Het is nog steeds: zorgen dat jouw genen betere kansen krijgen dan die van iemand anders. De verfijning zit hem in het door verzorging kansrijker maken van je eigen nakomelingen. Het in groepen overleven, met bijbehorend geven en nemen (mededogen met eigen groepsgenoten), is een verdere kansvergroting en verfijning en ook dat is misschien al bij sommige dinosauriërsoorten ontstaan. Een groepsdier-individu zoals een olifant, een walvis of een aap, kan niet buiten zijn leefgroep. Dan mist het de bescherming ervan maar ook de in de cultuur van de groep opgeslagen kennis die voor het overleven onmisbaar is; kennis die niet aangeboren is maar die het in zijn jeugdjaren leert. Het welzijn en de leefbaarheid van de groep zijn voor elk individu van zo groot belang dat het bereid is om daar aan individueel eigenbelang voor in te leveren. Groepsdieren zoals chimpansees, onze naaste 100 verwanten in het dierenrijk , kennen dan ook een heel repertoire aan sociale vaardigheden zoals medeleven en troosten, conflictverzoening, betrokkenheid, goed leiderschap, wederkerig altruïsme, gehechtheid en vriendschap, verdriet en gemeenschapszin; hetgeen uit Van nature goed van Frans de 101 Waal allemaal te leren valt. Maar dan nog blijven groepsdieren deel van de natuur, en die is wreed en kent geen mededogen. De wreedheid komt rigoureus naar voren in het verschijnsel infanticide bij tal van groepsdiersoorten inclusief de mens. Terwijl ethologen geloofden dat voor groepsdieren de groepsharmonie het enige en hoogste goed was en dus alleen met die ogen hun onderzoekspopulaties van de talrijke soorten groepsdieren onderzochten, wees de Amerikaanse evolutiebioloog Robert Trivers al op de ‘verborgen agenda’ van elk individu binnen de groep: de voortzetting van het eigen ik in de volgende generatie. Simpel gezegd: ik een beetje meer dan jij, de ‘Hobbes-aandrift’. Een van zijn leerlingen, Sara Blaffer Hrdy, rapporteerde in haar onderzoek aan de langoer-apen van India een aantal gevallen van infanticide. En sindsdien zijn dergelijke gevallen gerapporteerd bij vrijwel alle groepsdiersoorten, inclusief dolfijnen. Bij mensapen, zoals berggorilla’s en chimpansees. Hier gebeurt meestal door mannetjes die hiermee willen bewerken dat zo’n vrouwtje dan eerder in de oestrus komt en dat hij dan de voorrang krijgt. Maar het komt ook voor dat vrouwen van hoge status het kind van een vrouwtje met lage rang doden: weer een mond minder de dus meer voedsel voor onze jongen. En: bij de vroegere Inuit en vele andere populaties in een hachelijke overlevingsomgeving Is dit nu kwalijk gedrag? Nee, het is DNIWEKGM-gedrag, dus goed gedrag. Tenminste, wanneer u akkoord kunt gaan met de volgende redenering. In z’n algemeenheid is goed voor een organisme alles wat bevorderlijk is voor z’n duurzaam voortbestaan, dus voor zijn voedselvoorziening en zijn voortplanting. Gedrag van dat organisme dat bevorderlijk is daarvoor, is goed gedrag. Sterk staan in de concurrentie met soortgenoten om voedsel en voortplanting of in de zelfverdediging, en zelfs gewelddadigheid, agressiviteit behoren tot de goede eigenschappen van een individu van een soort, of het nu een draadworm is of een giraffe: het behoort tot zijn pakket aanpassingen aan de langzaam veranderende leef- omstandigheden in de strijd om het voortbestaan. In deze zin is de ‘Hobbes-aandrift’ dus goed. 100 101
vergelijking van onze genen wijst uit dat wij acht miljoen jaar geleden nog één soort vormden Frans de Waal Van nature goed. Contact, 1996
De natuur is wreed en kent geen mededogen. Bij elke celdeling worden de telomeren van je DNAstrengetjes weer ietsje korter. Op den duur leidt dat tot slechter functioneren van een cel. Als je op mijn leeftijd naar je lichaam kijkt of het bij het opstaan voelt, besef je het weer even: DNIWEKGM. En DNIWEKGM is goed, nu niet zeikerig gaan doen zoals bij het Boekenweekthema 2003 zo naar voren kwam. Als het leven niet zo in elkaar zat, was het bij de eerste aller-allerprimitiefste levensvormen blijven steken. (Evengoed mag je wel rouwen als je er met de neus op gedrukt wordt.) De vraag naar het goede kan volgens Socrates alleen in een samenleving worden gesteld, en dat had 102 die ouwe mooi goed. Het DNIWEKGM-goed is het ‘hobbessiaanse’ (hier even betekenend: het egoïstische eigenbelang najagend) goed, maar wat voor ons hier en nu goed is, maken we met z’n allen telkens opnieuw uit, ja? Groepsdieren worden derhalve bewogen door twéé aandriften. Enerzijds de ‘Hobbes-aandrift’: het verhogen van de eigen, individuele status binnen de groep - hoe hoger de status, des te meer toegang tot het beschikbare voedsel en de voortplanting, in concurrentie met zijn groepsgenoten. Anderzijds het verlangen naar groepsharmonie: hoe harmonischer de leefgroep, des te leefbaarder en sterker in de concurrentiestrijd met naburige leefgroepen. Deze twee aandriften staan haaks op elkaar en zouden het individuele groepsdier tot een verlammende innerlijke tweestrijd veroordelen, wanneer de groepsdieren niet over een rustbrengend mechanisme zouden beschikken: vaste omgangsregels, zeg maar cultuur, zeg maar normen en waarden. Binnen die cultuur geldt gedrag dat bevorderlijk is voor het welzijn van de groep als goed en geldt omgekeerd gedrag dat de harmonie binnen de groep verstoort, als slecht. Wanneer twee chimpansee-mannen met elkaar gevochten hebben, zit ze dat na afloop niet lekker. Ze weten dat ze straks elkaar weer hard nodig zullen hebben. Met de ruggen naar elkaar toe zitten ze te wachten op een gelegenheid om weer ‘vriendjes’ te kunnen ‘maken’. Vaak komt een vrouwtje hen daarbij te hulp, en wanneer het gelukt is, zitten ze elkaar heel lang heel erg te vlooien. Hier hebben we de menselijke conditie in de spiegel. Helaas levert dit nog steeds geen fraai plaatje op. Deze ‘goede’ eigenschappen dienen alleen de overleving van de eigen leefgroep: om deze sterk te houden in de concurrentie met naburige leefgroepen. Andere leefgroepen zijn ‘vreemden’, voedselconcurrenten, dus vijanden! Max Weber noemde dit “Innen”- en “Aussenmoral”. Daar laten de chimpansees met hun raids op naburige leefgroepen overtuigende staaltjes van zien en hier ligt ook de natuurlijke grond voor onze xenofobie, tribalisme en djihad tegen andersdenkenden waarop uitwassen als holocaust, Rwanda, Kosovo en ‘11 september’ welig tieren. Niet alleen individueel opofferend gedrag, verdraagzaamheid, inlevingsvermogen, etc. zijn dan allemaal goed, maar ook agressief en gewelddadig gedrag dat bevorderlijk is voor de overleving van de groep of de eigen gemeenschap is dan goed. Wanneer een chimpanseegroep te groot wordt, ontstaan er spanningen en die leiden er al gauw toe dat de groep zich splitst en een deel der verwanten een aanpalend gebied in gebruik gaat nemen als territorium. In het Gombereservaat, het eerste gebied waar het leven der chimpansees in het wild werd bestudeerd - door de befaamde Jane Goodall - is zo’n proces voor het eerst gevolgd. Tot ontsteltenis van de onderzoekers die tot dan toe uitgingen van de vreedzame aard van de chimpanseesamenleving, bleek dat mannen soms een ‘knokploegje’ vormen en stilletjes het leefgebied van de buren binnengaan, in de hoop op een eenzaam foeragerende man te stuiten: om die dan zodanig te schoppen, te slaan en te bijten (‘zinloos geweld’) dat die het niet overleeft. Als ze op een heel gezelschap stuiten, maken ze zich natuurlijk ijlings uit de voeten. Wanneer ze maar vaak genoeg zo’n geslaagde ‘raid’ weten te maken, verzwakken ze de ‘vreemde’ groep zodanig dat ze het hele territorium, met vrouwen en al, kunnen overnemen. Misschien is nog het meest schokkende dat het door Goodall waargenomen geval groepen betrof die bij haar aankomst nog één geheel vormden maar die zich na spanningen gesplitst hadden. De groep die vertrokken was, bestond dus uit verwanten en kennissen van de oude groep. Ik moet hierbij denken aan de al genoemde Yanomami (hun woord voor ‘mensen’!): over wat zij vinden van een buurgroep (ook al bestaat die uit verwanten en kennissen). De mensen van andere dorpen zijn altijd ‘raar’ en de manier waarop die het Scheppingsverhaal dansen/zingen, lijkt helemaal nergens naar. De enigen die dat op de juiste manier doen, zijn zij zelf! Wanneer er iemand ziek wordt en doodgaat, komt dat altijd – ze hebben nog geen medische wetenschappen tot hun beschikking zoals wij – doordat de sjamaan van een ander dorp de ziekte op hen afgestuurd heeft; de dode moet gewroken worden met een raid. Dom? Natuurlijk, maar we zijn nog steeds niet veel slimmer. De erewraak heerst overal nog waar de rechterlijke macht van de overheid niet sterk genoeg is.
102
ik doe hier de goede Hobbes zwaar mee tekort, maar om hier te spreken van het ‘Kinneginse’ vind ik weer teveel eer
Het moge duidelijk zijn dat ook hier de ‘Hobbes-aandrift’ aan het werk is, maar dan nu ‘en groupe’. Dat we ook dit niet van vreemden hebben en dat het heel diep in onze geaardheid verankerd zit. Dat we vatbaar zijn voor opwekkingen tot xenofobie en vreemdelingenhaat en dat ze in ieder van ons openlijk of sluimerend leven. Dat veel afhangt van de reflexieve vermogens van het leidende deel van een samenleving in hoeverre deze gevoelens in die samenleving hun kwalijke rol kunnen spelen. De natuur is wreed en kent geen mededogen. Mensapen en mensen dus wel. Maar de wreedheid blijft hen bij en doet zich in bepaalde omstandigheden gelden. Een andere schokkende waarneming van Jane Goodall was dat chimpansees, ook vrouwelijke, zich soms vergrepen aan baby’s van status-lage moeders! Infanticide. Dat kon toch niet waar zijn? Maar dat was het wel en ik heb al aangegeven dat het ook bij ettelijke andere groepsdiersoorten inclusief de mensen is waargenomen. Is dat dan goed gedrag? Toch wel. Wanneer de overleving van de groep gediend is met het beperkt houden van het aantal monden om te voeden, en wanneer het dan de laagstgeplaatsten (lichamelijk en/of geestelijk zwaksten) treft om ‘ge-euthanaseerd’ te worden, heeft de groep baat bij dat gedrag en is het dus goed. Dan is de natuurlijke selectie haar werk goed aan het doen. Maar voor u mij gaat verdenken van eugenetische sympathieën haast ik mij te verklaren dat de menselijke samenleving door groeiende reflectieve vermogens aardigere oplossingen voor hun overbevolkingproblemen kunnen vinden en toepassen, en dat infanticide en gedwongen euthanasie binnen de ethiek van de moderne vrije markt-samenleving wetenschappelijk misschien nog wel als goed maar sociaal niet langer als goed mogen worden beschouwd. De natuur is wreed en kent geen mededogen. Mensen kennen die wel. Mensen zijn door omstandigheden welk ik nog ga beschrijven, ultrasociale wezens geworden. Hun individuele geaardheid is zodanig dat wij die aardig noemen. In groepsverband echter wordt die aardigheid al 103 zwakker en bij massa’s krijgt de natuurlijke wreedheid in bepaalde omstandigheden heel gemakkelijk de overhand. “Landen hebben geen vrienden,” zei Lord Palmerston al, “landen hebben belangen”. Macchiavelli beschreef in Il Principe (1513) hoe machtswellustelingen soms mooie dingen wisten te bewerken maar dat, omdat macht individuen corrumpeert, een democratie in zijn algemeenheid verkieslijker is. Bij een democratie hoort strijd, af en toe zelfs een strijd op leven en dood. Die botsingen moeten we maar voor lief nemen. We zijn het nu eenmaal niet allemaal met elkaar eens, consensus is een mooi ding maar lang niet altijd bereikbaar. Vooral niet in samenlevingen waarin de reflexieve vermogens, weerspiegeld in democratie en consensus, nog zwak ontwikkeld zijn. Dat vermogen om te kunnen reflecteren is zeer menselijk; onze natuur is behalve de ‘Hobbes-aandrift’ en het groepsgedrag ook het taligheids-aspect gaan omvatten en daar is het vermogen om te reflecteren onderdeel van. Montesquieu heeft in De l’esprit des lois (1748) voor de democratie een structuur bedacht om de corrumperende macht beheersbaar te kunnen houden. De macht moet worden opgedeeld in drie onafhankelijke instituties: de wetgevende (het volk), de uitvoerende (de koning of het parlement) en de wetsbewakende (de rechters). Deze instituties controleren elkaar en verhinderen misbruik van de macht. Montesquieux’ structuur is de basis van de westerse democratie geworden. Zijn tweedelige boek staat in mijn keuken. Toevallig wel. Het vermogen (of de neiging) tot reflectie, dat de bavianen nog niet maar de chimpansees al wel enigszins kennen, is een individuele eigenschap en bij lang niet alle individuen van een samenleving even sterk ontwikkeld. Het reflectieve vermogen van een samenleving komt tot stand in sommige van haar individuen; de massa blijft dom. Macchiavelli en Montesquieu waren individuen. Wezenlijk is dan dat hun reflecties zich onder een zo groot mogelijk deel van de overige individuen kunnen verbreiden. Gemeengoed kunnen worden. Vrijheid van meningsuiting en persvrijheid zijn hierbij van het grootste belang. Een vrije markt schept er het gunstigste klimaat voor. De maatschappelijke reflectie komt dan tot stand in de opiniestukken en de columns van de PI’s, de publieke intellectuelen. Maar ook dan blijft de massa nog log en dom, blijft voor zijn geestelijke verrijking aangewezen op de televisiezenders. Die staan vrijwel allemaal in dienst van de markt, want zendtijd kost veel geld. De menselijke natuur is ook het taligheids-aspect gaan omvatten, maar voor ik dat – het belangrijkste wat ik denk te kunnen inbrengen - ga ‘doen’ eerst nog een stukje vervolg van de weg van AP (australopitheci) via HE (erectus-mensen) naar AMM (anatomisch moderne mensen).
103
de snelheid van de file wordt gedicteerd door de langzaamste rijder, die al heel gauw voorop rijdt; de aardigheid van de groep hangt af van de minst aardigen; een dommekracht krijgt dan de kans
de HE’s en de HEID’s (de Europese HE’s) (tijdvak: Oud-Paleolithicum, 2,5 mjg – 250.000 jg) Hun beheersing van het vuur, de vrucht van hun talig geworden zijn, verschafte hen niet alleen een uitgebreider en voedzamer menu, het gaf hen ook macht over hun niet-talige mededieren die wél met hun instinctieve vrees ervoor behept bleven. Een kampvuur hield de roofdieren van hun overnachtingplaatsen weg zodat ze niet langer in boomnesten hoefden, hun klimvoeten tot onze huidige loopvoeten konden laten evolueren en hun handen ook ‘handiger’ konden laten worden. Zo’n evolutie vergt een groot aantal generaties. Ze kon pas van start gaan nadát de beheersing van het vuur zijn beslag had gekregen. Dus vraag ik me af of de ‘boy from Nariokotome’, het vrijwel complete skelet van een Homo ergaster-jongen, waarvan zelf enkele vingerkootjes bij gevonden zijn, al mensachtige vingers had. Helaas heb ik er in de beschrijving niets over gevonden. Wel over zijn neus. Zijn type was het eerste dat al een vooruitstekende neus had (vraag me niet hoe dat vast te stellen valt): één der aanpassingen voor lichaamsvochtbesparing van die oorspronkelijke regenwouddieren aan de droge hitte van de savanne, naast het in de schaduw blijven en de hitte van de dag rustend doorstaan, en de lange dunne gestalte die makkelijker zijn warmte kwijtraakt dan de korte gedrongen gestalte. Met zo’n goede neus konden ze ook overdag de achtervolging van een prooi doorzetten. Met het vuur konden ze hele kuddes in een hinderlaag drijven, roofdieren van hun prooi verdrijven of hyena’s van hun karkas. Ze konden nu ook zelf roofdieren worden en op andere dieren jagen – ze bleven uiteraard gelegenheidsaaseters zoals de hedendaagse primitieve jagers nog steeds zijn. Het vroegste bewijs van jacht is de vondst in de Swartkransgrot (Zuid Afrika) – tevens een van de vroegste bewijzen van het gebruik van vuur door de HE’s. De paleontologen groeven 20 bewoningslagen op, gedateerd op 1.5 tot 1 mjg. In al die lagen vonden ze geroosterde botten van prooidieren, vergezeld van Oldowan-werktuigen en AM-fossielen. De prooidieren waren: antilope, zebra, wrattenzwijn, baviaan en … AP robustus. Ze verspreidden zich over Eurazië. Hoe moeten we ons dat voorstellen? Wanneer een welig tierende leefgroep te groot werd en er spanningen dreigden, vertrok een groepje vrouwen, kinderen en mannen en ging een nieuw gebied in gebruik nemen. Van dat nieuwe gebied was al een en ander bekend, want jonge vrouwen en mannen zijn avontuurlijk en maken graag een grote tocht, op bezoek bij naburige en verder weg levende leefgroepen, om er thuis van te kunnen verhalen. De leefgroepen blijven elkaar nodig hebben, vooral omdat het leefgebied zijn goede tijden van overvloed en slechte tijden van hongersnood kent. Wanneer je de slechte tijd kunt doorkomen door bij een groep te gast te zijn die dan net zijn tijd van overvloed heeft, en omgekeerd, dan hebben deze uitwisselingen overlevingswaarde. Ook is het ene leefgebied rijk aan dit en het andere aan dat, zodat ook uitwisseling van goederen van wederzijds voordeel is. Jonge vrouwen ruilden sowieso van leefgroep om hun kinderen te krijgen, zoals ze dat al vanuit het regenwoudbestaan deden: ter vermijding van inteelt. Het zullen aanvankelijk vooral de jonge vrouwen zijn geweest die verre tochten ondernamen. Hoe dan ook, de leefgroepen der HE’s vormden een netwerk. De verspreiding moeten we zien als een trage olievlekuitbreiding, met een geschatte ‘snelheid’ van 50 km per generatie. Alleen: we moeten bij ‘leefgroep’ niet denken aan een stel HE-mensen op één plek. Ze trokken rond in een behoorlijk groot ‘voorouderlijk’ gebied, waarbij ze altijd dezelfde route volgden, vergelijkbaar met de ‘zangroutes’ (songlines) van de Aboriginals. Op vaste punten en vaste tijden in het seizoen verbleven ze wat langer op één plek, en maakten daar hun vuurplaatsen onder beschuttingen van takken en huiden. Van dit soort ‘kampen’ zijn er een aantal gevonden. Het zijn plekken met concentraties van dierenbotten met snijsporen en vaak ook van restsporen van het vervaardigen van stenen werktuigen. Een bekende en goed bestudeerde slachtplaats is die van Bed I in de Olduvaikloof, blootgelegd door Mary Leakey, gedateerd op 1.5 mjg. Eveneens op 1.5 mjg gedateerd is de slachtplaats die door Glynn Isaac in Oost-Turkana (Kenia) is blootgelegd. Mogelijk trokken ze ook kuddes prooidieren achterna, zich verlatend op het instinct en de in de geheugens van de oudste leidsters van die kuddes opgeslagen kennis. Want denk er om: onze voorouders zijn zich nog heel lang ‘mededieren’ blijven voelen. Door hun bijzondere vermogen om gegevens over hun mededieren met elkaar uit te wisselen, hadden ze vaak een voorsprong op hun voedselconcurrenten. Maar ze beschouwden zichzelf als dieren en hun stam en zichzelf als afkomstig van een bepaald soort dier en ze schreven hun eigenschappen aan die soort toe. Hun zelfopvatting was totemistisch. Wellicht hebben ze zo rondtrekkend al vroeg ook Europa aangedaan en is daar de zeer oude HEschedel, onder in de Sima de los Huesos (Spanje) een getuige van. Maar verder hebben de HE’s zich voorlopig weinig in Europa laten zien. Ze zijn vooral oostwaarts getrokken, tot in het Verre Oosten (China en Java) toe. Paleontologen hebben zeer veel fossielenvindplaatsen in Europa blootgelegd
van vóór 500.000 jg; daar vonden ze duizenden dierenfossielen, maar geen spoor van hominiden of hun werktuigen. Pas vanaf 500.000 jg vinden we de resten van hun aanwezigheid in West-Europa. Om een idee van hun leefwijze te krijgen, kunnen we kijken naar de nog bestaande verzamelaars/jagersgemeenschappen, waarvan alle antropologen aannemen dat hun leefwereld en belevingswereld nog sterk overeenkomt met die van de mensheid van “ontelbare millennia geleden”. De hiervolgende is van Louis Liebenberg The Art of Tracking (Z.A. 1990) en gaat over de /Gwi 104 (Centrale Kalahari). Zijn beschrijving is geheel op de westerse mannenwereld afgestemd, hoewel de ‘Bosjesmannen’-gemeenschappen zeer egalitair zijn en de vrouwen voor het overgrote deel in het voedsel voorzien. De HE’s leefden nog geheel in een vrouwenmaatschappij. Tijdens het regenseizoen leven ze rond tijdelijke poelen midden in notenwouden. Dan verzamelen ze alleen de smakelijkste en overvloedigste soorten voedsel die zich het dichtst bij de waterbron bevinden. Na verloop van tijd moeten ze steeds verder reizen om voedsel te verzamelen. Gewoonlijk slaan ze voor een periode van enkele weken of maanden een kamp op tot het voedsel uit de omgeving op is. Tijdens het droge seizoen leven de groepen rond permanente waterputten. Dat is dan ook de tijd van hun stamsaamhorigheidsbeleving, van de uitwisseling van nieuwtjes, het sluiten van huwelijken en het vieren van hun stamrituelen. Ze verzamelen de gewenste voedselsoorten uit een steeds groter wordend gebied, en naarmate de afstand tussen water en voedsel groter wordt, nemen hun inspanningen om te overleven toe. Uithongering en verdorsting tot stervens toe behoren voor hen tot de dingen des levens. De vrouwen verzamelen het plantaardig voedsel, maar ook mannen doen dat wanneer ze terugkeren van een onfortuinlijke jachtpartij. Al het voedsel wordt gelijkelijk verdeeld, het eten is een bijna religieus gebeuren. Ze roeien nooit een soort helemaal uit in een bepaald gebied, maar laten altijd een deel leven zodat herstel van de populatie ervan niet in gevaar komt. Schaarse soorten worden met rust gelaten. De jagers zijn thuis in de details van het dierenleven. Wanneer een vers spoor wordt gevonden, schat de jager de leeftijd van het dier en hoe snel het zich voortbewoog, om te besluiten of het de moeite waard is om het te volgen. In dicht struikgewas waar geen duidelijke sporen zijn, of op harde grond waar misschien alleen schaafplekken te vinden zijn, is de jager niet in staat het dier te herkennen; dan moet hij het spoor volgen tot hij duidelijkheid krijgt. Rond het kampvuur ‘s nachts geven de mannen levendige beschrijvingen van jachtpartijen uit het nabije en verre verleden. Ze besteden vele uren aan het bespreken van de gewoonten en de bewegingen van dieren; veel van de kennis van de jager heeft hij opgestoken van de ervaringen van anderen. [Toch interessantere small talk dan die over auto’s] De kinderen luisteren mee, vooral de jongens. De groepen van de Kalahari omvatten tussen de vijftig en de vijfenzeventig personen. Ze zijn uiterst gemeenschappelijk en coöperatief. Omdat de groep meerdere malen per jaar moet wegtrekken met alle bezittingen op hun rug, beschikken de leden over weinig materiële goederen. Persoonlijk eigendom is beperkt tot kleding, de wapens en gereedschappen van een man en de huishoudelijke artikelen van een vrouw. Het territorium van een groep en alle opstallen daarop zijn geen individueel bezit, maar behoren toe aan de hele groep. De jacht is een belangrijke activiteit in het bestaan van de jager-verzamelaars, maar van succesvolle jagers die uiteraard erg tevreden zijn over zichzelf, wordt verwacht dat ze bescheidenheid en vriendelijkheid tonen. Voor de Ju/wasi is het bekendmaken van een jachtsucces een teken van arrogantie dat sterk wordt ontmoedigd. Veel goede jagers komen soms weken- of maandenlang niet thuis met buit. Wanneer een jager enkele malen kort achtereen succes heeft gehad, stopt hij een tijdje om andere mannen ook een kans te gunnen. De Kalahari-jagers bestuderen het gedrag van dieren nauwgezet. Ze doen hun best om door te dringen tot de geest van hun prooidieren en zijn zeer antropomorf in hun interpretatie. Het gedrag ervan wordt gezien als rationeel en gestuurd door motieven die gebaseerd zijn op waarden (of loochening van die waarden) die door de jagers zelf worden gedeeld. De speciale talenten van de dieren worden geacht verworven te zijn door middel van rationeel denken. Zo zou de buitelarend weten wanneer een jager succes zal hebben en blijft dan boven hem hangen, als goed voorteken. Van sommige steenbokken wordt gedacht dat ze een magisch vermogen hebben om de pijlen te ontwijken en de schoffelantilope zou toverij inzetten tegen dierlijke vijanden en zelfs tegen gelijksoortige rivalen. Bavianen hebben een voorliefde voor bedrog en plagerijen, luisteren de plannen van de jagers af en vertellen die door aan de dieren waar de jagers het op hebben gemunt. Wij leven als de vogels, wij vliegen waarheen we willen. Als de plek waar we ons onderkomen gebouwd hebben, vuil wordt of modderig, dan trekken we gewoon weg. Zo is het altijd geweest, we zijn altijd onderweg. En als het ons ergens bevalt, waar veel dieren zijn en waar sago in overvloed is, zoeken we een plekje bij de rivier waar het water zuiver is en blijven daar gewoon twee of drie dagen. We zijn gelukkig. (Lejeng Kusin, Penan, Borneo)
Alleen oog voor mannenzaken. En natuurlijk ook geen beschrijving van het leven van HE-mensen. Wel van mensen tussen de HE’s en ons-nu in. De HE-mensen beschikten nog niet over die verfijnde jachtwapens en honden. Ze hadden vuur, om het wild (hele kudden) in een gewenste hoek te drijven, 105 106 hadden stenen, vermoedelijk ook al slingers en bola’s . Ze hadden stootsperen en knotsen. Ze groeven valkuilen voor grote prooien en zetten vallen en strikken voor kleinere en spanden vangnetten. Allemaal gespeculeer, want het betreft vergankelijk spul; maar niet alleen van mij. Werpspiezen, van zo’n 400.000 jaar geleden, zijn wel gevonden. Maar die zijn van hun verre Europese nakomelingen. 104
De hier beschreven situatie is van vóór 20 jaar geleden; sindsdien is hun toestand, zoals die van nagenoeg alle jagers/verzamelaars over de hele wereld, door de oprukkende boeren en natuurplunderaars drastisch veranderd 105 als ze draagtassen van dierenvellen gebruikten om hun stenen in mee te dragen, ligt het gebruik van zo’n tas om de laatste steen mee weg te zwiepen, erg voor de hand 106 een samenstel van twee of drie ronde keien, elk in een leren zakje en met pees verbonden; geworpen naar een vluchtend dier slingeren de keien zich om de poten en laten de prooi struikelen
107
Vanaf 500.000 jaar geleden verschenen in Europa namelijk HE’s met een groter hersenvolume . Omdat het eerste fossiel ervan gevonden is bij Heidelberg, gaat die AM-soort verder door het leven als Homo Heidelbergensis, door mij natuurlijk afgekort, tot HEID’s. Hun kolonisatie van koelere noordelijke en oostelijke streken buiten Afrika is in enkele ‘golven’ gegaan: gedurende de ‘kortstondige’ nattere perioden wanneer de anders voor prooikuddes met hun predatoren (waaronder de HE’s) ondoorkomelijke Sahara doorgang gaf. Archeologen kunnen die perioden nu traceren. De HEID-mensen vertegenwoordigen zo’n ‘golf’ en de vondst van die heel vroege HEfossielen in Spanje zou ook van een vroege golf afkomstig kunnen zijn. Een bewijs van (wsch.) de allervroegste HE-golf is de eerder vermelde vondst van 1.7 milj.jaar oude Vroege mens-fossielen in 108 Dmanisi (Georgië). Deze gaan vergezeld van primitieve Oldowan-werktuigen – terwijl de HE’s beschikten over de acheuléen-techniek, weet je nog, met ‘vuistbijlen’. Uiteraard hebben ze er nooit erg in gehad dat ze een golf vertegenwoordigden: ze volgden gewoon hun prooidieren en breidden hun stamgebieden pas uit wanneer hun groep te groot werd. Datzelfde geldt voor de laatste golf waar wijnu wereldwijd van afkomstig zijn, de Anatomisch Moderne Mensen (AMM’s). De paleontologen die menselijkheid met hersenvolume verbinden in plaats van met zoiets ongrijpbaars als taligheid, noemen de HEID-mens archaïsche sapiens. Sapere is weten, dus pas deze HE’s zouden volgens hen iets kunnen weten, te oordelen naar hun grotere schedel nota bene. Maar sapiensen zouden er überhaupt niet geweest zijn als hun voorouders niet sapient geweest waren: geen kennis van voedselbronnen hadden gehad, van gedragingen van vele honderden soorten dieren, van geneeskrachtige planten en jachtmethoden. Al deze kennis moet worden overgedragen en dat gaat niet zonder taal. Jokamari zei me: "Wij weten alles van de dieren en de planten en de bomen. Dat hebben de Voorouders ons geleerd. Zonder dat zouden wij niet kunnen overleven" (vBuren). De jachtmethoden van de HE’s waren nogal ruig. Daarvan getuigen niet alleen de concentraties dierenbotten van halve kudden aan de voet van een rotsklif, maar ook het plotselinge uitsterven van grote prooidiersoorten na het verschijnen van de mens. Paleontologen kunnen dat verschijnen duidelijk aanwijzen in het ‘fossielen-archief’ van die soorten. Zouden de HEID’s al angstbezwerende rituelen en gedanst/gezongen verhalen gekend hebben? Als ze talig geweest zijn – en dat moet wel – zullen ze niet zonder een primitieve vorm ervan gekund hebben. Maar welke vorm dat bij hen aangenomen kan hebben? Daar is zelfs door mij geen slag naar te slaan. In elk geval waren de HEID’s nog steeds vuistbijlmensen, met acheuléen-werktuigen, al waren die nu verfijnder geworden. En ze beschikten zoals ik zei ook over werpspiezen. In Schöningen (Niedersachsen) zijn in 1995 in een bruinkoolgroeve drie sparrenhouten jachtsperen opgedoken, van 400.000 jaar oud. Een kennelijk door een speerpunt veroorzaakt rond gat in het schouderblad van een paard uit de vindplaats Boxgrove (Sussex) van 500.000 jg voert het gebruik van dergelijke jachtwapens nog verder terug. In Oost-Azië bleven de werktuigen van de HE’s aldaar primitief, zelfs Oldowan-achtig. Een verklaring is dat hun verfijndere werktuigen vooral van bamboe gemaakt werden, van vergankelijk materiaal dus. De 109 geleerden hebben ook altijd aangenomen dat de HE’s nog niet konden varen … op één paleontoloog na, Paul Sondaer. Die was op Flores het plotselinge uitsterven, zo rond 800.000 jg, van een prehistorische dwergolifantensoort opgevallen. Dat kon maar één oorzaak hebben: de mens. Hij werd hartelijk uitgelachen. Want Flores is ook bij de strengste ijstijden altijd van het vasteland gescheiden 110 geweest . Maar een opgraving in juni ’98 bij Mata Menge (Flores) stelde hem in het gelijk: er werden stenen werktuigen aangetroffen in een laag van tussen de 900.000 en 800.000 jg ! (komt aardig overeen met de dateringen van die Javaanse erectusschedels). Ik heb het al even over Merlin Donald gehad, auteur van Origins of the Modern Mind, uit 1991. Een invloedrijk boek naar mij gebleken is. Volgens Donald konden de HE’s nog niet praten (wat klopt: daar leende hun stemapparaat zich nog niet voor), dús hadden ze nog geen taal! (en dat klopt volgens mij niet). Argumenten voor deze stelling heeft hij niet, behalve dat Darwin al niet geloofde dat de oervorm 107
nee, voor mij wil dat niets anders zeggen dan dat die mensen van een andere soort waren; kom nou gauw, zeg de Russische archeologen vonden botten van uitgestorven diersoorten als wolharige neushoorns, paarden en sabeltandtijgers. En … primitieve stenen werktuigen en e en menselijke onderkaak. De aardlaag van de vondsten werd in 1991 op 1.6 mjg gedateerd 109 “have never shown to have developed water transportation”, zoals Carl Schwisher begin ’97 nog schreef 110 http://www.archeology.org/9805/newsbriefs/mariners.html (May/June 1998) 108
van ons taalvermogen gebarentaal zou kunnen zijn. Én dat de taalkundigen eveneens Darwins standpunt delen. Maar ook Darwin had geen valide onderbouwing voor zijn standpunt. De denkers vóór zijn tijd hadden in koor geopperd dat de taal van de mens als gebarentaal begonnen zou zijn, maar hadden daar nogal lachwekkende theorieën bij opgedist, en ik denk dat Darwin zich daar niet mee heeft willen encanailleren. Dit standpunt komt Donald prima uit, want dat schept alle ruimte voor een prachtige trits: de AP’s hadden een episodische geest, de HE’s een mimetische en de AMM’s een symbolistische. 111 De AP’s zijn voor hem nog gewoon apen want ze maken geen werktuigen en hun schedel is nog aapachtig. Hun geest kan dus alleen nog maar episodisch geweest zijn: ze konden niet verder denken 112 dan het hier en het nu en daar primair op reageren . Het stemapparaat van de AMM’s was zoals het onze: die konden dus praten en beschikten over symbolentaal - waar pas de doofgeborenen vervolgens een gebarentaal-versie van hebben ontwikkeld. En zie: de AMM’s demonstreren ineens een verfijnde werktuigtechniek, beschilderen grottenwanden met prachtige voorstellingen en doen de laatste HE’s uitsterven. Die HE’s konden en hadden dat allemaal niet. Vanwege het gemis aan die symbolentaal dus. Maar … hoe communiceerden dié dan? Daar heeft Donald het volgende op gevonden: met mime. Ze speelden elkaar vóór wat ze bedoelden (meegemaakt hadden, gezien hadden, etc.). Maar denk er om: dat handengewapper vertoonde geen spoor van symbolische weergaven, want tot het gebruiken van symbolen waren ze volgens Donald nog niet in staat! Het is een fraaie theorie, maar je moet je geen dingen gaan afvragen als: hoe kwamen die HE’s aan die grote gestalten, hoe kwamen ze zo brutaal om het vuur te gaan gebruiken en hoe kwamen die AMM’s (Anatomisch Moderne Mensen) zo ineens tot een ingewikkelde symbolentaal (er is geen primitieve of overgangsvorm van) en hoe komen onze kindjes aan die aangeboren taalprogrammaatjes van Laura-Ann Petitto? Grote jachten, migratie over heel zuidelijk Eurazië, en zelfs tochten over open zee. Dat allemaal met mime? Het zijn de kustpopulaties die vertrouwd zijn met de seizoenstrek van vogels die over zee naar de einder vliegen en het volgende seizoen weldoorvoed terug komen vliegen. Ook de wolkenformaties daar in de verte wijzen op land. Ze kennen de heersende windrichting: in het ene seizoen blaast die de ene kant op en het volgende seizoen andersom. Primitieve maar zeewaardige bamboevlotten zijn door sommige kustbewoners aldaar tot voor kort nog in gebruik geweest, en de stenen werktuigen zijn de stille getuigen van de vroege kolonisatie door HE’s. Maar hoe zouden die zonder gebarentaal, alleen met mime, het overleg moeten hebben kunnen voeren voordat een groepje jonge durfals van de oudsten toestemming kreeg om zich naar dat onzichtbare land te laten blazen? En hoe moeten die hun wedervaren gerapporteerd hebben na hun terugkomst in het volgende seizoen?
Moet je je voorstellen dat je dit allemaal met het spelletje “Hints” zou moeten communiceren. Nee, zelfs bij dat spelletje zijn bepaalde gebarensymbolen als [boek], [film], [televisie] of [lettergrepen] toegestaan, maar die mochten de HE’s niet gebruiken van Donald want ze waren nog niet symbolisch, ze waren nog mimetisch. Maar, heer Donald, zelfs mensapen zijn al symbolisch. Wanneer een chimpanseeman een vrouwtje te kennen wil geven dat hij met haar wil paren, rammelt hij, haar strak aankijkend, met de takken van een struik, of, in een andere cultuur, breekt hij een tak af en plukt er een voor een de blaadjes af. Om een paar voorbeelden te noemen van symboolgebruik uit ons apenverleden. Voor een klein maar groeiend aantal antropologen is het een uitgemaakte zaak dat de HE’s over gebarentaal beschikten om hun gecompliceerde jachten te coördineren, hun veelomvattende kennis van de eigenschappen van planten en dieren aan de jongeren over te dragen en om hun stamrelaties te onderhouden. De in het vorige hoofdstuk genoemde Avraham Ronen postuleert heel voorzichtig “a human system of communication” bij de HE’s en heeft het opvallend niet over mimesis. Voor mij moet dat “system” gebarentaal geweest zijn en ik ga er bovendien van uit dat die gebarentaal al meteen na de overgang van regenwoud naar savanne begon, hoe primitief ook. Maar dan moet ik wel een verklaring geven van het aantoonbare feit dat de HE’s geen verfijnde jachtwerktuigen vervaardigden – het minstens een miljoen jaar lang met eenzelfde soort vuistbijl hebben gedaan! – en 111
door de feiten achterhaald standpunt dan moet ik hier toch even een anekdote kwijt. Roger Fouts, student/verzorger van de chimpansee-kleuter Washoe, was een keer vergeten om de sleutel van de afsluiting van de koelkast van haar wooncaravan in z’n zak te steken. Washoe deed alsof ze niets gezien had en ging meteen buiten spelen, in haar favoriete treurwilg. Fouts bleef in de deuropening van de caravan in het zonnetje het logboek bij zitten schrijven. Shit! daar moest ze hem dan wel weg zien te krijgen. Ze hobbelde naar achter in de tuin en ging daar quasi-geïnteresseerd iets onder een opgetilde steen bestuderen. En jawel, Fouts kwam kijken wat ze daar aan het doen was en of er nog wat ‘gedrag’ te noteren viel. Hij zag niks, maar Washoe hield vol met te doen alsof er wel wat was. Fouts ging er maar bij zitten en verdiepte zich weer in zijn ochtendnotities. Washoe hobbelde intussen terug naar haar treurwilg. Mooi, Roger was nog steeds aan het schrijven. Roetsj! de boom uit en de caravan in, de koelkast open en roetsj! met een fles frisdrank terug de boom in. 112
geen grottenschilderingen of beeldjes of graveringen hebben gemaakt. Voor het feit kortom dat ze in een heel miljoen (!) jaar geen spoor van vooruitgang hebben laten zien. Om te beginnen vind ik de vraag belangrijker waarom de AMM’s wél vooruitgang zijn gaan vertonen. Wij-nu zijn het fenomeen vooruitgang wel erg vanzelfsprekend gaan vinden. Maar giraffen, kruisspinnen en zadelrobben, om eens wat willekeurige mededieren te noemen, vertonen geen enkele vooruitgang. Hetzelfde blijven en hooguit bij omgevingsverandering het loodje leggen dan wel aanpassen (wat op een andere soort worden neerkomt), dat is de norm. Verandering en vooruitgang is afwijkend, is iets aparts voor óns-nu. Er zijn nóg twee redenen voor de HE’s om verandering als iets volstrekt verwerpelijks te zien. Om die duidelijk te kunnen maken ga ik eerst een uiteenzetting geven over wat de overstap op gebarentaal met ons, oorspronkelijke regenwoudapen, gedaan heeft. Het is een lange uiteenzetting, zodat u al lang weer vergeten zult zijn dat deze eigenlijk dient om de HE-afkerigheid van verandering en vooruitgang te verklaren. Ik breng u dan wel weer bij de les.
de overstap op talig bewustzijn
(schrijf ik wat groter omdat wat nu komt de echte eigenaardigheden van onze soort bevat)
[Wij] kunnen noch onszelf noch onze wereld begrijpen voordat we ten volle hebben begrepen wat taal is en wat ze voor onze soort heeft betekend. Want ook al heeft de taal onze soort en de wereld waarin wij leven gemaakt, toch hebben de krachten die zij heeft vrijgemaakt ons aangezet om onze wereld te begrijpen en te beheersen, en niet om de oorsprong van ons eigen bestaan te onderzoeken. We zijn zo ver gevorderd op het pad van beheersing en overheersing dat zelfs de meest stoutmoedigen onder ons nu vrezen voor waar dit toe zal leiden. Nu wordt het tijd dat wij de drijfveer van onze honger naar macht en kennis zelf proberen te begrijpen. (Derek Bickerton Language and Species. UCPress, 1990) De overstap op talig bewustzijn, op het weten van de dingen, heeft grote gevolgen gehad voor onze manier van in het leven staan en voor al het overige leven naast het onze. Om met het laatste te beginnen: voor het eerst in de drie en een half miljard jaar van het bestaan ervan en van zijn (vooral aanvankelijk zo trage) evolutie ontstond hiermee een levensvorm die er zich van losmaakte, althans gevoelsmatig. Die het leven niet alleen ging begrijpen - het begrijpen van de dingen schept een afstand tussen het begrijpende brein en het begrepen ding of verschijnsel - maar er ook steeds drastischer in ging ingrijpen. Die een mentale en ook steeds meer instrumentele macht over de dingen kreeg. De notie dat bepaalde woorden magische krachten kunnen oproepen en kunnen scheppen of vernietigen, toverspreuken bijvoorbeeld, is al oeroud. Het kennen van de ‘ware naam’ van iets of iemand (Repelsteeltje!) gaf macht over dat- of diegene. Behalve dat is ook het vermogen om complexe gedachtenscenario’s met elkaar te kunnen uitwisselen een machtig instrument: twee weten meer dan één en met een brainstorm kunnen mensen vrijwel elk probleem de baas. Dát is het wat een groep hooligans zo vreesaanjagend maakt. Lenny Bruce zei eens over het publiek: “As an individual they might be stupid but as a group they are a genius.” Een beursman zei: “Elke afzonderlijke belegger weet maar heel weinig, maar tezamen demonstreren beleggers, door het herwaarderen van economisch gevoelige aandelen, iedere keer weer over een goede vooruitziende blik te beschikken” (Volkskrant 6 nov.’98). Verlichtingsdenker Montesquieu zag het toen al: in een vrije samenleving komen goede beslissingen niet ondanks maar juist dankzij de veelheid van meningen tot stand. Het is, zo zei hij, niet van wezenlijk belang of de individuen allemaal goed argumenteren, maar dát ze argumenteren. Adam Smith zag in dit collectieve weten de ‘onzichtbare hand’ van de markt. Zo beschouw ik de hedendaagse wetenschapsbeoefening als een bouwen aan ons ‘collectief bewustzijn’: al die honderdduizenden ambitieuze wetenschappers aan al die instituten over de hele wereld, die elkaar vliegen proberen af te vangen en op elke slak van een ander zout proberen te leggen en daar steeds ingenieuzere apparatuur en computerprogramma’s voor bedenken, die doen als nijvere mieren het werk, veelal zonder overzicht over het grote geheel, dus zonder idee waar ze eigenlijk mee bezig zijn: het vergroten van de afstand tussen ons en de natuur. De Engelse schrijver Peter Watson stelt zelfs dat ze hiermee werken aan het nieuwe Grote Verhaal voor onze vrije markt-samenleving; maar daarvoor zullen we toch eerst wat voorwaardenscheppend werk moeten gaan verrichten, u en ik.
De afstand die het benoemen schept, doet de dingen voor ons gevoel ook geweld aan. Jane Goodall 113 drukte dat gevoel, toen ze met Wim Kayzer op tv in gesprek was, heel goed uit toen ze het had over een insect dat op haar arm was komen zitten. Het was een schitterend mooi insect, glanzend groen en goud en rood, met gouden haren op zijn onderlijf en gloeiend rode ogen. Ik wist zeker dat het nog nooit beschreven is. Als chimpansees naar zo’n vlieg kijken, hebben ze er geen woord voor, ze gebruiken niet het woord . Ze kennen zonder twijfel het concept , maar ze kijken naar dit wezen zonder zich af te vragen wát het is. Ik kreeg het gevoel dat het besef iets afdeed aan de schoonheid ervan. Ik stelde me voor hoe dat zou zijn, als ik het woord losmaakte van het insect op mijn arm. Ik keek nu zonder er een benaming aan te verbinden naar het wezen dat mijn moment in tijd en ruimte deelde, en toen was er alleen een gevoel van ontzag en verwondering over de evolutie van het leven waar we beiden deel van uitmaakten. 114
De overstap op talig bewustzijn - oftewel ratio, rede - had eveneens een dramatisch gevolg voor onze manier van in het leven staan. Tussen ons en de ons omringende dingen (Umwelt) kwam dat ‘apparaat’ van enkele duizenden begrippen (gebarentaalcodes annex hun representatie in de taalcortex) te staan waarmee wij met die dingen omgingen. Wij schiepen ons daarmee een ‘virtuele’ denkbeeldenwereld welke wij konden manipuleren, welke wij naar believen konden ‘invullen’. Een ‘geestelijke’ wereld die we nu meestal bewustzijn noemen, en waarin wij (denken te) leven maar die niets van doen heeft met de natuur waarvan we, samen met alle overige vormen van leven, deel blijven 115 uitmaken . De dingen bestaan er voor ons enkel als en in zoverre we ze kunnen benoemen. Onze denkwereld staat los van de wereld waarin we als dieren, toen we nog niet over het begrippen(symbolen-)apparaat beschikten waarmee we er afstand van konden nemen, plachten te leven. De wereld zoals we die als onmondig kind - we beginnen ons leven immers nog geheel ‘dierlijk’ - beleven. Tal van filosofen, onder aanvoering van Emmanuel Kant – of was Plato, met zijn bekende grotmetafoor, de eerste? - , hebben geworsteld met de afstand die het bewustzijn van de dingen (das Ding als Vorstellung) en de echte wereld (das Ding an sich) schept. De ideeënstrijd tussen de ‘realisten’en de nominalisten van de scholastiek had er ook alles mee te maken, en tal van andere filosofische discussies. “Door een bewuste voorstelling van de wereld te maken, plaatsen we de wereld tegenover onszelf en daarmee onszelf tegenover de wereld”, zo zegt André Klukhuhn het aan het begin van zijn boek Sterf oude wereld en hij zet vervolgens uiteen hoe de vele filosofen, wetenschappers en kunstenaars zoals Marcel Proust door deze menselijke eigenaardigheid zijn beziggehouden. Redmond O’Hanlon zegt over de vele dromen in zijn boek Congo: “Je voelt dat het Proustiaanse idee van het ontdekken van je eigen verleden waar is. Dat je terug moet naar de vrede van je kindertijd. De periode voordat je zelf kunt weten wie je bent.” Maar ook Klukhuhn weet dit niet uit te leggen aan de hand van de wordingsgeschiedenis van onze soort. Ook hij moet nog science of man doen. Allemaal vanuit het gevoel dat er naast de wereld die wij kennen, een wereld bestaat die wij zijn maar die ons juist door hem te willen benoemen en kennen, dus door hem bewust te worden, ontglipt. De wereld zoals de dieren die beleven, zoals Goodall die met de vlieg op haar arm even beleefde en zoals wij die als onmondig kind allemaal beleefd hebben. Het is uiteraard moeilijk praten over die wereld. Klukhuhn citeert de Oostenrijkse wiskundige en ingenieur Robert Musil, schrijver van De man zonder eigenschappen (Meulenhoff 1989), die zich gedurende zijn hele leven bijna obsessief heeft beziggehouden met de twee kenwijzen (de uiterlijke rationele van de wetenschap, en de innerlijke intuïtieve van de kunst) van de wereld. De overstap op talig bewustzijn heeft ons bepaald niet gelukkiger gemaakt dan we als gewone dieren waren. Hoewel ... dieren zijn niet gelukkig of ongelukkig, ze zijn eenvoudigweg. Natuurlijk, ze kunnen zich prettig voelen, wanneer hun organisme optimaal werkt. Jonge dieren vooral kunnen duidelijk pret hebben in het rennen en andere kunsten vertonen waartoe hun organisme sinds kort in staat is (Funktionsfreude zoals ontwikkelingspsychologen dat noemen; neurologen zullen het eerder zien als het verderontwikkelen van de nodige hersennetwerkjes); denk aan kalveren of veulens en aan het vee als het in ‘t voorjaar weer de wei in mag. En lijden wanneer hun organisme in zijn beweging en 113
over de Schoonheid en de Troost ik citeer uit een recent interview met de door mij bewonderde Wim van de Grind, onderzoeker aan de univ. Utrecht en auteur van Natuurlijke Intelligentie (1997): Pakweg 95% van alle hersenactiviteit is onbewust. Maar heel weinig besef je echt. We hebben het idee dat er een allesbesturend “ïkje” in ons hoofd zit dat de boel coördineert, maar daar heeft het hersenonderzoek nooit iets van kunnen aantonen. En echt nodig is dat ook niet: een paar simpele regels waarmee je prioriteiten vastlegt, volstaan volgens mij ook al. Onze bewuste ervaringen zijn de momenten dat we volgens die regels van de ene onbewuste routine naar de volgende onbewuste routine overstappen. 115 de fysicus Eugene Wigner vond het ronduit verbijsterend dat een boom waar niemand naar keek gewoon doorging met groeien, en de Ierse filosoof George Berkeley (1685 – 1753) stelde dat de materie niet materieel was maar een product van ons bewustzijn (maar vlak voor een koets oversteken deed hij toch maar niet!) 114
‘kunsten’ belemmerd wordt, bijvoorbeeld wanneer ze als groepsdier door mensen in eenzame opsluiting gehouden worden. Ze kunnen wegkwijnen en zelfs doodgaan, maar ze zijn er zich niet van bewust. Dieren leven onbekommerd; zelfs wanneer ze niet te eten hebben, tobben ze niet maar blijven zoeken tot ze er bij neervallen. Alleen wij mensen leven in een wereld van denkbeelden die ons (on-)gelukkig kunnen maken. Talig bewustzijn is namelijk vooral: het je bewust zijn van de altijd dreigende honger, ziekten, dood, vijandelijkheden en andere problemen. Daar hadden we toen we nog gewoon dieren waren, geen last van. Nou moeten we ons vooral geen romantische voorstelling gaan maken van het onbekommerde regenwoudbestaan. Het is een DNIWEKGM-wereldje, dat van de chimpansees, vervuld van statusconflicten tussen aanstormend talent en ‘gezeten machthebbers’. Likken naar boven en trappen naar onder, al hun sociale vermogens van medeleven en verzoening ten spijt. De Natuur is wreed en kent geen mededogen, maar wij, mensen, zijn watjes: wij zijn ons er van bewust. Wij zijn De tobbende aap (titel van één van mijn teksten) geworden. Pogingen om aan het kwellende talige bewustzijn te ontsnappen zijn al zo oud als het bewustzijn zelf. Natuurvolken, hun sjamanen vooral, zoeken hiertoe de trance, bereikt door langdurig vasten, door eindeloos te dansen of rond te draaien en/of veelsoortige drugs uit planten. De Oosterse religies als het boeddhisme zien het lijden als inherent aan het leven en ze cultiveren de onthechting en de meditatie om het tobberige talige bewustzijn uit te schakelen en alleen nog maar te zijn. En vandaag zoeken nog steeds tallozen vergetelheid in de roes van alcohol en drugs. Het derde en meest dramatische gevolg van onze overstap was het verlies van onze dierlijke instinctzekerheid. Het is dit aspect van ons wezen, ons talige bewustzijn, dat er hier het meest toe doet, waar we immers de HE-afkeer van verandering en vooruitgang moesten verklaren. Een ezel tussen twee hooibergen komt echt niet om van de honger: die begint gewoon te eten. Mensen kennen die twijfel wel. Alles wat je niet kunt begrijpen, beangstigt je. Angst en twijfel werken verlammend, daar kun je niet mee leven. Hoe zijn we daar mee omgegaan? Onze voorouders zijn het verlies aan instinctzekerheid van stond af aan gaan compenseren met twee zekerheidsverschaffende mechanismen: herhalingen en geloven. 116 Herhalingen: repeterende bewegingen en geluiden, dansen/zingen, ritme. Maar ook: de dingen doen zoals ze altijd al gedaan werden, dus tradities, gewoonten, gebruiken. Geloven: dat de dingen zijn zoals je graag zou willen dat ze zijn of zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Geloof in magie, in magische (‘krachtig werkende’) handelingen en rituelen. Geloven dat de dingen-buiten-je net zo zijn als je zelf bent (antropomorfisme, de ezel tussen twee hooibergen bijvoorbeeld) en dat je zelf net zo bent als de overige levende wezens (totemisme: het jezelf of je clan zien als afkomstig van een bepaald dier of bepaalde plant, en dus behorend tot dezelfde soort als dat totem-organisme, of: “je bent een rund als je met vuurwerk stunt”); dat de dingen denken, net als wij, dus een geest hebben (animisme, of: “mijn oude Volvo heeft gisteren de geest gegeven”; we hebben nog heel wat animisme in ons spraakgebruik en ons doen en laten, en ook de veelgeroemde spiritualiteit is er een variant van. Geloven is het aanvaarden van de dingen, en staat haaks op het (willen) begrijpen van de dingen, op ratio. Hierin staat de islam-wereld haaks op de Westerse. Je gelooft waar het begrijpen tekortschiet; je vult het beangstigende gat van niet begrijpen op met geloof. Andersom: waar we gaan begrijpen moet het geloof wijken. Geloof is als een warme jas: beschermt je tegen de kou van onwetendheid, maar wordt benauwend bij inzicht en dan trek je hem vanzelf uit. Geloof kan ook verslaven, als een drug. Daarvoor moet je wel zorgen dat je een blinddoek hebt. Don Quichot zei dat je het niet volhoudt om iets te aanbidden dat je kent. Je moet verhinderen dat je datgene waar je in gelooft, gaat kennen. Hij vond het een pre dat hij zijn aanbedene, Dulcinea, nooit gezien had en dat hij zelfs geen bewijs van haar bestaan had. Zijn geloof was zijn echte geliefde. Ook wetenschappers kunnen zo gebiologeerd zijn door hun fraaie theorie dat ze, geconfronteerd met feiten die de theorie onderuit halen, zeggen: jammer voor die feiten dan! Fundamentalisten geloven ook de letterlijke tekst van hun heilige boek. Tenminste wanneer dit zegt wat zij willen geloven. Blijkt dat er eigenlijk niet zo te staan, kan ze dat niets schelen. Bovendien: van dat heilige Boek mag jij met je ongelovige geest alleen maar de kaft zien. Zij zeggen dat het er geschreven staat en dus is het zo en het is de enige waarheid die er bestaat. Pas op jij!
116
dieren die door hun gevangenschap gestresst zijn, maken vaak repeterende bewegingen; leeuwen en tijgers gaan ijsberen, apen klauteren in steeds weer dezelfde boom, en varkens bijten op stangen of kettingen. Een onderzoekster van de Wageningse Universiteit ontdekte waarom. Door dit stereotiepe gedrag maakten ze kalmerende stoffen aan. Deze opinoïden dempen de gevolgen van stress en brengen o.m. de hartslag omlaag. Zelf heb ik goede herinneringen aan mijn joggen.
Het vierde dramatische aspect van de overstap op talig bewustzijn is, dat dit bewustzijn met niets begon. Dus dat ons begrijpen van de dingen vooral aanvankelijk nog zeer tekortschoot. Daar kon van alles mee misgaan en dat is dan ook gebeurd. We begrepen de dingen niet of maar half. Met dit vooral aanvankelijk (maar ook nu nog) ontoereikende, immers met niets begonnen, talige bewustzijn zijn we niettemin steeds spectaculairdere dingen gaan doen. Door die ontoereikendheid ervan dreigden we voortdurend onze leefomgeving - en daarmee onszelf - om zeep te brengen. In het verleden zijn we al verantwoordelijk geweest voor het uitsterven van een lange reeks grote prooidieren 117 als de mastodonten, reuzenherten, paarden en kamelen (in Noord-Amerika) en mammoeten. Hoe intelligent de verzamelaars/jagers uit de IJstijd ook waren, ze overzagen niet de consequenties van wat hun florerende dus zich uitbreidende leefgroep deed en wat andere florerende leefgroepen die zich eveneens uitbreidden, deden: voor één mammoet joegen ze met vuur een hele kudde het moeras in, voor één paard een hele kudde over de rand van een kloof. Eenmaal zichzelf beroofd hebbende van hun relatief gemakkelijke uit grote prooidieren bestaande voedselbronnen moesten ze noodgedwongen hun jachtmethoden verfijnen. Dit patroon nu, gevolg van het nog ontoereikende bewustzijn, laat ons verleden ook weer zien bij de overgang van de slash and burn- landbouw op intensievere landbouwmethoden. Dat geeft de burger moed. Wanneer we de oorlog zien als een nog weinig bewuste methode om de bevolkingsdruk te verminderen - en daar zijn argumenten voor - gaan we misschien noodgedwongen wereldwijd over op de minder ellende veroorzakende, meer bewuste methoden. Meer ratio, asjeblief. Meer reflectie. Ook in de ontwikkelingspsychologie kunnen we de heilzame groei van de ratio volgen. Stap voor stap en beginnend met niets. De boreling begint met het gevoel dat zij nog steeds één geheel vormt met het moederlichaam. Door voortdurende warme interactie met zijn moeder - het meedragen en het gesol en het ge-ta-ta-ta en ge-tu-tu-tu dat hem een gevoel van veiligheid geeft - wordt het uit zijn symbiotische schulp gelokt en krijgt het belangstelling voor zijn omgeving. Bij niet aflatende warme interactie ontwikkelt de peuter het vermogen om de warme gevoelens te beantwoorden met even liefdevolle gevoelens. Daarna leert ze om eenvoudige non-verbale signalen en vervolgens om ingewikkelde nonverbale signalen op te vangen en te beantwoorden. De volgende stap is het vermogen om te reageren op zijn eigen en andermans bedoelingen en om een situatie te beoordelen op veiligheid en aanvaardbaarheid. Onder niet aflatende warme en talige interactie met zijn moeder en/of andere verzorgers ontwikkelt het m/v-kind het vermogen om zijn gevoelens en ideeën verbaal, dus symbolisch, te uiten. Et voila, de ratio is daar. Gelukkig het kind dat zo’n niet-aflatende warme en talige omgeving getroffen heeft: dan wordt het een evenwichtig en gelukkig, kortom aardig, mens. En gelukkig overkomt dat verreweg de meeste kindjes. De bekroning van deze ontwikkelingsgang is dat het zijn gedachten, gevoelens en ideeën logisch leert ordenen, dat het erop kan reflecteren en ze leert gebruiken om er problemen mee op te lossen. En tenslotte om ze te kunnen toepassen in liefdesverhoudingen, beroepskeuze, het dragen van verantwoordelijkheid en om zelf een goede ouder te kunnen zijn. Ook samenlevingen zou men kunnen categoriseren naar de mate van reflectief vermogen waar hun leidende figuren blijk van weten te geven. “Een samenleving met een overheid die debat en reflectie aanmoedigt en de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht evenwichtig uit elkaar houdt, is op een hoger ontwikkelingsniveau georganiseerd dan een samenleving met een overheid die beslissingen 118 neemt zonder dat daar verantwoording over hoeft te worden afgelegd.” Een vijfde - wat minder dramatische - gevolg: we kwamen in een denkbeeldige wereld te leven, zoals ik al zei. Als we nadenken over de dingen, halen we ons die voor de geest. Dingen die ons ongelukkige gevoelens kunnen bezorgen. Gedachten die we dan weer kunnen ‘verdringen’, door onze gedachten te concentreren op andere, liefst leukere, dingen. Maar het kunnen ook onzinnige dingen zijn: niet bestaande dingen, die we ons voor de geest kunnen halen louter omdat we er woorden voor hebben. “Waarom is er iets, en niet veeleer niets?”: dat soort woordgegoochel, waarmee vooral metafysische filosofen ontelbare nutteloze uren zelf mee hebben verdaan en ook talloze adepten hebben laten verdoen. Zo kunnen we ons de vraag naar de zin van het leven in de kop halen. Dan gaan de woorden met onze gedachten aan de haal. Het leven heeft geen zin, in de betekenis van ‘bedoeling’. Het leven is. Het is ooit, 3,5 miljard jaar geleden, begonnen en wij hebben er nu weet van. That’s it. O, sorry, je bedoelde de zin van jouw leven. Daar kan ik in komen. Dat je daar moeite mee hebt, komt doordat we ons oude Grote Verhaal verloren hebben en jouw leefomgeving er nog Nix voor in de plaats gebracht heeft weten te brengen. Maar daar gaan we nu en hier wat aan doen.
117 118
http://news.nationalgeographic.com/news/2001/05/0511-ancienthorses.html Stanley I. Greenspan De ontwikkeling van intelligentie (Contact, 1998)
Hoe dan ook, de overstap heeft ons tot ‘tobbende apen’ gemaakt. Dat wordt schrijnend duidelijk in de manier waarop we omgaan met de zwakke plekken in het gebeunhaasde bovenkamertje dat we bovenop ons dier-zijn hebben gebouwd en waarop we met onze denkbeeldenwereld, dus voor 20% van ons denken zoals neuropsychologen weten te vertellen, zijn komen te leven. Ik ga er een noemen. het bastion van de heiligverklaring Onze voorouders hebben de onzekerheid waartoe ze veroordeeld waren door hun overstap op bewustzijn (taligheid, ratio, het weten van de dingen), leefbaar proberen te houden met geloof en magische rituelen. Deze zekerheden waren echter bedenksels, waren pseudo-verklaringen van de werkelijkheid waar het echte weten van de dingen nog tekortschoot. Het is, maar het was vooral aanvankelijk, een gebeunhaasd vlierinkje waarop we geestelijk wonen. Voor ons-nu die beschikken over een al vier eeuwen bestaande traditie van het natuurwetenschappelijk bekijken van de dingen, met steeds betere kijk- en meetinstrumenten, is het moeilijk meer voor te stellen dat de mensheid tot vóór die tijd – en bijv. de moslimwereld van nu - geen andere middelen heeft gekend om zijn bestaansonzekerheid te bezweren dan het geloof en de tradities. Omdat men in diepste bewustzijn altijd wel wist dat dit bedenksels waren, moest men deze diepere twijfel onschadelijk maken met heiligverklaring van deze bedenksels. Heilig is: onaantastbaar, mag je niet aankomen, mag niet worden betwijfeld of ter discussie gesteld. Maar ... dat staat haaks op de onstuitbaar voortgaande groei van ons bewustzijn, ons weten, onze ratio, het enige dat ons wérkelijk van onzekerheid kan bevrijden! Hoe dramatisch heiligverklaring van een Boek kan uitpakken, hebben we op 11 september mogen aanschouwen. Onze vroegere voorouders zijn met dat heiligverklaren wat soepeler omgegaan. Hun clansamenlevingen waren egalitair, kenden geen ander gezag dan het beraad van de oudsten; dit kon geen macht uitoefenen en dacht daar ook niet over. Vooral toen de vrouwen het nog voor ‘t zeggen hadden waren deze samenlevingen tamelijk vredig. Waardoor de vrouwen tot tweederangs burgers zijn geworden en de samenlevingen oorlogszuchtig, zullen we nog gaan zien. Wat zegt U? Dat ik met mijn pleidooi voor een nieuw Groot Verhaal een nieuw Boek in het leven wens te roepen waarmee mensen elkaar dan opnieuw mee te lijf kunnen gaan? Fout. Het wordt geen Boek maar een project dat nooit af komt. Omdat de wetenschappen maar door blijven gaan. Het nieuwe Verhaal blijft permanent onder constructie, maar beschikt over de enige waarheid die voor mensen haalbaar is: een waar voortdurend aan gewerkt blijft worden met het enige dat we voor het kennen van de dingen in huis hebben: onze wetenschappen. waarom de HE’s geen neiging tot verandering en ‘vooruitgang’ aan de dag legden Nu ben ik terug bij de twee extra redenen voor de HE’s om verandering als iets volstrekt verwerpelijks te zien - behalve dat niet-veranderen normaal is en dat veranderen ábnormaal is voor dieren - en het derhalve meer dan een miljoen (!) jaar met dezelfde vuistbijl te doen. De eerste extra reden moge door de uiteenzetting duidelijk geworden zijn: door de overstap verloren ze hun normale dierlijke instinctzekerheid en bezwoeren ze hun angst door zeer star vast te houden aan tradities en gewoonten. Verandering konden ze alleen maar als iets heel beangstigends zien. Alle samenlevingen anders dan onze westerse vrije markt-samenleving kenmerken zich nog steeds door afkeer ván en angst vóór verandering en star vasthouden aan de heilige tradities. Adrian Boshier naderde een klein dorp en hoorde het geluid van een maalsteen. Achter een windscherm bij een der hutten was een vrouw bezig het graan voor de maaltijd fijn te malen, waarbij ze een lied zong. Met een bezempje veegde ze het meel in een schaal en keek met een kritische blik naar haar lwala (de ondersteen), waar een diepe gladde holte uitgesleten was. Ze stond op, ging de hut binnen en kwam terug met in haar hand een donkere ronde steen ter grootte van een sinasappel. Boshier naderde en begroette haar. De vrouw nodigde hem uit te gaan zitten op een lage kruk in de schaduw van haar marulaboom en bracht hem een kalebas met maswi (zure melk), zoals het gebruik gebiedt. En vervolgde haar werk. Met de kleine donkere steen hamerde ze op de lwala dat de splinters in het rond vlogen. Hij had dit nog nooit zien doen en vroeg haar waarvoor dat was. ‘Dit heet patolo.’ Ze hield de hamersteen omhoog. ‘Mijn lwala is zo glad geworden dat het graan wegglijdt. Hiermee leer ik hem weer de les. Ik geef hem handen.’ Boshier zag dat het een gespikkelde groene granaatsteen was, totaal verschillend van al het andere gesteente uit de streek. Zo te zien ook een oude steen.
‘Hij was van mijn moeder.’ zei ze trots. ‘Dit soort stenen werden vroeger door handelaren hierheen gebracht en we betaalden ervoor met graan of geiten. Maar nu komen de handelaren niet meer. Dit is mijn laatste en als hij op is, zal mijn lwala te dom zijn om nog te werken.’ ‘Waarom gebruik je geen beitel om hem ruw te maken?’ De vrouw was geschokt. ‘Nee! Dat is onmogelijk. Alleen steen. Alleen deze speciale steen.’ Uit: Lyall.Watson De Regenmaker. (Amst. 1985) Aan deze vrouw denk ik als ik denk aan het conservatisme dat onze voorouders eigen geweest moet zijn. Hoe verder terug in onze historie, hoe sterker het conservatisme. Hoe dichter namelijk bij de situatie van het nog tekortschietend begrijpen van de dingen, dus bij het dichttimmeren van de existentiële onzekerheid - na het verlaten van de dierlijke instinctzekerheid – met geloven en herhalen. Een ander ontwerp voor de vuistbijl? “Nee! Dat is onmogelijk.” De tweede is het feit dat hun samenlevingen nog steeds door vrouwen beheerst werden. Vrouwen hebben als belangrijkste criterium de toekomst van hun kinderen. Wanneer iets ‘werkt’, hoeft het voor 119 vrouwen niet te veranderen . Vrouwen hebben een meer cyclisch levensgevoel, mannen denken meer lineair, rechtlijnig, voorwaarts gericht en hebben wat minder directe gevoelsmatige binding met de toekomst van hun nageslacht (zorgen de vrouwen immers voor!) . De HEID-mannen joegen dus met slanke werpspiezen op paarden en er zijn ook meerdere kampplaatsen, met sporen van tijdelijke onderkomens, gevonden. In The human revolution. From ape 120 to artist van Desmond Collins trof ik een onderzoek aan betreffende die kampplaatsen. Die bleken zich bij voorkeur aan oevers van meren en rivieren te bevinden, maar nooit in grotten! De verklaring van de auteur was dat de HEIDS misschien wel vuur gebruikten maar het nog niet konden maken. Wanneer je het vuur nog onvoldoende beheerst, kun je niet veilig in grotten – immers de favoriete woonplaatsen van vervaarlijke dieren als holenleeuwen en holenberen – wonen, zo je de eigenaar er al uit hebt weten te verjagen. Dit brengt mijn gekoesterde vuurtheorie eens te meer ernstig aan het wankelen. Ik ging uit van de vanzelfsprekendheid dat, waar hominiden al enkele miljoenen jaren stenen kapotslaan voor de scherven, ze al even lang bekend zijn met het verschijnsel dat er bij ijzerhoudende gesteenten vonken van af springen en dat die, wanneer ze op brandbaar materiaal terechtkomen, vuur kunnen veroorzaken. Dus dat ze al lang de steensoorten ontdekt hebben die de grootste vonken produceren. En daar al even lang dankbaar gebruik van maken om vuur te maken. De vuren die de ‘schalen’ van gebakken aarde in de bodem van Koobi-Fora van 1.6 mjg hebben achtergelaten bijvoorbeeld. Nee dus. Tenzij … de HEID -mensen andere redenen hadden om de grotten te mijden. Gewoon: geen zin om in zo’n ongezond-vochtige kille duistere grot te gaan huizen waar het op een mooie plek aan een watertje veel prettiger toeven is. Misschien hadden ze nog niet zo’n effectieve kleding als de NT’s. Trouwens, de NT’s wóónden ook meestal niet in de grotten; ze begroeven er hun doden, maar wonen deden ze bij voorkeur onder rots-overhangen. Misschien hadden de HEID’s wel magisch-religieuze redenen: die grotten waren de woonplaatsen van heilige dieren, Voorouders; die heb je te respecteren. Maar voor de twijfel dat de wens om mijn gekoesterde theorie uit de wind te houden de vader is van deze vrome of triviale gedachten, vernietigend kon toeslaan, las ik in mijn nieuwste standaardwerk Significant Others van Craig Stanford (NY 2001) dat de beroemde Richard Wrangham en collega’s recentelijk hebben geopperd dat de vroege mensenvrouwen al rond twee miljoen jaar geleden vuur van natuurlijke branden zijn gaan gebruiken om de harde knollen te koken en hun dieet kwalitatief te 121 verhogen. Krijg ik toch weer gelijk van niet de eersten de besten. de NT’s (Neanderthalers) (tijdvak: Midden-Paleolithicum, oftewel: Mesolithicum, 250.000 jg – 40.000 jg) Vanaf 250.000 jaar geleden vindt men veel meer fossielen, en van een menstype met zeer grote hersenen en een gedrongen, zeer forse gestalte: Homo Neanderthalensis, door mij afgekort tot NT’s. 119
onwillekeurig denk ik hierbij aan onze vakantiehuisjes; ik was altijd in de weer met het aanbrengen van praktische voorzieningen als schapjes en rekjes – tot ik de keuken werd uitgejaagd 120 Oxford, 1976 121 Uit Stanford Significant Others citeer ik ook nog: “At each stage of the evolution of bipedalism, we can be sure that the protowalker was good at what he did. Far from the common depiction of a stooped, shuffling, beetle-browed ape-man, the earliest hominids combined the agility and strength of a modern chimpanzee with an increasingly human-like intellect. (En over AP’s:) … an agile and wily creature possessing the ground-living advantages of efficient long-distance walking and an accurate throwing arm and carrying ability, while retaining the ability to climb trees, escape predators and slumber in safety at night. (p.7-8)
Met een veel gevarieerder en verfijndere gereedschapskist dan de HEID’s. Echte ijstijdmensen, zou je zeggen. Maar gedurende de interglacialen (warme perioden tussen twee ijstijden in, zoals we op ’t moment ook beleven of zelfs warmer) zagen ze er precies even gedrongen uit en de NT’s in het nimmer door ijstijdomstandigheden bezochte Midden Oosten vertonen ook dezelfde forse gestalten. De oogst van NT-fossielen is daarom zo rijkelijk omdat de NT’s hun doden begroeven. Vermoedelijk hebben de HEID’s ze nog in hun geheel opgegeten, in hun poging de gerespecteerde en dierbare overledenen in hun nabestaanden te laten voortleven. Het gevoel (of de werkelijkheid) dat je bent wat je eet, leefde nog heel sterk. De NT’s hebben dat ritueel opeten blijkbaar beperkt tot het belangrijkste ‘gedachtegoed’ van de overledene: tot de hersenen. Want vrijwel alle schedels vertonen een gat. En er 122 zijn een aantal ritueel-begravenen gevonden . Kannibalisme? Ja, natuurlijk. Denk er om dat we als AP’s aaseters zijn geworden. Directe concurrenten van de hyena’s en de gieren. (Vandaar dat we dat nu nog steeds walglijk lelijke dieren vinden. Slaat helemaal nergens op en toch vinden we dat. Is alleen maar verklaarbaar doordat het miljoenen jaren lang onze grote concurrenten geweest zijn.) Geen denken aan dat we toen onze dierbare overledenen aan die gehate concurrenten overlieten – al was het alleen maar om te verhinderen dat die de smaak van AP-vlees te pakken zouden krijgen. Door de gewoonte om ze zelf op te eten kregen we ook het idee dat ze (“je bent wat je eet”) hierdoor deel van onszelf werden en dat ze zo in ons voortleefden. De Yanomamö, een indianenvolk in het stroomgebied van de Orinoco, walgen van de gedachte aan kannibalisme. Daar beschuldigen ze anderen, vijanden, vreemden van. Zij eten hun dierbaren alleen nog symbolisch op, door ze te verbranden en een deel van de as door een bananenpap te roeren. Maar ze walgen ook van ons, westerlingen, omdat wij onze dierbare overledenen zomaar onder de grond stoppen, zonder ze de kans te geven, in ons voort te leven. Volgens de oude Egyptenaren waren alle mensen kannibalen tot de grote god Osiris hen instrueerde in de kunst van het planten en ze toonde hoe landbouwwerktuigen te maken. De Papoea’s hebben tot voor kort de hersenen van hun overledenen gegeten, met alle gevolgen van Creuzfeldt-Jacob van dien. Ook van een vroegere Indiase populatie is het bekend, en hoe verder je terug gaat, hoe algemener het gebruik blijkt. Kannibalisme is een zinnige vorm van recycling. Het is dus niet het kannibalisme, maar onze walging van het idee alleen al, die verklaring behoeft. We hebben deze gemeen met de Yanomamö en alle overige primitieve volken. Hier volgt mijn verklaring. Het opeten van overledenen was een algemeen gebruik van mensen vanaf de vroegste AP-tijden en 123 duurt tot in onze dagen voort . Toen populaties door ontwikkelde jachtmethoden en werktuigen over een voedselpakket kwamen te beschikken dat hen meestentijds buiten de verhongeringszône hield – en dan denk ik aan de fase dat ze vis leerden vangen en eten – werd het opeten van de overledenen niet langer door pure honger ondersteund, aten ze alleen nog de hersenen en verbrandden of begroeven ze de rest. Het opeten van de overledenen werd vanaf toen een primitief trekje van achterlijke populaties waar de voorlijke populaties zich ver boven verheven voelden. De voorlijken beschouwden zichzelf als ‘mensen’, de achterlijken beschouwden ze als dieren of zelfs nog minder dan dieren. Uitroeien waar je ze maar tegen komt (als ze niet te sterk zijn). Deze minachting voor minder ver ontwikkelden – die nog kannibalen waren of alleen maar kannibalisme werd toegedicht - is altijd 122
mag ik hier even het verhaal van de vondst van de schedel van Monte Circeo vertellen? De berg Monte Circeo ligt aan de Tyrrheense Zee, 100 km beneden Rome. In 1939 had restauranteigenaar Guattari een goed seizoen gehad en besloten om zijn terras, aan de voet van de berg, uit te breiden met het oog op het komende toeristenseizoen. In de winter waren de arbeiders flink aan het houwelen en ze hadden daarbij al ettelijke fossiele dierenbotten gevonden, die door Guattari geborgen werden. Leuk voor de toeristen. Maar hij wist ook dat er een professor in naburige grotten interessante vondsten had gedaan. Op 24 februari legde de arbeiders de ingang van een nauwe gang bloot! Ze waarschuwde Guattari. Die zorgde voor een olielamp en twee dienstmeisjes. Dat laatste was omdat het een gewichtige gebeurtenis kon zijn en de traditie aldaar gebood dat er dan ook vrouwen bij aanwezig dienden te zijn. Met twee arbeiders voorop kroop het gezelschapje door de gang en belandde in een drietal lage ruimtes waar ze nauwelijks rechtop konden staan. Plassen water op de vloer en als kaarsen overeind staande stalagmieten wezen er op dat daar al duizenden jaren niemand geweest was. Maar daarvóór wel: overal lagen fossiele dierenbeenderen! Guattari nam onmiddellijk contact op met de professor en die was de volgende dag al present. En die riep al meteen dat het een prehistorische woonplaats moest zijn! De ruimtes werden nu zorgvuldig bekeken. In de derde ruimte konden ze rechtop staan, en nu pas ontdekten ze achter in een hoek een ovale kring van stenen, met in het midden een omgekeerde schedel! Het achterhoofdgat was groter gemaakt. De schedel was leeg. Ze stonden oog in oog met een luguber kannibalistisch ritueel! Nee, dat hadden ze gister echt niet gezien, antwoordde Guattari op de vraag van de professor. Die tilde de schedel voorzichtig op en ontdekte dat deze op twee dierlijke middenvoetsbeenderen lag. Dat dit geen fake van die horeca-ondernemer was, zag de professor aan de verkleuringen op de stenen en aan de schedel: die vertoonde sporen dat de grot in de afgelopen millennia gedeeltelijk onder water had gestaan. Bovendien had zich een laagje druipsteen op de schedel afgezet. 123 althans op sommige afgelegen plekken; zoals op één der Tobriand-eilanden (Melanesië, oostelijk van Nieuw Guinea): “Nadat het lijk begraven is, wordt het de volgende dag weer opgedolven. De botten worden van het vlees ontdaan en het merg wordt uitgezogen. Sommige beenderen worden uitgedeeld onder verwanten, als aandenken en soms als nuttig gebruiksvoorwerp. De rest wordt bijgezet op een platform.”
sterk geweest en onze aloude irrationele afkeer van kannibalisme, toch een zinnige vorm van recycling, valt hier op terug te voeren. Toen de eerste NT-fossielen gevonden werden, in het Neanderthal nabij Düsseldorf, in 1856, waren zelfs de meest gezaghebbende geleerden nog geheel in de greep van de katastrofenleer. Dat is de theorie dat de in het geologische materiaal zichtbare opeenvolging van tijdperken telkens gemarkeerd wordt door een catastrofe die alle leven had weggevaagd - waarna God telkens nieuwe wezens geschapen had om de aarde weer te bevolken – en van de kant en klare schepping van de mens in het 124 Paradijs . Wat de geleerden ook mochten vinden, het moest wel ingepast kunnen worden in het Bijbelse scheppingsverhaal. De mogelijkheid van een geleidelijke ontwikkeling van het jongere uit het oudere (evolutie) verwierpen ze vanuit hun geloof. In deze visie konden die fossiele NT-beenderen onmogelijk van een vroeger en uitgestorven menstype zijn. De evolutietheorie welke door Darwin drie jaar later in zijn On the Origin of Species ontvouwd werd, vond buiten Engeland – waar die door de onvermoeibare en welsprekende Thomas Huxley werd verdedigd – ook slechts zeer traag ingang en met name de Duitse en de Franse geleerden putten zich uit in de dolzinnigste verklaringen voor de ‘Neanderthaler’. Maar tegen het einde van de eeuw werden die verklaringen door steeds meer fossielenvondsten met dezelfde kenmerken als die van de Feldhofergrot uit het Neanderdal ondermijnd. En toen de Nederlandse geleerde Eugène Dubois op Java een nog ouder en primitiever uitziend fossiel had gevonden: een erectus-schedel, welke hij Pithecanthropus erectus doopte (waarvan de soortnaam erectus stamt), zwegen de protesten tegen Darwins evolutie-zienswijze, althans vanuit wetenschappelijke kring, voorgoed. Maar nog lang hebben de NT’s met een zeer negatief imago te kampen gehad. Dat was vooral te wijten aan de Franse paleontoloog Marcellin Boule, die rond 1912 in vier afleveringen het pasgevonden NT-skelet van de ‘oude man van La Chapelle-aux-Saints’ beschreef. Boule’s beschrijving heeft vele jaren lang de NT als een behaarde, door de knieën gezakte kobold weergegeven, met een knots in zijn lange apenvoorpoot en een dom aapachtig gezicht met een woeste blik. De gezaghebbende Engelse anatoom sir Arthur Keith voer blind op Boule’s beschrijving en de Engelse schrijver Wells met zijn populaire The grisly folk evenzo. Ook de invloedrijke filosoof René Girard voer en vaart er nog steeds blind op. Diens mensbeschouwing gaat nog steeds uit van uiterst stupide voorouders die elkaar slechts als zondebokken konden zien. Van hem heeft Donald zijn ‘mimesis’theorie overgenomen, en tal van filosofen leunen voor hun mensbeeld op Girard. Maar we zouden nu echt niet bestaan als onze toenmalige voorouders zulke stupide wezens geweest waren als deze geleerden ons voorspiegelen. Pas in de zestiger jaren toonden anatomen aan dat Boule in de wetenschappelijke vooringenomenheid van zijn tijd behoorlijke fouten had gemaakt: het skelet van de La Chapelle-man was dat van een versleten, zieke en door reuma kromgetrokken grijsaard – maar vermoedelijk door zijn leefgroep hooggewaardeerd. Het skelet is wel het meest compleet bewaarde. De laatste decennia genieten de NT’s een stijgende rehabilitatie. Daar zal Jane Auel met De stam van de Holenbeer zeker het hare toe hebben bijgedragen. In de wetenschapsbijlagen van de kranten doet Theo Holleman, mijn gewaardeerde plaatsgenoot, hetzelfde met minder romantiek, maar het beste boek tot nu toe is toch Op het spoor van de Neanderthal-mens van P.Moerman (Baarn, 1977). De Neanderthalers ontwikkelden een gevarieerdere en verfijndere gereedschapskist dan hun AMvoorgangers. Teken dat ze al ietsje losser en zelfverzekerder in het leven kwamen te staan ondanks 125 hun taligheid. Zij aten hun dierbare overleden niet meer geheel op, ze aten alleen de hersenen. de AMM’s (Anatomisch Moderne Mensen) (tijdvak: Jong-Paleolithicum, 40.000 jg – 10.000 jg) In 1861 groef de Franse paleontoloog Edouard Lartet een vindplaats bij Aurignac op. Naast oudere Levallois- of Mousterien werktuigen van de oorspronkelijke bewoners, de NT’s, trof hij, in een laag die gedateerd werd op veertigduizend jaar oud, kunstig vervaardigde schrapers, lemmeten, pijlpunten, boorpunten, bewerkte afslagen van onvergankelijk steen, of gesneden uit been of hertshoorn. Hij noemde deze nieuwgevonden steentechniek Aurignacien. Sindsdien zijn talrijke Aurignacien-vondsten gedaan in tal van archeologische lagen van Europa, maar geen die ouder waren dan zo’n veertigduizend jaar. 124
van de katastrofenleer stammen de termen “Diluvium” (zondvloed, oftewel: van vóór de zondvloed daterend) duidend op het tijdperk dat wij nu met Pleistoceen aanduiden, en “Alluvium”: (van na de zondvloed), wat wij nu als Holoceen aanduiden 125 U begrijpt wat ik hier bedoel? Nee? Leg ik het gewoon nog een keer uit. Mensen zijn door hun talig geworden zijn (namen voor de dingen) heel onzeker in het leven komen staan. Naarmate het begrijpen van de dingen vordert, groeit de ratio en wordt de onzekerheid minder.
Het was Louis Lartet, de zoon van Edouard, die de makers van deze nieuwe werktuigen vond. In 1868 hoorde hij dat de spoorwegwerkers bij Les Ezies (Dordogne), onder een rotsoverhang bij een heuvel met de naam Cro-Magnon, gestuit waren op menselijke skeletten. Hij spoedde zich er heen, maar vond de beenderresten al op een hoop bij elkaar gegooid - net zoals met die van de Neanderthalers 12 jaar eerder was gebeurd. Het waren de overblijfselen van vijf individuen, waarvan één skelet toch nog tamelijk volledig kon worden gereconstrueerd gelukkig. De fossielen waren van wezens die er uitgezien moeten hebben als Moderne Mensen, zij het nogal fors. Overeenkomstig de vindplaats werden ze als Cro-Magnon-mensen geclassificeerd. Vandaag spreekt men meer over hen als Anatomisch Moderne Mensen, de soort waartoe u en ik en Mao tse Tung (om eens iemand te noemen) behoren, door mij afgekort tot AMM’s De toenmalige Franse en Duitse geleerden waren opgetogen. Hun overtuiging dat de mens als kant en klaar schepsel door God op de wereld was gezet, werd met deze fossielen die overeenkwamen met de botten van hedendaagse mensen, gestaafd. Geen redeloze dieren met zware ledematen en een terugwijkend voorhoofd, maar voorouders! De verfijnde kleine mesjes, burijnen en andere kunstig gemaakte aurignacien-werktuigen lieten een ware ‘sprong voorwaarts’ van technisch kunnen zien, terwijl ook het gebruik van been of ivoor als grondstof voor werktuigen en sieraden iets geheel nieuws was in het doen en laten van de mensheid. En daar bleef het niet bij: al spoedig verschenen ook de eerste rotstekeningen en grottenschilderingen 126 127 uit die tijd. Marvin Harris en Jared Diamond noemen dit de Grote Sprong Voorwaarts en breken zich vergeefs het hoofd over de vraag waar deze nu zo plotseling vandaan kwam. Ik heb het al gehad over de geringe neiging tot verandering en vooruitgang bij de HE’s en trouwens evenzeer bij de aanvankelijke AMM’s. Die neiging tot verandering en vooruitgang is – ik herhaal het een vreemd verschijnsel in de Natuur, een afwijking. Het is iets waarmee wij-nu behept zijn, en dan bedoel ik: wij, mensen van de vrije markt-samenleving. Voor de rest van de mensheid is verandering (‘nieuwlichterij’) nog steeds iets verwerpelijks, al blaast de ventilator van de vrije markt (de televisie) de wind der vernieuwing ook globaliserend en warmt de jongeren over de hele derde wereld op. Mensen denken in de lijn van de manier waarop hun samenleving aan de kost komt. Voor de vrije markt is die manier: verandering en vooruitgang. Nieuw-nieuw-nieuw, daar kan de ondernemingsgewijze productie mee vooruit. It’s the economy, stupid! Maar overal elders heersen nog oude vormen van maatschappelijke productie: wordt er nog geboerd en vee geteeld, en hier en daar zelfs nog verzameld en gejaagd. Kortom, we mogen de verbazing van Harris, Diamond en andere auteurs misschien als westers-vooringenomen bestempelen. Voor de “Grote Sprong Voorwaarts’, fraaie aanduiding van de neiging tot verandering en vooruitgang, kom ik zodadelijk met een fantastische verklaring, dat wordt weer lachen. Hoewel, dat mag eigenlijk pas nadat je hem hebt weerlegd. Over vooruitgang gesproken, de overgang van het verzamelen/jagen (de ‘scharrel-fase’ van de mensheid vanaf haar ontstaan zes tot acht miljoen jaar geleden tot aan tienduizend jaar geleden) op de landbouw (de ‘legbatterij-fase’ dus) was in gezondheidskundig opzicht niet bepaald een vooruitgang. Niet alleen liep het niveau van calorie-inname terug, verminderde de hoeveelheid vrije tijd, bracht het achteruitgang van de gezondheid van de leefomgeving (nog geen riolering!), en deed ook de veeteelt tal van virussen en bacteriën overspringen op mensen, met beriberi, rachitis, lepra, pokken en andere 128 ziekten als gevolg . De industrialisatie heeft een reeks ‘beschavingsziekten’ als kanker, suikerziekte, zwaarlijvigheid en hartziekten ingebracht. Ik zie maar één (wel belangrijke) plek voor het begrip vooruitgang in ons menszijn: het steeds beter gaan begrijpen van de dingen. Vooruitgang dus op het eenmaal ingeslagen pad van namen voor de dingen. De AMM-stammen begonnen 50.000 jg vanuit Afrika de jachtgebieden van de NT’s te penetreren. Dat was gedurende de Würm-ijstijd. Die heerste van 90.000 jg tot 10.000 jg, maar die heeft drie opwarmingsperioden gekend, zodat men spreekt van Würm I, Würm II, Würm III en Würm IV. Tussen 45.000 jg en 40.000 was er een interglaciaal, een opwarmingsperiode. Dan breiden de jachtgebieden enorm uit. Toen verschenen AMM-stammen in het huidige West-Europa. De eerste afbeeldingen van de mensheid dateren van 40.000 jg, gekrast op botten, slagtanden en horens. De oudste grottenschildering is van 30.000 jg, die in de Chauvetgrot. Grottenschilderingen zijn volgens mij onderdeel van initiatieriten. Ze zijn ontstaan door de vindingrijkheid van ouderen om moeilijke en angstvolle uitdagingen voor de inwijdelingen te bedenken. Een beangstigende tocht ondergronds, in het volslagen duister door nauwe doorgangen en ondergrondse rivieren, waarna je in een ‘zaal’ belandt waar in het flauwe en wiebelige schijnsel van toortsen een Voorouderfiguur zich 126 127 128
Our Kind (Onze soort). Baarn, 1990 Guns, germs and steel. New York, 1997 Health and the Rise of Civilisation van Mark N. Cohen (NY 1984)
aftekent in een (toevallige) rotsformatie, dat blijft je je leven lang bij. Bij de volgende riten wordt de figuur extra met zwarte belijningen en later zelfs met kleuren aangezet en met andere Figuren aangevuld. In de loop der millennia (want daar hebben we het over) “ontaardt’ het in echte geschilderde figuren. (Maar nevernooit mensen: ze beleefden hun wereld als een dierenwereld) Tussen de eerste gegraveerde afbeeldingen en de eerste grottenschilderingen liggen tienduizend jaar. Dat is de tijd van onze geschiedenis vanaf de vroegste beschaving! Laten we die eerste initiatietocht ondergronds naar die eerste flauwe (toevallige) Voorouderfiguur in die rotsformatie 35.000 jaar 129 geleden plaatsvinden, dan hebben we nog de tijd vanaf de oude Egyptenaren tot nu om de eerste echte grottenschildering te laten maken! Hou de tijd in de gaten. Grottenschilderingen als onderdeel van initiatieriten. Veel auteurs zien de grotten met schilderingen als heilige plekken. Ze vertonen inderdaad zelden sporen van bewoning. Heiligdommen dus, en de beroemdste als de Chauvetgrot, die van Altamira en Lascaux, zelfs als ‘kathedralen’. Maar ik wil nog een talig aspect ervan onder de aandacht brengen. Iemand of iets afbeelden geeft ook een gevoel van macht over die- of datgene. Het afbeelden van zo’n groot prooidier gaf een gevoel van macht erover: dan had je het al een beetje te pakken. Misschien ging het afbeelden van een bizon of paard aan de jacht vooraf, als onderdeel van de jachtmagie. Anderzijds: net zo min als je vroeger iemand niet zomaar bij zijn naam mocht noemen, zo mocht je ook niet iemand afbeelden: dat was aantasting van iemands integriteit. Afbeeldingen van mensen was not done, je treft ze dan ook nergens aan. In het magdalenien (18000 – 12000 vC) heerste er een duidelijke verering van ‘het vrouwelijke’, getuige de vele figurines (‘Venus-beeldjes’) van die tijd. Overdadige borsten, buiken en dijen … maar geen hoofd, of alleen een knop maar zonder gezicht. Want dan zou het een vrouw worden, terwijl het om het vrouw ging. Nergens afbeeldingen van mensen … op de stenen plakken van de Grotte de la Marche na! Twee jaar terug kwam ik langs een tweedehandsboekhandel en nam o.a. De Oorsprong van de Mens mee, van Richard Leakey (Human Origins, 1982). Daar stuitte ik in het hoofdstuk “De eerste kunstenaars” op een zestal lijntekeningetjes met koppen van individuen, alle ‘en profil’, met de neuzen naar rechts. Een beetje karikaturaal. Echt individuen. Drie jonge kerels, een oude man met baard en kale kop, een tanige man/vrouw met lang ruig haar, en een graciel meisje. Met als bijschrift “enkele gegraveerde hoofden zoals er talloze gevonden zijn in La Marche” Dat kon niet echt zijn! Individuen als grottentekeningen? Uit een tijd dat er alleen dieren werden afgebeeld, zijnde de leefwereld van de grottenschilders? Met als enige menselijke afbeelding een dansende als dier verklede sjamaan en een door een bizon gevelde jager? En duizenden beeldjes van de Grote Moeder, maar wel allemaal zonder gezicht? Tekeningetjes die ik in geen enkel ander boek was tegengekomen? Kon onmogelijk echt zijn. En zie je wel, achter in het boek voert Leakey de Tasaday-fake op, de in de jaren ’70 ‘ontdekte’ stam in de Filippijnen, waarvan ik indertijd al meteen de indruk had dat het onecht was (ze zitten maar te poseren in die grotten die niets van een dagelijks leven laten zien, met namaakbladeren om hun lijf gebonden). Fake dus. Maar ik wou zekerheid. Dus op internet naar ‘grotte de la marche’ gegoogled. Krijg nou wat, ze zijn echt!! Ik kreeg dezelfde soort afbeeldingen te zien, maar dan andere. En daarbij de mededeling dat ze meer dan 14.000 jaar oud zijn! Dus begin dec.’01 reisde ik af naar Frankrijk, naar Lussac-les-Chateaux (niet ver van Poitiers), voor de broodnodige literatuur. Ik wist al dat in de grot zelf geen plaquettes meer zijn, die zijn al vrij snel na de ontdekking in 1937 naar de kelders van het Musée de l’Homme in Parijs overgebracht, want elke toerist nam er wel een paar mee naar huis. Literatuur was er ter plekke ook weinig, maar wat er wel was, was Jean-Claude. Een zeer geïnteresseerde leek, die de ontdekker van de tekeningen nog gekend heeft en die er alles van wist. Hij is het ook eens met het beeld dat ik er nu van ga schetsen. Bij de ontdekking was het grotje, hoog tegen een door het riviertje La Marche uit de kalksteenbodem uitgeslepen rotswand gelegen, nog nagenoeg gevuld met ‘plaquettes’: platte platen kalkzandsteen. Tal van oude bouwsels en muurtjes in Zuid-Frankrijk en elders zijn gemaakt van die opgestapelde plakken steen, en die dienen ook als ‘dakpannen’. Welnu, dat zijn ideale schrijftafels als je geen papier hebt. Je bedekt ze met donkere okerverf, krast er met een puntige steen op wat je wilt en de letter of de tekening staat er als op een schoolbord. Maak je een fout? Geen nood, je gaat er even met de okerverf overheen en weg is de fout; en je krast een verbeterde versie. Ze hebben nog tot de uitvinding van betere ‘dragers’ van geschreven mededelingen gefungeerd, bijvoorbeeld als de ‘stenen tafelen’ waar Mozes de Tien Geboden op graveerde. Maar dan met kalk bestreken, zoals in hoofdstuk 27 van Exodus wordt verordonneerd. Ook de oude Egyptenaren gebruikten ze: papyrus en dierenvel waren veel te duur voor het gewone schrijfwerk. Deze simpele ‘dragers’ hebben het nog heel lang uitgehouden, zelfs lang na de 129
de beroemdste grotten zijn die van Lascaux en Altamira, waarbij we de jaartallen resp. 17.000 jg en 12.000 jg moeten onthouden. Die van de Chauvetgrot, nu ook heel beroemd, zijn van 30.000 jg en daar zinspeel ik nu op. Maar de recente vondsten in Italië (bij Verona) zijn weer nóg ouder: 37.000 jg en in de Fumane-grot aldaar is zelfs een datering van 37.500 jg gedaan. De oudste symbolische inscripties, op botten, zijn gevonden nog in Afrika: van 50.000 jg.
industriële vervaardiging van het papier. Ik heb in de oorlogsjaren op school op de lei geschreven en daarvoor (hoogstzelden) een “10 met een griffel” gekregen. In menig bruin café doet de lei trouwens nog steeds dienst. De ontdekker van de plaquettes van de Grotte de la Marche, de eenarmige (la Guerre, hein!) molenaar Léon Péricard en eigenaar van de plek, wilde het grotje leeghalen om als onderkomen voor schapen te dienen. Gewoon de inhoud van de helling af pleuren, beneden aan de weg er een muur van optrekken, de tussenruimte opvullen met grond, graszaad inzaaien en je hebt een weitje plus een stal. Zijn zwager Stephane Lwoff, amateur-archeoloog, was hem komen helpen. Bij het uitrusten viel Léons oog op zo’n plak, en hij zag een ingekraste tekening! Stephane wist iemand … en via via raakte de vondst in de toenmalige publiciteit. De beroemde abbé Breuil wijdde er een gezaghebbende publicatie aan. Mijn idee is dat de plakken zandsteen gediend hebben als oefenmateriaal voor beginnende tekenaars. De tekeningen zijn onbeholpen en tonen echt nog niet het meesterschap van de grottenschilderingen. De meeste plakken vertonen een wirwar van lijnen waar geen afbeelding uit te halen valt voor een ongeoefend oog. Maar met een vergrootglas kun je natuurlijk bepaalde lijnen volgen, door de aparte kras die elke punt wel maakt. Dat werk heeft een onderzoeker gedaan en hij is er nog steeds mee bezig (er zijn 3 á 4.000 van die bekraste plaquettes!). Overduidelijk oefenmateriaal. Allemaal tekeningetjes over elkaar heen, na de plak met een dot okerverf even ‘schoongeveegd’ te hebben. Mijn gedachte is dat er een oefenschool aan de voet van de helling geweest is en dat het grotje gebruikt is als opslagplaats voor de oefenplakken. Dergelijke oefenscholen nu moeten er overal geweest zijn: plekken waar jongeren leerden tekenen en schilderen en verf maken. Alleen de besten mochten echt aan het werk in de heilige grotten. Niet alleen de onbeholpenheid van de tekeningetjes wijst er op dat het jongerenwerk is maar ook de aard ervan. Afbeelden van mensen? dat kan alleen jongenswerk zijn. Wanneer de Islam het afbeelden van 130 mensen verbiedt en wanneer bij hedendaagse tribalen als de Yanomami het bij de naam noemen van volwassenen als not done geldt, dan moeten we aannemen dat hetzelfde nog strenger gold voor de tribalen van 14.000 jaar geleden. Voor de hand liggende verklaring voor het feit dat je zulke afbeeldingen in de heilige grotten dan ook niet aantreft. Alleen kwajongens kunnen zich aan die ‘heiligschennis’ wagen … met de dot okerverf bij de hand. Giechelend aan je buurman laten zien en als de meester kijkt, gauw met de dot er overheen en braaf aan je bizon beginnen. De meester houdt zich van de domme: hij is zelf ook jong geweest. Ja,ja. Zo kun je door fantaseren. Ik heb nog niet genoeg literatuur te pakken kunnen krijgen om er gedegener over te kunnen praten dan deze speculatie.
Initiatieriten-kunst van een AMM-leefgroep. Waarom niet van een HE-leefgroep? Daar gaat het hier over. Qua tijd zou het kunnen. Qua menstype niet. Waarom niet? Daar gaat mijn fantastische verklaring over. Daarvoor weid ik nu eerst wat verder uit over de AMM’s. Maar denk er om: de HE’s zijn de normalen, de AMM’s zijn abnormaal geworden. Iets noemen bij de naam (of bij z’n afbeelding) is, zoals ik al zei, ook een aantasting van de integriteit van de/het benoemde. Kijk maar naar God bij de Joden of naar de Islam met zijn verbod op afbeelden van mensen. De Voorouders afbeelden, daar waren de HE’s niet aan toe. Daarom denk ik dat ook de NT’s nog geen lichaamsbeschilderingen met de symbolen van de Voorouders maakten, zoals de Aboriginals doen. Wel de AMM’s, althans de latere. Waarom zij wel? Wat is er met de AMM’s gebeurd dat die anders tegen de dingen zijn gaan aankijken? de fantastische verklaring Weer even recapituleren. De HE’s hebben zich 2,5 mjg in Afrika ontwikkeld uit de AP-populatie waarvan de vrouwen het vuur zijn gaan gebruiken. Dat vuurgebruik was zo’n sprong voorwaarts (wanneer we onszelf als eindstreep zien), zowel met betrekking tot het voedselpakket als tot de macht over de overige dieren (kuddes in het nauw drijven met vuur, grote roofdieren op afstand houden) dat die populatie in betrekkelijk korte tijd uitgroeide en zich als een olievlek over Afrika ging verbreiden en weldra ook daar buiten. Out of Africa I. Die olievlek ging eerst richting Azië (waar Dubois e.a. ze als Homo erectus terugvindt) rond 800.000 jg en vanaf 500.000 jg ook naar West-Europa, waar we ze als Homo Heidelbergensis (HEID’s) en vanaf 200.000 jg als Homo Neanderdthalensis (NT’s) opdelven, althans hun sporen. Intussen hebben hun HE-verwanten in Afrika niet stilgezeten en hebben zich aldaar ook tot een soort HEIDS ontwikkeld. Maar vanaf het begin al langer en slanker dan hun noordelijke verwanten, dat is al te zien aan de Nariokotome-boy, het tamelijk volledige fossiele skelet WT 15000 van de twaalfjarige erectus-jongen dat in 1984 in West-Turkana (Kenia) door Kimoya Kimeu is gevonden en dateert van 1.6 mjg. Welnu, rond 200.000 jg is uit die Afrikaanse HEIDS een populatie voortgekomen die,
130
al is dat voor mij na-aperij van de joodse bijbel, en de joodse rabbi’s verboden het ‘maken van beeltenissen’van hun god omdat concurrerende volken hun goden afbeeldden in goud en zilver en daarvoor knielden (Jes. 46:5-7)
aangepast aan de tropische hitte (in plaats van aan de ijstijd-kou zoals de NT’s), lange en slanke, kortom ‘Nilotische’ lichamen hadden. Dat is één. Twee is het stemgebruik. Dat had ook niet stilgezeten, ondanks de gebarentaalcommunicatie. Je kunt álles communiceren met gebarentaal. Alleen: je kunt niet communiceren in het donker. Of communiceren om een hoekje. Of communiceren met je handen vol. Met gebarentaal kun je dus een boel niét en dat ga je dan compenseren met geluiden. Kortom, er heeft vanaf het begin ook een evolutionaire druk gestaan op het zoveel mogelijk inschakelen van je stem bij de communicatie. Die stem leende zich echter aanvankelijk helemaal niet voor taal. Wel voor communicatie uiteraard maar niet voor wat ik onder ‘taal’ versta: namen voor de dingen, en wel in de vorm van een woordenschat. Die vorm je met fonemen, en in gebarentaal met cheremen, waar je een onbeperkte woorden-hoeveelheid mee aanmaakt zoals ik in het paragraafje “over het verschijnsel taal” heb uiteengezet. Die cheremen, en later ook de fonemen – onze tong wordt aangestuurd door datzelfde hersenschorsgebied als waardoor de fijne vingerbewegingen worden aangestuurd, probeer maar eens een draad door het oog van een naald te krijgen zonder je tong in actie te laten komen; dat was Darwin al opgevallen – worden neurologisch bestuurd door aan de motorische schors grenzende taalgebiedjes van Broca en Wernicke, vlak onder je hersenpan boven je linkeroor. De mensapen’kretologie’ wordt neurologisch vanuit een heel ander hersengebied aangestuurd, het limbisch systeem, dat midden in je bol huist. Die verhuizing naar het dunne laagje om onze hersenmassa heen (de hersenschors, de ‘jongste’ verworvenheid van de evolutie van de zoogdierhersenen) is de verdienste van de gebarentaal, die immers een motorische activiteit is. Zingen kun je wél met die apenstem, zoals bonobo’s en vooral de gibbons laten horen. Dus bij het dansen/zingen van hun wereld deed de stem van de HE’s volop mee en daar werd die ook steeds geoefender mee, vooral inzake de adembeheersing. Maar de aandrang om ook stemgeluiden steeds betekenisdragender te maken om de genoemde tekortkomingen van de gebarentaal (donker, handen vol) mee te ondervangen is vermoedelijk het meest van invloed geweest. Voor het vormen van fonemen was het HE-stemapparaat dus niet geschikt. Ook de NT’s hadden nog steeds heel korte nekken, hun hoofd ging meteen over in de schouders, zoals bij onze baby’s nog steeds te zien is. Te kleine keelholte dus voor het vormen van spraakklanken. Maar nu komt één weer aan bod. Die lange, slanke ‘Niloten’ daar in Afrika hadden langere nekken en een lager strottenhoofd, dus een grote keelholte en veel meer plaats voor een beweeglijkere tongwortel. De tong kon bij de ‘Niloten’ mee gaan doen met de handcommunicatie, en samen met de grotere keelholte de begeleidende stemgeluiden steeds verfijnder en betekenisdragender vorm gaan geven. De stemgeluiden werden middels de steeds verfijndere articulatiemogelijkheden tenslotte zo betekenisdragend dat de gebarentaal bij de AMM’s in een bijrol werden gedrukt. Maar, zoals gezegd, bleef de gebarentaal vooral in sacrale situaties de hoofdtaal. En nu dan eindelijk de fantastische verklaring voor de plotselinge Sprong Voorwaarts van de AMM’s. Praten is afstandelijker dan gebaren. Praten kun je met een uitgestreken gezicht. Aan met gebarentaal communiceren komt je hele lichaam te pas en daar heb je veel minder controle over. Frans de Waal zegt ook: chimpansees zien moeiteloos of een mens staat te liegen of niet. En afasiepatiënten ook! Die – ze kunnen spreektaaltaal niet snappen, dat is een geheel andere taal dan gebarentaal – kregen bij een experiment een toespraak van Reagan te zien en maakten zich boos dat die zo stond te liegen! Liegen gaat met praten dus gemakkelijker dan met gebarentaal. Vergroot ook je afstandelijkheid en het onafhankelijk zijn van je omgeving. Die afstandelijkheid maakte de AMM’s een fractie vrijer ten opzichte van de starre traditie, van het de dingen precies zo blijven doen als ze altijd gedaan waren. Een aanwijzing dat mijn fantastische verklaring zo gek nog niet is, vond ik onlangs in een al wat ouder werk De Geschiedenis der Mensheid (Amst.1956) in een bijdrage van antropoloog Wilhelm Schmidt. Primitieve jagers richten zich voor hun jacht in gebed tot hun Grote Voorouder-figuur om zijn zegen af te smeken. “Moeilijk als zodanig te herkennen is het in gebaren uitgedrukte gebed, in ZuidoostAustralië bijvoorbeeld en in zijn meest intensieve vorm bij de Selisj-Indianen in Noordwest-Amerika.” Voor mij is het duidelijk dat voor die primitieve jagers de gesproken taal nog steeds te onbetrouwbaar is voor zo iets ultiems als het contact met de Grote Voorouder die ‘hart en nieren doorgrondt’ en dat daarvoor zich alleen de sacrale gebarentaal zich eigent. Van de HE’s, tot en met de Neanderthalers, is niet bekend of ze konden zwemmen. Ze zullen vast wel vis gevangen hebben door afdammen van een doorwaadbaar water, hebben vast wel netten of vlechtwerken gebruikt of zelfs verlammend gif, maar er is bijna geen bewijs voor gevonden. Terwijl de HEIDS wel een voorkeur voor het kamperen aan het water vertoonden. Dat weinige bewijs komt
131
misschien doordat visgraten en netten snel vergaan . Een andere mogelijkheid is dat de gevangen vis ter plekke werd opgegeten en niet werd meegevoerd naar het basiskamp. Nog een overweging: de HEIDS en ook nog de NT’s aten hun vlees rauw. Dus ook hun vis. Maar met die schubben is dat niet zo’n aantrekkelijk eten. Wat wel gevonden is in sommige HEIDS-kampementen zijn schelpen en andere harde restanten van ‘zeebanket’. Maar geen spoor van vishaken of harpoenen. De HE’s hebben echter over water Timor bereikt, dus zo bang voor water waren die kustbewoners blijkbaar niet. Ook de NT’s moeten de Straat van Gibraltar hebben overgestoken want hun fossielen zijn ook in Algerije en Marokko gevonden terwijl in hun dagen er geen landbrug geweest is. Niet kunnen zwemmen zou een erfenis van ons apenverleden zijn. Apen kunnen niet zwemmen en de waterwereld is hen vreemd. Wanneer de ‘wateraap’-theorie juist zou zijn, zou mijn getheoretiseer van het terugvoeren van niet kunnen zwemmen van de HE’s op ons apenverleden nergens op slaan, maar 132 de aquatic ape-theorie wordt door de paleo-antropologen niet serieus genomen. Nu neem ik die wel serieus. Alleen plaats ik de wateraap-fase van het begin van onze specifieke evolutie naar het einde ervan. Ik denk dat die langere en slankere HEID-mensen wel leerden zwemmen (of hadden die nog te zware botten? die Nariokotome-twaalfjarige moet ongelooflijk sterk geweest zijn maar men vermoedt dat hij verdronken is) en dat hun nakomelingen, de AMM’s, de ‘waterapen’ zijn geweest. De oevers van zeeën, meren en rivieren leveren een onuitputtelijke voorraad proteïnerijk voedsel, die ook nog eens niet aan seizoenen onderhevig is. De hominidenpopulatie die er in slaagt om die onuitputtelijke bron aan te boren, kan in korte tijd getalsmatig enorm groeien en de populaties die niet over deze extra voedselbon beschikken, overvleugelen. Dit nu is naar mijn idee het geval geweest met de AMM’s. Aan de monding van de Klasies rivier in Zuid Afrika bevinden zich grotten. In één ervan zijn de oudste overblijfselen van onze AMM-voorouders aangetroffen, alsmede resten van hoe en waarvan ze leefden. Ze blijken hoofdzakelijk geleefd te hebben van waterdieren die ze vingen met van been gemaakte harpoenen en vishaken. Van de NT’s is geen gebruik van been als materiaal voor werktuigen bekend of je moet de holenbeerbenen rituele fluit uit de Divje Babe-grot als een werktuig willen zien. Natuurlijk 133 hebben ze ook grove benen werktuigen gebruikt, want dat is al van de HE’s bekend , maar been of hoorn als materiaal voor verfijnde kleine werktuigen? nee. Er zijn bijvoorbeeld geen naalden gevonden, ze hebben hun kleren nog steeds gemaakt door de randen van de lappen vacht met een stenen punt te doorboren en daar een veter door te rijgen. Niet dat ze te stom of te onhandig waren. Ik denk dat hun gemeenschappen nog steeds door vrouwen gedomineerd waren, voor wie vernieuwingen niet hoeven. Oer- en oerconservatief. Werktuigen van been? Nee (met die toch al grote ogen nog groter van schrik), dat is onmogelijk! Alleen steen … De oudste skeletvondsten van de Klasies River Mouth, daterend al vanaf 134.000 jg., laten overgangsvormen naar AMM vermoeden. In Omo-Kibish in Ethiopië is een AMM-schedel, compleet met kin, gevonden en gedateerd op 130.000 jg. De AMM-schedels wijken van de HEID-schedels af in het hogere, kortere schedeldak, het nog minder naar voren uitsteken van de mond en… de kin. Dat vooruitstekende stuk bot, dat bij de HEID- en de NT-schedels ontbreekt, schijnt alles te maken te 134 hebben met de spraak, dus met de spieren van de tong . Het is uiteraard niet de nieuwe uitingsmethode van ons oeroude taalvermogen geweest die tot de Sprong Voorwaarts geleid heeft, maar de serendipiteit (het bij toeval vinden wat je niet zoekt) ervan. Met deze nieuwe methode van communiceren geven we minder van onze innerlijke betrokkenheid bloot dan met gebarentaal. Onze soort is er een ietsje individualistischer door geworden. Ietsje vrijer, meer afstand van de Natuur. Ietsje losser ván, minder gebonden áán de traditie. Dat was al genoeg om naast de stenen messen van de ‘voorgeschreven’ vuursteenknollen ook werktuigen van been en hertshoorn te gaan maken en daar vishaken en harpoenen van te vervaardigen. Want dat is het wat het gedrag van de AMM’s echt modern maakt: werktuigen van been en hoorn. Het oudstgevonden exemplaar is een harpoenpunt, afkomstig van een vindplaats in Zaïre en door de vinders gedateerd op 90.000 jaar! Ze vonden er tot nu toe weinig geloof voor in de archeologenwereld, maar het Journal of Human Evolution van nov.’01 meldt de vondst van benen gereedschap van 70.000 131
hoewel: bij de beschrijving van de vondst van O.H.24 habilis in M.D.Leakey et al. New hominid skull from Bed I, Olduvai Gorge. Nature 232:308-312 (1971) lezen we: Tortoise plates, shells, fish vertebrae, ostrich eggshells and bird bones 132 geopperd door Allister Hardy in een artikel in New Scientist in 1960 en door wetenschapsschrijfster Elaine Morgan uitgewerkt en gepropageerd in The Aguatic Ape (1982) en The Scars of Evolution (1990) 133 de oud-paleolithische vindplaats Bilzingsleben (Oost-Duitsland) heeft merkwaardig bekraste olifantsbotten van pm 325.000 jg opgeleverd 134 Fout! Het heeft waarschijnlijk te maken met minder zwaar te hoeven kauwen. Dus met de culturele gewoonte om het vlees niet langer rauw te eten maar het te braden. Een onderzoeker heeft alle schedels van vele generaties Japanse Shoguns bestudeerd en een geleidelijke toename van kin, gepaard gaande met een slankere bouw van de onderkaak en wijzend op een toenemend minder zwaar hoeven kauwen, vastgesteld. Bovendien hebben lang niet alle AMM-schedels kinnen en missen lang niet alle NT-schedels een kin. Bovendien is mij die link tussen praten en kin niet duidelijk.
jo, opgegraven in een grot aan de kust van Stilbaai (Z.A.). Dus dat begint aardig in de buurt te komen. De oudste bewijzen van visvangst in de voornoemde Klasies-grot dateren echter pas van 20.000 jg., dus ook deze overgang heeft weinig van een ‘sprong’ voorwaarts. Met geweerhaakte punten (van steen zijn die niet te maken) kon je vissen te pakken krijgen en kon je vanwege deze rijke proteïnebron enorm groeien en uitdijen. Dat werkte ook andersom. Door de groeiende AMM-populatie in Oost-Afrika werden daar de vuursteenknollen een schaarser goed. Stenen vind je overal, met name in rivierbeddingen. Maar vuursteenknollen, geschikt om je vuistbijl en later die fijne messen, lange klingen en priemen van te maken, die vind je alleen op bepaalde plekken. Honderdduizenden generaties vuursteensmeden hebben die ruimbemeten maar niettemin eindige voorraad tenslotte tot een schaars goed gemaakt. Vooral in streken met een hoge populatiedruk. De schaarste aan vuursteenknollen dwingt tot een efficiëntere omgang ermee en doet de maker open staan voor andere materialen. Niet alleen nam de druk op het gaan gebruiken van nieuwe materialen als hertshoorn en been toe, ook de druk op de leefgebieden, dus druk op het migreren. In grotten bij Qafzeh en Skhul, in Israël, zijn de eerste AMM-fossielen van buiten Afrika gevonden, gedateerd op 90.000 jg. Dat noemen we Out of Africa II – die van de HE’s anderhalf miljoen jaar eerden was Out of Africa I. Maar … deze AMM’s hebben alleen Mousterien -werktuigen nagelaten! Geen werktuigen van hoorn of been dus. Hoe kan dat? Zou als volgt kunnen. Out of Africa II vond, net als de eerste, plaats in een periode dat door klimaatopwarming en dus grotere vochtigheid de woestijnen die gedurende ijstijdmaxima een barrière vormen tussen Afrika en het Midden Oosten, tijdelijk verdwenen waren. Genoeg om een golf AMM’s door te laten. De eerste AMMgolf (laten we die even OoA IIa noemen), waarvan resten zijn aangetroffen in de genoemde grotten in Israël, heeft - misschien na pijnlijke ontmoetingen met de daar talrijkere NT’s die hen in kracht verre de baas waren terwijl ze wat betreft jachtwapens nog gelijken waren - de jachtgebieden van de NT’s nog links laten liggen en trok door naar Azië. Daar zouden hun nakomelingen tenslotte Nieuw Zeeland en Australië koloniseren. Nadien was de doorgang weer lange tijd door een ondoorkomelijke Sahara afgesloten geweest. In die tijd moeten de achtergebleven AMM-populaties een technische ‘revolutie’ hebben beleefd. Ik kan me daar het volgende bij voorstellen. Het feit dat in de eerdere periode AMM-populaties zijn uitgezwermd, kan al duiden op overpopulatie. Wanneer een zuidelijkere populatie al over vis als proteïnebron was gaan beschikken, zou die enorm gegroeid en uitgedijd zijn. Dit kan dan primitievere populaties hebben doen uitwijken naar noordelijker gebieden. Primitievere, want: OoA IIa heeft zoals gezegd slechts Moustérien-werktuigen nagelaten in de Israel-grotten bij Qafzeh en Skhul. Ik verwijs hierbij naar het aloude inzicht van de Britse archeoloog V. Gordon Childe uit de twintiger jaren van de afgelopen eeuw: je moet tegen de prehistorische episoden net zo aankijken als tegen de episode waarin we nu leven. Vandaag immers kennen we, behalve de ‘voorlijke’ vrije markt- consument, de derde wereld-boer en zelfs nog de jager/verzamelaar (in een of andere uithoek). De inkrimping van hun leefgebied door de oprukkende woestijn moet spanningen tussen de visvangende AMM-leefgroepen hebben veroorzaakt, en dus statusverhoging van de mannen, kortom de eerste zwemen van machisme waar ik het nog uitgebreid over zal hebben. Voorlopig tot uitdrukking 135 komend in een bij mannen horend vrijer en technologischer denken . De inkrimping moet ook een druk hebben uitgeoefend op het ontwikkelen van middelen om de voedselopbrengst bij jagen en vissen te verhogen. Geweerhaakte vissperen en harpoenen vereisen been of ivoor als materiaal. Verbeterde voedselproductie verhoogt weer de bevolkingsgroei. 50.000 jg was er weer een interglaciaal in de Würm-ijstijd. Weer verdwenen de woestijnen die Afrika van het Midden-Oosten gescheiden hielden, en weer migreerde een golf AMM’s: OoA II b. De verfijndere steenafslagentechniek en andere nieuwigheden welke men in Europa als Aurignacien heeft aangetroffen, werden door de tweede golf waartoe de makers ervan behoren, nu wel mee uit Afrika gebracht. De eerste bewijzen ervan vinden we ook weer in Israël, in de Boker Tachit-grot (Negev-woestijn), in vier bewoningslagen gedateerd tussen 47.000 en 38.000 jg. De onderste bewoningslagen bevatten Mousterien-gereedschappen van HE-bewoners. De daaropvolgende bevatten technisch meer ontwikkelde Levallois-gereedschap van NT’s en tenslotte de Aurignacienwerktuigen. Dit Jong-Paleolithische gereedschap wordt vervolgens gevonden op de Balkan 135
weet u nog? De prioriteiten van vrouwen en mannen liggen verschillend. Vrouwen denken vooral aan hun kinderen en de toekomst van die kinderen; mannen hebben daar wat minder mee. Mannen hebben hun handen vrij voor actie en verovering. Wanneer iets goed is, hoeft het voor vrouwen niet anders of beter. Bij de mannen gaan de handen eerder jeuken. Dat bij het verschijnen van ‘de mens’ in nieuwe gebieden het eerste bewijs van hun aanwezigheid is het versneld uitsterven van de grote prooidieren, is de zoveelste bevestiging van man the hunter. Als het de vrouwen waren geweest die jaagden, hadden ze gezorgd dat hun kinderen ook nog wat te jagen zouden hebben en hadden ze de grote prooidieren niet laten uitsterven. De prioriteit bij het mannelijke jagen ligt puur bij de eigen statusverhoging: meer paringskansen. Vrouwen aan de macht!!
en weer later is het de nieuwe steentechniek die vader Lartet in 1861 in de vindplaats bij Aurignac aantrof, waarna zijn zoon in 1868 de makers ervan op het spoor kwam onder de rotsoverhang van de Cro-Magnon heuvel: de Europese AMM’s. Het woord ‘golf’ suggereert een soortement van volksverhuizing, maar daar moeten we toch niet aan denken. Met een bescheiden migratie van 30 km per generatie kan een populatie al in 10.000 jaar vanuit Afrika West-Europa bereikt hebben. de confrontatie OoA IIb ging nu (ook) in noordwestelijke richting: de jachtgebieden van de NT’s in. Die eerste ontmoetingen moeten schokkend geweest zijn voor de NT’s. Een soort maanmannetjes moeten de AMM’s voor hen geweest zijn. Want denk er om: we zijn the third chimpanzee. Zoals bonobo’s, AP’s en ook nog wel HE’s er uitzien, is de norm. Wij, AMM’s, zijn abnormaal. Dus wat zagen ze? Schriele bonenstaken met platte gezichten (een normaal HE-gezicht heeft een naar voren uitstekend zwaar gebit en lippen en terugwijkende kin) met van die in de hoogte uitgerekte schedels zonder achterhoofd en op lange nekken. Met vissenogen – zonder overkappende botrichel erboven en met zo’n vreemde knobbel aan hun kin waardoor die vooruitsteekt in plaats van netjes naar achter te wijken. En die rare geluiden die ze maken! Bijzonder luidruchtige wezens die je al van kilometers ver hoort aankomen. Maar ze hebben wel enge wapens, waarmee ze je al van grote afstand kunnen treffen (ik doel op speerwerpers, niet op pijl en bogen). En ze kennen geen enkel fatsoen of gevoel, het zijn volkomen botte dieren waar je geen contact mee kunt maken of overleg mee kunt plegen. En ze zijn kwaadaardig. En ze hebben wolven bij zich die hen gehoorzamen en die ze op je af sturen. Eenlingen kun je gemakkelijk aan, ze hebben geen kracht. Maar dan riskeer je dat ze met een hele horde terugkomen. Dan maar in vredesnaam weggetrokken naar een gebied waar die wezens zich niet vertonen. In tienduizend jaar tijd legden de NT’s het af. Evengoed nog een enorm lange tijd: de tijd-tot-nu dat de laatste ijstijd eindigde en de landbouw in het Midden-Oosten een aanvang nam! De eerste millennia leefden AMM’s en NT’s nog langs elkaar heen, beide soorten hadden hun eigen jachtgebieden. Europa was nog groot. Een mooi voorbeeld is de ‘Ebro-frontier’. De Ebro heeft duizenden jaren lang de noordelijke gebieden waar AMM’s met hun Aurignacien-werktuigcultuur leefden, gescheiden van de rest van het Iberische schiereiland waar de NT’s met hun Mousterien-werktuigcultuur bleven voortbestaan. Maar 30-28.000 jaar geleden naderde het laatste maximum van de Würm-ijstijd (20.000 jg beleefde die zijn laagtepunt). De jachtgebieden krompen. Het werd dringen in Europa, de AMM-leefgroepen hadden zich juist, vooral de bewoners van de visrijke rivieroevers, in aantal sterk uitgebreid. Ze raakten onderling in oorlog en ook de Neanderthaler leefgroepen werden naar steeds onaantrekkelijker oorden teruggedrongen en van elkaar geïsoleerd, zodat ze geen ‘vers bloed’ meer kregen. 30.000 jg was er in heel West-Europa geen Neanderthaler meer te vinden. In Oost-Europa hielden ze het nog een paar 136 duizend jaar langer uit . Er is geen vermenging van betekenis geweest: daarvoor waren beide soorten elkaar te vreemd. We moeten niet vergeten dat de laatste gemeenschappelijke voorouders de Afrikaanse HEIDS waren, zo’n 600.000 jaar voordien. Waren ze nog wel met elkaar te ‘kruisen’? Het antwoord op die vraag moet 137 bevestigend zijn, omdat er een onmiskenbare kruising gevonden is: het ‘Lapedo-child’ . Maar vermenging moet toch een zeer incidenteel verschijnsel zijn geweest, want de drie laboratoriumvergelijkingen van de DNA’s wijzen alle drie op géén verwantschap. In De zeven dochters van Eva, het aangename boek van de Oxfordse geneticus Bryan Sykes (vert. Baarn, 2003), komt Sykes met een briljante nieuwe mogelijkheid, waar de ‘multiregionalisten’ (de paleoantropologen die er van uit gaan dat de AMM’s zich uit de plaatselijke erectus-populaties hebben ontwikkeld, de Europese uit de NT’s, de Chinese uit de homo Pekinensis, enzovoort, in plaats van de Out of Africa-these dus) niet blij mee zullen zijn. Het is bekend dat de grote mensapen 48 chromosomen hebben en wij, AMM’s, 46. Bij ons zijn twee oorspronkelijk afzonderlijke chromosomen samengevoegd tot één, namelijk chromosoom 2. Het is niet bekend wanneer in de zes miljoen jaar dat onze soort van de mensapen afgescheiden is geraakt, dit heeft plaatsgevonden, maar het is een elegante gedachte dat het tot ontwikkeling komen van de nilotische AMM’s én die samenvoeging van 136
twee vindplaatsen (grotten) in Kroatië, met Neanderthalresten die onlangs op 28.000 gedateerd konden worden (NRC, 27 nov.’99) 137 in nov.’98 had een Portugese boer een shovel kunnen lenen en ging nu eindelijk die wal die de toegang tot een perceel bemoeilijkte, afgraven. Daarbij stuitte hij op een skelet! Hij stopte en waarschuwde de autoriteiten. Het bleek waarachtig het fossiele skelet van een kind dat zowel NT-kenmerken vertoonde als AMM-kenmerken!
twee chromosomen alles met elkaar te maken hebben. Sykes is vol vertrouwen dat we nog een keer kunnen achterhalen hoeveel chromosomen de NT’s hadden en dan weten we of deze elegante gedachte klopt. Dan is het dus zeker dat de NT’s en de AMM’s geen vruchtbare nakomelingen gehad kúnnen hebben. Hoezo niet? Ga ik even met u naar de muilezels. Paarden hebben 64 chromosomen, ezels hebben er 62. Bij de paring krijgt het wordende kindje de eerlijke helft van elk der ouderlijke chromosomen. Het muilezelkind krijgt 32 chromosomen van moeder Merrie en 31 van vader Ezel. Samen 63 chromosomen, en daar wordt het een mooie gezonde sterke Muilezel mee. Maar … zij/hij kan haar/zijn chromosomen niet meer in tweeën delen voor een eigen nakomeling! Lapedo-child zou best wel eens 47 chromosomen gehad kunnen hebben en dus nimmer de geneugten en de zorgen van het ouderschap hebben kunnen smaken. Voor de AMM’s waren de NT’s verachtelijke domme aapmensen, die niet eens konden praten. De NT’s waren nog voornamelijk gebarentaalsprekers, al zullen ze er veel grove en nasale spraakklankgeluiden bij gebruikt hebben. Vermoedelijk konden ze ook al zingen, althans iets wat daar op moet geleken hebben. Maar in de ogen van de AMMs’ waren de grove gromgeluiden van de Neanderthalers – in feite begeleidende geluiden bij hun gebarentaal - het toppunt van stompzinnigheid, dus geen denken aan dat ze met die dommekrachten iets te maken wilden hebben. Vergeet niet dat sowieso alles wat een andere taal sprak, voor hen geen mens kon zijn, omdat ze dat immers zelf waren. Al zijn er geen bewijzen van vijandelijkheden tussen de soorten, die zijn er ongetwijfeld geweest, en dan vooral van de kant van de AMM’s. Geloof maar dat die Neanderthalers in de verhalen (sagen, sprookjes) van de AMM’s een behoorlijke rol gespeeld hebben. In onze verhalen over kabouters, kobolden en trollen (gedrongen oersterke aardmannen met grote neuzen) leven de Neanderthalers nog voort. Ook de reuzen van Klein Duimpje en die van David hebben hun ‘roots’ in het verleden: de vroege AMM’s (Cro-Magnon-mensen) waren aanzienlijk forser dan de latere populaties. de oorsprong van het machisme
138
We hebben het al over oorlog gehad: bij onze familieleden in het regenwoud, de chimpansees. Overpopulatie is de situatie die altijd en overal tot oorlog verleidt, moet leiden waar er geen ander alternatief is dan een ellendig bestaan of zelfs de hongerdood voor beide partijen. Maar tot 10.000 jg is er in de hele mensengeschiedenis nooit van overpopulatie sprake geweest. Kalaharibewoners als de !Kung gaven tot voor kort nog een aanschouwelijk beeld van hoe onze voorouders altijd van de hand in de tand hebben geleefd. Grote afstanden moeten worden afgelegd, waarbij de vrouwen de schamele bezittingen, het verzamelde eten en een kind dat tot zijn vierde jaar bij haar dronk, plus een voorraad drinkwater in een struisvogeleierschaal of kalebas de ganse dag met zich meedroeg, op de schouder en in een draagtas om haar handen vrij te hebben voor het hanteren van de graafstok. Mannen dragen alleen hun wapens. Dat lijkt alsof die mannen de vrouwen als een soort lastdieren beschouwen, maar zo ligt dat toch niet. Zo gaat het al vanaf de vroegste tijden. Mannen moeten, om de veiligheid van de trekkende groep te waarborgen, onmiddellijk met hun wapens in de weer kunnen: het is geen stadspark waar ze in rondtrekken. Bij deze mensen worden de baby’s met grote tussenpozen, om de vier of vijf jaar, geboren en een vrouw die haar leven eindigt als grootmoeder, kan zich gelukkig prijzen. Hun populatie groeit niet. Gedurende het hele Pleistoceen, tot 40.000 jg dan, is de populatiedichtheid van de mens uiterst laag 139 geweest, en de populatiegroei onmerkbaar klein terwijl de wereld nog groot was. De Hadza, die in de rotsachtige heuvels van Tanzania wonen, hoeven minder lange afstanden af te leggen om aan voldoende voedsel te komen. Bij hen kunnen de kinderen het veel vroeger zonder de moederborst stellen en kunnen de moeders met veel kortere tussenpozen, ongeveer om de twee jaar, kinderen krijgen. De Hadzapopulatie groeit dan ook met 1% per jaar. De Aché leven in de wildrijke bossen van Paraguay en daar krijgen de moeders nóg meer eiwit- en vetrijk voedsel binnen: bij hen zijn de geboorte-intervallen nog korter en hun bevolkingsgroei is nog 140 sterker . Gemeenschappen aan de oevers van zalmrijke rivieren en visrijke kusten kenden al in het pure verzamelaars/jagersstadium populatiegroei, die leidde tot machisme, tot rooftochten over zee en tot klassenvorming, met slavernij zelfs. Een voorbeeld hiervan zij de Kwakioetls en andere oostkuststammen van Noord-Amerika. 138
hier stond eerst “patriarchaat”, maar ik vind dat woord iets eerbiedwaardigs hebben, terwijl onderdrukking en uitbuiting van de ene mens door de ander niets eerbiedwaardigs heeft; dus gewoon: machisme 139 Blaffer Hrdy Moederschap p.208 140 uit Moederschap van Sarah Blaffer Hrdy. Spectrum, 2000. p.223
Europa kende toen veel rijke habitats, rijker dan waarin de huidige Aché en Hadza leven. Habitats vergelijkbaar met die van de Kwakioetls, dus langs oevers van zalmrijke rivieren en visrijke meren en kusten. In How Humans Evolved lezen we (op p.468) dat de mensen van het Laat-Paleolithicum (40.000 – 10.000 jg) in Europa leefden in hogere populatiedichtheden. Boyd & Silk leggen geen verband tussen dit verschijnsel en dat van de Human Revolution zoals zij de Grote Sprong Voorwaarts noemen. Ze verklaren die populatiegroei niet eens. Maar voor de lezer is het impliciet duidelijk: geavanceerdere jacht- en viswerktuigen, dus een verhoogde jachtopbrengst, dus meer voedsel, dus 141 meer mensen. M. Jochim legt in een stuk Paleolithic cave art in ecological perspective (1983) verband tussen de concentratie van beschilderde grotten in Zuidwest Europa en het laatste ijstijdmaximum: ze dienden ter markering van territoria en voor rituelen om beter om te kunnen gaan met de sociale spanningen die hoge bevolkingsdichtheden met zich meebrachten. Deze streken waren refugia voor de Europese AMM’s wier jachtgebieden door de opdringende gletsjers waren ingekrompen. Vergelijkbaar met de refugia aan de evenaar in Afrika voor de chimpanseepopulaties gedurende ijstijdmaxima. In Europa had de populatiegroei door de succesvolle jacht- en vistechnieken van de Cromagnons (AMM’s) rond 20.000 jg in sommige regio’s zijn verzadigingspunt bereikt toen de jachtgebieden door de vanuit het Noorden oprukkende gletsjers – de Würm-ijstijd beleefde toen zijn laatste maximum - werden samengeperst. Althans, dat wordt door sommige auteurs geopperd. Maar straks bespreek ik een veel recenter scenario voor het ontstaan van het machisme. Wanneer teveel leefgroepen moeten leven van een ingeperkte wildstand, wordt de oude chimpansee in ons wakker. De leefgroepen met de meeste gewelddadige mannen hebben dan de beste overlevingskans. Gewelddadigheid wordt in de ogen der vrouwen een ‘goede’ eigenschap voor een 142 man en ze moedigen gewelddadigheid bij hun jongetjes en mannen aan als ‘goed’ gedrag . Dat ze hier zelf de dupe van worden - mannen zijn zich vanaf toen als de superieure sekse gaan beschouwen - nemen de vrouwen maar op de koop toe. Het machisme, de eerste aantasting van de tot ‘het goede’ (= sociale) geneigde menselijke natuur, is dus een gevolg van overlevingsgevechten tussen leefgroepen. Het ‘Hobbesiaanse’ eigenbelang, maar dan voor de eigen groep, krijgt hen in zijn greep. Dat hadden we als ‘derde chimpansee’ in onze hele specifieke evolutie niet meer gekend, maar zoiets blijft een sluimerend leven leiden in onze dierlijke natuur. Bonobomannen leven als soort onder de baas spelende vrouwen. Maar zet een bonoboman met één vrouwtje in een kooi en hij gaat ze onmiddellijk domineren. Moeten we aannemen dat er in deze periode sprake is geweest van de stammenvetes zoals die ons bekend zijn van de Yanomami-indianen, of, erger nog, van de bergpapoea’s van Nieuw Guinea en sommige Aboriginalstammen? Daar geven de grottenschilderingen geen enkele blijk van. Latere wel, maar niet die uit de ‘klassieke periode’ van tussen 30.000 en 12.000 jg. Die grottenschilderingen waren duidelijk religieus van aard en sommige auteurs interpreteren ze als middelen om de eenheid in de stam te bewaren: tegenover vreemde stammen. Er heeft tussen 28.000 jg en 19.000 jg een ware vrouwenverering geheerst, in de persoon van de Grote Moeder Aarde. Daarvan getuigen de grote aantallen “Venus-beeldjes” die er gevonden zijn door heel Europa. Zijn die figurines op te vatten als een bewijs dat de hier geopperde machisme-theorie onjuist is? Dat na 19.000 jg aldaar geen figurines meer gevonden worden, kan misschien wijzen op het de overhand krijgen van het machisme, maar dan kan dit niet meer dienen als voedingsbodem van de omslag in het denken die de Grote Sprong Voorwaarts moet verklaren. Dat die ‘klassieke’ grottenschilderingen geen afbeelding van oorlog vertonen, wil ook niet alles zeggen: 143 ze vertonen immers ook nauwelijks of geen afbeelding van jacht . Ze vertonen alleen totemdieren. Dat die afgebeeld worden in het kader van stammensolidariteit hoeft ook niet op vreedzaamheid te duiden. Misschien smeden ze solidariteit van bepaalde stammen tegen een cluster andere stammen, 144 bijvoorbeeld tegen die van andere heiligdomgrotten . De verering van de Grote Moeder Aarde hoeft ook niet te betekenen dat de mannen toen hun vrouwen vereerden. De verering van de Moedermaagd heeft de christelijke kerkvaders ook niet positiever over de vrouw doen denken en schrijven, en heeft de Kerken niet vrouwvriendelijk gemaakt. Ik denk echt niet aan de gruwelijke vorm die het machisme bij de Bergpapoea’s heeft aangenomen, maar ik denk wel dat de Grote Sprong Voorwaarts, de omslag in het toenmalige menselijke denken, samenhangt met 141
uitgebreide voetnoot in The prehistory of the mind hebben we nu nog steeds een handje van! “Moet je die ondeugende grijns zien!” jubelen de moeders zogenaamd afkeurend over hun jongetjes. Doen ze nooit bij hun meisjes. En “‘t Is toch zo’n kleine boef!” gromt papa goedkeurend. 143 op dat ene liggende mannetje na dan: geveld door een woedende bizon 144 de grottenschildering-grotten waren echte ‘heiligdommen’: ze vertonen geen sporen van bewoning 142
een beginnende mannenoverheersing. En dat de mannelijke dominantie begonnen is door overpopulatie en de daaruit voortspruitende vijandigheden tussen stammen. Misschien al in het Afrika van de vroege AMM’s (tussen 90.000 jg en 45.000 jg). In die periode ontwikkelden die hun verfijnde benen en hoornen jacht- en vistuig, die ze meebrachten bij hun komst naar Frankrijk. Misschien brachten ze toen ook al een lichte vorm van machisme mee: oorlog maakt mannen belangrijk. Wat betreft Europa’s vroege geschiedenis moeten we wellicht, in het voetspoor van Marija Gimbutas The Civilisation of the Goddess (London, 1991), aansturen op een veel recentere oorsprong van het patriarchaat (machisme). De vroege boerensamenlevingen aldaar hebben tussen hun oorsprong pm. 7000 vC. tot 3500 vC. in vreedzame coëxistentie met elkaar en de natuur geleefd in egalitaire of zelfs gynocentrische gemeenschappen, religieus gericht op de verering van de Grote Godin. Aan deze toestand werd een einde gemaakt door invallen en overheersing door woeste machistische ruiterbendes uit de steppen van Zuid-Rusland en Midden-Azië. Door Herodotus zijn deze stammen beschreven als de Scythen. De Scytische samenleving was machistisch. de Grote Sprong Voorwaarts Veertigduizend jaar geleden kreeg de mensheid dus voor ons-nu vertrouwde trekken. Als je ooit indianenverhalen leest of gelezen hebt, denk dan aan de familie en de stam van Winnetou - zonder Old Shatterhand en Zilverbuks natuurlijk. Tomahawks, vijanden scalperen, tentenkampen besluipen, kampvuren, de hele mikmak. En vooral bisons jagen natuurlijk. Met speerwerper en pijl en boog. En met een uitgebreide religieuze praxis, geconcentreerd rond de Grote Moeder en met initiatieriten voor de jongens diep in de grotten waarvan de wanden met grote dierenfiguren beschilderd waren. En dat alles in een heel frisse omgeving: het was hartje IJstijd. Dus geen beschilderingen van het naakte lichaam, maar wel een voor de stam en totemgroep kenmerkende versiering van de van rendierhuiden genaaide kleren, met kralen, dierentanden en veren. Het waren rendierjagers. Met beschilderde gezichten, dat wel. Hoe kwamen zij tot deze ‘hedendaagse’ levensstijl? En waarom pas zíj en niet de NT’s? De NT’s en hun tijdgenoten in Afrika en in Zuid- en Oost Azië hadden weliswaar die enkele vuistbijl van de voorouder-HE’s afgezworen en beschikten al over een uitgebreidere gereedschapskist die men Mousterien noemt (bij die van hun Afrikaanse tijdgenoten spreekt men van MSA: Middle Stone Age), maar nieuwigheden als grottenschilderingen en werktuigen van been of hoorn zijn van hen nooit gevonden. De HE’s en de HEID’s met hun Acheuleen-vuistbijlen hebben, zoals gezegd, vanaf de eerste vuistbijlvondsten 1.64 milj.jg tot 250.000 jg het meer dan een miljoen jaar niet nodig gevonden om daar verandering in te brengen. Dat verbaast onze geleerden mateloos en het is hun een raadsel. Hun rest geen andere verklaring dan een ontoereikende herseninrichting bij deze hominiden. Wie daar het duidelijkst in is, is Steven Mithen, in The Prehistory of the Mind (Londen, 1996). Mithen beschrijft de verschillende soorten intelligentie, of liever mentale vermogens, van de HE’s. De sociale intelligentie is het kunnen omgaan met de status en de eigenaardigheden van de leden van je leefgroep; dat kun je als groepsdier en de sociale intelligentie was bij de mensapen al goed ontwikkeld. De technische intelligentie, bij de mensapen nog nauwelijks nodig en voor zover nodig was daar hun algemene intelligentie nog geheel toereikend voor, werd bij de AP’s voor hun overleving steeds belangrijker en dus als een apart mentaal vermogen in aparte hersennetwerken uitontwikkeld. Hetzelfde gold voor de natuurkennis, de kennis van de eigenschappen van planten en dieren – hoewel, deze is bij de mensapen en andere dieren ook al goed ontwikkeld; ze zoeken zelfs bepaalde medische planten als ze een kwaal voelen. De taalintelligentie was voor wat betreft het met symbolen (woorden) communiceren, zelfs een geheel nieuw mentaal vermogen. Deze verschillende íntelligenties’ werden aanvankelijk in afzonderlijke netwerken in de primitieve hersenen van de Habilis tot en met de NT’s tot ontwikkeling gebracht. Als metafoor gebruikt Mithen de kathedraal van de geest die in die primitieve hersenen nog afzonderlijk kapellen voor speciale diensten had, en waarvan de dikke binnenmuren het combineren van die diensten tegenhielden. Bij de AMM’s nu zijn de binnenmuren blijkbaar neergehaald, waardoor die tot spectaculaire dingen als grottenschilderingen en samengestelde jachtwapens in staat werden. Het is een aantrekkelijke voorstelling van zaken. Immers, bij onze kleuters neemt men ook zo’n begin 145 van onze verstandelijke vermogens waar. Het zelfgevoel van de eenjarige is nog gefragmenteerd . Hij is (volgens ontwikkelingspsychologen zoals Greenspan) het ‘ik’ dat een kusje krijgt, het ‘ik’ dat een 145
hiervoor grijp ik naar De ontwikkeling van intelligentie van Stanley I. Greenspan (Contact, 1998), het belangrijkste boek van de hedendaagse ontwikkelingspsychologie, vind ik
appel wil en het ‘ik’ dat bang is als mama zonder hem de kamer uitgaat. Als de uk anderhalf is, worden die ‘ikken’ (bij voldoende liefdevolle interactie met de verzorgers) steeds meer tot één enkel ‘ik’. Al die eilandjes van emotie, bedoeling en motivatie, die opeenvolging van gefragmenteerde waarnemingen en gevoelens, worden bij de driejarige onderdeel van één eigen persoonsgevoel waarmee het kindje in staat is deze gevoelens ook bij anderen waar te nemen en te interpreteren. Een belangrijke rol speelt hierbij het samen de aandacht op iets buiten hen richten. “Kijk daar, vogeltje!” . Onze peutertjes krijgen vaak geen genoeg van het praktiseren van deze nieuwe verworvenheid, met die leuke priemende vingertjes van ze. Voeg daarbij de notie dat elk beginnend dierlijk wezen vanaf de eicel in zijn opeenvolgende groeistadia de opeenvolgende volwassen vormen van zijn voorouders weerspiegelt, - “ontogenie volgt fylogenie” zoals Ernest Haeckel dit inzicht al in 1866 samenvatte - alsmede het feit dat onze baby’s met NTnekkies geboren worden en nog maandenlang kunnen slikken en ademhalen tegelijk, dan lijkt Mithens 146 theorie van de kathedraal van de menselijke geest als een huis te staan. Bijvoorbeeld bij het verklaren waarom de NT’s met hun geweldige steentechniek er niet toe kwamen om ook werktuigen van been of hertshoorn te maken, of afbeeldingen in hun grotten. Mithens theorie zegt: die stenen werktuigen vervaardigden ze in hun technische intelligentie-kapel; maar been en hertshoorn zijn van dieren afkomstig en die horen in de kapel van de natuurkennis thuis. Ze konden de gedachtensprong eenvoudigweg niet maken. Afbeeldingen zijn symbolen, net als (gebarentaal-) woorden. Die bleven steken in hun taalkapel. Herkennen deden ze afbeeldingen natuurlijk wel: de sporen en prenten van prooidieren en roofdieren bijvoorbeeld. Maar ze zelf vervaardigen vergt weer een gedachtensprong. Of bij het verklaren van het evidente totemisme bij de AMM’s waar de NT’s nog geen evidente blijk gaven: de domeinen van sociale intelligentie en dat van de dieren- en plantenwereld die bij de NT’s nog op zichzelf stonden, waren bij de AMM’s ineengevloeid. Mithens theorie over de geleidelijke ontplooiing van de mentale vermogens van onze vroege voorouders vanaf hun aap-zijn tot en met de Moderne Mens is welhaast onontkoombaar. Toch wil ik er niet aan … Mithen heeft echt een te lage dunk van de mentale vermogens van de NT’s. Ze stammen af van populaties die gezien hun jachtsperen al bekwame jagers waren en gezien hun kolonisatie van eilanden zich al over zee waagden. Het ‘keukenafval’ van de NT’s (stukgeslagen en verkoolde botten) toont aan dat ze, afgezien van op kleine prooidieren, jaagden op holenbeer, mammoet, wolharige neushoorn, oeros, bizon, edelhert, reuzenhert, rendier, paard, holenleeuw, holenhyena, wolf, steenbok en gems. Veelvuldige genezen botbreuken wijzen er op dat hun jachttechniek hen vaak dwong tot lijfelijk gevecht met het razende dier, maar ook dat hun geneeskunst op hoog peil stond. Hun 147 begrafenispraktijken en de veelvuldige bewijzen van holenbeerrituelen geven een kijk op geestelijk leven. Rotstekeningen of grottenschilderingen maakten ze inderdaad niet maar een begin van het gebruik van grottengangen voor initiatierituelen lijkt van hen toch gevonden te zijn: in de Básura-grot (Italiaanse Rivièra), in 1948 ontdekt. Talrijke voetafdrukken, van holenberen en van bijzonder plompe mensenvoeten: worden van NT’s geacht. Een van de wanden was bekogeld met kleiballen. Recht onder die plek ontdekte men voetafdrukken die dieper waren dan de andere: van iemand die daar een tijd gestaan moet hebben. (Van een jongen die van zijn onverschrokkenheid moest getuigen door zonder ogenknipperen die ballen op zich afgegooid te zien komen?) Van het uitstekende stuk rotswand dat de onmiskenbare vorm van een dierenkop heeft, zijn de kleiballen er met de vingers afgeschraapt. Zagen ze misschien het totemdier van de groep in.
146
dan zou ik opteren voor een huis-metafoor: als mensapen deden onze voorouders alles nog in de hut, maar de AP’s richtten een aparte keuken in; de HE’s bouwden er een werkvertrek aan voor hun gereedschapvervaardiging en een serre voor hun planten. Onhandig omdat je de spullen voor het ene werk niet voor het andere kon gebruiken. Dus de AMM’s bouwden één groot vertrek met verschillende werkhoeken. 147 de begrafenisgrot van de oude man van La Chapelle-aux-Saints was laag, maar enkele vierkante meters groot en had een zeer kleine nauwe ingang: dus als woonplaats volkomen ongeschikt, mede door de moeilijke bereikbaarheid. De ruimte was eerst geheel leeggehaald en schoongemaakt. In het midden was een rechthoekig graf uit de boden uitgehouwen, tot op 3 dm diepte, waarin het lichaam met opgetrokken benen in was ter ruste gelegd. Het hoofd opzij, rustend op de rechterhand. Naast het hoofd fraaie werktuigen van jaspis en kwarts. Het lijk is met oker ingewreven geweest. Mogelijk was het gekleed ter ruste gelegd en met een vacht toegedekt, al is dat niet zeker. In elk geval was hem een benen dolk en een verse runderpoot als voedsel meegegeven, al had de oude man geen tanden meer en al moet hij lang op de verzorging door zijn groepsgenoten aangewezen zijn geweest: misschien meenden ze dat hij bij zijn wederopstanding weer in de kracht van zijn leven zou terugkeren. Men vermoedt dat er ter plaatse een uitgebreid dodenmaal is genuttigd door stamleden uit de verre omtrek, waarbij het vlees van 22 rendieren, 12 bizons, 3 paarden en 1 steenbok werd gegeten. De oude man moet in zeer hoog aanzien gestaan hebben. Er is ook lange tijd een vuur voor zijn graf brandend gehouden, om aaseters op een afstand te houden. Mede hierdoor zijn z’n fossiele resten het meest compleet teruggevonden. Alleen aanzienlijken moet zo’n uitgebreide begrafenis ten deel gevallen zijn, anders zou er een schromelijk tekort aan begrafenisgrotten zijn geweest. Vermoedelijk was het normaal om het lijk van een gestorvene voor een deel te eten, ter nagedachtenis, en om de rest te verbranden, tegelijk met al de bezittingen van de overledene.
Kunstvoorwerpen zijn van de NT’s niet bekend. Maar werktuigen van been en ivoor in lompe vorm, bijvoorbeeld als hulpmiddel bij de verfijning van hun stenen messen en schrapers hebben ze ongetwijfeld wel gebruikt en er zijn zelfs benen kralen van NT’s gevonden. De NT’s waren vermoedelijk oer- en oerconservatief. Iets was alleen maar goed wanneer het was zoals de voorouders het altijd gedaan hadden. Maar de belangrijkste reden voor mijn twijfels bij de theorie van Mithen is het feit dat de taligheid bij hem geheel niet ter sprake komt. Bewustzijn hebben bij Mithen ook al de chimpansees, maar het begrip bewustzijn is bij hem ontdaan van ieder talig aspect. In mijn vanuit het talig geworden zijn van onze soort vertrekkende theorie (afstand tussen de talige wezens en de hen omringende wereld met het daaruit voortspruitende gevoel van macht over de dingen, inherente existentiële onzekerheid, vrouwelijke suprematie, star vasthouden aan traditie; zo’n 100.000 jg bij één populatie Afrikaanse ontstane spraakklankentaal en een daardoor wat onafhankelijker denken) meende ik de Grote Sprong Voorwaarts ook bevredigend verklaard te hebben. Maar na veel gepieker vond ik een nog simpelere verklaring. Voor ik die etaleer, wil ik nog twee andere verklaringen van de Grote Sprong Voorwaarts vermelden. De eerste is de biological event-theorie van de Stanford-paleontoloog Richard Klein, groot in de paleontologie. Zijn idee is dat de plotselinge gedragsverandering van de AMM’s in Europa een gevolg is van een neurologische verandering in de hersenen. Dus weer die verfoeide omkering! En hij heeft nog aanhang ook. Gelukkig ook critici: wáár in de schedels vind je bewijzen van die verandering? en zo’n verandering moet dan in één populatie hebben plaatsgegrepen en zich vervolgens vanuit die ene plek over Europa verspreid hebben; maar daar is geen enkele aanwijzing voor. De tweede theorie is van Tim White, paleontoloog van Berkeley. Diens verklaring is: de taal. Alleen als je nieuwe uitvindingen met elkaar kunt communiceren, kunnen ze zich verspreiden. Dat konden de NT’s volgens White niet, want die konden alleen nog maar meer gegrom en gebaren communiceren! Dus weer die verfoeide minachting voor gebarentaal! Snel over naar mijn eenvoudige verklaring: de ijstijd. Vergelijk de technische vaardigheid van de Inuit, ijstijdmensen, met die van tropenmensen als de Bosjesmannen. Het zit ‘m in die eindeloos lange wintermaanden dat je als mannen opgesloten zit en niet kunt jagen. Vrouwen hebben hun gewone bezigheden: voor de kindjes zorgen en voor het eten, en kleren naaien. Maar de mannen moeten hun tijd doden. Dat doen ze met vernuftige uitvindingen en probeersels, met kunstig snijwerk en bespreken van mogelijke jachtstrategieën. Voor de aannemelijkheid van deze verklaring pleit ook het feit dat rond 12.000 jg aan al deze rusteloze creativiteit een einde kwam: toen liep de ijstijd ten einde! Ik opteer dus voor een drievoudige verklaring van de Grote Sprong Voorwaarts: grotere afstandelijkheid/onafhankelijkheid door de overgang op spraakklankentaal – machisme – ijstijddoding. In die volgorde van verheviging. Heel goed mogelijk dat ik mijn theorie inzake de verschijningsdatum van het machisme ga bijstellen. Die theorie was: inkrimpende leefgebieden door oprukkende ijskap tijdens het laatste ijstijdmaximum 1 3465 798:6;=< >'?A@!BC;ED468GF768HD4JI%76898K468CLNMO776;QP D 4 overlevingsgevechten tussen leefgroepen 2 leefgebieden mogen dan van noord-zuid ingekrompen zijn, van oost-west breidden ze enorm uit, doordat de Noordzee was drooggevallen en van Frankrijk tot het westen van Ierland één jachtgebied was! Ik begin er steeds meer toe te neigen om het machisme minstens tienduizend jaar te verjongen. Ik studeer ijverig verder. En denk niet dat ik mijn hand in het vuur steek voor die OoA II a en b – theorie! Ik ben daar gek, ik moet er de kost mee verdienen, met die hand. de AMM’s in Australië Veertigduizend jaar geleden zetten ook de AMM’s van de OoA IIa- ‘golf’ in Zuid Oost Azië hun culturele evolutie in een hogere versnelling. Precies in die tijd, gedurende het koudste deel van de toenmalige 148 IJstijd, bereikten AMM’s van OoA IIa- ‘golf’ in het Verre Oosten op hun zeewaardige bamboevlotten het tot dan toe paradijselijke (ik bedoel: mensloze) continent Nieuw Zeeland/ Australië. Tijdens de laatste IJstijd lag het water in enorme ijsmassa’s vastgeklonken en was het zeeniveau over de hele wereld wel 100 meter lager. Gebieden die vandaag onder water liggen, behoorden toen tot het vasteland, dat dan ook een veel uitgebreider oppervlak besloeg. En omdat de bloeiendste mensenpopulaties juist in die kustgebieden leefden, verwachten de paleoantropologen veel van de ‘onderwaterarcheologie ‘. En denk er om dat de Aziatische AMM’s niet de eerste zeevaarders waren:
148
hiermee sluit ik me aan bij de Out of Africa-theorie, terwijl ik eigenlijk (vanwege die onoverkomelijke barrières als de Himalaya’s) neig tot de multiregionale theorie die zegt dat de AMM in het Verre Oosten zich op eigen kracht uit de OoAI-HE’s hebben ontwikkeld
een eiland als Flores is al 800.000 jg door Aziatische HE’s (dus van OoA I stammend) 149 gekoloniseerd . Australië vormde toen met Nieuw Zeeland en Tasmanië één continent, dat vrij dicht bij Azië lag dat met Java, Sumatra, Borneo en het overige Zuid-Oost-Azië ook één landmassa was. Via een paar eilanden, met als bruggenhoofd Timor, konden die prehistorische Aziaten de negentig kilometer open zee naar Australië overbruggen met hun bamboevlotten. In vissersdorpjes in de Zuid-Chinese Zee gebruikt men die bamboevlotten, die snel te construeren zijn en verrassend gemakkelijk te navigeren, tot voor kort nog steeds op open zee. Deze verre AMM-oosterlingen waren bepaald niet minder technisch revolutionair dan hun Europese soortverwanten, al zagen ze er met hun wenkbrauwbogen, brede jukbeenderen en ruimbemeten neuzen wat erectusachtiger uit: ook zij maakten rotstekeningen, beschikten over dezelfde geavanceerde jachtwapens en gereedschapskist maar waren bovendien de eerste mensen die hun stenen werktuigen polijstten, iets wat ze elders pas als boeren zullen gaan doen (rond 7000 jg). En vergeet niet dat ze hun nieuwe wereld per vaartuig hadden weten te bereiken. Dat de vroege Australiërs er erectusachtiger uitzagen, is voor sommige geleerden reden om aan te nemen dat het een Moderne Mens-achtige variant betrof die afzonderlijk uit de plaatselijke erectuspopulatie was geëvolueerd en die dus niet, zoals de Cromagnon-mens, recentelijk uit Afrika was komen emigreren. En die toevallig ook net rond veertigduizend jaar geleden aan zijn Grote Sprong Voorwaarts bezig was. De theorie dat de Moderne Mens op meerdere plaatsen van Eurazië zich uit de erectus heeft ontwikkeld, heet de multiregionale theorie en is de tegenhanger van de theorie dat álle hedendaagse mensen afkomstig zijn van die ene populatie die zich 130.000 jg in Afrika uit de plaatselijke HE’s ontwikkelde: de Out of Africa II - theorie geheten. Het is dit meningsverschil dat de paleoantropologendiscussie vandaag spannend houdt. De multiregionale theorie redeneert als volgt. Waar een ontwikkeling zich op één plaats heeft voorgedaan (bevolkingsgroei door overvloedige voedselvoorziening vanwege visvangst en ander zeebanket), heeft deze zich ongetwijfeld op alle vergelijkbare plekken in Eurazië kunnen voordoen. Bijvoorbeeld in het Verre Oosten. Dan hoefden die Out of Africa II – AMM’s ook niet die barre bergketens over waar ze helemaal niks te zoeken hadden, noch al die andere natuurlijke barrières waar hun prooidieren ook halt voor hielden, te nemen. Om tenslotte helemaal in het Verre Oosten naar Australië over te steken? En dan ook nog op hetzelfde moment als waarop hun achterneven Frankrijk bereikten? Voor de Out of Africa II – theorie pleit de uitkomst van het onderzoek aan het DNA dat in 1988 door Alan Wilson uit het bovenarmbot van de Neanderthal-mens (het beroemde in 1865 aangetroffen fossiel) had geïsoleerd. Waar de verschillende DNA’s van de hedendaagse mensen slechts 8 mutatieverschillen kennen, bleek het NT-DNA op 27 punten te verschillen. Een mutatie vergt duizenden jaren tijd maar ze doen zich wel met enige regelmaat voor. Zo kom je met die 8 mutaties tot een datering van 120.000 – 150.000 jaar van één gemeenschappelijke voorouderpopulate van de hedendaagse mensen. Voor de gemeenschappelijke voorouder van de AMM’s en de NT’s moet je dan, gezien die 27 mutaties, terug tot 500.000 á 600.000 jaar terug. We mogen inderdaad aannemen dat alle mensen die vandaag de Aarde bevolken, uit één Afrikaanse populatie van op zijn oudtst 150.000 jg zijn voortgekomen, een populatie van naar schatting rond de 150 1500 AMM-individuen . Dat is de voorlopige conclusie van het onderzoek aan het mitochondiale DNA van een substantieel aantal hedendaagse mensen, uitgevoerd door de Engelse geneticus Bryan Sykes en zijn staf. Nakomelingen van die populatie hebben zich in eerste instantie over Afrika verspreid. De nakomelingen van slechts één hunner vrouwen, die in het onderzoek de naam Lara gekregen heeft en wier clan ergens in Kenia of Ethiopië geleefd moet hebben, zijn door de Sinaïwoestijn noordwaarts gemigreerd, ongeveer honderdduizend jaar geleden. Die AMM-mensen zijn daar vervolgens vijftigduizend jaar blijven hangen. Pas 35.000 jaar geleden verschijnen hun nakomelingen in de 151 gebieden van de NT’s in West-Europa en in die van de HE-tijdgenoten van de NT’s in het verre Oosten, waar archeologische locaties in Mongolië, gedateerd 35.000 jg, wijzen op de aanwezigheid van jagers met vernuftige vuurstenen pijlpunten. Waarom de AMM’s zo lang in het Midden-Oosten zijn blijven hangen? Ze kwamen uit de tropen, terwijl de NT’s en hun Aziatische HE-tijdgenoten fysiek aan de kou van de toendra’s en de steppen waren 149
http://www.britannica.com/bcom/magazine/article/0,5744,75730,00.html schatting van Brian Sykes in De zeven dochters van Eva, p.276 is: “iets in de orde van duizend of tweeduizend individuen”; alleen Eva’s maternale lijn loopt ononderbroken tot op heden door, de andere zijn al vroeg dan wel recentelijk doodgelopen. Maar net als ‘Eva’ moeten ook zij maternale voorouders hebben gehad en dan is er een nog oudere stammoeder van Eva en haar tijdgenoten en zo kunnen we doorgaan met terugdenken, miljoenen en miljoenen jaren terug tot het begin van onze soort 151 23 sept.’03 werd in de kranten de vondst van “de oudste resten van de ‘moderne mens’ in Europa gevonden waren, in een grot in Roemenië, in het zuidwestelijke deel van de Karpaten. Datering: 34.000 – 36.000 jaar oud. 150
aangepast en ervaren waren in de jacht op de grote dieren van de toendra. Nu is vijftigduizend jaar wel erg lang, zelfs voor een tropische variant, om je zowel fysiek als in organisatorisch opzicht aan te passen aan de barre omstandigheden van de toendra, maar er zat geen druk achter de migratie en … hun migratie is wel degelijk doorgegaan, al is het dan niet naar de barre noordelijkere streken. Er is een vlotte migratie geweest langs de warme kusten Arabië, Perzische Golf en Pakistan, zuidelijk van de bergketens van Centraal-Azië naar India en Zuidoost Azië. Want ruim zestigduizend jaar geleden woonden er al AMM-populaties aan de kusten van het grote schiereiland waar Indonesië toen deel van uitmaakte, ervaren zeevaarders, die toen Australië zijn begonnen te koloniseren. Hiermee besluiten we het hoofdstuk over “De menselijke natuur”. Als u er over wilt discussiëren: [email protected]
DEEL DRIE. DE GEBOORTE VAN GOD
“religie brengt diepe emoties bij mensen teweeg” (Ruud Peters, arabist Univ. Amst.)
de schepping van God Elke populatie, waar ter wereld en in welke ontwikkelingsfase dan ook, had zijn eigen oorsprongsmythe 152 of Scheppingsverhaal. Voor talige wezens scheppen de woorden de dingen . Voor ons zijn de dingen er pas (zijn we ons er pas van bewust) wanneer en in zoverre we ze onder woorden kunnen brengen, “In den beginne was het Woord...” 153 Maar de dingen krijgen pas hun samenhang wanneer zij als woorden samenhangen in één Verhaal . Dat Verhaal is bij natuurmensen hun wereld, die telkens bij het opnieuw dansen/zingen door hen herschapen wordt. Bij de overstap op talig bewustzijn was hun vermogen om de benoemde dingen vast te houden nog zo nieuw en onvertrouwd, dat ze hun denkbeeldenwereld telkens opnieuw moesten dansen/zingen uit angst dat die hen anders zou ontglippen. Pas heel geleidelijk groeit het vertrouwen dat hun wereld blijft ook wanneer je hem niet ieder moment danst/zingt. Religie, het met elkaar herscheppend dansen/zingen, viel aanvankelijk niet los te zien van totemisme. Totemisme is de vereenzelviging van de persoon met het dier waarvan de stam of de leefgroep meent vanaf te stammen. Voor ons wat moeilijk meer voor te stellen. “Kijk eens hoe mooi ik daar zwem!” fluistert de indiaan tegen de onderzoeker. Die lacht: “Dat is een otter, man!” Maar de indiaan is verontwaardigd, omdat hij ‘weet’ dat hij daar toch echt zwemt. Wij begrijpen dat niet meer. Als een vreemde in Afrika iemand tegen komt, zal die beleefdheidshalve vragen: “Wat dans je?” waarmee dan gevraagd wordt naar iemands afkomst: danst hij het lied van de sabelantilope? of van de klipdas? Wanneer A toevallig hetzelfde totem heeft als B die heel ergens anders vandaan komt, beschouwen ze zich toch meer verwant aan elkaar dan wanneer ze neven zouden zijn, zo sterk werkt dat. Hoe zo’n Scheppingsverhaal globaal in elkaar zit, is goed te zien aan dat van de aborigines-stam van de Wilde Honing. Deze stam is (en wordt nog steeds) bestudeerd en beschreven door Ad Borsboom, 154 Nijmeegs antropoloog en schrijver van De clan van de Wilde Honing. Een van mijn belangrijkste en leerzaamste boeken en dan ook nog in het Nederlands! Borsboom is gedurende een aantal studieverblijven bij die Djinang-clan ingeleid en ingewijd in de Djinang-filosofie, -religie en –kennis van het land. Hij beheerst hun taal voldoende om zich te kunnen redden, maar de ‘theologische’ discussies 152
daarom zijn dichters scheppende kunstenaars (“Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten”, W.Kloos) Bart Vervaeck Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman (VUBpress en Vantilt 1999), p.19: “Voor de mens is het leven slechts toegankelijk en vatbaar in de vorm van een verhaal” “Of het nu om religie, wetenschap, recht, politiek of kunst gaat, in al deze domeinen van de sociale realiteit zorgen de “conventions of narrative” (Martin) voor samenhangende en betekenisvolle systemen (van mythes, hypothesen, wetten en technieken).” 154 Haarlem, 1996 153
van oudere Djinang-mannen op hun eigen niveau zijn voor hem natuurlijk niet te volgen. Dit soort discussies begeleiden de zeer, zeer geleidelijke veranderingen die de scheppingsverhalen ondergaan in de loop van de generaties. De tijd waarover men vertelt, danst en zingt is de scheppingstijd. Zoals ik al stelde is dat de tijd dat het stamgebied voor het eerst door de voorouders betreden werd. Voor het continent Australië is die goed te dateren, niet alleen aan de hand van schedelvondsten en rotstekeningen maar vooral aan de hand van het uit ’t fossielen-archief verdwijnen van de grote prooidieren. Men schat deze nu in op 60.000 jg. Aborigines in heel Australië noemen het de Dreamtime, op zijn Engels. Deze is bevolkt met mythologische wezens die de vorm hebben van dieren, planten en zelfs hemellichamen. Borsboom is ingeleid in de dreamings van Djareware, het Wilde-Honingwezen, de scheppende voorouderfiguur van de clan. Maar een Aboriginal familie bestaat uit tenminste vier clans: de eigen clan, die van je vrouw, die van je schoonzoon (die meestal een tijd bij je woont) en die van je schoonmoeder (die ook vaak deel uitmaakt van je huishouden maar met wie je niet rechtstreeks praten mag). Die andere clans hebben allemaal hun eigen woongebied en die hebben ieder hun eigen scheppingsverhaal, hun eigen dreamings. Die moet je ook allemaal kunnen dansen/zingen, omdat je in een bepaald seizoen van hun land afhankelijk bent zoals zij in een ander seizoen van het jouwe. “Als we hun liederen en dansen kennen, kennen we ook hun land.” En andersom hetzelfde. Het scheppingsverhaal van de mensen van de Wilde Honing is dat van een handjevol Aborigines van een minuscuul stukje Australië. Maar dat kan model staan voor al die duizenden scheppingsverhalen, hoe gevarieerd ook, van heel Aboriginal Australië. En voor mij staat het ook model voor al die honderdduizenden scheppingsverhalen van de oorspronkelijke mensheid. 155 Het vertelt hoe de oervoorouder (de samentrekking tot één persoon van de leefgroep van mannen, vrouwen en kinderen die dat gebied in het verste verleden - dat de natuurvolken vaak aanduiden als de Droomtijd - voor het eerst betreden had) het ‘woeste en ledige’ (namelijk nog onbenoemde) land vanuit een bepaalde windrichting binnenkwam, doorreisde en het op een bepaalde andere plek weer verliet, of waar hij voorgoed ondergronds ging (hij/zij/het reisde even makkelijk door de lucht als onder de grond door). Overal waar Zij/Hij/Het (de vroege Voorouderfiguren waren inderdaad geslachtsloos!) geweest was, had Hij bepaalde voor de stam belangrijke planten, dieren, wouden, rivieren, bronnen, bergen of valleien achtergelaten. Vaak ook bepaalde stukjes van Zijn levenskracht, die op eigen houtje naar een vrouw konden zweven en bij haar binnendringen om een nieuw mensje te laten beginnen. Alle genoemde planten en dieren, een belangrijke rol spelend in het leven van die mensen, speelden ook een belangrijke rol in het Verhaal en waren belangrijke mythische Figuren met speciale rollen bij speciale gelegenheden. Bij al hun gebruiken en rituelen, bij alle belangrijke gebeurtenissen als geboorte en dood, menstruatie en overgangsriten naar de volwassenheid, huwelijk, ziekten enzovoort, werd het Verhaal, met uitbreiding van die delen welke op de speciale gelegenheid betrekking hadden en met inkorting van de dan niet zo ter zake doende delen, opnieuw gezongen/gedanst, werden de bijbehorende afbeeldingen op de lichamen geschilderd en in het zand getekend, werden de bijbehorende ‘heilige’ voorwerpen gemaakt of uit hun ‘heilige’ bergplaatsen tevoorschijn gehaald. Steeds maar weer opnieuw. Zo gaven onze voorouders vorm en samenhang aan hun omgeving en hun eigen plaats daarin. In hun ogen waren rotsen, kreken, waterpoelen ontstaan door of waren gedaanteveranderingen ván voorouderlijke wezens. Overal zien de Aboriginals of andere jager/verzamelaars aanwijzingen en tekens die deze spirituele wezens in hun gebied hebben achtergelaten als voetafdrukken of sporen. Ze ervaren hun omgeving, hun wereld, als bezield.
155
daar hebben we altijd al een handje van gehad: het samentrekken tot één persoon en het toedichten van allerlei populaire heldendaden of misdaden op één persoon. De misdaden van de Duitse bezetters schreven wij (ik ben van 1933) toe aan “de Mof” en mijn ome Lou die als Indiëganger dwangarbeid had moeten verrichten aan de Birmaspoorlijn, had het over “de Jap”. Adam en Eva zijn de tot één paar samengetrokken totale talig geworden mensenpopulatie. Ook in onze middeleeuwen was dit (epische verdichting) nog een normaal verhaalfenomeen. De epische helden zijn ook nooit in het echt zo geweest: hun heldendaden, verzonnen of door anderen gepleegd, werden aan één figuur opgehangen. Het ging er onze voorouders niet om of een verhaal wáár was maar of het een goéd verhaal was: één waar ze wat aan hadden, tot lering en vermaak. De gelovigen in de christelijke tijden waren ook niet kritisch op het waarheidsgehalte van een heiligenverhaal: als het maar stichtelijk was (aanstichtend of ‘aanstekend’ tot vrome gedachten). Borsboom vertelt dat een van zijn aboriginal-zegslieden hem eens meedeelde: “I killed captain Cook!” James Cook was de eerste die de Engelse vlag op het Australische continent plaatste en het opeiste voor de Britse Kroon. Maar dat was tweehonderd jaar daarvoor! Pas later begreep Borsboom deze ontboezeming. De betreffende man had ooit bij een vechtpartij een zendeling met zijn speer verwond en had daarvoor gevangenisstraf ondergaan. Maar dit voorval had in de loop der jaren de proporties aangenomen van een heldendaad. Cook is in de mondelinge overlevering van de aboriginals samengesmolten tot één metafoor of prototype of model van de blanke bezetter die op brute wijze de heilige plaatsen, hun leefwereld, in beslag genomen had. De westerse populatie van Australië begint nu te beseffen dat hun aanwezigheid daar historisch niet helemaal lekker zit, en de regering heeft onlangs besloten de beeltenis van Cook van hun postzegels te verwijderen.
Het Scheppingsverhaal gaf niet alleen de dingen hun plaats in de ons omringende wereld, maar ook onszelf, het was de drager van onze identiteit. Dit oeroude Scheppingsverhaal, dat telkens en bij iedere 156 gelegenheid gedanst/gezongen werd, is de basis van onze religieuze gevoelens, en dat al minstens twee miljoen jaar lang. Omdat het al onze kennis, ons begrijpen van de wereld en onszelf, onze wereldbeschouwing omvatte, was het Verhaal en waren alle rituele voorwerpen en gebruiken er omheen, waren ook alle plekken in ons stamgebied die er een rol in speelden, ‘heilig’: mocht je niet aankomen, mochten niet beschadigd 157 worden of zonder respect betreden . De gebeurtenis bij uitstek was de initiatie van de jongeren bij hun intrede in de volwassenenwereld: dat is bij alle stammen de gelegenheid waarbij alle gezangen en dansen systematisch bij de jongeren worden ingeoefend. Een groot gemak hierbij is dat het geheugen bij niet-geletterde volken nog onaangetast is. Ze hoeven een lied maar één keer te horen om dat voor altijd letterlijk te kunnen onthouden. Het is voor hen onbegrijpelijk dat wij-hier zo’n slecht geheugen hebben. Borsboom kreeg herhaaldelijk verwijtende opmerkingen als hij vroeg wie of wat dit of dat ook weer was. Dat was hem toch gister of vorige week of bij zijn vorige bezoek enkele jaren terug al verteld? Het belang van het letterlijk en met de juiste stembuigingen onthouden van de oeroude gezangen en dansen moge duidelijk zijn: hierdoor bleef hun wereld in stand. En hun voedselvoorziening: alleen wie het lied van het land kent, kan/mag van het land leven. Wij zien onszelf als deel van de grond. Voor ons is de aarde heilig. De aarde leeft, en baart en voedt 158 andere levende wezens. En ook wijzelf zijn uit de aarde geboren en keren er in terug.
Alle dingen hebben hun uiterlijke verschijningsvorm maar ook hun diepere en nog diepere betekenis en samenhang. Kinderen leren de uiterlijke verschijningsvorm kennen maar vanaf hun puberteit moeten ze worden ingewijd in de diepere achtergrond van alles. De nog diepere betekenis achter de diepe achtergrond wisselen alleen de oude ‘theologen’ van de gemeenschap met elkaar uit. De inwijdingskennis is geheim, want er is een machtsstrijd tussen vrouwen en mannen. Ingewijden sluiten niet-ingewijden uit. Vrouwen laten mannen niet toe bij hun riten, en omgekeerd. In egalitaire gemeenschappen althans. In gemeenschappen die in een permanente staat van oorlog met elkaar verkeren, hebben de mannen de macht definitief van de vrouwen overgenomen en worden de riten der vrouwen onmogelijk gemaakt en vergeten. Eerst een voorbeeld van vrouwenriten. We hadden altijd iets te doen, er waren allerlei dingen die we doen moesten. Leren hoe je manden moest vlechten van cederbast of speciaal gras, hoe je de kleine witte honden moest kammen zodat hun vacht gesponnen kon worden om warme vesten van te maken. We moesten heel wat leren, wij jongens en meisjes. En elke dag moesten we aan ons lichaam werken. Zodat we, wanneer het tijd was om van meisje-zijn over te gaan naar vrouw-zijn, voorbereid waren. Zwemmen. We zwommen veel. Zomer en winter. Soms kregen we een touw om ons middel dat werd vastgemaakt aan een aangespoelde boomstam en dan moesten we zwemmen tot we zo moe waren dat alles pijn deed. Maar we kregen sterke spieren en groeiden recht van lijf en leden op. En we renden. Het deed er niet toe hoe hard je liep, je holde gewoon op je blote voeten het strand op en neer tot je voeten gehard waren en het niets meer uitmaakte of je op een schelp, een brok zeepokken of een scherpe tak trapte.Op en neer. En net als we dachten dat we het aardig onder de knie hadden, zeiden ze dat we moesten leren hardlopen zonder zand omhoog te schoppen. Probeer het maar eens. Zelfs in wandelpas werp je met je voeten zand op. Ze deden ons voor hoe het moest. En we deden ons best. En net als we dachten dat het onmogelijk was, kwam een van de zusters langs lopen zonder dat er zand opstoof van onder haar voeten en dan gingen we maar door. Ik kreeg af en 156
Van Dale Etymologisch Wb: religie (van lat. relegere: weer bijeenlezen, opnieuw doorlopen, telkens overwegen) Wat wij, westerlingen, kolonisten en missionarissen, hebben aangericht, begint nu pas tot ons door te dringen. Voor die natuurmensen was het onvoorstelbaar, maar het gebeurde toch. Overigens is dit besef ook tot de huidige (katholieke) missionering doorgedrongen, getuige de volgende tekst op de Vastenkalender 1998: “Wat we als eerste moeten doen als we een ander mens, een andere cultuur, een andere religie ontmoeten, is onze schoenen uittrekken. Want de plaats die we betreden is heilig. Doen we dat niet, dan trappen we op de droom van een ander. Erger nog: we vergeten dan dat God hier al was voordat wij kwamen.’ (citaat uit Joop Sierat Rapádaba. Bergen 1999) 158 Uit Nomadenvolken vertellen, Novib 2001 157
toe pijn in mijn rug, zo hard oefende ik om het te leren. En toen van de ene op de andere dag deed ik een paar passen zonder zand op te werpen. Toen moest ik helemaal opnieuw leren hardlopen: achteruit. Probeer dat maar eens. Denk jij dat je een goed evenwichtsgevoel hebt omdat je over een boomstam kunt lopen? Probeer maar eens achteruit te hollen, dan merk je pas of je evenwichtsgevoel hebt. Het is niet gemakkelijk om vrouw te worden, het is niet iets dat vanzelf gebeurt als je lichaam bepaalde dingen gaat doen. Een vrouw moet allerlei dingen kunnen die niet komen aanwaaien. Geduld leren en volharding. Soms was je al een hele poos vrouw voor je er achter kwam waar een bepaalde moeizaam aangeleerde vaardigheid goed voor was. Hardlopen in het water, tot halverwege je dijen in het water, zo hard je kan. Krijg je mooie benen van. En een beetje uitstekende billen, net een halve pompoen op een plank. (Oma lachte een beetje) Als de Tijd rijp was en je had je eerste bloeding gehad en je was naar het wachthuis geweest (waar de vrouwen gezamenlijk hun menstruatiedagen doorbrengen, zittend op aarden banken bedekt met een laag van een bepaald mos, zingend, vertellend, spelletjes doend en genietend van het bevrijd zijn van het dagelijks werk ), dan werd er een groot feest gegeven, met mensen uit andere plaatsen en familie en dan werd er gedanst en gezongen en er was een heleboel te eten. Dan namen ze je mee in een speciale kano, jij met je beste kleren aan en stamversierselen, trots en gelukkig. Ze zongen een speciaal gezang waarin de Oude Vrouw voorzong en ze brachten je een heel eind de zee op, tot de Oude Vrouw het lied uit had. Dan trok jij al je kleren uit en dook je uit de kano. De kano voer weer naar huis en jij moest terugzwemmen. De mensen keken naar je uit en als ze je eindelijk in zicht kregen, begonnen ze een overwinningslied te zingen over een jong meisje dat uit zwemmen ging en terugkwam als een vrouw. En je haalde het strand maar net en je benen leken wel van steen. Je probeerde overeind te komen en je trilde over heel je lijf van uitputting. Maar dan kwam de Oude Vrouw en legde haar cape over je heen en dan voelde je alleen maar goed. Vanaf die tijd was je een vrouw, en als je met iemand wilde trouwen dan kon dat. (Uit: Dochters van de Kopervrouw van Anne Cameron, Geuzenpocket 1992) Nu een voorbeeld van mannenrite. Na nachten van dansen en zingen is het zover. Wekenlang zijn de inwijdelingen afgezonderd geweest, hebben zware beproevingen doorstaan, zijn onderricht in de geheime riten en zangen. De maan is vol en de dag van de besnijdenis is aangebroken. Ze worden ingesmeerd. Hun kindertijd is voorbij, het kind in hen is gestorven en ze moeten als jong volwassenen wedergeboren worden. Vandaar dat ze ingesmeerd worden, als foetussen. De oudere mannen zijn uren bezig met het beschilderen van hun lichamen, met afbeeldingen van de voorouderfiguren die nu hun rol gaan spelen. De vrouwen hebben zich wit beschilderd. Als teken van rouw. Ze gaan hun kinderen verliezen, moeten ze loslaten en afstaan aan de wereld der volwassenheid. Maar ze leggen zich er nog niet bij neer. Schreeuwend stormen ze, gewapend met speren, op de mannen af. De mannen trachten de jongens vast te houden, maar die rukken zich los, rennen naar hun moeders. De mannen achtervolgen hen en weten ze weer terug te halen, weg van de moeders. Ze vormen een levend schild om de uitgeputte jongens en de vrouwen jammeren en wenen om het definitieve verlies. Het is allemaal vastliggend ritueel maar de emoties zijn echt en worden als zodanig verwerkt. Nu vindt de besnijdenis plaats. De mannen maken een aanhouden zoemend geluid, zodat de eventuele kreten van pijn overstemd blijven. De jongens worden weggebracht naar de inwijdingshut in de bush en de gemeenschap danst en feest de hele nacht door. (vrij naverteld naar Borsboom De Stam van de Wilde Honing) Waar ik vaak aan terugdenk bij gemijmer over de padvinderij in mijn jeugdjaren, de ontgroening bij het begin van mijn studententijd, de diensttijd maar ook de losgeslagenheid van onze hooligans, is wat David Maybury-Lewis in Millennium (Viking, 1992) vertelt over de Xavante. Maar eerst citeer ik uit een column van Bert Keizer (Trouw, 19 aug.’03). Opvoeden is grenzen stellen. Grenzen stellen staat haaks op de ‘programmering’ van onze jonge e mannen, die vanaf hun 15 luid en duidelijk staat afgesteld op grenzen verleggen! Hun genoom geeft hen vanaf dan dwingend in om tegen de grenzen aan te rammen om zichzelf op die manier enigszins vorm te geven.
Het lijkt wel alsof Keizer ook over de Xavante, een indianenstam in het Amazonegebied, gelezen heeft, want die laten hun 15-jarigen zich letterlijk tegen een onwrikbare palissade bont en blauw rennen als afsluitend onderdeel van hun initiatietijd. Een Xavante-leven speelt zich geheel af ingebed in leeftijdsgroepen. Elke vijf jaar wordt de nieuwe lichting jeugdigen in een vijf jaar durende jeugdgroep, wonend in een jeugdhonk aan de rand van het Xavantedorp, opgeleid door een groep ouderejaars-mentoren. Elke nacht worden ze twee keer uit hun slaap gehaald en gaan ze het hele dorp rond, bij elke hut stilstaand en het nachtlied van het dorp dansend/zingend. Maybury-Lewis en z’n vrouw schokken zich kapot toen ze er voor de eerste keer van wakker schrokken (die indianen konden niet vermoeden dat het voor die westerlingen vreemd zou zijn), maar geleidelijk werden ze er nog maar half wakker van en weldra ervoeren ze het als een veilig gevoel. De laatste zes weken worden de novieten aan een rigoureus programma onderworpen. Zoals bij het ochtendkrieken in het koude water van de rivier duiken en op en neer springen en met de handen op het water slaan tot ze totaal uitgeput zijn. Dan even bijkomen op de kant en weer springen. Uren lang. Dat soort beproevingen en verschrikkingen, heel heftig. En dan volgt het initiatieritueel. Hierna wordt de hut afgebroken. Drie weken lang geen nachtelijk gezang. Maar dan zijn alle leeftijdsgroepen een stadium opgeschoven, wordt een nieuwe mentorengroep samengesteld. Die roept de nieuwste lichting novieten bijeen en wordt de nieuwe novietenhut aan het andere uiteinde van het dorp opgebouwd. Rites de passage. Zo bouwen de Xavante en vele andere tribale stammen structuur in hun levens in en die kennen geen jongerenprobleem. Alle stammen kennen of kenden zulte inwijdingsriten als onderdeel van hun scheppingsverhaal. Maar sinds de mensheid uit AMM’s bestaat, is ze aan verandering onderhevig geraakt. De gedanst/gezongen scheppingsverhalen groeien met de gemeenschappen mee. De verandering hangt samen met de manier waarop de gemeenschap aan de kost komt. Het is de overgang van het pure nomadische verzamelen/jagen via semi-nomadische tuinbouw naar het gevestigde boerenbestaan in dorpen. De Yanomamö, ook Amazone-indianen, zijn een voorbeeld van gemeenschappen in de overgang. 159 Meestentijds wonen ze in hun shabono’s bij hun tuinen, maar die laten ze ook in de steek voor maandenlange zwerftochten door de jungle. Door hun toegenomen voedselvoorziening is in de loop der generaties het aantal shabono’s toegenomen. Met grote populatiedruk op het jachtgebied als 160 gevolg. Dus toegenomen rivaliteit tussen de gemeenschappen, raids op elkaar . Ze leven in een permanente toestand van ‘oorlog’. De gevolgen voor hun samenleven zijn voorwaar niet gering. de egalitaire omgang tussen de seksen heeft plaatsgemaakt voor machisme. De inwijdingsriten, ook die voor de jongens, zijn verdwenen en vergeten, vermoedelijk doordat die wegens de permanente overvaldreiging geen doorgang meer konden vinden. Ze hebben dan ook een serieus jongerenprobleem, versterkt doordat oudere mannen met veel status er meerdere vrouwen op na houden; ze maken echt de indruk van een bevolking in oorlogstijd, wanneer wetteloosheid en ordeloosheid heersen. Ze zingen/dansen hun oorsprongsmythen nog wel en oude mannen vertellen ze aan de kinderen, maar het begint er allemaal een beetje bij te hangen, het is geen integrerend deel van hun bestaan meer zoals het altijd geweest is. In eenzelfde toestand of erger verkeren de bergpapoea’s van Nieuw Guinea: ook tuinbouwers, ook onderlinge oorlogstoestanden, stress en machisme. De ‘edele wilde’ is er ver te zoeken. gezongen land Voor de HE’s (Homo erectus e.v.) is hun ‘land’ waarschijnlijk geen afgegrensd territorium geweest maar een route, een gezongen route, zoals we dat bij de Aboriginals nog kunnen aanschouwen. Bruce 161 Chatwin beschrijft het in zijn De gezongen aarde .
159
typisch voor tuinbouwers overal ter wereld is dat ze bij elkaar wonen in een ‘langhuis’ . Een shabono is een ‘langhuis’ van de Amazone-indianen. Het is een afdak rond een grote binnenplaats, zoiets als een overdekt voetbalstadion. Elk gezin (man met een of meer vrouwen, kinderen en eventuele inwonende familieleden) bouwt zijn eigen compartiment, maar als voortzetting van de buren en zo in de rondte. Aan het middenveld zijn de draagpalen vier meter hoog en dan loopt het dak naar de achterwand van stevige palissade en vlechtwerk als afschutting tegen vijandelijke pijlen. De toegang wordt elke avond met een laag dorre takken afgesloten, zodat de honden bij het minste geritsel aanslaan. 160 nooit zonder aanleiding; maar bij spanningen is iets al gauw aanleiding. De hoofdman z’n vrouw wordt ziek. Dat kan alleen komen door de sjamaan van het naburige dorp, met wie de hoofdman ooit woorden heeft gehad. De vrouw sterft. Haar dood moet natuurlijk gewroken. Zoiets is het begin van een vete die generaties lang kan doorzieken en vele levens kan kosten of zelfs de totale ondergang van één der dorpen. 161 Bruce Chatwin The Songlines (1987), vert. De gezongen aarde, Ooievaar Pockethouse Amst. 4e druk 1994. Ik geef toe: geen wetenschapper en geen echt betrouwbare auteur omdat hij vooral zichzelf schrijft. Maar hij had wel degelijk een punt en een goede intuïtie om ondersteuning voor dat punt te vinden. Het hierop aansluitende citaat is van een onverdachte wetenschapper.
Door hun Scheppingsverhaal te dansen/zingen scheppen de Aboriginals - we doen even alsof hun uitroeiing door de blanken nog moet beginnen - hun wereld telkens opnieuw, en houden deze, en daarmee zichzelf, zo in stand. Elke stam heeft zijn eigen zangroute. De zangroutes van de stammen kruisen elkaar; zo moeten deze of ze willen of niet met elkaar betrekkingen onderhouden. Maar dat willen ze graag, want als stam A vruchten heeft en B heeft eenden en C een okergroeve, dan kunnen ze hun overvloeden volgens formele regels ruilen en zo hun tekorten aanvullen. Goederen vormen reden om handel te drijven, elkaar te ontmoeten, onderling te trouwen, met elkaar te zingen/dansen, ideeën uit te wisselen. Zo kan een schelp van hand tot hand gaan, van de Timorzee tot de Bocht, langs zangroutes die zijn overgeleverd sinds het begin der tijden. Deze routes lopen van waterbron naar waterbron, en de waterbronnen zijn de ceremoniële centra waar de stammen elkaar ontmoeten. Wie het lied kent van een bepaald stuk route (gebied), mag leven van dat gebied: dat is de enige vorm van privé-bezit die ze kennen; iemand erft het lied, dus een stukje van de zangroute, van zijn familie. Hij/zij kan het lied uitlenen, hij/zij kan ook een lied van iemand anders lenen; het enige wat niet kan, is het lied weggeven of verkopen. Een routegezang in de verkeerde volgorde zingen is het allerergste wat iemand zou kunnen overkomen: een catastrofale vernieling van het land en zijn bewoners! Maar van het kennen van alleen je eigen routegezang kun je niet leven. “Natuurlijk,” legde Charlie uit, “we kennen niet alleen onze eigen dreamings (zo noemen de Aboriginals hun zang/dansen), maar ook die van de clans van onze vrouwen en schoonzonen. Het grondgebied van hun clans ligt naast het onze. Dat land moeten we ook kennen, anders kunnen we niet overleven. Het clangebied van onze vrouwen is zeer waterrijk, dat van ons voor het grootste deel tamelijk droog. Stel je voor dat we alleen van ons gebied moesten leven, dan zouden we aan het einde van de droge tijd van dorst omkomen. Als we hun liederen en dansen kennen, kennen we ook hun land. En andersom hetzelfde. Onze schoonzonen moeten onze dreamings kennen, anders kunnen ze niet goed voor onze dochters en kleindochters zorgen.” (uit De clan van de Wilde Honing) Doordat de koloniale overheersers de stamverbanden en -rituelen van de Aboriginals nu vernield hebben; doordat door de door de indringers meegebrachte ziekten belangrijke figuren voor de overdracht van oeroude kennis is uitgestorven, wordt hun land niet meer bezongen, het is dood, en zijn bewoners ook. Hun wereld is vernield en daarmee hun eigen bestaansgrond; ze zijn nu volkomen apathisch en willen alleen nog drinken en drugs snuiven en doodgaan. De kolonisatie van Australië door de blanken is van een gruwelijkheid waar die van de Holocaust bij in het niet verzinkt. Maar die van Noord-Amerika is van dezelfde niet te bevatten gruwelijkheid. Hoe moet je daar over denken? De uitsterving van de Neanderthalers 30.000 jg was ook zoiets, en het heeft zich in de wordingsgeschiedenis van de mensheid ontelbare malen voorgedaan. Het heeft iets van het lot van een muis waar de kat mee speelt. Het heeft iets van de onvermijdelijkheid van een natuurramp. De natuur is wreed en kent geen mededogen. Eens zal Aarde verzwolgen worden door de stervende Zon. De Pintupi waren de laatste ‘wilde stam’ van Australië. Hun zangroutes liepen door de Westelijke Woestijn. De mannen jaagden op kangoeroes en emoes, de vrouwen verzamelden zaden en wortels en eetbare larven. In de winter zochten ze beschutting achter windkeringen van gras. Zelfs in de verzengendste hitte hadden ze zelden te lijden onder watergebrek: ze roken, zagen of voelden waar zich water bevond en dronken het middels een op die plek in de aarde gestoken holle stengel. Ze bezaten nauwelijks iets, een paar sterke benen was hun waardevolste bezit en ze lachten altijd. Een zorgeloos en onbevangen volk, voor wie de hardvochtige initiatieriten en de vrouwenonderdrukking van de meer sedentaire stammen nog wezensvreemd waren. Tot het eind van de jaren vijftig jaagden en verzamelden ze naakt in de zandheuvels, zoals ze al tienduizenden jaren deden. Maar de Australische regering stelde zich op het standpunt dat Mensen uit het Stenen Tijdperk gered moesten worden en aangepast aan de Christelijke Beschaving (zodat hun land ter beschikking kwam van de Beschaving: voor mijnbouwondernemingen en kernproeven). De Pintupi werden bijeengejaagd, op legervrachtwagens geladen en overgebracht naar een reservaat. De blanken waren wel verbaasd dat die baby’s zo weldoorvoed en gezond waren. Maar dat bleef niet lang. In Popanji stierven de meeste Pintupi weldra aan epidemieën, ruzies met andere stammen en met elkaar en aan drank. Tot het laatst bleven de moeders de Droomtijdliederen voor hun kinderen zingen/dansen en in het zand de omzwervingen van hun Voorouderfiguren tekenen. “Ze neuriet het Verhaal in staccato-achtige uitbarstingen en loopt met haar vingers de voetsporen van de Voorouder in een dubbele stippellijn na. Ze wist elke episode uit met de palm van haar hand en tekent tenslotte een cirkel met een streep, zoals
de hoofdletter Q: de plek waar de Voorouder, uitgeput van zijn scheppingsarbeid, ‘terug naar binnen’ is gegaan.” Dansen, ook die van de dansscholen en het huidige gespring in disco’s, gaat in allervroegste oorsprong terug op het dansen/zingen van de scheppingsverhalen. Die werden gedanst/gezongen in ‘locomotion’, dat wil zeggen: de zangroute van ons leefgebied ‘liepen we na’, zoals die Pintupi-moeder met haar vingers in het zand, door die op dezelfde plek blijvend en al zingend en loopbewegingen makend uit te beelden. Het dansen van de indianen rond de totempaal, het stereotype beeld dat we als kind al van indianen meekregen, of de nachtenlange angstaanjagende dansen waarvan Afrikaanse ontdekkingsreizigers en missionarissen melding maken, het valt terug te voeren op dat dansen/zingen van hun scheppingsverhaal. Wij dansen/zingen niet meer. Dat wil zeggen, als we dansen, heeft dat bij ons vrijwel alle religieuze gevoel verloren. Ook al ‘vieren’ we een samenzijn nog graag met dansen en/of zingen – en het zijn vooral de dames die dat graag doen -, we hebben er echt niet meer het idee bij dat we daarmee ons leefgebied aan het herscheppen of aan het in stand houden zijn. Maar in veel samenlevingen die nog niet tot consumentenmaatschappij geëvolueerd zijn, herkent met het nog wel. En heel veel gemeenschappen die nog niet tot steden en landen geëvolueerd zijn, doen het nog steeds. Want het zit heel diep in ons wezen verankerd: zeker twee miljoen jaar. 162
Het lied werkt zelfs op zee. In Daughters of the Copper Woman van Anne Cameron beschrijft de Oude Vrouw hoe haar voorouders de koers bepaalden als ze met hun kano’s de zee opvoeren. “Alles wat we wisten over de bewegingen van de zee was overgeleverd in de verzen van een lied. Dankzij het lied gingen we duizenden jaren lang waar we wilden en kwamen we weer veilig thuis. Op heldere nachten hadden we de sterren om ons de weg te wijzen en in de mist hadden we de rivieren en kreken die opgaan in de Klin Otto (de zoutwaterstroom die van Californië tot de Aleoeten loopt).” “Er was een lied om naar China te gaan en een lied om naar Japan te gaan, een lied voor het grote eiland en een 163 lied voor het kleinere eiland . De stuurvrouw hoefde alleen maar het lied te kennen om te weten waar ze was. Om terug te komen zong ze het lied gewoon in de omgekeerde volgorde ...” religie Vertel, danseres, de mythen van de Pueblo Indianen. Breng de IJslandse sagen in ons geheugen, de verhalen van de Eskimo’s, de raadsels die aan de Egyptische koningshoven de ronde deden. Dans, vertelster, de oude verhalen opdat we niet enkel in de sterren naar het verleden kunnen kijken, maar ook in het heden onze eigen geschiedenis en toekomst zien (Pol Hoste High Key. Amst.1995) De continenten verschuiven langzaam maar gestadig, klimaten veranderen, leefomgevingen veranderen mee en de menselijke samenlevingen passen zich aan. Ook hun Scheppingsverhalen, of een bepaalde mythe of gezang/dans ervan, werden - vaak na ampele discussie van de wijzen en oudsten, de ‘theologen’ van de stam – anders gedanst/gezongen. Hiermee veranderde ook hun talige wereld! Het luisterde voor populaties die nog niet over schrift en Boeken beschikten, nog veel nauwer dan voor ons-nu. Grote veranderingen in de productieverhoudingen zoals de overgang van verzamelen/jagen naar tuinbouwen, naar landbouw en veeteelt, de machtsgreep van de mannen (machisme ), het ontstaan van privé-bezit, brachten ook grote veranderingen in het Scheppingsverhaal dat met die veranderingen in overeenstemming gebracht moest worden. Nee, andersom: ze veranderden hun wereld met en door 164 het veranderen van hun Verhaal! De figuur van de Grote Voorouder en de figuren van de door hem geschapen goede en slechte geesten kregen uiteraard andere (niet langer totemistische, dus halfdierlijke) verschijningsvormen en benamingen. De scheppende Figuur werd De Grote Moeder, geassisteerd door een stoet van geesten en demonen; later een mannelijke God, met de nodige goden en godinnen als bijfiguren. En in het Joodse bijbelverhaal werd het drama tussen de verschillende goden en godinnen door de rabbi’s in Babylon veranderd in het drama van de ene God en het door hem uitverkoren volk. Het geloof evolueert met het menselijk bewustzijn mee en het oorspronkelijke scheppingsverhaal is bij landbouwvolken niet of nauwelijks meer herkenbaar. Maar ze hebben er een, als onderdeel van hun Grote Verhaal. 162
London, Womens Press, 1984. Helaas weer zo’n boek van de categorie Bruce Chatwin: ook Cameron is een bevlogen leek. Toch denk ik dat ook zij niet alles uit haar duim gezogen heeft… al mis ik zeer de antropologische onderbouwing van een en ander 163 daarmee werden de Hawaï-eilanden bedoeld; daar hadden ze al handel mee vóór de komst van de blanken 164 dit moet de oorsprong zijn van de idealistische filosofie! (als u begrijpt wat ik bedoel)
Religie, het dansen en zingen van onze wereld en onze menselijke gemeenschap, zit dus heel, heel diep in ons wezen verankerd. Wanneer het bier de gemoederen in onze café’s en op de voetbaltribunes heeft losser gemaakt, wordt de neiging tot deze vorm van gezamenlijkheidsbeleving onbedwingbaar. Maar ook onze kindjes leveren het bewijs dat we nog steeds met die neiging geboren worden. Ik moet nogal veel kindjes tekenen, en je kunt zo’n ukkepuk niet uitleggen waar het nou goed voor is om de hele tijd die opa met dat rare petje op aan te kijken. Wanneer mama dan zachtjes liedjes gaat zingen, wordt zo’n brokje levendigheid ineens weer even stil en rustig, en dan krijgt het vaak een blij trekje op het snoetje: hé ja, dat ken ik ergens van en dat vind ik prettig. Ja, maar dat komt doordat het moeders stem vanuit de baarmoedertijd herkent, zeg je. Nee, want wanneer mama niet gaat zingen, gaat die rare opa zelf zingen en dan kijkt het ook aandachtig, minstens voor even. Religie is de ultieme expressie van ons menszijn omdat zij onverbrekelijk verbonden is met hetgeen ons tot zulke aparte dieren heeft gemaakt: onze taligheid en ons talige bewustzijn. Wanneer je dat niet in je denken ‘meeneemt’, begrijp je niet waarom, waar de oude godsdienstige gemeenschapsbeleving wegvalt, voetbal een ‘gekte’ wordt, compleet met spontane voetbalhymnes, en waarom dodenrituelen als de bloemengedenktekens, de Diana- en Pimcultus en de stille tochten opbloeien terwijl de kerken leeglopen. Of waarom onze jongeren en masse naar Rome of Ottawa trekken om zich te laten enthousiasmeren door een breekbare oude paus. En waarom mensen die niets meer van een institutioneel geloof willen weten, toch blijven geloven ‘dat er iets (als een God) is’. Godsdiensten beheersen ons pas hooguit vijfduizend jaar, maar het religieuze gevoel stamt uit de vroegste tijden van ons menszijn, stelde ik al in de inleiding, en zit heel diep en onuitroeibaar in ons. 165 “De mens is ongeneeslijk religieus” . Een voorbeeld van het tot in onze dagen voortleven van het dansen/zingen van onze wereld citeer ik uit Riem (roman over Saoedi Arabië. Parijs, 2000) van Ahmed Abodehman Iedere activiteit in het dorp had zijn eigen lied. Niemand deed iets zonder te zingen – alsof niets zonder zang kon groeien of ontstaan. Mijn moeder zei dat ons dorp oorspronkelijk een lied was. De door de mensen gezongen woorden worden licht als vlinders en vinden zo de beste plek om te worden wat ze bedoelen. Zo is het al sinds onze voorouders de eerste akker bewerkten. Hun stemmen vermengden zich met de aarde als mest en zo kwam er rijke vrucht uit voort. Kinderen worde geboren uit liederen en degenen die sterven veranderen in gezangen. Op dit punt was zelfs Hizaam het met mijn moeder eens.
van totemisme naar animisme De NT’s waren volledig talige wezens. Het maken van vuistbijlen, schrapers, spitsen en messen uit klompen steen, het jagen op mammoeten, oerossen en bisons en het leven in de daartoe vereiste gemeenschappen vergen, naast een individuele techniek, een groepscoördinatie en een sociale vaardigheid die je niet in je eentje kunt verwerven maar die je moet leren. Daar is een complexe taal voor nodig, dat lukt echt niet met grommen en sissen zoals sommige geleerden lijken te denken. Talige wezens leven in een talige wereld, een denkbeeldenwereld. Dat zou een volslagen chaotische wereld zijn geweest, wanneer ze die niet van stond af aan hadden geordend in een samenhangend verhaal waarmee ze de chaos aan benoemde dingen beheersbaar konden houden. Kortom, ze moeten van stond af aan al iets van een Scheppingsverhaal hebben gehad. Maar hadden de NT’s rituelen? Dansten/zongen ze hun Scheppingsverhaal en vereerden ze hun Grote Voorouder? Het enige tastbare voorwerp dat daar ondubbelzinnig op wijst, is een 45.000 jaar oude fluit, gemaakt van het dijbeen van een jonge holenbeer. Althans het restant van die fluit, een stuk met nog vier ronde toongaten. Niemand twijfelt er aan dat het een rituele fluit is; maar heeft hij echt onderdeel uitgemaakt van een NT-ritueel? Waarom zijn er dan niet meer van die fluiten opgedoken? Het verbranden van haar bezittingen na het overlijden van een ‘heilige’ vrouw kan een verklaring zijn natuurlijk. Het bewaren van de schedels van holenberen in stenen schrijnen, zoals in de grot van Drachenloch in de Zwitserse Alpen en vooral de vindplaats bij Regourdu in Zuid-Frankrijk, die de resten van meer dan twintig holenberen bevat, begraven onder een steenplaat van bijna een ton zwaar, wijst onmiskenbaar op een cultus, waarin de holenbeer als een voorouderlijk wezen werd vereerd. Ook begroeven de NT’s hun doden. Veel schedels hebben openingen, die er op wijzen dat de 166 hersenen van de overledene ritueel werden genuttigd.
165
ja, wie riep dat nou ook al weer? Meerten ter Borg? door menig auteur als een bewijs van de onderlinge gewelddadigheid van onze voorouders opgevat; en kannibalisme vinden ze zo mogelijk nog erger. Voor die oude gekerstende Papoea op zijn sterfbed lag dit heel anders. Dat hij naar de hemel zou gaan vond hij wel oké, maar dat zijn lichaam in de grond gestopt zou worden voor de wormen in plaats van in zijn nabestaanden te mogen voortleven, hield hem onrustig tot zijn laatste snik 166
Dansen/zingen, verhalen, lichaamsbeschilderingen en –versieringen met veren, tekeningen in het zand, dat alles laat geen sporen na. Van de NT’s weten we alleen dat, zo ze er al initiatie- of begrafenis- of jachtrituelen op na hebben gehouden, ze er maar weinig tijd in gestoken kunnen hebben vanwege hun zware strijd om het bestaan. De AMM’s daarentegen, met hun veel productievere jacht- en vismethoden, deden dit alles wel en al heel vroeg. In Afrika vinden we al tekenen vanaf 100.000 jg, in de Blombos Cave aan de Zuidkaap van Zuid Afrika maar ook op vindplaatsen in Congo. Vanaf 40.000 jg hebben ze in Europa beeldjes gesneden en sieraden vervaardigd, en hun belevingswereld op de wanden van bepaalde grotten afgebeeld. De grotten waar de bewuste schilderingen zijn aangetroffen, hadden duidelijk geen woonfunctie maar waren ‘heilige plaatsen’. De afgebeelde belevingswereld was een dierenwereld. Het waren vaak niet de dieren waar ze van leefden. Hun prooidieren, voornamelijk rendieren en herten, van wier huiden ze hun kleding vervaardigden en wier vetten, botten en pezen hun voornaamste grondstoffen waren, komen er nauwelijks op voor. Het waren de Voorouderdieren van de verschillende leefgroepen met wie ze gezamenlijke rituelen vierden, om hun onderlinge spanningen in toom te houden, zoals Jochim (1983) veronderstelt. Of om coalities te smeden en zich sterk te maken tegenover naburige coalities van andere grotten, ook mogelijk. Zelf denk ik dus meer aan ‘heilige plaatsen’ voor hun jongensinitiatieriten, zoals ik in Deel Twee aangaf. De AMM’s vervaardigden ook figurines van been, hoorn en andere materialen, die half dier-, half mensfiguren, dus Voorouderfiguren voorstelden. Wij hebben nu een minstens vijfduizend jaar lange cultuur van dierendomesticatie achter de rug. Daardoor kijken we heel anders tegen onze mededieren aan dan we daarvóór deden. Verzamelaars/jagers voelen nog niet die afstand. Ze dichten dieren menselijke eigenschappen toe. Op p.43 beschreef ik al de denkwereld van de Kalahari-jager. En eigenlijk is dat heel begrijpelijk: door zijn aangeboren vaardigheden handelt een dier vaak met meer ‘kennis’en ‘overleg’ dan een mens. Het bouwen van een nest bijvoorbeeld zoals een vogeltje doet, dat kunnen wij niet. Een honingraat maken als een bij evenmin. En zo leggen alle soorten wel bepaalde kundigheden aan de dag waar wij mensen niet aan kunnen tippen. De jagers gaan daarom vaak bij de dieren te rade: wanneer die plotseling zwijgen, betekent dat iets en dan is de jager ook op zijn hoede. Als de ganzen in vluchten naar het zuiden trekken, denkt de jager daar ook het zijne van. Een jager zou hier heel wat frappantere voorbeelden kunnen noemen. Met een bepaald dier als Voorouder, als totem dus, ben je goed af. Overigens draagt onze cultuur na die duizenden jaren landbouw nog heel wat totemistische relicten mee. Kellert en Wilson (The Biophilia Hypothesis) wijst er op dat dieren voor meer dan 90 % de karakterfiguren vormen in de kinderboeken en dat tal van studies wijzen op de betekenis van dieren in mythen, sprookjes en legenden. Groepsmascottes zijn meestal dieren. En in ons taalgebruik zijn de dierlijke symbolen veel talrijker dan die ontleend aan andere categorieën. Verzamelaars/jagers voelen nog niet die afstand tussen mens en dier die wij onszelf toeschrijven. Wanneer we voor de bestudering van de ontwikkeling van de menselijke geest gaan kijken naar hoe die zich bij baby’s stap voor stap ontwikkelt, dan zien we dat de baby, die als foetus een volledige symbiose met zijn moeder had, na zijn geboorte wel fysiek van haar gescheiden wordt maar dat in de eerste maanden nog niet beseft en die separatie zeker niet zonder huilen aanvaardt. Stap voor stap ontwikkelt het kleine kind een gevoel van eigenheid en zelfstandigheid, een gevoel van ‘ik’. Voorwaarde voor een ongestoorde ontwikkeling is de constante vertroeteling en liefde en ‘aanbidding’ door zijn naaste omgeving: die geven hem het gevoel van veiligheid en ‘welkom zijn’ waardoor de baby steeds meer uit zijn symbiotische cocon durft te komen. Misschien heeft de menselijke ontwikkeling vanaf het dierlijke stadium, vanaf dus de volledige symbiose met de rest van de Natuur, naar onze huidige manier van in het leven staan wel eenzelfde stapsgewijze beeld vertoond. Bij de baby geeft de symbolische beheersing van zijn gevoelens, het onder woorden kunnen brengen ervan – vanaf zijn derde jaar of zo - hem de mogelijkheid om er niet langer de slaaf van te zijn en er niet langer primair op te hoeven reageren, maar om ze eerst bij zichzelf af te spelen, er op te reflecteren. Het talig geworden zijn van onze voorouders is echt de belangrijkste motor van hun ontwikkeling naar onze huidige staat van menszijn. Het steeds meer talig worden blijft ook de motor naar steeds meer menselijkheid. De reflexieve vermogens van de leidende meerderheid van een samenleving bepaalt het niveau van de beschaving ervan, zo stelt Greenspan in De ontwikkeling van intelligentie (Contact, 1998). Dat een jager een mededier ondanks zijn symbiosegevoel ervoor zal doden en opeten als hij de kans krijgt, brengt bij hem een onzekerheid teweeg die hij ritueel moet bezweren. In de AP-fase doodden onze voorouders hun mededieren niet: ze aten de maaltijdresten van de grote katten – voor zover ze die konden buitmaken op concurrent-aaseters als de hyena’s en de gieren. Die AP-fase nu heeft
tweederde van onze zes miljoen jaren soort-evolutie beslagen! De HE’s pas begonnen zelf steeds meer mededieren te jagen en te doden. De Mbuti (Congo) zien zichzelf als kinderen van het woud en geloven dat ze onsterfelijk waren tot een van hen zijn antilopenbroeder doodde. En dat ze zullen blijven sterven totdat ze geleerd hebben niet langer te doden. Ze doden dieren alleen als het niet anders kan. Elkaar doden doen ze nooit. Onze voorouders luisterden naar het gebrul van de leeuwen des nachts. Als de leeuwen op een bepaalde manier brulden, dan wisten onze voorouders dat ze er de volgende ochtend op af konden gaan om dankbaar het hoofd te neigen en vervolgens de resten vlees die de leeuwen van hun slachtpartij hadden overgelaten mee te nemen. Als wilde dieren een mens doodmaken dan accepteren we dat en we zeggen: niets aan te doen het is nu eenmaal een dier. Het heeft een glanzende huid omdat het een ander dier heeft opgegeten; ik ben ook gezond omdat ik een ander dier heb opgegeten. (Baba Mlanga in Hoeders van de aarde.) Want ze moesten toch eten. Maar ze moesten wel met dat oeroude symbiosegevoel van geen mededieren te willen doden, in het reine komen. Ze vonden daar de volgende redenering op. Net als de mensen hebben de dieren hun eigen woonplaatsen, waar ze leven onder toeziend oog van hun eigen Voorouder. Die geeft individuen van Zijn soort opdracht, het pad van de mensen te kruisen zodat die ook te eten hebben. De mensen betonen aan de Voorouder van dat dier hun grote dankbaarheid, zodat Die hen ook de volgende keer weer te eten zal geven. Iets in deze zin vinden we bij alle verzamelaars/jagersvolken terug. De denkwereld van de indiaan die, wanneer hij zijn totemdier de otter ziet zwemmen, zichzelf ziet zwemmen, is de totemistische denkwereld. Die maakt plaats voor de animistische waar en zodra mensen niet langer hun voedsel bijeenzoeken en jagen, maar het zelf gaan telen. Hierbij gaat de neiging tot antropomorfisme (het de dieren en de dingen menselijke eigenschappen toedichten) meer over op de gehele leefomgeving en de Aarde zelf. Niet alleen de dieren maar ook de planten en de bomen en de bergen en de rotsen worden levende, dus bezielde, wezens. Misschien was dit tijdens de totemistische fase ook al zo en worden laatstgenoemde dingen nu meer voorwerp van de vermeerderingsrituelen. De regen en de andere natuurelementen beginnen nu ook een belangrijkere rol in de voedselvoorziening te spelen en worden dus ook met rituelen ‘beïnvloed’. De wezens hebben natuurlijk namen gekregen: dat geeft al meteen meer greep erop. De soortnaam ‘god’ of ‘geest’ voor die wezens bestond nog niet. Tribale populaties (‘volken’ mag je ze ook nog niet noemen want ze hebben nog geen ‘landen’; spreek dan liever over ‘taalgroepen’) hebben nog geen soortnamen. Ze kennen een dennenboom, een berk, een spar en een eik, maar het woord ‘boom’ kennen ze niet. Bovendien hoort de soortnaam ‘god’ bij een godsdienst, en die hoort weer bij samenlevingen waarbij verschillende stammen onder één gezag gebracht zijn. Toen de stammen Israëls nog ieder op zich leefden, vereerde elke stam zijn eigen Grote Voorouder, maar Jahwe is door de leidende priesterkaste ingevoerd en opgelegd aan de stammen om ze tot eenheid te brengen en zo zich als groep beter te weer kunnen stellen tegen de grootmachten om Israël heen. Bovendien zouden de offers, hun bron van inkomsten, dan bij hun tempel in Jeruzalem besteld worden in plaats van bij ‘heidense’ altaren her en der. De Grote Voorouder (Manitoe of noem maar op: zoveel taalgroepen zoveel namen voor hetzelfde idee) is van oorsprong de eerste groep kolonisten, dus de grote namengever (Schepper) van de dingen in het stamgebied. Als zodanig was hij de Oppergeest over alle geesten. Die hiërarchie werd herkenbaarder en veelzeggender toen de mensen zelf in ongelijkheid kwamen te leven. Hoe dat in zijn werk is gegaan, zien we in het vierde deel. de zondvloed Twaalfduizend jaar geleden liep de laatste ijstijd ten einde. Om een jaartal te noemen, maar natuurlijk was het een vierduizend jaar beslaande tijd van het smelten van ijskappen en gletsjers, in grillige tussenfasen van stilstand en zelfs terugval en dan weer versnellingen. Het water dat in die ijskappen opgesloten was geweest, kwam weer vrij en de zeespiegel over de hele aarde steeg meter na meter. De bewoonde laagvlakte tussen Arabië en Iran werd overstroomd en is nu dr Straat van Hormuz. Griekenland kwam los van Turkije door de Egeïsche Zee en van Italië door de Adriatische Zee. Het grote schiereiland Soendaland is nu Maleisië en het eilandenrijk van Indonesië. De verbinding tussen Siberië en Alaska werd verbroken door de Beringstraat. Ierland en Engeland raakten los en van Europa afgesneden door de Noordzee. Het moet een eindeloze rampentijd geweest zijn voor de toenmalige
kustbewoners, en het waren juist de kustgebieden die het drukst bewoond waren. Het wachten is op geld voor de onderwater-archeologie. Dan krijgen we weer een heleboel meer kennis van ons verleden. En dan graag meteen ook geld voor m-DNA-onderzoek die de hele wereldbevolking bestrijkt. Ja maar, zult u zeggen, dat ging toch zóó geleidelijk. Meestal wel ja, maar er is ook een echte zondvloed bekend. Luister en huiver. Door het smeltwater van de Noord-Amerikaanse ijskap had zich een binnenzee gevormd die nagenoeg heel Canada besloeg. Die werd tegengehouden door een ijsdam, het restant van een uitloper van de ijskap. Maar de klok van de klimaatopwarming tikte door en op zeker moment brak de ijsbarrière. Dit veroorzaakte behalve een onvoorstelbare vloedgolf een plotselinge wereldwijde zeespiegelstijging van een halve meter. Dat moet een traumatiserende ervaring voor de mensheid zijn geweest, die in nog heel wat mythes moet zijn overgeleverd! waarom de jagers boeren werden Deze vraag heeft veel geleerden bezig gehouden. Het simpele antwoord dat ze, toen ze de mogelijkheid van voedsel telen eenmaal ontdekt hadden, ze daarvoor al te graag hun voedselscharrelen inruilden, is twijfelachtig geworden toen bleek dat de betreffende populaties er, te oordelen naar hun fossiele resten, in gezondheid op achteruit zijn gegaan. Tenminste aanvankelijk was het agrarische dorpsleven een achteruitgang vergeleken bij het nomadische jagen/verzamelen. Het op één plek blijven wonen schept sanitaire problemen en de stookhoutvoorraad en de wildstand raken snel op. Bij ruzies kun je niet meer eenvoudigweg je boeltje pakken. De jagers moeten dus een dwingender reden gehad hebben om hun vrije leventje op te geven. Er zijn tenminste vier plekken op de Aarde waar onafhankelijk van elkaar landbouw ontstaan is: het Verre Oosten, het Nabije Oosten, Nieuw Guinea en Midden-Amerika. Er zijn twee verklaringen voor deze ongeveer gelijktijdige startmomenten. De eerste is dat rond 10.000 jg de populaties zo gegroeid waren dat de wildstand niet langer toereikend was om alle monden te voeden. Maar deze verklaring bevredigt niet wanneer je ziet dat moderne verzamelaars/jagers hun bevolkingsgroei heel wel aan de voedselvoorziening weten aan te passen, zoals de !Kung laten zien. Het is voor een zwervende moeder erg lastig om meer dan één kind mee te sjouwen. De tweede verklaring is het wijdverbreide jagen met pijl en boog en met honden. 20.000 jg kende de Würm-ijstijd zijn laatste maximum. Vanaf 15.000 jg werd het warmer en de gletsjers trokken zich terug. Dat ging met op en neer-bewegingen gepaard maar na 12.000 jg werd het in een paar decaden wel 7º C warmer. Wereldwijd. Hoe de verzamelaars/jagersgemeenschappen deze veranderingen ondergingen is goed te volgen door de onderzoekingen van Gordon Hillman e.a. in Abu Hurreya (Syrië). Die plek is tussen 20.000 en 10.000 jg door verzamelaars/jagers bewoond geweest. Hun vrouwen verzamelden zo’n 150 soorten eetbare planten, wortels en knollen. Voor de bereiding van het voedsel maakten ze gebruik van vijzels en stampers. De verbetering van het klimaat en de groeiende vaardigheid van de vrouwen om het dieet met steeds meer soorten plantaardig voedsel steeds beter te bereiden heeft zeker de groei van het aantal mensen en gemeenschappen mogelijk gemaakt. Het feit dat er uit die periode al vijzels en stampers gevonden worden, duidt volgens mij op langdurig bewoonde thuisbases. Voor het nomadische bestaan zijn zulke huishoudelijke gebruiksvoorwerpen eenvoudigweg te zwaar. Ik vermoed dat ze al tuinbouwers waren, zoals de huidige Yanomami. Dat ze gedurende bepaalde maanden van het seizoen in een soort ‘shabono’ (langhuis) verbleven en dat ze, wanneer de voorraad planten en wortels in hun gebied op waren, weer een tijdlang op zwerftocht gingen waarbij ze hun vijzels en andere zware gebruiksvoorwerpen in de nederzetting achterlieten om die daar bij terugkomst weer tot hun beschikking te hebben. Na 11.000 jg loopt het aantal verzamelde plantensoorten duidelijk terug door droogte. Het ‘Jonge Dryas’ brak aan, de kortstondige laatste oprisping van de laatste ijstijd. Bepaalde vruchtbomen lijken verdwenen en ook wilde graansoorten. In plaats daarvan verschijnen er peulsoorten die beter tegen droogte kunnen maar die om gegeten te kunnen worden, eerst van hun giftigheid ontdaan moeten worden. Rond 10.500 jg werd Abu Hureya door de tuinbouwers verlaten. Hebben ze door de nood gedwongen hun zwervende jager/verzamelaarsbestaan weer opgenomen? Uitgestorven? De volgende bewoners, 500 jaar later, waren boeren. Een andere zorgvuldig bestudeerde vindplaats daar niet ver vandaan is Mahalla, in de Levant. Daar ziet men dat er rond 12.500 jg verzamelaars/jagers vanwege de teruggelopen wildstand de eerste permanente verblijfplaatsen inrichtten. Men vermoedt dat de uitvinding van de pijl en boog en de domesticatie van de hond, jachtverbeteringen die niet lang daarvoor waren uitgevonden en die zich in korte tijd verbreidden, de oorzaak is geweest van de terugloop van de wildstand: overbejaging dus.
Het was een duidelijke overgangscultuur: ze bleven voor hun vleesvoorziening afhankelijk van de jacht, zoals de Yanomami. Deze cultuur van semi-permanente nederzettingen in de Levant noemen de geleerden de Natuffian-cultuur. Mahalla was een der grootste ervan. Men vond niet alleen resten van woningen, op een tot terrassen geëgaliseerd terrein, maar ook van halfondergrondse opslagplaatsen. Veel benen werktuigen, kunstvoorwerpen en sieraden, en geslepen stenen werktuigen, waaronder sikkelvormige messen om er de wilde gerst mee te oogsten. Het lijkt me duidelijk dat in die contreien in perioden van overvloedige jachtopbrengst door de pijlenbogen en de jachthonden de populaties zich uitbreidden, en dat ze bij teruglopende wildstand meer terugvielen op het plantaardig voedsel en daar ook meer werk van gingen maken. Er hoeft maar één vrouw op het idee gekomen te zijn om van de vorige oogst enige van de grootste korrels terug te stoppen in de grond (uit dank voor Moeder Aarde) om bij het volgende verzamelseizoen te constateren dat daar dan relatief meer grote korrels te oogsten vielen. De dochters van deze vrouw zetten de rite van hun moeder ijverig voort, met toenemend succes, en dat leidde tot navolging. Ander scenario. Dat er veel gersthalmen groeiden op de plek waar het seizoen ervoor een hoop verzameld gerst gelegen had, bleef niet onopgemerkt, zodat de gewoonte om steeds wat van de oogst ‘terug te geven aan Moeder Aarde’, heilig werd verklaard en steeds uitgekiender plaatsvond, dat wil zeggen met uitgezochte korrels op steeds uitgekiender plekken. Dat ze die plaatsen in de gaten gingen houden, zodat wanneer ze weer ter plekke aankwamen, de halmen niet al geoogst bleken door vrouwen van een andere stam, maakte dat ze er tijdig neerstreken, dus nog voor de aren oogstrijp waren. En vergeet ook de wilde schapen en geiten niet. Zeker in tijden dat gedurende het ‘Jonge Dryas’ de honger door de streek waarde, wilden de vrouwen hun ‘velden’ niet uit het oog verliezen en bouwden ze steeds vastere onderkomens. De eerste onderzoeker die in de Levant ging graven naar die eerste overgangsnederzettingen, was Braidwood. Die begon te graven in Jarmo, in de heuvels van het Zagrosgebergte in Irak. In 1950 vond hij niet alleen de resten van vierkante lemen hutten, van omstreeks 9000 jg, maar ook de sporen van twee soorten gekweekte tarwe en één soort gekweekte gerst. Wanneer je weet dat de kweek van zo’n graansoort zeker tweeduizend jaren vergt, kun je schatten dat die eerste vrouwen omstreeks 11.500 jg met het uitkiezen van hun graankorrels voor Moeder Aarde waren begonnen. Ook het verzamelen zelf heeft al een kwekende werking. De wilde vormen van die graansoorten hebben de neiging om hun zaden te laten vallen zodra ze maar rijp zijn. De wind voert ze dan gemakkelijk een eind van de moederplant vandaan en zo kan het zaad zich beter verspreiden. De vrouwen troffen daardoor vaak lege of halflege halmen. Die niet-weggewaaide dus nog te oogsten korrels zijn eigenlijk afwijkelingen: hun halmen houden het zaad eigenlijk te lang vast. Die afwijkelingen werden door de vrouwen dus relatief meer geoogst en ‘teruggegeven’. Op deze wijze werden ze gezegend door Moeder Aarde (of welke godin of geest ze ter plaatse dan ook vereerden) met steeds meer zaadvasthoudende halmen, dus betere oogsten. Tarwe groeit het best in een klimaat met gematigde, regenachtige winters en hete droge zomers. Haar natuurlijke groeiplaats is onbegroeide of kort geleden omgewerkte aarde: rotsige heuvelhellingen met aarde tussen de stenen, afgekalfde rivieroevers, in door dieren omgewoelde aarde. De relatief grote zaden overleven gemakkelijk het droge seizoen en schieten in de najaarsregens krachtig uit. Ze zitten ieder in een kafomhulsel met onderaan een scherpe punt met weerhaakjes en bovenaan een lange haar waardoor de aar met de punt in de grond terechtkomt. De weerhaakjes zorgen dat de aar zich dieper de grond in werkt. Zo zaait het zaad zichzelf. Aan de noordzijde van het Jordaandal schijnt de wilde tarwe zo overvloedig gegroeid te hebben dat de dorpen aldaar aanvankelijk niet eens aan ‘landbouw’ toekwamen: ze hadden genoeg aan verzamelen. De landbouw lijkt dus geboren te zijn op de wat minder rijk bedeelde plaatsen. Plaatsen: ze hoeft echt niet af te stammen van die ene eerste vrouw, er zijn waarschijnlijk meerdere eerste vrouwen geweest. Tuinbouwbedrijvende groepen namen door huwelijken en andere uitwisselingen zaaigoed en tuinbouwtechnieken van elkaar over. Naast tarwe en gerst werden ook peulen, erwten en linzen weldra op dezelfde manier uitgezaaid, uitgeselecteerd op grootte en dus veredeld. Naarmate de vrouwen meer werk maakten van de plekken waar ze uitzaaiden, wilden ze die plekken niet door de verzamelende vrouwen van andere stammen laten oogsten en bleven ze in de buurt, zoals ik zei, en bouwden steeds vastere nederzettingen. De eerste behuizingen hadden nog de ronde vorm van hun nomadententen, maar dan met lemen wanden. Jarmo had al vierhoekige woningen (goedkoper: kun je wanden delen en je kunt er meer kwijt op één grondvlak) en de leem voor de muren was met stro vermengd ter versteviging. Het waren niet alleen de ‘vreemde’ vrouwen maar ook de schapen en geiten en zwijnen die hun oogsten belaagden. Vermoedelijk zullen ze eerst palissaden om hun veldjes heen hebben gezet. Maar later om die schapen en geiten en zwijnen zelf (na ze er binnen gelokt te hebben natuurlijk). Gratis vlees! Zo’n drachtige geit of ooi laat je natuurlijk eerst haar jong
werpen: heb je er twee voor de prijs van één. Moet je het dier wel een tijd van voer voorzien. Enfin, ze werden al heel gauw ook veetelers. wat deden ze met hun scheppingsverhaal? Waar de mensen boeren werden – vanaf 10.000 jaar geleden - evolueerde het gedanst/gezongen scheppingsverhaal naar de gedanst/gezongen verering van vruchtbaarheidbevorderende totemdieren. De denkwereld van de boerinnen werd niet langer bevolkt door hun oude verzamelaars/jagerstotemdieren maar door plaatsgebonden of rondwarende geesten (ze dachten steeds minder totemistisch en steeds meer animistisch, oftewel spiritueel). De geesten moesten bezworen en met offergaven tevreden gehouden worden. De sjamaan (aanvankelijk meestal een vrouw), bemiddelend tussen de mensen en de geesten, werd priesteres toen de verering zich ging concentreren de tempel. De tempel nu begon als het gebouwtje waar de gezamenlijke oogst werd opgeslagen. Dat was toen de nederzetting tot dorp groeide. Het dorp groeide tot stad en de tempel groeide mee, evenals de priesterstand (mannen nu) die tot kaste evolueerde. En de verering groeide uit tot godsdienst. Dat ging in vogelvlucht (het hoofdstuk hierna: “Waarom wij oorlog voeren”, gaat er uitgebreider over) als volgt. De succesvolle boerendorpen raakten met elkaar in de clinch (water, het exploitatierecht van een mijn, magische vijandelijkheid, noem maar op), het overwinnende dorp onderwierp de omliggende dorpen en werd regionaal centrum, zowel voor de vruchtbaarheidsceremoniën als voor de handel. Zo ontstonden steeds meer steden, ieder met hun eigen godheden. Die steden raakten ook in de oorlog (om waterrechten, handelsroutes, grondstoffenbronnen) en de overwinnende aanvoerder werd Grote Man. Naarmate een stad meer oorlogen voerde werd de Grote Man permanent Leider, koning, van de (hoofd-)stad met ommelanden plus de onderworpen steden met hun ommelanden. Dus van een land. De eredienst van het land vereerde alle belangrijke goden, ook die van de overwonnen steden, in het ene pantheon van goden dat staatsgodsdienst werd. Nu raken succesvolle landen (koningen) met elkaar in oorlog; de overwinnende hoofdstad wordt hoofdstad van een Rijk, en de Koning wordt Keizer. Om zijn macht niet te hoeven delen met de hogepriester, laat hij zich tevens tot Hogepriester benoemen. En omdat de toch al overbevolkte godenhemel onbeheersbaar wordt nu er alweer een stoet goden bijkomt, laat hij al die goden ondergeschikt verklaren aan de Oppergod, waarvan Hijzelf natuurlijk de enige afstammeling is, met zijn familie. Waarmee het monotheïsme zijn intrede doet. Ook voor de Joodse tempelpriesters was de propaganda van hun ene Heer God, en de bestrijding en ‘demonisering’ van alle overige goden een probaat middel om de door grootmachten bedreigde joden tot eenheid te brengen – of was het toch om de lucratieve tempeloffers te doen: dat die niet op willekeurige altaren terecht kwamen maar op één plek, de hunne? Voor de Romeinen was het de keizercultus waar de elite en met name de Flavische dynastie en het Julisch-Claudische huis veel werk van maakten: om er het imperium Romanum een in religieus opzicht 167 verbindend element mee te verschaffen . Ongeveer zoals later in Japan de keizerverering zou fungeren. Er was geen levende, persoonlijke vroomheid aan verbonden maar de verering van de goddelijke keizer was wel een uitdrukking van sociale integratie. Voor de afhankelijke bevolking de gelegenheid om politieke loyaliteit in religieuze vorm kenbaar te maken en voor de heersende klasse om een supraregionale saamhorigheid te bewerkstelligen. De keizercultus werd vooral actief gedragen door hen die in politiek en sociaal opzicht succesvol waren: door de notabelen van de provincies, door de vrijgelatenen, en vooral door het leger. Het leger was dé sociale cliëntèle van de keizer, het bood kanslozen een beperkte kans om hogerop te komen en na diensttijd een lapje eigen grond te krijgen en eigen baasje te worden. Ook de traditionele lokale notabelen lieten veelal hun stamloyaliteit varen voor de loyaliteit aan de keizer, waardoor ze deel konden gaan uitmaken van de supraregionale rijksaristocratie. Toen het imperium begon te wankelen, was het keizer Constantijn die de keizerverering inruilde voor het steeds populairdere christendom, en zo werd het rijk christelijk. Enkele eeuwen later bedacht Mohammed een oriëntaalse monotheïsme-variant om er de handelsbelemmerende stammen mee te onderwerpen en een pax islamica mee te stichten. Maar die ene God blijft natuurlijk de trekken vertonen van Zijn Oertype: de Grote Voorouder (de groep vrouwen, kinderen en mannen die het eerst het stamgebied betraden en daar alle dingen hun namen gaven) die alles van waarde geschapen heeft. Onze vrouwen zijn terecht boos dat die God van het patriarchaat mannelijke trekken gekregen heeft: Hij is eigenlijk een groep.
167
inzicht ontleend aan Gerd Theissen De godsdienst van de eerste christenen (Agora, 2001)
Hiermee besluiten we het hoofdstuk : De schepping van God”. Als u er over wilt discussiëren: [email protected]
DEEL VIER. WAAROM WIJ OORLOG VOEREN
het vlot van de Medusa Weer een stukje recapituleren. Waar groepen van voedselscharrelen overgingen op voedselproduceren, door teelt van gewassen en van de domesticeerbare dieren die daar op afkwamen zoals schapen, geiten, varkens en later runderen, groeiden hun aantallen, gaven ze hun zwervende bestaan op en vestigden zich in dorpen van ronde lemen hutten in de nabijheid van hun velden. Dit gebeurde het eerst zo’n tienduizend jaar geleden, op de heuvelhellingen van het Zagrosgebergte 168 in Irak . Voor de aanplant van hun gedomesticeerde gewassen hakten ze een stuk bos om en brandden het plat, en wanneer na een paar seizoenen de werking van de vruchtbare as uitgeput was, 169 namen ze een nieuw stuk bos in gebruik, zoals de hedendaagse tuinbouwers nog steeds doen. Ze floreerden en breidden zich uit, en hun dochtergroepen deden hetzelfde. Heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend: op zeker moment was het bos op. De regens spoelde de teeltgrond van de kale hellingen, hongersnood dreigde en ze raakten op drift. Door de nood gedwongen leerden hun nakomelingen intensievere landbouwmethoden in de laaglanden, met omdijkingen, afwateringskanalen en bevloeiing. Ze floreerden weer, in steeds meer dorpen, sommige tot stadjes uitgroeiend. Tot het gebied vol dorpen was en er niets meer viel uit te breiden. Heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend. Oorlog! Ja, natuurlijk was er een alternatief: hongersnood, een kort en ellendig leven voor iedereen. De situatie van de schipbreukelingen van de “Medusa”: te veel mensen voor te weinig noodrantsoen. Bij oorlog was er tenminste één partij die overleefde en kon doorgaan. De afweging werd niet eens gemaakt. Boem! oorlog. We hadden het al ín ons als regenwoudbewoners en we zien het vandaag nog bij de chimpansees: wanneer onze overleving in het gedrang komt, gaan we vechten. Hoe werkt dat bij zulke vredelievende en egalitaire bonobo-achtige wezens als mensen van oorsprong zijn en waar de vrouwen de dienst uitmaken? De vrouwen weten dat de overleving van hun groep, dus van hun kinderen, afhangt van het vechtvermogen van de mannen van hun groep. Zij zullen dat vechtvermogen, de gewelddadigheid, als een ‘goede’ eigenschap van een man gaan zien, en dus toejuichen en aanwakkeren bij hun jongetjes en mannen. Dat ze hier als sekse de dupe van werden, namen ze dan maar voor lief. Of weer: heel intelligent, maar niet de gevolgen overziend. oorlogsgeweld annex vrouwenonderdrukking Een bonoboman zal nooit een vrouw aanvallen – dan gaat hij er liever van door. Een chimpanseeman en een mensen-man wel. Het verschil is: de laatsten kennen overpopulatie en dus oorlogvoering. “Vele groepssamenlevingen houden zich in bescheiden mate met oorlogvoering bezig en kennen in overeenstemming daarmee minder of meer geprononceerde vormen van mannelijk seksisme”, zegt Harris. Notoire oorlogszuchtige en vrouwenonderdrukkende macho’s zijn de Yanomami-indianen in het Amazonewoud; maar dat zijn halfsedentaire tuinbouwers, dus al parttime-voedselproducenten. Niet dat ook maar de primitiefste vorm van voedselproductie voorwaarde is voor oorlogsgeweld en vrouwenonderdrukking: de Aborigines van Queensland, in het noordoosten van Australië, levend in groepen van rond de 45 mensen en pure voedselverzamelaars, maar kampend met overpopulatie en vleestekort, “stuurden geregeld troepen krijgers op pad om “door vijandelijke groepen begaan onrecht te wreken”. De eventuele gevangenen, liefst vrouwen en kinderen, werden gekookt en opgegeten”. De mannen lieten hun vrouwen al het zware werk doen en alle lasten dragen als ze zich verplaatsten, en sloegen of doodden ze bij overspel - waar ze zelf druk mee waren. Maar, zegt Harris: “Dorpssamenlevingen die ten dele door rudimentaire vormen van landbouw in hun onderhoud voorzien, drijven oorlogvoering en mannelijke dominantie meer op de spits dan voedselverzamelende groepssamenlevingen.” 168
en tezelfdertijd of zelfs eerder in China en op Nieuw Guinea; maar dat heeft geen invloed gehad op onze cultuurgeschiedenis, zodat we die plaatsen hier buiten beschouwing laten. 169
waarmee wordt aangeduid het overgangsstadium tussen verzamelen/jagen naar landbouw
Een duidelijk voorbeeld zijn de bergpapoea’s in Nieuw Guinea. De hoogland-papoea’s telen zoete aardappelen en varkens. Dus voedsel, dierlijke eiwitten en vetten genoeg? Mooi niet: het heeft alleen een veel grotere bevolkingsdichtheid opgeleverd. Veel groter dan bijvoorbeeld bij de Yanomami (1 mens per km²): 19 mensen per km². Daar komt bij dat ze kampen met uitputting van hun gronden. Ze hebben nog steeds de slash and burn-methode zoals de Yanomami, maar ze zijn met zo velen dat het bos zich niet meer kan herstellen. Het platbranden heeft ook nog de prooidieren verjaagd. Grote bosgebieden zijn al in grasland veranderd, en ze kennen nog geen andere vormen van bemesting dan het verbranden van bomen. Vechten om bouwland is het enige dat hen rest. Vooral vrouwen, kinderen en ouden van dagen zijn ondervoed en moeten naast van de eiwitarme zoete aardappelen leven van insecten, kikkers en muizen. Niets dat wriemelt of kruipt wordt versmaad, en zelfs de maden die uit een lijk kruipen, worden als een lekkernij beschouwd. Mervin Meggitt, Amerikaans veldonderzoeker van de Mae Enga (westelijke hooglanden) heeft berekend dat een oorlog beginnen in 75% van de gevallen land oplevert voor de agressors. Begrijpelijk dat de Mae dit de prijs aan gesneuvelden waard vinden. Carol en Melvin Ember bestudeerden 186 gemeenschappen: alle gingen, zij het met uiteenlopende aanleidingen, op oorlogspad om bestaansmiddelen te veroveren. Vooral bij onvoorspelbare tekorten en daaruit voortspruitende hongersnood, zoals door droogte, overstromingen, strenge vorst, insectenvraat. Bijna 75% van hun onderzochte populaties voerden minstens om het jaar oorlog. We bezien een drietal gemeenschappen nader. De Nama. Hun mannenhuis mag door geen vrouw ooit betreden. Daar worden de heilige fluiten bewaard, waarmee vrouwen en kinderen schrik wordt aangejaagd (“vleesetende vogels!”). Pas bij hun initiatie krijgen de jongens te horen dat de omes die geluiden maken. De mannen laten geregeld hun neus bloeden en ze braken, om zich te reinigen van het contact met de onreine vrouwen. Na afloop van de initiatie krijgt de jongeman een bruid, die hij ter kennismaking een pijl in de dij schiet. Vrouwen moeten al het werk doen in de tuinen en in de varkensstallen. De mannen hangen rond, roddelen, maken zich op, houden toespraken. Bij overspel wordt alleen de vrouw zwaar gestraft, een brandende tak in de vagina gestoken. Als een vrouw een opmerking maakt, komt het haar op een afranseling te staan. In hun rituelen en mythen wordt dit alles als normaal en heilig voorgesteld. De Sambia. Nog een graadje erger. Hun mannen zijn zo bang voor de adem en vaginale geuren van vrouwen dat ze het dorp verdelen in aparte mannen- en vrouwengebieden en aparte paden. Mannelijk zaad is zo krachtig dat geen jongen ooit man kan worden zonder het veelvuldig pijpen van de volwassen mannen. Ze gaan er van uit dat hun vrouwen heulen met de vijanden. Veel van de vrouwen kiezen voor zelfmoord. Een man kan niet eten zonder voortdurend over zijn schouder uit te kijken naar vijanden en weet zich geen ogenblik van zijn leven buiten lijfsgevaar. De Bena Bena. Brengen, tot de tanden bewapend, hun vrouwen ’s morgens buiten de palissaden en naar de velden en houden daar de wacht tot de avond valt. Als een soort slavendrijvers. De hoogland-Papoea’s zijn een extreem voorbeeld van hoe oorlog tot vrouwenmishandeling leidt. Maar de vroege boerengemeenschappen waren nog een voorbeeld van vredigheid. Zoiets als het dorp van Asterix en Obelix, zal ‘k maar zeggen. Dat was overigens ook al met palissaden omringd, net als de primitieve boerendorpen in de Zagrosheuvels. Zo’n muur van palen is een behoorlijk karwei, dat doen die dorpelingen niet voor de luxe; meestal is er ook nog een gracht omheen uitgegraven. Natuurlijk: tegen de wilde dieren die op de schapen en geiten afkomen. Tegen rovers (van hun jachtgronden beroofde jagers/verzamelaars? door hongersnood op drift geraakte boeren?) die op de graanvoorraden afkomen. Maar ook vanwege de eeuwige vetes tussen de gemeenschappen, die elkaar de schuld geven van ziektes en misoogsten, al dan niet nadat hun sjamaan daarvoor de darmen van een slachtdier heeft geraadpleegd of zijn teerlingen heeft geworpen. Want wij zijn ‘tussen de oren’-apen geworden, wij geloven waar we niet beter weten of waar wij graag geloven; of we geloven op gezag. Het gedanst/gezongen scheppingsverhaal uit hun voedselverzamelaars-tijd hadden de boeren ingeruild voor de verering van uit stamtotems geëvolueerde vruchtbaarheidbevorderende goden, en hun totemistische denken voor het animistische: hun wereld was vol geesten die bezworen of met offergaven tevreden gehouden moesten worden. Voor de belangrijkste geesten/goden had elk dorp zijn voorraadschuur annex heiligdom, beheerd door de sjamaan die tot priester geëvolueerd was. Hoe komen vreedzame animistische boerengemeenschappen tot oorlogvoering, wrede overheersers en godsdiensten? Weet je dat feesten daar ook een rolletje in hebben?
feesten Feesten hebben een ver verleden. Dus even terug naar het begin. Net zoals individuen kunnen ook groepen van mensen niet zonder elkaar. De meisjes vertrekken uit de groep van geboorte en gaan leven in een andere groep. Wanneer een erectusgroep zonder vuur was komen te zitten, gingen ze vuur ‘lenen’ bij de buren. Voor grote jachten en vispartijen kwamen ze elk jaar bij elkaar, en ook voor rituelen ter ere van hun stamtotem. Daarbij werden waardevolle zaken als geschikte vuursteenknollen of houtsoorten of schelpen via wederzijdse geschenken uitgeruild; waardevolle zaken legden evenals verhalen al vroeg grote afstanden af. De opbrengst van de verzamelde noten, vruchten en andere gewassen was evenals die van de jacht erg seizoensgebonden, en kende goede en slechte tijden. Bij goede tijden kon een groep de opbrengst onmogelijk alleen op en nodigde de buurgroepen uit voor de jaarlijkse zang- en dansfeesten, die wekenlang of langer konden duren - tot alles op was. Bij slechte tijden kon deze gewoonte de overleving van de groep betekenen: dan kon zij als gast van een op dat moment welvarender groep de slechte tijd uitzingen. Dikheid was bij onze voorouders een onbekend verschijnsel. Goede tijden werden afgewisseld door perioden van schaarste, en dan was het hongerlijden geblazen en interen op de vetlaag. Microscopisch onderzoek aan het glazuur van fossiele tanden laten de afwisselende laagjes nog zien, ongeveer zoals jaarringen van de bomen dat doen. Alleen kustbewoners kenden deze perioden van schaarste minder of niet, maar ook de huidige verzamelaars/jagersgemeenschappen en die van primitieve boeren hebben er nog steeds mee te maken. Bij de Inuit zijn het de zomers: geen robben. Bij de Yanomami is het de moessontijd. Voor de boeren is het ’t voorjaar: wel hard werken maar nog niets te oogsten. Wanneer het hongerseizoen voorbij is en er weer volop te eten is, wordt er gefeest. Onze vastentijd – ik bedoel: ramadan - en ons carnaval gaan er op terug. En natuurlijk schrijven we het aan God – ik bedoel: Allah - toe. Het geven van zo rijk mogelijke feesten gaf een groep aanzien, gaf een dorp status. Een extreem voorbeeld lieten de Kwakiutl-indianen van de Noord-Amerikaanse westkust zien, met hun potlatch, waarbij de opperhoofden om strijd dekens, visolie en andere zaken wegschonken of vernietigden. De aangewezen persoon om iedereen aan te sporen zo hard mogelijk z’n best te doen bij het jagen en oogsten is natuurlijk de Hopman-Hoofdman, (de Big-Man bij de Papoea’s), wiens aanzien stijgt met die van zijn dorp. Daarom werkt hij zelf het hardst en neemt het minst, houdt alleen de kleinere en minst aantrekkelijke porties voor zichzelf. de hoofdman Ook in de lange periode dat in de AP- en in de AM-leefgroepen de (oudere) dames de dienst uitmaakten kenden die vermoedelijk al een hoofdman. Omdat kinderen nu eenmaal ruzie maken (ruzie móeten maken om elkaars en eigen identiteit uit te vinden) en vrouwen geneigd zijn het voor hun eigen kind op te nemen, vliegen ze elkaar vaak in de haren. Bovendien zijn vrouwen slecht in het bijleggen van ruzies wanneer ze die eenmaal hebben. Mannen maken veel makkelijker en sneller slaande ruzie maar ze leggen het ook even makkelijk weer bij: mannen zijn op elkaar aangewezen tegen gevaar van buiten, dus ze moeten wel. Welnu, voor vrouwen is het prettig als er een 170 mannetjesputter is die hen bij ruzies uit elkaar mept en de rust in de groep herstelt . Maar die moet dan wel doen wat de vrouwen in gezamenlijkheid beslissen. Door eindeloze vetes geteisterde tuinbouwersgroepen zoals die van de Yanomami en de Bergpapoea’s hebben een hoofdman, een Big Man. Maar zolang ze geen privé-bezit kennen, heeft die geen enkele macht. Als ze op oorlogspad gaan is hij hun aanvoerder, maar ook in (altijd betrekkelijke) vredestijd is het hoofdman-zijn niet echt benijdenswaardig. Je moet altijd de beste zijn, het voorbeeld geven, ruzies beslechten, de vrijgevigste zijn, er de grootste tuin op na houden (mensen zijn liever lui dan moe, proberen hun tuin zo klein mogelijk te houden en bij anderen aan te kloppen als ze te kort komen) om gastdorpen te kunnen fêteren, kortom, in dit stadium is hij nog de hopman/hoofdman. ‘s Morgens het eerst uit de hangmat gaat hij midden op het dorpsplein zijn makkers wakker schreeuwen voor de taken van de dag, waarbij hij zelf het hardst werkt en het minst neemt. Waarom wil iemand dan toch hoofdman zijn? Vanwege de status, en de aantrekkingskracht die dat op vrouwen heeft. Maar wanneer je als persoon met ‘natuurlijk leiderschap’ behept bent, wil je gewoon doen waarvan je voelt dat je er goed in bent. En anders wordt het leiderschap je wel aangeduwd, want een groep functioneert het beste als groep rond een leid(st)er.. 170
in de dierentuinen met grote primatengroepen, zoals Burgers Dierenpark, weten ze dat in een groep waarin een alfavrouw de scepter zwaait, veel meer hommeles is dan in een groep waarin een alfaman de baas is
Er zijn verschillende lijnen waarlangs de Grote Man tot Leider evolueert. Eén lijn noemde ik al: hij is de aanjager van de voedselproductie ten behoeve van de seizoensfeesten. Een andere is een variant: 171 die van de feestgever (de mumi zoals hij op de Salomonseilanden heet ). Als een ambitieuze jongeman mumi wil worden, begint hij met trouwen, hard werken en zijn eigen consumptie van vlees en kokosnoten te beperken. Wanneer zijn echtgenote en ouders in de gaten krijgen dat het hem ernst is en dat hij aanstuurt op een feest, beloven ze plechtig hem bij te staan; immers, bij welslagen stijgen zij mee in status. Zijn eerste feest levert hem een aantal aanhangers op die er op gokken dat zij mee kunnen stijgen als zijn ster rijst. Dat gaat niet voor niks: ze moeten hem helpen bij het mogelijk maken van zijn eerste grote feest; hetgeen ook voor hen inhoudt dat ze harder moeten werken en voedsel moeten opsparen. Wanneer ook dit feest slaagt, heeft hij al een behoorlijke aanhang, met wie hij een ‘clubhuis’ bouwt voor het ultieme muminai-feest, waarop de aspirant-mumi zich gaat meten met de oude mumi. De eisen die hij aan zijn aanhangers stelt, worden steeds groter, maar zolang zij vertrouwen kunnen houden in zijn succes hebben ze ‘t er voor over: ze zullen delen in zijn roem. Op het feest-der-waarheid worden alle varkens, kokosnoten en sago-amandelpuddingen zorgvuldig geteld, en als de uitgedaagde mumi niet binnen een jaar een nog groter feest weet te geven is er een nieuwe mumi. Dit patroon komt in variaties in tal van andere sedentaire gemeenschappen voor, en we hoeven dus niet te denken dat de democratie een uitvinding van de Grieken is. Wanneer we aan de boerendorpen denken die het begin vormden van de stadsstaten van Sumerië, de bakermat van de beschaving, moeten we ook aan de mumi-figuur denken: bij hen heette die de lugal (= grote man). In de boerendorpen is de Grote Man de herverdeler van de gemeenschapsproductie geworden. Aan die gemeenschapsvoorraad staan alle families een deel van hun oogst af. De opslag ervan vindt plaats in de schuren bij de tempel van de dorpsgod die de vruchtbaarheid van de velden en het welslagen van de oogst waarborgt. Wie het beheer over de dorpsproductie heeft, wie de ‘herverdeling’ doet, heeft de macht bij zijn staart. Is het een vredige gemeenschap dan is het de priester. Maar heerst er een permanente staat van oorlog, dan is de Grote Man vooral oorlogsleider. Is hij succesvol dan krijgt hij steeds meer macht. In de inleiding had ik het telkens over de figuur van de despoot met zijn trawanten. Hier hebt u hem geboren zien worden. Voorwaarde voor de evolutie van de hoofdman tot Leider is oorlog. Nu zijn de Salomonseilanden door de kolonisator gepacificeerd, zoals ook de koppensnellers met hun big man’s gepacificeerd zijn. Maar 172 de ouden mijmeren nog over vroeger, toen hun mumi’s nog woeste krijgsheren waren en zijn aanhangers in de clubhuizen feestvierden van de geroofde buit en zich vergrepen aan de geroofde vrouwen. Om zijn aanhang tevreden te houden moest de mumi de ene oorlog na de andere voeren. Reden waarom ze door de koloniserende overheid gepacificeerd zijn: vroeg of laat worden ze zo slim om niet langer tegen elkaar te vechten maar om samen tegen de kolonisator te gaan vechten. De Grote Man evolueerde tot Leider en zijn aanhangers in hun clubhuizen evolueerden tot elite. En toen de Leider tot Koning evolueerde, tot adel. Maar zo ver zijn we nog niet in het verhaal. individuele kwaliteiten Dit paragraafje wordt op hinderlijke wijze geheel in de hij-vorm geschreven. Omdat we in een mannenmaatschappij leven, al zoveel duizenden jaren, en het leiderschap bij uitstek een mannenaangelegenheid geworden is. En omdat het alternatief: telkens hij/zij en zijn/haar, nog hinderlijker is. Bepaald niet omdat de aan de orde gestelde kwaliteiten seksegebonden zouden zijn. We hadden tot nu toe vooral oog voor de bijzondere eigenschappen van de mens als soort; maar hier gaat het even over waarin individuen van elkaar kunnen verschillen. Ieder heeft een bepaalde aanleg, een bepaald karakter en ontwikkelt bijzondere vaardigheden. Kinderen leven normaal in een grote groep andere kinderen en daarin ontdekken ze al ruzie makend (kom daar nou niet zo ongeduldig tussen, volwassene!) hun eigen kunnen en hun plaats in de rangorde, hun status. Daarin profileren zich al latere leiders en latere meelopers; hoewel de puberteit het plaatje nog behoorlijk kan veranderen. Lang niet iedereen heeft ambitie om de verantwoordelijkheid van het leiderschap te dragen of om zelfs maar in de hogere rangen van de groep te verkeren. Status (aanzien) verwerft men door zijn kwaliteiten en dat hoeven echt geen leiderskwaliteiten te zijn om aanzien te kunnen genereren. Bijzondere kwaliteiten, vooral wanneer ze de leefbaarheid of het aanzien van de groep ten goede komen, kunnen iemands populariteit of aanzien boven dat van de leider doen uitstijgen (denk aan Einstein, Picasso, Cruyff). Het belangrijkste voor iemand is dat hij kan doen waar hij goed in is. 171 172
bijvoorbeeld de Sinai, bestudeerd door Douglas Oliver we kennen ze nu weer van Afghanistan
Dit feit verklaart ook de relatieve snelheid waarmee de ontwikkeling van de dorpen tot steden zich voltrokken heeft. Rond 4500 vChr. waren de boerennederzettingen in met Midden Oosten nog dorpjes. Duizend jaar later waren er overal stevig georganiseerde, goed bestuurde en hoogontwikkelde steden en weer duizend jaar later wereldsteden met de gemakken en voorzieningen van moderne stedelijke centra. Tweeduizend jaar is lang: de tijd van onze jaartelling. Maar die moet je afzetten tegen twee miljoen jaar menselijkheid, waarin iedereen zonder uitzondering verzamelde of jaagde. De aantrekkingskracht lag natuurlijk vooral in de persoonlijke veiligheid die het stadsleven bood maar toch ook in de kans op de ontplooiing van je persoonlijkheid. Voordien kon je alleen jager of boer worden. Maar de stad, met zijn handel, zijn publieke werken en zijn ambtenarij, vraagt om de meest uiteenlopende specialisaties en diensten: heel wat meer mogelijkheden om je plek te vinden om te doen waar jij goed in bent (zie je, meteen sla ik een individualiserende toon aan). In de stad komt een geheel nieuw type mens tot ontwikkeling: de stadsmens, de burger. Denk aan de uitwisseling van technieken en denkbeelden door de van verre komende en gaande kooplieden. Deze nieuwe ideeën en uitvindingen arriveren veelal op de markt en worden in eerste instantie door de gewone burgers opgepikt, niet door de despoot en zijn trawanten. Onze beschaving is de beschaving van dat nieuwe type mens. Ik zei: veelal. Er zijn ook beschavingen geweest die vanuit de tempel zijn geëvolueerd en geheel onder de regie van de erediensten zich tot Rijk hebben ontwikkeld. Daar is Egypte een voorbeeld van. Kenmerkend van zo’n rijk is de starheid: het kent geen ‘vrije markt’. Alles staat in het teken. van de farao-dynastieën en de theocratie. Maar de oude Egyptische beschaving had een van de meest humane maatschappijen van alle tijden, en de technologie stond op een hoog peil. De Egyptische vrouwen genoten een mate van vrijheid die hun zusters in andere beschavingen van het MiddenOosten, in het Klassieke Griekenland of zelfs in het middeleeuwse Europa hen benijd zouden 173 hebben . Alle elementen van het mannelijke leiderschap zijn al in de chimpanseeleefgroepen aanwezig: de bondgenootschappen, de intriges, de oorlogen, de vrouwenonderdrukking, maar ook de leiderschapskwaliteiten. Lees daarvoor Van Nature Goed van Frans de Waal. Alle elementen op één na: de lofzangers. Chimpansees kunnen niet zingen (al begint het er bij bonobo’s wel op te lijken, en zijn de gibbons beroemd om hun ‘duetten’) en vooral: ze zijn niet talig. Kandidaatleiders kunnen wel hoge ambities hebben maar tot de bevinding komen dat het leiderschap voor hen niet is weggelegd doordat een ander net iets meer kwaliteit in huis heeft om het vertrouwen van anderen te krijgen. Om hun status zo hoog mogelijk te houden blijven ze in de kring rond de leider verkeren (gereed om diens plaats in te nemen wanneer deze al dan niet door hun verborgen toedoen is weggevallen). Een leidersfiguur kiest de kring om mee om te gaan ook het liefst uit mensen met vergelijkbare kwaliteit en niveau. Bovendien kan hij ze zo in de gaten houden. Wanneer iemand gespeend is van leiderschapskwaliteiten en bijbehorende ambitie, maar wel andere intellectuele kwaliteiten, met name op het gebied van het woord en de verbeeldingskracht met bijbehorende ambitie in huis heeft, komt hij in een iets lager echelon rond de leider waarin ook de sjamaan/waarzegger - ook zo iemand met aparte kwaliteiten - vertoeft en is hij lofzanger. Harris noemt ze niet. Maar volgens mij zouden de Grote Mannen en de mumi’s nooit tot Leiders en Koningen hebben kunnen uitgroeien zonder lofzangers, zonder ondersteunende ideologen. We kennen ze uit alle oude verhalen, van de Ilias van Homerus tot Asterix en Obelix. Ik ken ze vooral van Ségou, het meesterwerk van Maryse Condé over de lotgevallen van een Afrikaans koninkrijk. Het zijn de lofzangers die de successen en heldendaden van de mumi of de Grote Man uitvergroten en mythische proporties laten aannemen. Daartoe maken ze opportunistisch gebruik van elementen uit het scheppingsverhaal, om dat een gewenste draai te geven. Waarom doen ze dat? Natuurlijk om in het gevlei te komen en te blijven. Maar ook omdat hun aanzien afhangt van dat van de leider, en hoe groter diens roem, des te meer er op henzelf afstraalt. Zij zijn het ook die de politieke daden van de Leider ideologisch ‘verkopen’, zij zijn de apologeten, zij dragen hem de argumenten aan om de strijd aan te binden met ‘vreemden’, zij zijn het die deze tot te verdelgen ongedierte verklaren, zij verheerlijken de oorlog. De lofzanger is een onmisbare trawant voor een despoot. Waarom zou iemand leider willen zijn? Zeker in tuinbouwers- en primitieve boerensamenlevingen is het, zoals we zagen, vooral een rotbaan, en volgens mij is er dat nooit beter op geworden, alle rijkdom, macht, pracht en praal ten spijt. Zou u willen ruilen met Beatrix of Willem Alexander? Koningshoven zijn vanouds berucht om hun onleefbare intrigesfeer. Met Milosevic? Met Sadam of Bush misschien? Nee, lamaar, ik ben best tevreden zo. Waarom wil iemand leider zijn? 173
Hilary Wilson Het volk der farao’s. Bosch en Keuning, 1998
Eerst een positief plaatje: omdat iemand behept is met leiderskwaliteiten. Men wil altijd doen waar men goed in is, dus zal iemand met leiderskwaliteiten ook de ambitie hebben om het te willen zijn. Wil hij dit eigenlijk liever niet, bijvoorbeeld omdat hij de onaantrekkelijkheid van zo’n leven inziet, dan is het voor hem meestal nóg ondraaglijker om te leven onder een leider die ‘het’ niet heeft. Iemand met leiderskwaliteiten krijgt het leiderschap ook veelal aangeduwd. En het gaat ook ongemerkt, het gaat van jongs af, je weet niet beter en je omgeving ook niet. Maar de meeste mensen zullen alleen het negatieve plaatje noemen: omdat iemand bezeten is van macht. Zelf kan ik me daar minder bij voorstellen. Milosevic, Busch, tot hun halsboord vervuld van machtswellust en gespeend van leiderscapaciteiten? Zou iemand zonder leiderskwaliteiten macht kunnen grijpen? Geloof ik niets van. Natuurlijk heb je kwaadaardige, als kind al bedorven en gefrustreerde types en intriganten. Iemand met louter deze eigenschappen wordt hoogstens door erfopvolging leider. Leiders worden gekozen, al is het maar door een kleine groep machtige aanhangers, en evenwichtigheid, overwicht en vertrouwenwekkendheid zijn dan belangrijke 174 eigenschappen. Je moet gewoon de beste zijn . Leider wordt iemand op de wijze der mumi’s/Grote Mannen. Hij verwerft steun en aanhangers door het aan de dag leggen van genoemde eigenschappen. Eenmaal leider moet hij die aanhangers tevreden blijven houden, anders is het zo afgelopen met zijn leiderschap. Dit nu kan en zal hem tot veelal onnodige oorlogvoering en gewelddadigheden verleiden. We hebben het in de Middeleeuwen zelf ondervonden, van de Noormannen-mumi’s. Maar nog steeds kunnen dictators moeilijk zonder oorlog. Daarom nu, en alleen daarom, is democratie zo’n groot goed. Democratie is lastig (je moet er wat voor doen) maar leefbaar. Mumi’s en Grote mannen drijven in eerste instantie de voedselproductie en de productie van waardevolle goederen op, ten behoeve van steeds grotere feesten die hun roem en status verhogen en de lofzangers stof geven tot steeds extatischer odes. Zo bieden ze op tegen de feesten van de leiders van andere dorpen. Het verleidt ze tot handels- en strafexpedities (het onderscheid werd vaak naar bevind van zaken gemaakt!) naar andere dorpen, vanwaar ze met handelsgoederen of buit roemrijk terugkeerden - tenzij ze gesneuveld waren en opgevolgd werden door degene die daar al op zat te wachten. De goederen of de buit waren voor de aanhangers, de Grote Man moest het, zeker aanvankelijk, niet wagen om de beste dingen voor zichzelf te houden. De aanhang was weer tevreden gesteld en zijn roem werd in ronkende odes bezongen. De mumi’s/Grote Mannen moesten hun aanhangers tevreden houden met oorlogsbuit en vrouwen. Slaagde hij daarin dan werd hij door aanhangers en lofzangers op een zo hoog voetstuk geplaatst dat hij er zelf in ging geloven; ging geloven in zijn eigen voortreffelijkheid en macht. Maar macht corrumpeert de ‘tussen de oren’-aap. Zijn zoon ging de macht als zijn terechte privilege beschouwen en verdedigen tegen wie hem hierin bedreigde. Steeds meer hielden Grote Mannen er gevangenen op na om in de tuinen van hun eigen familie te laten werken. Ze gingen de statusweerspiegelende veroverde rijkdommen voor zichzelf houden: BEZIT. Men kon niet langer hardop beledigend over de Grote Man praten zonder te riskeren dat men door diens trawanten in elkaar werd geslagen, en als hij, gedragen door zijn gevolg, er aan kwam, moest je zorgen dat je als de bliksem van je veranda omlaag kwam want als het gevolg zag dat je hoger zat dan de Leider, liep je nog wekenlang kreupel. Zonder de groepscontrole van de !Kung, die elke voortreffelijke prestatie kleineren om de voortreffelijke bescheiden te houden zodat het hem niet in de bol slaat, krijgen de op welbegrepen eigenbelang gerichte loftuitingen van de lofzangers het gevolg dat het ‘Hobbesiaanse’ eigenbelang bij de krijgsheer en zijn trawanten vrij spel krijgt. Dit mechanisme nu is verantwoordelijk voor het vele bloed waarmee onze beschaving van start is gegaan. Er is nog een factor. Zoals verentooi of krachtige stemgeluiden bij veel soorten mannelijke concurrenten intimideren en besparend werken op energievretende concurrentiegevechten, zo kun je door het tentoonspreiden van terreur besparen op krijgsinspanningen. Waarom anders zou Assurnasirpal II van Assyrië zijn onmenselijkheid zo trots hebben laten optekenen? ”Ik richtte een zuil op tegenover de stadspoort en liet alle aanvoerders de huid afstropen ... ik bedekte de zuil met hun vellen ... enigen metselde ik in in de zuil, anderen liet ik er op palen ... en ik sneed de hoofdmannen armen en benen af ... ” En verder: “Vele gevangenen liet ik verbranden ... sommigen handen of vingers afsnijden, anderen neus of oren ... velen werden de ogen uitgestoken”. “Hun jongens en meisjes liet ik verbranden.” (S.N.Kramer Mesopotamien, Rowohlt, 1971) De lofzangers bezongen de heldendaden van hun krijgsheren in ronkende bewoordingen. In die odes geen woord over de ellende die aan de overvallen en overwonnen gemeenschappen was aangericht: dat waren slechts vijanden. De mens was wel een zeer sociaal wezen, maar voorlopig alleen 174
nou, of dat ook voor Bush opgaat …
tegenover de eigen groep. De eigen mannengroep wel te verstaan: hun vrouwen waren uit vijandige dorpen afkomstig en dus niet te vertrouwen! De vrouwenharten lagen bij de verwanten van die vrouwen, dus heulden die met de vijand. Het grofste geweld was toegestaan om ze onder de duim en aan het werk te houden terwijl de mannen feestvierden in hun clubhuis. Macht corrumpeert. De ‘tussen de oren’aap heeft zijn instincten en neigingen ondergeschikt gemaakt aan zijn heersende cultuur ... dus ook zijn sociale instincten en neigingen! Maar ook de oorlogvoering zelf ontmenselijkt, verhardt. Onlangs heeft een oud-Indiësoldaat zijn ervaringen in een simpel boek opgeschreven. Het is een aanklacht tegen de politiek van de toenmalige regentenklasse die er debet aan is dat hij van een goedhartige dorpsjongen verworden is tot een steenharde krijger, wiens menselijke gevoelens in die oorlog vereelt zijn. Aan een bezoekende generaal vroegen hij en zijn krijgsmakkers wanneer ze nu eindelijk eens zouden worden vervangen. Toen moest de generaal eerlijk bekennen dat dat niet meer mogelijk was. Gedurende de gevechtsjaren waren niet alleen zij maar ook de tegenstanders ‘gestaald’. Wanneer een onervaren nieuwe lichting zou worden aangevoerd, zou deze onmiddellijk worden afgemaakt. van patrilokaal naar matrilokaal Als alles op was en de misbruikte vrouwen de geest gegeven hadden, begon de aanhang te morren en moest de Grote Man weer op oorlogspad. Op ettelijke plaatsen in de wereld heeft dit tot onvoorziene ontwikkelingen geleid. Gedurende deze krijgstochten waren de krijgers lange tijd van huis en was het dorp overgeleverd aan de listen van de vijanden. De mannen konden zegevierend terugkeren en slechts een laag as aantreffen waar eens hun dorp was. Hoe moesten zij zorgen dat hun huizen en velden goedbeheerd achterbleven? Dat konden ze niet aan hun onbetrouwbare vrouwen overlaten. Wel aan hun eigen zussen. Maar dan moesten ze deze niet langer uithuwen. Dus lieten ze die voortaan alleen huwen met iemand van buiten, die dan in hun dorp moest intrekken. Deze tactiek werkte. Maar op een niet voorziene manier. Van generatie op generatie kwam het beheer van de huishoudens en de velden onder leiding van steeds machtiger vrouwen. De mannen konden verder en langer van huis blijven en rijker beladen terugkomen in een voortreffelijk georganiseerd dorp ... maar waar ze zich dan hadden te schikken naar de regels van de dames, die elkaar zusters en tantes en nichten waren. Terwijl de mannen vreemden voor elkaar waren geworden en alleen verbroederden in de strijd. Ze waren een soort gasten geworden in hun huis, moesten zich houden aan de regels van het huis en anders konden ze hun deken pakken en naar hun familie terugkeren. Hun samenlevingen waren in de loop der generaties van patrilokaal naar matrilokaal geëvolueerd! Zo is het bijvoorbeeld gegaan bij de Irokezen, wier vreedzame samenlevingen ik al beschreven heb. De politieke macht bleef bij de mannen, bij de Raad van Sachems (oudere mannen). Maar die werd door de vrouwen gekozen en hun beslissingen waren al door de vrouwen voorgekookt. Overigens is de positie van de vrouwen er bij het ontstaan van stadstaten en de specialisatie van het oorlogvoeren door een staand leger er enigszins op vooruitgegaan: hun mannen werden simpele ongewapende boeren of ambachtslui, en met de blote hand kunnen vrouwen hun mannetje aardig staan. Maar het bleef een mannenmaatschappij, met mannengodsdiensten. De vrouwen werden nu door de heersende ideeën onder de duim gehouden. De mannen schermden nu niet met hun zwaarden tegen hun vrouwen maar met hun goden, de goden van hun (mannen-)samenleving. En die vrouwen maar loyaal en geduldig blijven! Wat? ze lijken soms te geilen op die vrouwonvriendelijke godsdiensten en hun ‘spiritualiteit’! De zeldzame Hirsi Ali wordt door haar seksegenoten verketterd. van Grote Man tot Leider Het opdrijven van de voedselproductie betekende ook een voortdurend uitbreiden van het landbouwareaal. Dat gebeurt in alle dorpen van het gebied. Dat gebied is eindig. Dan komen ze met elkaar in conflict, over een bepaald gebied, over waterrechten. Oorlog. De oorlog kent vele vaders. Wanneer een landbouwgebied door de gebruikte methode uitgeput raakt, wanneer een catastrofale droogte, een alles wegvagende wervelstorm of vloedgolf heeft toegeslagen, raakt een heel volk alles kwijt en op drift en op zoek naar voedsel. Oorlog. In Eurazië zijn het vooral de Midden-Aziatische ruitervolken geweest die keer op keer hele beschavingen verwoest en massale volksverhuizingen veroorzaakt hebben. De oorlogen tussen de naburige dorpen, bijvoorbeeld over waterrechten, leverden een overwinnaar op en een verliezer. Het verliezende dorp werd verplicht, een deel van de oogst aan het winnende dorp af te staan, of arbeid te leveren aan de publieke werken van het overwinnende dorp, bij de
palissadebouw bijvoorbeeld. Het overwinnende dorp had al snel argumenten gevonden om nog meer dorpen aan zich te onderwerpen. Maar het kon ook anders gaan. Onbewapende dorpen die te lijden hadden onder overvallen van zo’n bende onder leiding van een mumi/Grote Man waren gedwongen zich aaneen te sluiten. Onder leiding van de Grote Man van het grootste dorp. Zo groeide zo’n hoofddorp uit tot stad, en zijn Grote Man tot Leider, en zijn aanhang tot elite. Deze gang van zaken vond plaats in het Midden Oosten, in China, in het oude Mexico, in het oude Peru: overal op de wereld hetzelfde patroon, overal via bloedige oorlogen en mannelijk seksisme, overal vergezeld door intensivering van de landbouw, stadsmuren, koningsgraven en ziggurats (afgetopte en getrapte piramiden, ontstaan doordat de geruïneerde voorgaande tempel eenvoudigweg tot grondvlak voor de nieuwe diende). De krijgsgevangenen werden tot slaven gemaakt. Dat genereerde nog meer rijkdom, dus dat werd weldra een doel op zich. Behalve in Midden-Amerika, waar meer dan genoeg arbeidskrachten waren maar waar een structureel vleestekort heerste. Daar werden de krijgsgevangenen opgegeten en het maken van krijgsgevangenen werd weldra een doel op zich. Bij Harris komt de rol van de religie en de godsdienst bij de oorlogvoering en de evolutie van Grote Man tot Leider wat minder uit de verf, maar uit ander historisch werk moet je opmaken dat minstens in een deel van de tot steden uitgroeiende dorpen de ‘tempel’, dus de priestergroep, de leidende instantie was waar ook de Grote Man aan ondergeschikt was. Het tempelcomplex herbergde de opslag van de nood- en handelsvoorraden, had het beheer erover en de administratie ervan. De tempel schoot boeren bij misoogsten graan en nieuw zaaigoed voor, met de grond van de boer als onderpand, en fungeerde zo’n beetje als boerenleenbank. Kon de boer niet terugbetalen dan bleef de tempel eigenaar en werd de boer pachter of zelfs lijfeigene, met zijn hele familie. De tempel werd alleen maar rijker en machtiger. En macht corrumpeert ook geestelijken want dat zijn ook mensen. Bij voortdurende oorlogvoering werd de rol van de Grote Man als aanvoerder permanent, en bij succes steeg zijn roem en macht. Totdat hij zich sterk genoeg voelde voor een paleisrevolutie. In veel gevallen heeft de Leider ervoor gekozen om zich ook tot Opperpriester te laten kiezen, om zeker te zijn van zijn alleenheerschappij. Maar dat het ook anders kan heeft, zoals al gezegd, het oude Egypte laten zien. Belachelijk hoge piramides, maar minder oorlogvoering en ellende. Elites die met hun leger de strijd aangingen met andere steden en overwonnen, kregen de smaak te pakken en brachten alle steden van een heel gebied onder hun macht. Zo evolueerden de krijgsheren tot Koningen, van vader op zoon. In het oude Sumerië is het woord voor ‘koning’ Lugal, wat zoals ik al zei oorspronkelijk ‘grote man’ betekende. De trawanten evolueerden tot adel, tot ridders of hoe ze ter plekke ook heetten; eveneens erfelijk. Ze regeerden door middel van een ambtenaren- en priesterkaste, die het schrift hadden ontwikkeld voor administratieve doeleinden. En wanneer ze later, wanneer de ambtelijke infrastructuur nog verder ontwikkeld is, hele gebieden onder beheer van één centrale regering weten te brengen, worden de koningen farao’s, god-koningen, keizers. Maar deze cultuurgeschiedenis moeten we hierbij laten. Waar het hier om gaat is: wat zijn we er mee opgeschoten, met al die oorlogen en ellende? het loon van de angst We waren, toen we de ‘Rubicon’ (grensrivier die door Caesar werd overgestoken voor zijn machtsstrijd met de Senaat) van mensaap naar ‘tussen de oren’-aap waren overgestoken, een weg opgegaan waarvan geen terugkeer mogelijk was. We konden van een hevig tekortschietend bewustzijn alleen maar richting meer begrijpend (omvattend) bewustzijn, meer ratio gaan, niet meer terug naar onze dierlijke niet-weten. Dat de weg via oorlog, vrouwenmishandeling, slavernij en andere ellende liep is niet leuk maar er was eenvoudig geen andere route. We waren gewoon nog niet wijzer. En: de natuur is dom en kent geen mededogen. Vergeet niet dat we een complexe vorm zijn van de zo simpel begonnen heelal-structuur. De langdurige periode dat de vrouwen bij ons de dienst uitmaakten, was vredig en heeft ons een intens sociale natuur geschonken. Maar die periode heeft weinig of geen vooruitgang laten zien, en dus ook niet veel groei van bewustzijn. Sinds - als gevolg van de populatiegroei - de mannen aan de macht gekomen zijn en de chimpansee-strategie de overhand kreeg op de bonobo-strategie, heeft dat onnoemelijk veel leed gebracht, maar er is daarmee ook een exponentiële groei van bewustzijn gestart waarvan de curve nog steeds steiler wordt. Ik weet niet of de periode der vrouwelijke hegemonie een paradijs van menselijk geluk is geweest. Het verlies aan dierlijke instinctzekerheid werd toen gecompenseerd door een bastion van heiligverklaarde tradities en bezwerende rituelen en andere zekerheidverschaffende mechanismen. Daarvan getuigt de volstrekte afwezigheid van enige ontwikkeling van de steentechniek: een miljoen jaar dezelfde
vuistbijl! Het was de babytijd van de mensheid, baby’s vinden het vaak prettig om stevig ingebakerd te worden, loswapperende armpjes maken ze bang. Zo voelden onze vroege voorouders zich prettig in een strak keurslijf en vonden ze individuele vrijheid beangstigend. Maar betekende dat paradijselijk menselijk geluk? Misschien is de hele vraag wel verkeerd. Misschien waren we toen nog teveel dier om van geluk te spreken, en is de vraag er één vanuit een verder ontwikkeld bewustzijn. “Verder” noemde ik dat, en we verbazen ons heel vanzelfsprekend over die zowat anderhalf miljoen lange jaren zonder enige ontwikkeling van die ene vuistbijl-voor-alle-karweien. Maar het idee van verandering en vooruitgang is, zoals gezegd, helemaal nooit een aantrekkelijke optie geweest voor die mensen! Niks verandering. Doen zoals de voorouders het deden, dan was het goed, en alles wat daar van afweek was slecht en onheilspellend. Heel moeilijk voor ons, eenentwintigste-eeuw-mensen van de consumentenmaatschappij die draait om Nieuw-ieuw-ieuw! en om ‘weer eens wat anders’: om ons een samenleving voor te stellen waarin elke verandering categorisch wordt afgewezen ook al zou die meer gemak kunnen brengen. Zo moeilijk dat veel geleerden de mensentypen vóór 40.000 jaar geleden - toen verschenen de eerste tekenen van vooruitgang - nog als niet helemaal ‘af’ beschouwen. Maar elke soort is, zoals Craig Stanford in Significant Others (N.Y. ’01) benadrukt, in elke fase van haar evolutie ‘af’, anders sterft ze ter plekke uit. “Verder” ontwikkeld kun je ons bewustzijn nochtans terecht noemen: we weten nu heel wat meer dat toen. We zijn enorm voortgeschreden op het eenmaal ingeslagen pad van namen voor de dingen en op die weg gaan onze wetenschappers steeds sneller door. Zij slepen het logge blok van gewone mensen waar ze zelf buiten hun enge wetenschapsgebiedje ook toe horen, achter zich aan. Wat zijn we er mee opgeschoten? Mensapen hebben moeite om om te gaan met andere groepen: die worden intuïtief beschouwd als voedselconcurrenten die teren op het altijd beperkte voedselareaal. “Al wat zij opeten, hebben wij minder”. Chimpansees leven in een meestal schrale omgeving, dus bij hen heeft deze reactie overlevingswaarde en een andere optie is er voor hen niet. Bonobo’s leven in een voedselrijkere omgeving, dus bij hen boet die reactie in aan overlevingswaarde. Zij kennen dan ook geen raids tussen hun leefgroepen. Bij een ontmoeting is er wel even een gespannen sfeer, maar weldra zoeken vrouwen die elkaar kennen, toenadering tot elkaar, kinderen beginnen met elkaar te spelen en tenslotte tonen ook de volwassen mannen een vriendschappelijke houding. Zulke groepen kunnen enige dagen met elkaar optrekken en dan weer vredig ieder huns weegs gaan. De ‘vrouwenmaatschappijen’ van de australopithecinen moeten eenzelfde vredigheid gekend hebben, omdat de wereld nog groot was en omdat vredige relaties dan meer overlevingswaarde hebben dan vijandige. Bijvoorbeeld voor de partnerjacht van de jonge vrouwen. Maar ook kan het fenomeen ‘seizoensfeesten’ bij hen al zijn eerste aanzetten gekend hebben: ook zij hadden te maken met goede en slechte tijden. De erectus-groepen gingen al ‘begrijpen’ waar ze mee bezig waren. Maar aan hun uitroeiing van de prooibestanden aan grote dieren kun je al zien dat dat begrijpen nog niet veel voorstelde, en dus ook zou tekortschieten als het er om ging om hun omgang met andere groepen vreedzaam te laten verlopen als ze elkaar in de weg zouden zitten. Maar ook voor hen was de wereld nog groot, en ze hadden elkaar nog meer nodig, voor grote jachtpartijen en visvangsten en voor het ‘lenen’ van vuur. En ze hielden hun aantallen beperkt. Waar groepen sedentair worden en hun aantallen toenemen - voor een boerengezin betekenen veel kinderen meer gratis arbeidskrachten en een ouderdagverzekering - groeit het beroep op hun tolerantie en hun sociale intelligentie. Helaas blijkt dan over de hele wereld dat we, ondanks onze gegroeide kennis, nog steeds ‘the third chimpanzee’ zijn. Zodra en waar er sprake is van overpopulatie in combinatie met economische teruggang, krijgen machtsbeluste clubs gehoor als ze hun medemensen aanspreken op eigen-volk-eerst-gevoelens en hen afzetten tegen ‘vreemden’. Op de Balkan en in Afrika spelen ‘ouderwetse’ taferelen zich nog volop af en de islam-extremisten hebben ook makkelijk praten tegen kansloze maar vechtlustige of idealistische jongemannen. Zijn we dan geen steek opgeschoten? Met ons bewustzijn ontegenzeglijk: we weten steeds beter hoe het met ons gesteld is. Maar ook oorlogen leveren wel iets op - naast het reduceren van overpopulatie. De beschaving begon, met al zijn oorlogen en ellende, in het Midden Oosten, in China, in India, in Midden-Amerika. De door de oorlogen mogelijk gemaakte (vernietiging maar ook) groei van stadstaten deed ook bestuurlijke vaardigheden groeien zodat overheersing van heel grote gebieden mogelijk werd, waarin mensen gedwongen werden, elkaar als rijksgenoten te zien in plaats van behorende tot die of die stam. De overheersing nam handelsbelemmeringen weg, zodat ook de
uitwisseling van technieken en ideeën toenam. Er ontstond, zoals we konden vaststellen, een nieuw type mens, de stadsmens, de burger. Binnen een rijk heerste behalve één godsdienst ook één taal, en ieder die mee wilde tellen, hing die riten aan en sprak die taal. Schrift, bibliotheken, wetenschapsbeoefening, kunst, allemaal vruchten van oorlog en ellende, angst en verdriet. De stadsmens, de burger, herkende zichzelf heel gemakkelijk in de burger van een andere stad - zolang het geen concurrent was en dus een vijand. De gewone boer moest er in mee, gevangen in een eenheidsgodsdienst die hem zijn oude stamgoden deed vergeten. Beschaving. De stadstaten reduceerden het aantal brandhaarden al van een half miljoen groepen, dorpen en stammen tot 200.000 eenheden, zoals Harris Our Kind (1989) voorrekent. De konink- en keizerrijken reduceerden dit aantal tot zo’n 200 eenheden. We zijn flink aan het bouwen aan supranationale eenheden en we beschikken zelfs al over wereldomvattende instituties. Een wereldregering, dus een uitbanning van de oorlog, is niet denkbeeldig meer. Die kant gaat het op en dat mag je vooruitgang noemen. Zo zouden we de uitvinding van God ook een vooruitgang kunnen noemen. Achnaton, de Egyptische farao uit de 14e eeuw vChr., ging het gevecht om de macht met de Egyptische priesterkaste aan (het Egyptische pantheon telde zo’n 2000 goden) door het propageren van de monotheïstische aanbidding van de Zonnegod – waar hij zelf dan de aardse vertegenwoordiger van was natuurlijk. Zo stond ook de joodse priesterelite voor de opgave om, in haar eigen belang, de twaalf stammen Israëls tot de aanbidding van (en het offers brengen aan!) háár godheid te bewegen. Dat deed ze door de concurrerende goden van die dagen, zoals Kemos van de Moabieten, Dagon van de Filistijnen, 175 Marduk van de Babyloniërs en vooral de populaire Kanaänitische Baäl, als afgoden af te schilderen . De Heer van Israël mocht niet worden afgebeeld (was ook wel zo goedkoop) en de bijbelrollenschrijvers dreigde met de ergste rampen als de Joden nog naar een andere god durfden te lonken. Zo werd Jahweh de voorvader van God, die door een hele christenheid aanbeden wordt. De christelijke God is in niet geringe mate de schepping van Constantijn de Grote, de Romeinse keizer aan het begin van de vierde eeuw. Die nam het wijze besluit om het christendom niet langer te bestrijden maar om het tot staatsgodsdienst te maken. Daarvoor moest hij wel zorgen dat het niet in alle mogelijke geloofsrichtingen verdeeld bleef, zoals gnostici, Basilides, Valentius, Marcion, Montanus. Dus riep hij het Concilie van Nicea bijeen, waar één lijn werd vastgesteld. Kon niet schelen hoe die er uitzag, desnoods met een God-in-drieën! Voortaan konden alle dissidenten als staatsgevaarlijk worden vervolgd en uitgeroeid. Het creëren van een ‘Pax Islamica’ ten behoeve van de handelskaravanen zodat die niet meer gehinderd zouden worden door al die verschillende stammetjes met allemaal hun eigen goden die de stamhoofden legitimeerden om de rijke maar ‘vreemde’ karavanen te overvallen of af te persen was voor Mohammed de drijfveer om de islam te stichten, met zijn éne God: Allah. Beschaving dus. Maar in onze dagen is een god, immers altijd het exclusieve bezit van één confessie, ook al heeft die altijd universele pretenties, niet meer werkbaar. De hele mensheid zal op één lijn moeten komen, willen we van die oorlogen af. Daar hoeven de theologen niet alles aan te doen: het grove werk gebeurt door de vrije markt. Bovendien is het niet langer nodig en vooral niet raadzaam om daartoe onze toevlucht te nemen tot een bovenaardse of buitenmenselijke ‘entiteit’: waar dat toe kan leiden hebben we nu genoeg gezien. We moeten nu in onszelf, in de menselijke natuur, in elkaar durven te gaan geloven. De markteconomie, de consumentensamenleving, breidt zich uit. Dat is meer geluk dan wijsheid: dat gaat even ‘stompzinnig’ als oorlog maar minder bloedig. De markteconomie bevrijdt de volken waar zij heerst, van een boel ‘oude vormen en gedachten’. Ze bevrijdt ze ook van een heersende klasse (zo één met persbreidel, geheime politie en goelags) en van een heersende godsdienst: van een boel heiligverklaarde zekerheden die de groei van het collectieve bewustzijn belemmerden of zelfs verhinderden. En via televisiereclame en bijbehorende soaps, via internet en desnoods transistorradio’s doet zij haar zegenrijke ondermijnende werk ook in de ‘ontwikkelingslanden’. Daar nu moeten de postmoderne ‘theologen’ op inspringen. De vrije markt heeft de weg vrij gemaakt voor een nieuw Groot Verhaal, waarmee althans de westerse ‘tussen de oren’-aap een helderder idee zou kunnen krijgen van hoe hij in elkaar zit, waar zijn eigenlijke prioriteiten liggen als individu en als samenleving, en hoe zijn samenleving het meeste geluk of tevredenheid voor ieder zou kunnen genereren. De keuze voor een nieuw Groot Verhaal zoals hier bedoeld zal een golf van creativiteit losmaken, daar ben ik zeker van. Misschien zal die zelfs de vrouwelijke sekse haar 175
“Ze schudden goud uit hun buidel, wegen zilver in een weegschaal, huren een goudsmid in die er een god van maakt, en dan knielen ze neer en aanbidden. Zij heffen hem op de schouder; zij dragen hem en zetten hem neer op zijn plaats; hij staat daar en hij wijkt niet van zijn plaats. Als iemand tot hem schreeuwt, antwoordt hij niet, en redt hem niet uit zijn moeilijkheden.” (Jes. 46:5-7)
prioriteitenbepalende plaats teruggeven. Misschien is dat zelfs wel een voorwaarde tot ons duurzaam overleven. Om nog even over oorlog verder te spreken: ’11 september’ heeft ons flink wakker geschud en aan het denken gezet. Over het eerlijk delen, maar ook over het nut van de Taliban wegbombarderen, dus het nut van oorlog voeren. Je kunt mensen toch niet met bombardementen de moderniteit injagen? zou je zeggen. Met bommen alleen niet. Maar auteurs wijzen ons op Duitsland, Oostenrijk, Italië, Finland en Japan, die na militaire nederlagen met harde hand een democratisch regime opgelegd 176 gekregen hebben en nu stabiele democratieën zijn , en op Bosnië, Kosovo en Afghanistan die door 177 ingrijpen van geallieerde buitenlanden van onderdrukkende regimes bevrijd zijn . De gerechtvaardigde oorlog bestaat. Alleen werkt die niet tegen het terrorisme. Daartegen moet je met inlichtingendiensten en het stoppen van financiële stromen werken, met politieke en diplomatieke druk en vooral met het scheppen van een eerlijkere kans voor deelname aan de globaliserende economie. Democratie bestaat bij de gratie van meerpartijdigheid, van evenwicht tussen botsende tegenstellingen. Bestaat dan niet het gevaar dat een ideaal Groot Verhaal die tegenstellingen uit de weg zal ruimen, en daarmee ook de democratie? Dat is nou echt een utopie, in de zin van een onverwezenlijkbare wensdroom. Ik stelde dat het de vrije markt is die de mensen bevrijdt van oude vormen en gedachten. Ze schakelt alle mensen wel gelijk, maar voorlopig vergroot de vrije markt de belangentegenstellingen alleen maar. Ze heeft ons bevrijd van een heersende klasse maar nu heeft de oude klassenstrijd tussen fabriekseigenaren en arbeiders plaatsgemaakt voor een nieuwe klassenstrijd: die tussen de CEO-cratie (chief executive officers : de topmanagers, advocaten, interne en externe accountants, analisten, taxatie-instellingen en institutionele beleggers, met hun banden met de regering-Bush) en massa der gewone beleggers. Zo schetst de Amerikaanse hoogleraar Niall Ferguson het in de Financial Times van aug.’02. Natuurlijk zou zo’n ‘dissident geluid’ niet verneembaar zijn wanneer die CEO-cratie echt een heersende klasse zou zijn, maar het geeft wel aan dat de markt nog niet (of niet meer?) echt vrij is en dat de betrokkenheid van alle burgers bij de democratie verstevigd moet worden wil de markt niet nog meer door de CEO-cratie overheerst en gemonopoliseerd raken. Dat redden we alleen door ons als westerse samenleving weer te gaan voorzien van een universeel en op de wetenschappen gebaseerd scheppingsverhaal dat ons, verblinde consumenten, duidelijk maakt hoe wij ten diepste zijn en waar onze echte verlangens en neigingen liggen.
De mensen aan wie ik deze tekst te lezen heb gegeven, verwachtten er ook goeroe-achtige leefregels in aan te treffen. Je hebt, zo zeggen ze, nu uitgelegd hoe we in elkaar zitten, maar wat nu verder? Waar blijven de richtlijnen over hoe te handelen? Want die levert de Bijbel en de Koran toch ook aan? Ja, hé, kom zeg! Ik ben Jezus Christus of Mohammed niet. Ik houd alleen een pleidooi. Ik leg uit dat wij, 178 door onze specifieke evolutie ultrasociaal geworden zijn, en dat we, doordat we talige dieren geworden zijn en onze wereld als een denkbeeldenwereld beleven, een gedeeld Verhaal nodig hebben om te kunnen samenleven. We hebben geen gebrek aan waarden en normen, alleen aan een grond er onder, aan een basering ervan. Die kunnen we met gemak maken, kijk maar naar mij. De Universele Verklaring omvat ook een prachtige lijst normen en waarden. Gebaseerd op het menszijn van iedere mens. Dat ‘menszijn van iedere mens’ hoeft alleen maar nader uitgewerkt te worden. Een fluitje van een cent, wanneer een portrettekenaar daar al een eind mee komt. Dat we niet goed kunnen samenleven zonder een gedeeld Verhaal is een open deur. In de laatste Civis e Mundi (42 jg, jan.’03) zegt Paul Cliteur (p.13): “Geen samenleving kan voortbestaan wanneer geen consensus bestaat over een aantal fundamentele waarden”, en pleit uit dien hoofde voor het idee van een burgerlijke religie. Arie van der Zwan wijst in De uitdaging van het populisme (Amst.’03) op het “gaandeweg machtelozer wordend politiek bestel” sinds het afschudden van de ideologische veren door Kok. De “teloorgang van de notie van eenheid en het sturingsvermogen van onze samenleving”. Het “postmoderne kabinet Kok” paste op de winkel maar “zag de overheid niet als hoeder van normen
176
Pieter Pekelharing in Trouw 5 jan.’02 Bernard-Henry Lévy in Trouw 19 jan.02 zelf bezigde ik altijd de term hypersociaal, maar nu ik ultrasociaal aantrof in een gesprek van Hendrik Spiering met primatoloog en ontwikkelingspsycholoog Michael Tomasello over het unieke van de mens (NRC 25 jan.’03), ruil ik mijn eigen term zonder slag of stoot in voor die van een echte wetenschapper 177 178
en waarden. Dus kon Fortuyn de van hun anker losgeslagen burgers voorgaan in een rebellie tegen Paars.” “Ideologische oriëntatie is onmisbaar.” De Engelse filosoof Roger Scruton concludeert in zijn nieuwe boek The West and the Rest: “Geen staat kan zonder de loyaliteit van zijn burgers. Die loyaliteit kan niet worden afgedwongen, maar moet het hebben van een zekere consensus. En daar ontbreekt het aan.” Filosoof Hans Driessen besluit zijn beschouwing over de Ethica van Spinoza (Trouw, 4 jan.’03): “Elke serieuze filosofie is [net als Spinoza’s Ethica] een ‘theorie van alles’. Dit nu is een conclusie die alle eigentijdse zoekers naar ‘normen en waarden’ in hun zak kunnen steken. Algemene gedragsregels ontlenen hun gezag aan een alomvattende filosofie. Wie een ethisch reveil nastreeft, zal eerst moeten aangeven van welke levensbeschouwelijke grondbeginselen hij uitgaat. In een tijd waarin alle Grote Verhalen hun geloofwaardigheid hebben verloren, is dat een hels, zo niet ondoenlijk karwei.” Zo kan ik nog uren doorgaan, maar die laatste, van Hans Driessen, vind ik een mooie afsluiter. You want more? Nog ééntje dan. Van Eduard Tersmette, econoom bij de Europese Commissie, in De Volkskrant van 24 aug.’02. “De publieke sector wordt langzaam door het bedrijfsleven overgenomen … bij gebrek aan regule rend vermogen van de overheid …Amerika gaat ons voor, als the Prozac generation … in het schoolgeweld, de no go areas, de consumptie van junkfood en trash television … Is dit het Westen dat voor de mensheid de geschiedenis heeft ‘gewonnen’? Dat via de war against terrorism het verloren schaap van de islam de wereld van markt en democratie in zal leiden? Is dit de cultuur waarin allochtonen moeten e integreren? … Een nieuwe ‘ideologie’ voor de 21 eeuw ontbreekt …” De nieuwe ideologie kunnen we zelf maken. Ons echte scheppingsverhaal kenschetst onze soort als ultrasociaal. Maakt ons duidelijk dat ons echte geluk niet gelegen is in meer spullen, meer macht of meer schoonheid, maar in het gelukkig maken van de ander. En dat we een gezond wantrouwen moeten opbouwen tegen genotmiddelen (roken, drugs, veel alcohol); ook al leert de commercie ons vanaf onze vroege jeugd: koop! koop! en hebben we daardoor het idee gekregen dat het in ’t leven daarom draait. Behalve dat ze meer kapot maken dan je lief is, houden genotmiddelen ons af van waar het geluk echt te vinden is: in het gelukkig maken van de ander. Want we zijn nog steeds mensen, dus supersociale wezens. Nogmaals: opmerkingen (mogen ook ondersteunende zijn) aan: [email protected]
BESLUIT Zoals in de Inleiding gesteld is dit verhaal ook een aanzet tot het formuleren van een nieuw geloof voor de Nix-gelovende consumentensamenleving die toch uit mensen, dus uit religieus wezens bestaat. Wezens dus die behoefte hebben in het geloven in Iets. En die “net iets vaker simpelweg gelukkig” willen zijn. Een aanzet van een portrettekenaar. Bij elke stap in dit verhaal heb ik duidelijk het gevoel me op het terrein van deskundigen te bewegen, die zich bont en blauw ergeren aan mijn amateuristische wijsneuzigheid. Soms stijgt me het schaamrood bij voorbaat naar de kaken. Zelfs al zou ik op sommige punten interessante opmerkingen weten te maken (een vliegende kraai vindt altijd wat) dan nog heb ik me bij mijn portretjes te houden – waar ik ook geen betweters kan verdragen – en me niet met de zaken van deskundigen te bemoeien. Maar als betrokken burger mag en moet ik mij zorgen maken over de situatie waarin ons land en trouwens het hele vrije Westen zich op dit moment bevindt. Ellenlange beschouwingen – gelukkig dat onze PI’s die nog brengen - bestudeer ik van mensen die écht wat te vertellen hebben én nog kunnen schrijven ook. Maar de oplossing, het antwoord op de vraag Wat te doen?, die reiken ze niet aan. Ze wagen er zich niet aan en misschien weten ze het niet eens. Mijn antwoord is klip en klaar: het ‘mens-zijn van iedere mens’, de grondslag van de Universele Verklaring, uitwerken tot nieuwe grondslag voor de mondiale samenleving. Een klusje waar een klein team van wetenschapsschrijvers binnen een jaar mee klaar kan zijn. Het Verhaal hoeft namelijk niet perfect te zijn. Dat heeft nog geen enkel Verhaal ooit hoeven te zijn om toch zijn bindende werk te kunnen doen. Het moet er zijn. Mensen kúnnen niet goed samenleven zonder IETS. Het nieuwe Verhaal heeft het voordeel dat het met ons meegroeit. Met de enige waarheid die voor mensen acceptabel is: een die altijd onderweg blijft en waar we aan blijven bouwen met alle middelen waar we inmiddels over beschikken, zolang er nog mensen bestaan. Het zal echt nooit af zijn. De behoefte daaraan groeit met de dag. Ontoelaatbaar dat aan deze optie niet eens gedácht wordt. Laten we dat nu in alle geval wel doen: er serieus over gaan nadenken denken, er symposia aan wijden. Zoals ik in de Inleiding al duidelijk maakte: je kunt dit nieuwe Grote Verhaal niet aan iemand opleggen. En dat zou ook niemand willen en het zou contraproductief werken. Hoe vindt het dan ingang? Het begint bij één PI. Maar PI’s hebben al genoeg aan hun kop en echt geen oor voor wat een portrettekenaar te melden heeft. Heb ik alle begrip voor. Maar intussen blijven we wel zonder bodem dóórverloederen. Hopelijk is er toch één die zijn/haar eerste scepsis het zwijgen weet op te leggen, inziet dat we echt wel wat moeten en dat in mijn verhaal misschien – ik zeg misschien – toch wel wat zit. Eén PI is al genoeg. … Nou, dan is het gepiept. Want naar een PI wordt wél geluisterd. Hij wijdt er een essay in NRC of Volkskrant of Trouw aan en dan duurt het niet lang of meer PI’s gaan er wat in zien en dan wordt er door het Nederlands Gespreks Centrum (ik noem maar wat) aan het IDEE een symposium gewijd. En vanaf dan is het een bespreekbare en overweegbare optie geworden, gaat de koudwatervrees afnemen. De groeiende noodtoestand waarin we als samenleving en mensheid verkeren, doet de rest. Politici halen het materiaal voor hun standpunten uit wat de PI’s schrijven. Ze brengen dat in in hun partijberaadslagingen. Alle politieke partijen moeten er te eniger tijd hun standpunt over gaan bepalen. Een Kamermeerderheid komt in het verschiet. Ik heb de motie al klaar. De Kamer, gehoord de beraadslagingen, constaterende - dat onze samenleving zonder een gedeeld Verhaal de bodem ontbeert waarop waarden en normen kunnen worden teruggevoerd - dat ook het regeringsbeleid een dergelijke bodem node mist - dat het draagvlak onder de bevolking voor maatregelen ten gunste van een eerlijker verdeling der wereldwelvaart een dergelijke bodem node mist - dat onze opgroeiende jeugd voor de vorming van hun persoonlijke identiteit een dergelijke bodem node missen
- dat, ten slotte, een dergelijke bodem met weinig inspanningen kan worden aangebracht verzoekt de regering een commissie in te stellen met als opdracht, een dergelijk Verhaal in korte tijd aan te leveren ter beoordeling. De te volgen strategie voor de invoering van het universele Grote Verhaal voor de mondialiserende westerse samenleving moge duidelijk zijn. Het is de overheid die als eerste verklaart: beste mensen, jullie moeten vooral blijven denken wat jullie willen, maar een overheid dient voor de legitimatie van haar beleid een geloofsbrief, een Verhaal, over te kunnen leggen en daarvoor hebben wij dit universele Verhaal. En dat gaan we ook aan ons openbare onderwijs als onderwijsinhoud aanbieden. Welnu, dan is iedere burger nog steeds volkomen vrij in de keuze van zijn mens- en levensbeschouwing; maar iemand die met Nix zit, zal dan wel benieuwd worden naar dat universele Verhaal. En ook: steeds meer tv-programmamakers zullen er hun producties mee gaan inkleuren, en ook de reclame kan er wat mee (het is universeel). Nou, dan gaat het hard. Dan duurt het niet lang of het Nix heeft plaatsgemaakt voor een IETS. [email protected]