Een Arnhemmer is niet voor Ajax
Eerste druk, 2014 © 2014 Remco Kock isbn: nur:
9789048431816 402
Uitgever: Free Musketeers, Zoetermeer www.freemusketeers.nl
Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de auteur en uitgever geen aansprakelijkheid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch voor de directe of indirecte gevolgen hiervan. Niets uit deze uitgave mag zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever worden openbaar gemaakt of verveelvoudigd, waaronder begrepen het reproduceren door middel van druk, offset, fotokopie of microfilm of in enige digitale, elektronische, optische of andere vorm of (en dit geldt zonodig in aanvulling op het auteursrecht) het reproduceren (I) ten behoeve van een onderneming, organisatie of instelling of (II) voor eigen oefening, studie of gebruik welk(e) niet strikt privé van aard is. De inhoud van dit boek kan autobiografische elementen bevatten en weerspiegelt de persoonlijke beleving van de feiten, de gebeurtenissen en verwachtingen van de auteur. De uitgever aanvaardt dan ook geen aansprakelijkheid voor schade wegens onjuistheid of onvolledigheid van de gestelde feiten, de gebeurtenissen, verwachtingen, beweringen en meningen.
Een Arnhemmer is niet voor Ajax R e m c o
K o c k
Dit boekje is ‘based on true events’. Vanwege de amusementswaarde ben ik zo vrij geweest om mijn herinneringen hier en daar van kleur en karikatuur te voorzien. Helemaal waar is dat ik hou van mijn vader Hans, moeder Marijke en broertje Tomas. Remco Kock
PROLOOG
Juni 2011 Mijn broertje Tomas, tweeëntwintig jaar, ligt in een ziekenhuiskamer. Ik zit aan zijn bed. Hou zijn hand vast. Dat doen we normaal nooit, hand in hand als kameraden. Nu wel. Mijn ouders en tante staan om ons heen. Er hangt een bedroefde sfeer. De dokter heeft ons net uitgelegd dat de signalen die Tomas’ lichaam afgeven erop wijzen dat er kanker in hem zit. Veel kanker, vermoedelijk. De kanker is de oorzaak van de aanblijvende pijn in zijn pens. Niks geen ontsteking in de maagstreek, zoals de huisarts diagnosticeerde. Nee, kanker. Kanker: een woord waarvan je niet meer schrikt wanneer je het op straat hoort vallen. Kanker is, hoe spijtig ook, een eigentijds scheldwoord. Zoals ‘shit’ of ‘klote’. Lelijk gevloek van iemand die baalt van een lekke band of het missen van een trein. Maar wanneer het woord wordt uitgesproken door een dokter in een ziekenhuis, dan schrik je. Een dokter scheldt niet. In ieder geval niet tegen een patiënt. Tomas’ kans om de kanker te overleven is volgens de dokter statisch gezien ietsje hoger dan vijftig procent. De dokter, man en veertiger, is duidelijk. Ook over de onduidelijkheden binnen de diagnose. Er is vervolgonderzoek nodig om de kanker ‘in kaart te brengen’. Voor prognoses is het vroeg, maar de dokter is thuis in de cijfertjes. Ieder geval is uniek, stelt hij, maar statistisch gezien is ‘leven’ lichtelijk favoriet ten op zichten van ‘dood’. Al weet je natuurlijk nooit of zo’n dokter een paar procent bij ‘leven’ smokkelt om de moraal van de patiënt te stimuleren. Misschien staat er in een patiëntenprocedure voor slechtnieuws gesprekken wel: gun de patiënt een paar procentjes meer overlevingskans dan deze werkelijk heeft. Ergens is het prettig om ‘licht favoriet’ te zijn aan de vooravond van een zware strijd tegen zaadbalkanker. ‘We moeten zo wel een scan maken van Tomas hersenen,’ zegt de dokter op een neutrale, achteloze toon. ‘Ik verwacht niet dat er iets in het hoofd zit, maar we moeten het zeker weten.’ 7
Normaal zou Tomas nu een grap hebben gemaakt. ‘De dokter denkt dat ik hersenen heb Willy. Dat is in ieder geval positief! Zou toch wat zijn, dat ik echt hersenen heb Willy. Dan wil ik die scan houden voor thuis aan de muur. Het bewijs van leven in mijn hoofd!’ Tomas maakt geen grap. De jongen die altijd lacht is eventjes uitgelachen. Ik hou zijn grote hand in de mijne. Uiteraard, zo sluit de dokter af, verklaren we de kanker de oorlog. De wetenschap heeft medici effectieve munitie geschonken om te vechten en die munitie gaat ingezet worden ook. De dokter verdwijnt nadat hij ons op een toon die journaallezers hanteren heeft medegedeeld dat Tomas kanker heeft. De waarheid van het moment is misselijkmakend. Tomas heeft zojuist een voorwaardelijk doodvonnis over zich horen uitspreken. Ik denk aan kankervijand chemo, het chemische spul dat hem moet redden. Eventjes zie ik een kale kop opdoemen als ik naar Tomas kijk. Een kale kop, dat is het enige zekere aan de toekomst. Ik voel ongeloof, wanhoop en hoop door elkaar. Verwarring. De scene die zich net heeft afgespeeld ken ik alleen van de afgeschermde televisiewereld, scènes waaruit je kan wegzappen. We zijn samen in een afgezonderde ziekenhuiskamer, alleen met onze ondragelijke shit. Tomas, ik (Remco), mijn vader Hans, moeder Marijke en tante Henriet. Tranen van verdriet en verslagenheid rollen over wangen. Snuivende, snikkende en sniffende neuzen. Hoe kan er in Tomas, absoluut de fysiek sterkste mens in ons midden, een vreselijke ziekte schuilen? Hoe is het daar in godsnaam gekomen? Helaas, uit deze scene kunnen we niet wegzappen. Tomas snottert, ademt onrustig, knijpt in mijn hand. Hij is doodsbang voor het smerige monster wat in hem gekropen is en in hem groeit, nu op dit moment. ‘Kan Vitesse eindelijk eens kampioen worden en dan ben ik er straks niet bij,’ stamelt Tomas verdrietig. Hij knijpt in mijn hand.
8
DEEL 1
1 Natte krant
Toen ik nog geen man maar een jongen was, laten we zeggen een jongetje van een jaar of tien, was voetbal mijn leven. Ik leefde voor voetbal. Het was de opdracht in mijn leventje: zo goed mogelijk worden zodat ik misschien, ooit op een dag... Tien, dan heb je nog geen andere tiet gezien dan die van je moeder. Nou ja, misschien op het strand. Toplesstieten. Je zag ze, meestal hangend als een uier aan het lijf van een ouwe vrouw, maar je keek niet. Tien. Nooit een slok alcohol op. Je verheugt je nog op je verjaardag, op ouder worden. Ongeduldig wacht je op de dag dat je eindelijk een man zal zijn. Een man als Patrick Kluivert, John van den Brom of Glenn Helder. Een held op een veld. Tien. Volwassen mensen nemen je nog niet serieus, je hoort er niet bij maar meestal is dat fijn. Je ziet dat jij speelt. Op een veldje. Volwassen mensen praten. Aan een tafel. Vrij serieus. Soms lachen ze wat, maar dat is omdat ze dat smerige bier drinken. Nee, met hen wil je niet ruilen. Tien. Je wereld bestaat uit een veld van gras of steen. Palen, bomen of jassen erbij. Middelpunt van de belangstelling: de magische bal. De bal waarover jij en je vriendjes macht proberen te vergaren. Wie de meeste macht over de bal heeft is de koning uit de buurt. Ieder jongetje wil Koning Voetbal wezen. Ik voetbalde als tienjarige dagelijks op straat en een paar keer in de week bij voetbalclub Spero in Elst, een uit de kluiten gewassen dorp tussen Nijmegen en mijn woonplaats Arnhem. In Elst, daar waren in de jaren negentig wat jongetjes voor Vitesse, sommigen voor NEC. Maar de meesten waren, net als ik, voor Ajax. Ik was zo’n jongentje dat op vrijdagavond wakker lag in bed. Te staren naar mijn voetbalposters. Ik probeerde te slapen, maar de avond voor een wedstrijd lukte dat nauwelijks. Ik kon alleen maar denken aan de wedstrijd van morgen. Mijn hoofd ratelde door als een praatzieke tante. Mijn hoofd verzond spanning naar mijn lichaam. Wanneer de spanning via je hoofd door je lichaam stroomt weet je 10
niet meer hoe dat moet, in slaap vallen. Niet op commando in ieder geval. Je sluit je ogen, maar je ziet geen zwart. Je ziet beelden, je voelt je gedachten stromen. Hoe val je in slaap? Je hebt geen idee. In slaap vallen overkomt je, het gebeurt gewoon. Hoe adem je eigenlijk…? Vroeger had ik vaker last van slapeloosheid. Een spreekbeurt of een meisje waarop ik heimelijk verliefd was: het hoofd hield niet op met gierend fantaseren over hoe het leven morgen zou zijn. Zou het goed uitpakken? Als kind kende je de kunst van het relativeren nog niet, het leven was spannend. Zaterdags kwam er een droom uit: voetballen! Niet op straat, op gympies en in spijkerbroek, maar op een met krijtlijnen omringd veld, voetbalschoenen aan je voeten, gehesen in een te groot voetbaltenue en met een scheidsrechter. Net echt. En: voor het echie. De droom kon echter transformeren in een nachtmerrie. Een nachtmerrie: ik die een slechte wedstrijd zou spelen. De bal die op de training en op straat nog zo goed naar me ‘luisterde’, maar me op zaterdag in de steek zou laten wanneer ouders vanaf de zijlijn toekeken. De bal als een brave hond die, wanneer de visite langskwam, er plots een bende van maakte. Tevergeefs merkte je nog op: ‘maar dat doe ie anders nooit!’ Het gebeurde me dikwijls, matig of slecht spelen. Spanning. Dat begon al direct bij het opstaan. Nauwelijks kunnen ontbijten. Niet kunnen plassen voor de wedstrijd, benen die vanwege de stress erin matig te besturen bleken. Klote, dacht je. Die spanning moet eruit, maar hoe? Wanneer het hoofd groter is dan het hart gaat mis. Denken is geen doen. Misschien had mijn vader me iedere zaterdagochtend een glaasje wodka moeten inschenken. Toverdrank jongen: in een keer achteroverslaan en alles komt goed vandaag! Dat wat ik op het veld had laten zien bepaalde volkomen mijn stemming. Als kind kende ik, wanneer het op voetbal aankwam, geen onverschilligheid. Voetbal was de barometer van mijn geluk. Na een slechte wedstrijd zat ik teleurgesteld in de auto. Mijn wereld 11
was ineen gestort. Ik zei niets. In stilte janken als een mietje over gemiste kansen, want ik had zo graag gescoord. Mijn pa Hans, die achter zijn stuur zittend, goed luisterde naar mijn stilte en vroeg: ‘je zit toch niet te janken hé?’ Snotterend ontkende ik. ‘Nee pap. Ik baal gewoon. Ik was zo ongelooflijk slecht vandaag.’ Hans probeerde me dan op te beuren. Kon hij boos zijn op iemand die zich zijn falen zo aantrok? Ik had het niet expres verkloot. ‘Dat was absoluut zo natte krant van me. Je was slecht. Je speelde zo slapjes dat andere ouders zich zullen afvragen of we je thuis wel genoeg te eten geven. Misschien zullen ze denken dat je moeder en ik in een scheiding liggen. Maargoed, je was niet de enige natte krant vandaag. Jullie hadden ook van een dozenelftal (meisjeselftal, red.) verloren vandaag. Maar kop op, volgende week is er alweer een nieuwe kans! Vandaag is morgen alweer vergeten,’ probeerde Hans me mentaal op te beuren.
2 Frikandel als verdiende loon
Hans was een voetbalfanaat. Iedere zaterdag stond hij langs de kant van het veld. Bij mij of mijn broertje Tomas, die ook bij Spero voetbalde. Om ons tot goed spel te motiveren, wat bij mij niet nodig was, loofde Hans beloningen uit. Een goal was een frikandel met mayonaise waard. Twee assists: ook een frikandel met mayonaise. Twee goals: een frikandel speciaal. Bij een hattrick kon je op zaterdagmiddag aan patat met saus naar keuze. Als Hans de vader van Marco van Basten was geweest, dan was Marco van Basten een obesitaspatiënt geworden. Hans was gelukkig niet zo’n vader die ons bij een wanprestatie zonder eten naar bed stuurde. Hoewel ik er als kind ondervoed uitzag. Ik was niet meer dan beenderen, spieren en pees; een vetpercentage als het alcoholpromille van een maltbiertje. Hans noemde me De Gespierde Spijker. 12