CABG_2014_3.book Page 5 Monday, January 5, 2015 5:12 PM
E CHTSCHEIDING
EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED
H
– O VERZICHT
OOFDSTUK
VAN RECHTSPRAAK
2007-2014
I
Echtscheiding (nieuw) Afdeling 1. Inleiding: De Echtscheidingswet van 27 april 2007 A. Korte duiding 1. Er bestond in België een algemene consensus om het begrip ‘schuldloze echtscheiding’ in te voeren. Door de federale regering werd dan ook op 15 maart 2006 in de Kamer van Volksvertegenwoordigers het wetsontwerp ‘betreffende de hervorming van de echtscheiding’ ingediend1. Het doel van dit wetsontwerp was de schadelijke gevolgen van de procedure op de relaties tussen de partijen zoveel mogelijk te beperken. Elke scheiding brengt immers problemen mee en het is belangrijk dat die niet escaleren door procedureproblemen en de vaak vruchteloze debatten over de schuldvraag. De vraag naar de verantwoordelijkheid voor de breuk moet niet langer centraal staan in de procedure. Deze laatste moet worden losgekoppeld van de betwistingen met betrekking tot de gevolgen ervan. Het was de bedoeling om de drie oude echtscheidingsprocedures t.w. de echtscheiding op grond van bepaalde feiten, de echtscheiding op grond van twee jaar feitelijke scheiding en ten slotte de echtscheiding door onderlinge toestemming te groeperen in één enkele procedure nl. de ‘echtscheiding op grond van de duurzame ontwrichting’ tussen de echtgenoten. Voorts bleek uit het wetsontwerp dat bij de overheid de tendens bestond om, ter gelegenheid van nieuwe initiatieven in het familierechtelijke domein, de bemiddeling te promoten. 2. Reeds op 12 april 2007 keurde de Kamer van Volksvertegenwoordigers de nieuwe Echtscheidingswet definitief goed2. Ze verscheen in het Belgisch Staatsblad op 7 juni 20073 en op 1 september 2007 trad ze in werking. De echtscheiding op grond van bepaalde feiten (fouten) en de scheiding op grond van meer dan twee jaar feitelijke scheiding werden vervangen door de “echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting” (i.p.v. de term ‘duurzame’ ontwrichting in het wetsontwerp). De “echtscheiding door onderlinge toestemming” werd behouden. Daarnaast konden de echtgenoten ook in gemeenschappelijk akkoord scheiden, maar zonder dat het daarom noodzakelijk was dat ze alle problemen, die verbonden waren aan de echtscheiding, meteen oplosten. Inzake het alimentatiegeld voor de ex-echtgenoot, werd het recht op een uitkering ‘afgegrendeld’ en meer in het bijzonder door een beperking in de tijd. De uitkering verloor haar indemnitair karakter. De nieuwe wetgeving maakte ook de overstap mogelijk van de ene procedure naar de andere indien de relaties tussen de echtgenoten in de loop van de procedure evolueerden. Dit echter slechts in één richting d.w.z. van de echtscheiding door onderlinge toestemming (EOT) naar de echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting (EOO). Tijdens de procedure kon de rechter aan de partijen voorstellen een beroep te doen op 1 2
3
Wetsontwerp betreffende de hervorming van de echtscheiding, Parl.St. Kamer 2006-07, nr. 51K2341/001. Tekst verbeterd door de Commissie voor Justitie, Parl.St. Kamer 2006-07, nr. 51K2341/025 en de tekst aangenomen in plenaire vergadering en aan de Koning ter bekrachtiging voorgelegd, Parl.St. Kamer 2006-07, nr. 51K2341/027. Wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, BS 7 juni 2007, 30881.
LARCIER
5
CABG_2014_3.book Page 6 Monday, January 5, 2015 5:12 PM
E CHTSCHEIDING
EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED
– O VERZICHT
VAN RECHTSPRAAK
2007-2014
de (gerechtelijke) bemiddeling. Deze mogelijkheid werd behouden maar werd intussen al enkele malen gewijzigd, voor het laatst door de wet van 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank4. 3. Cassatieberoep bleef mogelijk, maar de termijn om dit te doen werd aanvankelijk vastgelegd op 1 maand (in plaats van 3 maanden in het gemeen recht), voor zover het ging om een arrest dat de echtscheiding uitsprak. Door de wet van 2 juni 2010 tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Gerechtelijk Wetboek wat de procedure inzake echtscheiding betreft – een reparatiewet – werd artikel 1274 Ger.W. echter vervangen en werd de cassatietermijn opnieuw op drie maanden gebracht5.
B. Uniforme echtscheiding? 4. In de oude regeling (tot 1 september 2007) bestonden nog drie trajecten: – de echtscheiding op grond van bepaalde feiten (dit is een ‘schuld’-echtscheiding die ook wel werd getypeerd als de echtscheiding-sanctie); – de echtscheiding op grond van twee jaar feitelijke scheiding (dit is een echtscheiding op grond van ‘duurzame ontwrichting’ ook getypeerd als de echtscheiding-failliet); en – de echtscheiding door onderlinge toestemming (dit is de echtscheidingakkoord). 5. Met het doel te vereenvoudigen, werd aanvankelijk voorgesteld deze drie procedures tot één enkele samen te voegen. De procedure door onderlinge toestemming (EOT) werd gelet op haar succes echter niet opgegeven: ze werd geïntegreerd in de uniforme procedure. De echtgenoten zouden dus in onderlinge overeenstemming uit de echt kunnen scheiden, zonder daarom noodzakelijk alle problemen in verband met hun scheiding te moeten oplossen. Maar ze konden ervoor opteren het wel te doen. In de oude wetgeving was dit een hoofdvereiste. De oude artikelen 229, 231, 232 en 233 BW werden in het wetsontwerp nog samengevoegd in één enkel artikel t.w. 229 BW, dat voorzag dat de echtscheiding kon worden aangevraagd op eenvoudige vaststelling van de ‘duurzame ontwrichting’ tussen de echtgenoten. Deze vaststelling kon dan blijken uit: – ofwel de ‘innerlijke overtuiging’ van de rechter; – ofwel bij een eenzijdige aanvraag door het verstrijken van een ‘bepaalde termijn’ tijdens welke men feitelijk gescheiden was (in principe één jaar); – ofwel bij gezamenlijke aanvraag van de echtgenoten door het verstrijken van een termijn van feitelijke scheiding van in principe zes maanden; – ofwel wegens ernstige fout6; in het aanvangsstadium moest de fout niet worden 4 5 6
6
BS 27 september 2013, in werking vanaf 1 september 2014. Wet van 2 juni 2010 tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Gerechtelijk Wetboek wat de procedure inzake echtscheiding betreft, BS 21 juni 2010, 38336. Het wetsontwerp sprak niet van “fout” maar van een “gedrag waardoor het voortzetten van het samenleven onmogelijk wordt” (art. 2). De tekst in de wet zelf werd gewijzigd in: “Het huwelijk is onherstelbaar ontwricht wanneer de voortzetting van het samenleven tussen de echtgenoten en de hervatting ervan redelijkerwijs onmogelijk is geworden ingevolge die ontwrichting” (art. 229, § 1 (nieuw) BW). Niets belet dat daartoe de (ernstige) fout van de andere echtgenoot of van zichzelf wordt aangevoerd.
LARCIER
CABG_2014_3.book Page 7 Monday, January 5, 2015 5:12 PM
E CHTSCHEIDING
EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED
– O VERZICHT
VAN RECHTSPRAAK
2007-2014
bewezen, aanwijzingen volstonden, omdat de gevolgen beperkt waren t.w. de versnelling van de procedure. 6. Van deze uniforme echtscheiding is uiteindelijk niets terechtgekomen. Het zijn twee vormen geworden. Enerzijds de echtscheiding op grond van een onherstelbare ontwrichting (EOO), anderzijds de echtscheiding door onderlinge toestemming (EOT).
C. De schuldvraag? 7. De vereiste in het echtscheidingsrecht vóór de Echtscheidingswet 2007 om bij gebrek aan overeenstemming (EOT) een schuldige echtgenoot aan te wijzen en de aangevoerde fouten te bewijzen, verplichtte de echtgenoten hun private emotionele conflicten bloot te geven en was dikwijls aanleiding tot een jarenlang ‘mensonterend’ gevecht. Hierbij werden niet zelden de kinderen in ‘stelling’ gebracht. Immers, in het kader van de oude ‘echtscheiding-sanctie’7 was het bewijs van de fout essentieel om de echtscheiding te bekomen en in dit van de oude ‘echtscheiding-failliet’8 was de omkering van het wettelijk schuldvermoeden dat rustte op de echtgenoot-eiser, al even cruciaal om te ontsnappen aan de alimentatieverplichting na echtscheiding. Vaak was het bewijs van de fout een hachelijke onderneming voor de echtgenoot die weliswaar het gelijk aan zijn kant had maar zich ten tijde van het ontstaan van het conflict niet had toegelegd op het verzamelen van bewijsmateriaal dikwijls in de hoop op herstel van de verstandhouding. In de nieuwe echtscheiding (EOO) staat de fout niet meer centraal. Deze echtscheiding kan worden uitgesproken wanneer de scheiding onvermijdelijk is, welke ook de reden is. De nieuwe echtscheiding (EOO) is echter niet een echte ‘schuldloze’ echtscheiding. In de Echtscheidingswet 2007 wordt het begrip fout behouden maar niet meer om er een echtscheidingsgrond van te maken. 8. De fout heeft nog slechts twee gevolgen: – de procedure versnellen (bij ontwrichting waardoor de voortzetting en de hervatting van het samenleven redelijkerwijze onmogelijk is geworden; art. 229, § 1 BW en art. 1255, § 5 Ger.W.); – het recht op een uitkering tot onderhoud na de echtscheiding voor de ‘schuldige’ beperken (bij ‘zware’ fout; art. 301, § 2, tweede lid BW). 9. Indien er sprake is van schuldig gedrag (in de zin van art. 229, § 1 BW) kan de procedure worden versneld. Het bestaan van zulk gedrag (bv. overspel) toont immers zonder meer het onherstelbare karakter aan van de ontwrichting van het huwelijk. In dat geval wordt de ‘echtgenoot-slachtoffer’ vrijgesteld van de door de wet opgelegde wachttermijnen. Anderzijds speelt het bij de toekenning van een onderhoudsuitkering geen rol wie ‘schuld’ heeft aan de onherstelbare ontwrichting, zodat ook de schuldige echtgenoot een uitkering na echtscheiding kan verkrijgen. Vraag is of het moreel wel aanvaard7 8
Art. 229 en 231 (oud) BW. Art. 232 (oud) BW.
LARCIER
7
CABG_2014_3.book Page 8 Monday, January 5, 2015 5:12 PM
E CHTSCHEIDING
EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED
– O VERZICHT
VAN RECHTSPRAAK
2007-2014
baar is dat de ‘schuldige’ echtgenoot niet alleen gemakkelijk de echtscheiding kan verkrijgen, maar bovendien ook financiële steun van de ‘onschuldige’ echtgenoot? 10. Ook hier sluipt het foutcriterium dus opnieuw binnen, waar artikel 301, § 2, tweede lid BW bepaalt dat de rechtbank het verzoek om een uitkering kan weigeren indien de verweerder bewijst dat de verzoeker ‘een zware fout’ heeft begaan die de voortzetting van de samenleving onmogelijk heeft gemaakt. De ex-echtgenoot die veroordeeld is wegens partnergeweld, wordt alleszins uitgesloten van het recht op een uitkering. Hier is geen sprake dat de rechtbank ‘kan weigeren’. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat heel zware feiten worden beoogd, zoals echtelijk geweld, maar ook feiten die niet noodzakelijk strafrechtelijk worden vervolgd zoals de situatie waarbij één van de echtgenoten niet werkt, geen of weinig inkomsten heeft en zich de hele dag bedrinkt, terwijl de andere alleen in de behoeften van het gezin moet voorzien9. 11. De vaststelling van overspel blijft bijgevolg haar belang behouden zowel als ‘ernstige’ fout (art. 229, § 1 BW) als ‘zware fout’ of beide tezamen. Het is echter geen echtscheidingsgrond meer en artikel 1016bis Ger.W. werd in die zin aangepast. Het feit dat de fout geen echtscheidingsgrond meer is, heeft niet alleen een impact op de uitkering na echtscheiding, er zijn ook andere gevolgen. De exceptie van verzoening (art. 1284-1286 (oud) Ger.W.) werd opgeheven. In de oude wetgeving kon de echtscheidingseis door het inroepen van deze exceptie, zijnde een verweermiddel, niet toelaatbaar worden verklaard. De exceptie was van openbare orde en kon ambtshalve door de bodemrechter worden ingeroepen. Het feit dat de exceptie verdwijnt, belet echter niet dat een verzoening wel een impact kan hebben op het al dan niet onherstelbare karakter van de ontwrichting en de mogelijkheid tot het ‘voortzetten’ of ‘hervatten’ van het samenleven (art. 229, § 1 BW). Verzoening behoudt eveneens zijn belang voor wat de toepassing van artikel 1278, tweede lid Ger.W. betreft, waarbij terugwerkende kracht wordt verleend tot bij het instellen van de eerste echtscheidingseis, in geval van verschillende echtscheidingseisen. Verzoening betekent dat ‘de verdachte periode vanuit patrimoniaal oogpunt’ wordt verbroken, die is ontstaan ten gevolge van de eerste echtscheidingseis, zulks in tegenstelling tot het louter opnieuw hervatten van het samenleven door de echtgenoten. Met andere woorden, ten gevolge van de verzoening zal de datum van vereffening en verdeling deze zijn van de instelling van de latere echtscheidingseis10. Zie hierover meer uitgebreid, infra nrs. 146 e.v. 12. Voorts werd artikel 299 (oud) BW in die zin gewijzigd dat beide echtgenoten en niet enkel de schuldige echtgenoot alle huwelijksvoordelen verliezen die ze elkaar bij huwelijksovereenkomst en sinds het aangaan van het huwelijk hebben toegekend, tenzij ze anders zijn overeengekomen. Er is dus geen verwijzing meer naar de schuld. Met voordelen in de zin van artikel 299 BW wordt bedoeld, enerzijds, alle schenkingen tussen echtgenoten, anderzijds, de voordelen die tegelijk overlevingsrechten zijn, met name de bedingen van vooruitmaking en de bedingen van ongelijke verdeling 9 10
8
Wetsontwerp betreffende de hervorming van de echtscheiding 12 april 2007, Parl.St. Kamer 2006-07, nr. 51K2341/18, 17. Ch. DECLERCQ en S. MOSSELMANS, “Vereffening en verdeling in vraag gesteld”, NFM 2012, 168.
LARCIER
CABG_2014_3.book Page 9 Monday, January 5, 2015 5:12 PM
E CHTSCHEIDING
EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED
– O VERZICHT
VAN RECHTSPRAAK
2007-2014
van de huwgemeenschap. Vallen evenzo onder de toepassing, de contractuele erfstellingen11. Artikel 299 BW is niet van toepassing op de voordelen die bij de verdeling ontstaan uit de samenstelling van de huwelijksgemeenschap en bijgevolg niet op de voordelen die voortvloeien uit de inbreng van een eigen goed in de huwelijksgemeenschap12.
D. Uitkering tot levensonderhoud na de echtscheiding 13. Vóór de Echtscheidingswet 2007 kon bij een ‘echtscheiding-sanctie’ alleen de echtgenoot die de echtscheiding verkreeg ten nadele van de andere partij recht hebben op een uitkering tot levensonderhoud (dus de echtgenoot die niet de ‘schuldige’ was)13. Indien de echtscheiding werd uitgesproken op grond van een feitelijke scheiding van meer dan 2 jaar (de ‘echtscheiding-failliet’), dan werd de aanvrager vermoed ‘schuldig’ te zijn en moest hij bewijzen dat de echtscheiding te wijten was aan een fout van de andere echtgenoot om na de echtscheiding zelf financiële steun te kunnen verkrijgen (hij moest het vermoeden omkeren)14. 14. In de Echtscheidingswet 2007 werd gekozen voor een verruimd basisrecht, dat zelfs openstaat voor de echtgenoot die de echtscheiding heeft gevraagd en bekomen zonder concrete vorderingsgrond of voor de echtgenoot die ‘schuldig’ is. Nochtans blijft het principe van de verantwoordelijkheid bestaan, ook al zal het voortaan niet meer aan degene zijn die de echtscheiding aanvraagt om de fout te bewijzen, maar aan de mogelijke uitkeringsplichtige om dat bewijs te leveren in hoofde van diegene die een uitkering vraagt. 15. Samengevat zijn de voornaamste wijzigingen de volgende: – ook indien de echtscheiding op eenzijdig verzoek (van één echtgenoot) wordt uitgesproken, is er recht op uitkering tot levensonderhoud in hoofde van beide echtgenoten; alleen diegene die zich schuldig maakte aan een ‘zware fout’ waardoor het samenleven onmogelijk werd, zal niet de mogelijkheid hebben om een uitkering te vorderen. Bij partnergeweld is er echter een formele uitsluiting (art. 301, § 2, derde lid BW); – er dient expliciet rekening te worden gehouden met de economische middelen van de partijen, in het bijzonder de “aanzienlijke terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde”; de bodemkoers van de uitkering is het “dekken van de staat van behoefte” van de uitkeringsgerechtigde en de bovenkoers is de eenderdegrens van de (netto-)inkomsten van de uitkeringsplichtige 11
12
13 14
Wetsontwerp betreffende de hervorming van de echtscheiding 12 april 2007, Parl.St. Kamer 2006-07, nr. 51K2341/024, 10. Een erfstelling is een rechtshandeling waarbij een erflater iemand als erfgenaam instelt. Een contractuele erfstelling is een erfstelling die bij wijze van overeenkomst tot stand komt. Er is een overeenkomst waarbij iemand ten voordele van een ander beschikt over het geheel of een deel van zijn nalatenschap. De contractuele erfstelling maakt één van de wettelijk erkende uitzonderingen uit op het verbod van overeenkomsten over niet-opengevallen nalatenschappen (art. 1130, tweede lid BW). Cass. 23 november 2001, T.Not. 2002, 86; het Arbitragehof oordeelde deze interpretatie niet in strijd met art. 10 en 11 Gw., Arbitragehof 23 november 2005, nr. 170/2005, AA 2005, 2179 en BS 19 januari 2006, 2998. Art. 301 (oud) BW. Art. 306 en 307bis (oud) BW. Indien de eisende echtgenoot bewees dat het ontstaan en/of het voortduren van de feitelijke scheiding minstens ?gedeeltelijk’ aan de andere echtgenoot te wijten was, had geen van beiden recht op een uitkering (Cass. 13 september 2004, EJ 2005, 5, noot H. VANBOCKRIJCK, JLMB 2004, 1670, RTDF 2005, 435).
LARCIER
9
CABG_2014_3.book Page 10 Monday, January 5, 2015 5:12 PM
E CHTSCHEIDING
–
–
–
–
–
–
–
15
16 17 18
10
EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED
– O VERZICHT
VAN RECHTSPRAAK
2007-2014
(art. 301, § 3 BW); de uitkering verliest haar indemnitair karakter15; verplichting voor de echtgenoot die een uitkering vraagt om beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt en om zijn rechten op sociale voorzieningen te doen gelden (art. 301, § 5 BW); aan de rechter wordt de mogelijkheid gegeven de uitkering te bepalen (quantum, duur en degressiviteit), in functie van de economische keuzes die de partijen maakten tijdens het samenleven (denk hierbij aan de echtgenoot die zich uitsluitend wijdde aan het huishouden of aan de opvoeding van de kinderen) de duur van het huwelijk en de leeftijd van partijen; er is een beperking in de tijd van de uitkering na de echtscheiding (belangrijk logisch gevolg van het feit dat de uitkering onafhankelijk van elke fout kan worden toegekend); de keuze van een termijn is steeds willekeurig en de wetgever oordeelde dat het minst willekeurig is om de maximumtermijn voor het betalen van de uitkering te bepalen op basis van de termijn van het huwelijk (art. 301, § 4 BW), waarin de periode begrepen is van de echtscheidingsprocedure; een nieuw huwelijk van de uitkeringsgerechtigde of een wettelijke samenwoning doet de uitkering eindigen, het samenleven van de uitkeringsgerechtigde met een andere persoon ‘als waren zij gehuwd’, kan de uitkering doen eindigen (art. 301, § 10, tweede en derde lid BW); de echtgenoten kunnen op elk ogenblik tijdens de procedure overeenkomsten treffen over de eventuele uitkering, het bedrag ervan en de nadere regels volgens welke het overeengekomen bedrag zal kunnen worden herzien (art. 301, § 9 BW). Er kan echter geen afstand worden gedaan van het recht op een uitkering vóór de ontbinding van het huwelijk; een beslissing die uitspraak doet inzake een uitkering tot levensonderhoud is van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad tenzij de rechter er anders zou over beslissen op vraag van een van de partijen (art. 1322/1 Ger.W.16 en art. 1398/ 1-1398/2 Ger.W.17); ten slotte is er het behoud van de grote lijnen van het oude artikel 301 BW (waaronder het behoud van het plafond van een derde van het netto-inkomen van de uitkeringsplichtige18, automatische aanpassing aan het indexcijfer, omzetting in een kapitaal en de mogelijkheid tot aanpassing of afschaffing na echtscheiding in geval van nieuwe omstandigheden onafhankelijk van de wil van de partijen). Wetsontwerp betreffende de hervorming van de echtscheiding 12 april 2007, Parl.St. Senaat 2006-07, nr. 32068/4, p. 42 en 54. Het oorspronkelijke wetsontwerp doelde op de levensstijl van de echtgenoten maar op voorstel van de Kamer is gekozen voor het begrip staat van behoefte, waarbij die staat van behoefte als een minimum wordt beschouwd. De minister van Justitie herinnerde eraan dat het begrip staat van behoefte niet nieuw is. Het bestond al in ons recht (bv. art. 205 BW). De rechtspraak heeft de betekenis van dat begrip al verduidelijkt. De minister gaf de volgende definitie: “Een financiële afhankelijkheid van één van de partijen ten opzichte van de andere. In dat kader is één van de criteria dat in aanmerking kan komen, de levensstandaard van de partijen tijdens het gemeenschappelijk leven” (Parl.St. Kamer 2006-07, nr. 51K2341/18, p. 34). Art. 301, § 12 BW werd opgeheven door de wet van 19 maart 2010 tot bevordering van een objectieve berekening van de door de ouders te betalen onderhoudsbijdragen voor hun kinderen, BS 21 april 2010, 22362. Deze artikelen werd ingevoegd door de wet van 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank, BS 27 september 2013, inwerkingtreding ten laatste op 1 september 2014. Bedoeld wordt de bedragen waarover de tot uitkering gehouden echtgenoot werkelijk beschikt na betaling van de sociale en fiscale lasten (Cass. 11 juni 1987, RNB 1987, 465). De uitkering mag de eenderdegrens van dit inkomen niet overschrijden.
LARCIER
CABG_2014_3.book Page 11 Monday, January 5, 2015 5:12 PM
E CHTSCHEIDING
EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED
– O VERZICHT
VAN RECHTSPRAAK
2007-2014
E. Rechtsmiddelen 16. Er werd aanvankelijk voorgesteld dat tegen vonnissen die de echtscheiding uitspraken, geen hoger beroep kon worden aangetekend. Deze onmogelijkheid bestond ook in de oude wetgeving doch enkel in het kader van een EOT en beperkt tot de echtgenoten19. Omwille van de inhoud van de voorgestelde hervorming was het immers weinig waarschijnlijk dat echtscheidingsaanvragen op zich (dus niet de gevolgen of modaliteiten van de echtscheiding) het voorwerp konden zijn van echte betwistingen. De rechtbank zou in de meeste gevallen de echtscheiding uitspreken op grond van de eenvoudige vaststelling dat aan het vereiste van het tijdsverloop werd voldaan of dat de procedure werd gerespecteerd (eventuele dubbele verschijning, enz.). Beroep aantekenen had volgens de indieners van het wetsontwerp dus weinig zin indien de rechtbank de echtscheiding uitsprak. Men zou de mogelijkheid om beroep aan te tekenen kunnen gebruiken als een vertragingsmanoeuvre. Het omgekeerde bleef mogelijk. Men kon wel beroep aantekenen tegen een beslissing die de echtscheiding weigerde. In de wet werd deze regeling niet meer behouden, zodat de mogelijkheid om hoger beroep aan te tekenen (binnen de maand na de betekening van het vonnis in elk van de drie varianten van een EOO en na de uitspraak in het geval van een EOT), onverminderd blijft bestaan20. 17. Cassatieberoep bleef ook mogelijk, maar – opnieuw om vertragingsmanoeuvres te beperken – werd de termijn om in cassatieberoep te kunnen gaan, aanvankelijk vastgelegd op één maand (in plaats van drie maanden in het gemeen recht; art. 1274 Ger.W.), voor zover het ging om een arrest dat de echtscheiding uitspreekt. Door de wet van 2 juni 2010 tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Gerechtelijk Wetboek wat de procedure inzake echtscheiding betreft – een reparatiewet – werd artikel 1274 Ger.W. vervangen en werd de cassatietermijn opnieuw op drie maanden gebracht21.
F. Bemiddeling 18. De bemiddeling kreeg expliciet een plaats in de hervormde echtscheidingswetgeving. In het artikel 1255, § 6, derde lid Ger.W. werd aanvankelijk gesteld dat de rechter ter gelegenheid van de eerste verschijning van de partijen in de echtscheidingsprocedure ertoe gehouden was hen te informeren over het belang een beroep te doen op de bemiddelingsprocedure. Deze procedure is in hetzelfde Gerechtelijk Wetboek opgenomen onder het zevende deel ervan (art. 1724-1737 Ger.W.). 19
20
21
In overeenstemming met art. 1299 (oud) Ger.W. kon het Openbaar Ministerie wel in beroep gaan, de echtgenoten enkel indien het verzoek tot echtscheiding werd afgewezen. Door de wet van 2 juni 2010 tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Gerechtelijk Wetboek wat de procedure inzake echtscheiding betreft (BS 21 juni 2010, 38.336), werd art. 1299 Ger.W. gewijzigd in die zin dat hoger beroep ook openstaat voor de echtgenoten indien de echtscheiding wordt uitgesproken voor zover echter niet meer voldaan is aan de wettelijke voorwaarden om de echtscheiding uit te spreken. Door de wet van 2 juni 2010 tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Gerechtelijk Wetboek wat de procedure inzake echtscheiding betreft, BS 21 juni 2010, 38.336, is ook hoger beroep mogelijk in de tweede variant EOO (art. 229, § 2 BW) t.w. de gezamenlijke aanvraag na meer dan 6 maanden feitelijke scheiding. Hier zal echter de vraag rijzen naar het belang van een hoger beroep. Wet van 2 juni 2010 tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Gerechtelijk Wetboek wat de procedure inzake echtscheiding betreft, BS 21 juni 2010, 38.336.
LARCIER
11
CABG_2014_3.book Page 12 Monday, January 5, 2015 5:12 PM
E CHTSCHEIDING
EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED
– O VERZICHT
VAN RECHTSPRAAK
2007-2014
19. De wet maakte een expliciet onderscheid tussen ‘verzoenen’ en ‘bemiddelen’. In bepaalde rechtsleer werd echter gesteld dat beide begrippen hetzelfde waren22. De rechter kon een schorsing van de echtscheidingsprocedure bevelen om de doeltreffendheid van de bemiddelingspoging te bevorderen. De duur van de schorsing mocht echter niet langer bedragen dan één maand. Omdat de wet veel aandacht besteedde aan de mogelijkheid om in elk stadium van de procedure (deel)akkoorden te sluiten en deze te doen homologeren, was het de bedoeling van de wetgever aan de bemiddelingspraktijk toch wel reële kansen te bieden. Dit gold ook voor de verplichting die werd opgelegd, hetzij aan de verzoekende echtgenoot alleen, hetzij aan beiden om op de inleidingszitting in raadkamer persoonlijk te verschijnen (art. 1255, § 6 (oud) Ger.W.). Eén van de redenen was daartoe precies de koppeling aan de bemiddeling. De praktijk leert dat van deze goede bedoelingen niets in huis is gekomen. 20. Door de wet van 5 april 2011 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek wat de persoonlijke verschijning en de poging tot verzoening bij echtscheiding betreft en tot invoering van een kennisgeving over het bestaan en het nut van bemiddeling in echtscheidingszaken, werd de wettelijke verplichting voor de echtgenoten om persoonlijk voor de rechter te verschijnen in een echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting opgeheven23. De verplichte persoonlijke verschijning werd in de praktijk ervaren als tijdrovend, nutteloos en belastend. Voor de partijen vormde dit een bijkomende vernedering in een al zeer moeilijke periode en de emotionele belasting hiervan woog door op het gehele proces. De rechter kon de partijen niettemin gelasten persoonlijk te verschijnen, teneinde hen met elkaar te verzoenen of de relevantie na te gaan van een akkoord over de persoon, het levensonderhoud en de goederen van de kinderen (art. 1255, § 6, eerste en tweede lid Ger.W.). De wet van 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank24 wijzigde, in het algemeen, het systeem van de persoonlijke verschijning en dit als volgt. De persoonlijke verschijning van de partijen op de inleidingszitting is vereist in zaken m.b.t.: 1° de afzonderlijke verblijfplaatsen; 2° het ouderlijk gezag; 3° de verblijfsregeling en het recht op persoonlijk contact met een minderjarig kind; 4° de onderhoudsverplichtingen. Echter in alle zaken met betrekking tot de minderjarigen, wordt de persoonlijke verschijning uitgebreid van de inleidende zitting naar de zittingen waarop vragen aangaande de kinderen worden besproken en de pleitzittingen (art. 1253ter/2, eerste en tweede lid Ger.W.). Deze nieuwe bepalingen zijn ook van toepassing in het kader van een echtscheidingsprocedure, voor zover er voldaan is aan de voormelde vereisten. Dit geldt temeer 22 23 24
12
J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS en P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 111, voetnoot 4. BS 16 juni 2011, in werking op een door de Koning te bepalen datum en uiterlijk op 1 december 2011. BS 27 september 2013, in werking vanaf 1 september 2014.
LARCIER
CABG_2014_3.book Page 13 Monday, January 5, 2015 5:12 PM
E CHTSCHEIDING
EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED
– O VERZICHT
VAN RECHTSPRAAK
2007-2014
waar de rechter die de voorlopige maatregelen oplegt en deze die de echtscheiding uitspreekt dezelfde is t.w. de familierechtbank. Dit neemt niet weg dat indien voormelde vereisten zich niet stellen bijvoorbeeld om reden dat er geen kinderen zijn en er ook geen voorlopige maatregelen worden gevorderd, er in de echtscheidingsprocedure zelf geen persoonlijke verschijning is. Aan het principe dat in het kader van een procedure tot echtscheiding op grond van een onherstelbare ontwrichting geen persoonlijke verschijning vereist is, tenzij de rechter dit zou gelasten, verandert er niets (art. 1255 Ger.W.). Indien er toch een persoonlijke verschijning is, dan verschijnen partijen in raadkamer (art. 757, § 2, 3° en 11° Ger.W.)25. 21. De wet van 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank26 bepaalt voorts dat in alle zaken die vallen onder de bevoegdheid van de familierechtbank de griffier verplicht is om, van zodra een dossier wordt ingeleid, de partijen te informeren betreffende de wijzen van minnelijke schikking, door hen een informatiebrochure, de teksten van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de bemiddeling, en de lijst van erkende bemiddelaars alsook van informatiesessies, wachtdiensten of andere georganiseerde initiatieven in het gerechtelijk arrondissement te bezorgen (nieuw art. 1253ter/1 Ger.W.). Aan de andere kant moet de rechter op de inleidende zitting de partijen, voor zover die persoonlijk moeten verschijnen, inlichten betreffende de mogelijkheden tot minnelijke schikking (nieuw art. 731, vierde lid Ger.W.) en kan hij de procedure ofwel opschorten in het kader van een bemiddeling, ofwel de partijen doorverwijzen naar de gespecialiseerde kamers voor minnelijke schikking van geschillen die worden opgericht in de schoot van de familie- en jeugdrechtbank (nieuw art. 1253ter/3, § 1, tweede lid en § 2 Ger.W.). Zulke kamers worden ook opgericht op het niveau van het hof van beroep (nieuw art. 101, § 1 en 2 Ger.W.) Een dossier kan in elke stand van het geding naar de kamer voor minnelijke schikking worden gezonden. De rechter die in een kamer voor minnelijke schikking zitting heeft, kan voor de dossiers waarvan hij kennis heeft genomen, nooit zitting hebben in de andere kamers van de familie- en jeugdrechtbank. De beslissing van een rechter die eerder van het geschil kennis heeft genomen terwijl hij zitting had in een kamer voor minnelijke schikking, is nietig behalve als het om de homologatie van een akkoord of een proces-verbaal van verzoening gaat (nieuw art. 79, zevende lid Ger.W.) Voormelde regeling wordt geheel of gedeeltelijk herhaald in de nieuwe zesde paragraaf van artikel 1255 Ger.W. wanneer de rechter de persoonlijke verschijning van de partijen beveelt in het kader van de echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting. 22. In een arrest van 12 april 201027 oordeelde het hof van beroep te Brussel dat uit het feit dat partijen hangende de echtscheidingsprocedure een overeenkomst hadden
25
26 27
Wet van 2 juni 2010 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van het Burgerlijk Wetboek, wat de behandeling in raadkamer van gerechtelijke procedures inzake familierecht betreft (BS 30 juni 2010, 2de ed.). BS 27 september 2013, in werking vanaf 1 september 2014. Brussel (3de k.) 12 april 2010, RTDF 2011, 81.
LARCIER
13
CABG_2014_3.book Page 14 Monday, January 5, 2015 5:12 PM
E CHTSCHEIDING
EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED
– O VERZICHT
VAN RECHTSPRAAK
2007-2014
gesloten om te bemiddelen, niet zonder meer mag worden afgeleid dat in casu eiseres dan afstand zou hebben gedaan van haar echtscheidingseis. De overeenkomst tot bemiddeling moet volgens het hof worden geplaatst in de bestaande context en daaruit bleek dat eiseres maar bereid was haar echtscheidingsvordering te verlaten voor zover er een procedure tot echtscheiding door onderlinge toestemming werd ingeleid, wat niet het geval was. Eiseres was dus perfect gerechtigd de door haar opgestarte echtscheidingsprocedure verder te zetten. De kortgedingrechter te Namen28 was van mening dat een contractueel of statutair beding waarin partijen zich verbinden hun geschil aan bemiddeling te onderwerpen geen reden is tot afwijzing van rechtsmacht. Het belet overigens geen van partijen voorlopige of bewarende maatregelen te vorderen voor de kortgedingrechter.
G. Proceskosten 23. Behoudens andersluidende overeenkomst worden de proceskosten als volgt ten laste gelegd (art. 1258 Ger.W.)29: – artikel 229, § 2 BW: in gelijke delen verdeeld over de partijen; – artikel 229, § 1 en 3 BW: elke partij draagt de eigen kosten, de rechter kan ook anders beslissen rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak. Zo legde het hof van beroep te Brussel30 de kosten van de vaststelling van het overspel ten laste van de eiseres, ondanks het feit dat de vaststelling plaatsvond vóór de inleiding van de echtscheidingsvordering en verweerder slechts ter zitting erkende dat er een onherstelbare ontwrichting was.
H. Wijzigende wetgeving 24. De Echtscheidingswet van 27 april 200731 kan niet los worden gezien van de hiernavolgende daaraan gerelateerde wetgeving: – de wet van 17 november 200932 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzake de kostenverdeling onder partijen bij een echtscheidingsprocedure; – de Reparatiewet van 2 juni 201033;
28 29
30 31 32 33
14
KG Rb. Namen 4 mei 2010, JT 2011, 13, noot. Als gevolg van het arrest van GwH 21 oktober 2008, nr.137/2008, BS 3 december 2008, 63533, werd de tekst van het oorspronkelijke art. 1258 (nieuw) Ger.W. vervangen door de huidige redactie en dit door art. 2 van de wet van 17 november 2009, BS 22 januari 2010, 1ste ed., 23, 2782, RW 2008-09, 1341, noot F. SWENNEN en S. EGGERMONT en T.Fam. 2009, 25, noot K. UYTTERHOEVEN, JLMB 2008, 1636, noot D. PIRE, NJW 2008, 878, noot A. VANDERHAEGHEN, err. NJW 2008, 948, JT 2008, 637, Act.dr.fam. 2008, 204, noot J.-C. BROUWERS en Juristenkrant 2008, afl. 177, 3 (weergave R. VASSEUR). Brussel (3de k.) 1 april 2011, RTDF 2011/4, 871, noot J.-L. RENCHON; zie voorts ook over deze problematiek: Cass. 4 januari 2013, T.Fam. 2014, 23, noot B. VANLERBERGHE. Wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, BS 7 juni 2007, 30881. BS 22 januari 2010, 23, 2782. Wet van 2 juni 2010 tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Gerechtelijk Wetboek wat de procedure inzake echtscheiding betreft, BS 21 juni 2010, 38336. Vermeldenswaardig is ook het feit dat deze wet art. 1281 Ger.W. afschafte dat bepaalde dat de scheidende echtgenoten het bewijs dienden te leveren dat ze in de toegewezen afzonderlijke woonst verbleven, telkens wanneer dit gevorderd werd. De opheffing van dit artikel was verantwoord omdat deze bepaling een overblijfsel was van de oude en trouwens totaal voorbijgestreefde echtelijke verplichting in hoofde van de gehuwde vrouw die de man moest volgen en bijgevolg, in de situatie van de feitelijke scheiding, moest kunnen aantonen dat ze wel effectief verbleef in de haar toegewezen woonst.
LARCIER
CABG_2014_3.book Page 15 Monday, January 5, 2015 5:12 PM
E CHTSCHEIDING
–
–
–
– –
–
–
34 35
36 37
38 39
40
41
EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED
– O VERZICHT
VAN RECHTSPRAAK
2007-2014
de wet van 2 juni 201034 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van het Burgerlijk Wetboek, wat de behandeling in raadkamer van gerechtelijke procedures inzake familierecht betreft; de wet van 5 april 201135 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek wat de persoonlijke verschijning en de poging tot verzoening bij echtscheiding betreft en tot invoering van een kennisgeving over het bestaan en het nut van bemiddeling in echtscheidingszaken; de wet van 15 mei 201236 betreffende het tijdelijk huisverbod in geval van huiselijk geweld en de daaraan gekoppelde wet van 15 juni 201237 tot bestraffing van de overtreding van het tijdelijk huisverbod en tot wijziging van artikelen 594 en 627 van het Gerechtelijk Wetboek; het decreet van 13 juli 2012 houdende de wijziging van het tarief op het recht op verdelingen en gelijkstaande overdrachten38; de wet van 16 juli 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een vereenvoudiging van de regels van de burgerlijke rechtspleging39; de wet van 10 december 2012 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Strafwetboek en het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de onwaardigheid om te erven, de herroeping van giften, het verval van huwelijksvoordelen en de plaatsvervulling40; de wet 14 januari 2013 houdende diverse bepalingen inzake werklastvermindering binnen justitie41;
BS 30 juni 2010, 2de ed., 43443. BS 16 juni 2011, 35811; J.-C. BROUWERS, “La loi du 5 avril 2011 modifiant le Code judiciaire en ce qui concerne la comparution personnelle et la tentative de conciliation en cas de divorce, et instaurant une information sur l’existence et l’utilité de la médiation en matière de divorce”, Act.dr.fam. 2011, 150; S. BROUWERS, “Wet van 5 april 2011 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek wat de persoonlijke verschijning en de poging tot verzoening bij echtscheiding betreft en tot invoering van een kennisgeving over het bestaan en het nut van bemiddeling in echtscheidingszaken”, RABG 2011, 950; P. SENAEVE, “Afschaffing van de verplichte persoonlijke verschijning in de echtscheidingsprocedure, commentaar bij de wet van 5 april 2011”, T.Fam. 2011, 208; P. SENAEVE, “Synoptische tabel aangaande enkele procedurele aspecten van familierechtelijke vorderingen”, T.Fam. 2011, 241. BS 1 oktober 2012, 60345, in werking sinds 1 januari 2013. BS 1 oktober 2012, 60347, in werking sinds 1 januari 2013; zie over beide wetten: S. BROUWERS, “Actualia. Wetgeving”, RABG 2013, 298; B. DE SMET en B. VAN DER VEKEN, “Nieuwe wetten ter bestrijding van huiselijk geweld: het huisverbod en het spreekrecht voor hulpverleners”, RW 2012-13, 1402; S. NEVEU, “L’interdiction temporaire de residence en cas de violence domestique: contextualisation et commentaire des lois des 15 mai et 15 juin 2012”, RTDF 2013, 13. BS 23 juli 2012, 40600, in werking sinds 1 augustus 2012. BS 3 augustus 2012, 45960, in werking sinds 13 augustus 2012; deze wet voert o.m. de schriftelijke getuigenverklaring van derden in als bewijsmiddel; D. PIRE, “La procédure d’attestations dans le Code judiciaire”, RTDF 2013, 45; W. VANDENBUSSCHE en W. SYS, “Het bewijs door een schriftelijke getuigenverklaring. Commentaar bij de wet van 16 juli 2012”, T.Fam. 2013, 30; A. HOC, “Les attestations écrites dans le Code judiciaire” (noot onder Kh. Bergen 19 maart 2013), JT 2013, 277. BS 11 januari 2013, 997, zie art. 3 en 4 van de wet. Door deze wet werd art. 301, § 10, eerste lid BW en art. 205bis, § 6 BW gewijzigd in die zin dat in geval van onwaardigheid de nalatenschap van de uitkeringsplichtige wordt vrijgesteld van de last van de uitkering. BS 1 maart 2013, 12945, zie art. 77 van de wet. Voor zover de partijen op de datum van de gedinginleidende akte zijn opgenomen in het Rijksregister van de natuurlijke personen, moet voortaan bij het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming (EOT) geen uittreksel uit de geboorteakte van de echtgenoten en de kinderen, en uit de huwelijksakte geen bewijs van nationaliteit van de echtgenoten worden gevoegd. Art. 1288bis Ger.W. werd daartoe aangevuld met een tweede, derde en vierde paragraaf. De vereenvoudiging treedt in werking op 1 september 2013, tenzij de Koning een vroegere datum vaststelt. Zie hierover: P. SENAEVE, “Commentaar bij de wet van 14 januari 2013 inzake enkele wijzigingen in familiale procedures”, T.Fam. 2013/7, 150 en I. SCHYNS, “Les modifications législatives relatives au divorce par consentement mutuel et le continu des conventions préalables”, Act.dr.fam. 2013, 217.
LARCIER
15