Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 1 2 Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis
Stadsbelangen Gids voor historisch onderzoek naar het gemeentebestuur van Utrecht in de 19de en 20 ste eeuw
Stadsbelangen
S t a d s b e l a n ge n Gids voor historisch onderzoek naar het gemeentebestuur van Utrecht in de 19de en 20ste eeuw Te k s t :
Arend Pietersma
U i t g ave :
Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis
Vo r m gev i n g :
Gerard van der Krogt, Utrecht
Druk:
PlantijnCasparie, Utrecht
Fo t owe r k :
Fotodienst van Het Utrechts Archief
M e t d a n k a a n : Harold Kettlitz en Jellie van der Meulen Deze uitgave is tot stand gekomen met financiële steun van de gemeente Utrecht. ISBN 90-76366-18-7 ISSN 1388-3062 © Het Utrechts Archief, Utrecht 2005 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 1 2 Redactie: J.C.M. Pennings, A. Pietersma en F. Vogelzang
Stadsbelangen Gids voor historisch onderzoek naar het gemeentebestuur van Utrecht in de 19de en 20 ste eeuw A re n d P i e t e r s m a
Tr a j e c t e n d o o r U t re c h t 1 2 Het Utrechts Archief in samenwerking met de Stichting Stichtse Geschiedenis
…alle administratieve acten en schriftuuren zijn vrij van zegel en registratie regt…
Inhoudsopgave
1 1.1 1.2
Inleiding De gemeente als onderzoeksobject Hoe zit deze gids in elkaar?
6 7 7
2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
Tips en waarschuwingen Algemene bronnen en literatuur De archieven van het gemeentebestuur De besluiten en correspondentie van het gemeentebestuur Overige archieven Objecten en beeldmateriaal Systematisch werken met bronnen
9 9 10 12 13 14 14
3
Historisch overzicht
15
4 4.1 4.2 4.3
Gemeentebestuur Onder Rijk en provincie 1813-1851 Na 1851
16 17 17 20
5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6
Organisatie Secretarie Gemeentelijke diensten, bedrijven en stichtingen Wijken Personeel Financieel beheer en belastingen Huisvesting
24 25 27 28 29 30 33
6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 6.9 6.10 6.11 6.12
De taken van de gemeente Openbare werken Ruimtelijke ordening Volkshuisvesting Openbare orde en veiligheid Bevolking Volksgezondheid Waterstaat, verkeer en vervoer Landbouw, industrie en nutsbedrijven Marktwezen Maatschappelijke zorg Onderwijs, cultuur, sport en recreatie Militaire zaken
34 35 37 38 39 40 40 44 45 48 49 53 58
Adressen
60
Verantwoording van de illustraties
61
Register
62
Akte van vaststelling door de Hoge Raad van Adel van het wapen van de gemeente Utrecht, 1818.
6
Inleiding
1
Inleiding
… dat gij ons wilt verleenen den geest der wijsheid, bedachtzaamheid, onpartijdigheid en kloekmoedigheid… 1.1
De gemeente als onderzoeksobject
Onze maatschappij - en daarmee het dagelijks leven van de burger - wordt voor een belangrijk deel bepaald door de overheid, en dus ook door het gemeentebestuur. Niet alleen omdat de gemeente eigen taken heeft, maar ook omdat zij voor de burger als loket fungeert voor Rijk en provincie. Met name in de 19de eeuw bestonden er binnen de nieuwe eenheidsstaat die ons land was geworden grote verschillen in taal, cultuur, kerkelijke gezindte, middelen van bestaan en zelfs belastingdruk tussen de gemeenten onderling. De meeste inwoners identificeerden zich nog het meeste met de eigen stad of het eigen dorp. In de stad Utrecht kon men zich nog tot 1828 tegen betaling het stedelijk burgerrecht verschaffen. Je wist maar nooit waar dat nog eens goed voor was. Pas in 1909 werd met de landelijke invoering van de ‘middelbare zonnetijd’ van Amsterdam een einde gemaakt aan de verschillen in tijd tussen de gemeenten. Deze gids is bedoeld voor uw onderzoek naar de organisatie en de werkwijze van het gemeentebestuur van Utrecht, maar kan vooral van pas komen wanneer u bij een ander onderwerp stuit op gemeentelijke bemoeienis en wilt weten hoe u daarover informatie kunt vinden. Alleen wanneer de gemeente op een bepaald terrein een taak had, vindt u daarover informatie in de archieven. U zult dus (vrijwel) niets vinden over het reilen en zeilen van de kerken, de Rijksuniversiteit of het Diakonessenhuis, en evenmin over de aankoop van een huis, de oprichting van een muziekkorps of het landskampioenschap van DOS. Toch zijn er van heel wat particuliere instellingen stukken aanwezig, namelijk wan-
Stadsbelangen
neer zij gemeentelijke subsidie ontvingen en over de besteding ervan rekening en verantwoording moesten afleggen. Er zijn stukken over iemand aanwezig, als deze in een bepaalde hoedanigheid (bijvoorbeeld als aanvrager van een vergunning, als onderwijzer aan een gemeenteschool of als bedeelde door de Stadsaalmoezenierskamer) iets met de gemeente te maken had. In de loop van de 19de en 20ste eeuw veranderde het takenpakket voortdurend. Sommige taken verdwenen en werden door Rijk, provincie of particuliere instellingen overgenomen, bij andere gold het omgekeerde. Sommige gemeentelijke taken worden tegenwoordig uitgevoerd samen met andere gemeenten, zoals de brandweer en de politie. Dit gebeurt onder andere krachtens de Wet Gemeenschappelijke Regelingen. De cesuur 1813 is meestal niet relevant voor de taken, de organisatie en de werkwijze van de Secretarie. Sommige zaken hebben een voorgeschiedenis, waarvoor u terecht kunt in de archieven van het stadsbestuur 1795-1813 of 1577-1795. Andere gemeenten Deze gids kan ook goed dienen voor onderzoek naar andere gemeentebesturen in de provincie Utrecht. De wettelijke taken van de gemeenten waren overal gelijk en vele gemeenten zullen dezelfde extra taken op zich genomen hebben als de gemeente Utrecht. Tal van registers hebben een uniforme indeling en alle gemeenten hebben in de loop van de 20ste eeuw de archiefcode van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ingevoerd, zodat ook de vorming en de indeling van de dossiers op uniforme wijze geschiedde. Alleen was de schaal in de meeste andere gemeenten in de provincie natuurlijk onvergelijkbaar kleiner.
1.2
Hoe zit deze gids in elkaar?
In deze gids worden achtereenvolgens de verschillende aspecten van de gemeentelijke organisatie en de gemeentelijke taken en de ontwikkeling daarvan in de loop van de tijd in vogelvlucht besproken. Het gaat hierbij vooral om regelgeving en bevoegdheden. Hieraan vooraf gaat een overzicht van de belangrijkste algemene gedrukte bronnen, literatuur en archivalia. Specifieke gedrukte bronnen, literatuur en archieven worden bij het betreffende hoofdstuk over organisatie en taken genoemd. Let wel, alleen over de rol van de gemeente! Gedetailleerde informatie over de archivalia vindt u in de inventaris waarnaar verwezen
7
wordt, doorgaans die van de archieven van het gemeentebestuur 1813-1969. Hierin zijn ook enkele gedeponeerde archieven van gemeentelijke of semi-gemeentelijke organisaties opgenomen. Van de overige archieven van deze organisaties zijn afzonderlijke
inventarissen beschikbaar. Er bestaan ook inventarissen van de archieven van met Utrecht samengevoegde gemeenten, zoals Zuilen en Vleuten-De Meern, al wordt daar niet naar verwezen. Tevens worden suggesties gedaan voor relevant nader onderzoek.
Repertorium op de notulen van de gemeenteraad en B & W, 1888.
8
Inleiding
2
Tips en waarschuwingen
de Staatscourant), jaarlijks chronologisch register, 1813-1935, en alfabetisch register, 1867- (tevens op de Staatscourant) en register op het van 1813-1945 uitgegeven Bijvoegsel (een uitgebreidere versie van een aantal onderwerpen uit de Staatscourant), 1813-1860, 1861-1910, tienjarige registers van 1861-1929 en jaarlijks alfabetische en chronologische registers vanaf 1825. Daarnaast bestaan de volgende
…alle expeditien of extracten van notulen, deliberatien of registers van inwendig bestuur... 2.1
Algemene bronnen en literatuur
Uw eigenlijke onderzoek begint met het lezen van de belangrijkste literatuur en vervolgens de gedrukte bronnen over uw onderwerp. Pas daarna duikt u de archieven in. Hieronder volgt een beknopt overzicht van de belangrijkste titels. Let u ook op de literatuur en bronnen die de auteurs zelf hebben gebruikt. Specifieke literatuur vindt u verderop bij de desbetreffende paragrafen. Meer vindt u in Sabine, het Stichts Algemeen Bibliografisch Netwerk. Dit bevat circa 25.000 titels van boeken en tijdschriftartikelen over (delen van) de provincie Utrecht. Er zijn verschillende zoekmogelijkheden, onder andere op persoonsnamen, geografische namen en trefwoorden. Sabine is on line te raadplegen in de meeste bibliotheken in de provincie Utrecht en op www.Sabine.nu. Vaak zult u hierin verwijzingen tegenkomen naar Jaarboek OudUtrecht, 1924-, met registers over 1924-1953 en 1954-1983, en Maandblad, sinds 1994 Tijdschrift Oud-Utrecht, 1926-, met registers over 1926-1962. Daarnaast zijn in de bibliotheek van Het Utrechts Archief via het geautomatiseerde catalogussysteem VUBIS vrijwel alle titels van boeken en tijdschriftartikelen over de gemeente te vinden. Ook hier zijn bovengenoemde zoekmogelijkheden beschikbaar. Gedrukte bronnen
Nederland
Staatsblad, 1813-. Bevat de teksten van wetten, algemene maatregelen van bestuur, ministeriële besluiten, circulaires e.d. Met alfabetisch register, 1813-1900, 1901-1910, systematisch register, 1953- (tevens vanaf 1973 op
Stadsbelangen
registers: Luttenberg, G. Vervolg op het Groot Plakkaatboek of verzameling van
wetten, betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden (5 dln.; Zwolle 1837-1839) Luttenberg, G. Register der wetten en besluiten, betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden, sedert den jare 1796 (1796-1843) (Zwolle 1843), met twee vervolgdelen over 1840-1849 (Zwolle 1849, 1851) Luttenberg’s chronologische verzameling der wetten en besluiten, 18131950 (Zwolle 1841-1951) Van Stockums Naam- en Zaakregister op het Staatsblad, 1813-1940 Staatscourant, 1814-, met Bijvoegsel, Bijblad en Bijlage van het Bijblad. Bevat Koninklijke Besluiten, ministeriële beschikkingen, mededelingen e.d. Met register, 1813-1854, en jaarlijks register vanaf 1868. Zie ook onder Staatsblad. Zie voor een toelichting op bovenstaande publicaties J.H. Compagnie, red., De overheid publiceert … : Staatsalmanak, Staatsblad en Staatscourant, Handelingen Staten-Generaal, Oost-Indische publicatiebladen, WestIndische publicatiebladen (Den Haag 1998) Provincie Utrecht Kock, Y.J.H. de. Handleiding voor de gemeentebesturen in de provincie
Utrecht, bevattende algemeen overzigt der werkzaamheden in iedere maand des jaars te verrichten (Utrecht 1860) Provinciaal Blad, 1817-. Bevat provinciale verordeningen, reglementen en bekendmakingen. Iedere jaargang is voorzien van een register. Daarnaast bestaan er over 1817-1983 tienjarige registers. Rüter, A.J.C. Rapporten van de gouverneurs in de provinciën 1840-1849, met afzonderlijke index (4 dln.; Utrecht 1941-1950; ’s-Gravenhage 1972). Werken van het Historisch Genootschap 3e serie nrs. 73, 77, 78 en 78a Verslagen over de toestand der provincie, 1830-1936, kortheidshalve de Provincieverslagen. Deze hebben een min of meer vaste indeling en geven zeer gedetailleerde informatie (dikwijls ook op gemeentelijk niveau), variërend van de namen van alle onderwijzers en hun wedden tot overzichten van de door GS goedgekeurde gemeentelijke geldleningen en van de aantallen gevaccineerden tot de gemeentelijke uitgaven per taakgebied. Aan de hand hiervan kunnen gemakkelijk vergelijkingen tussen gemeenten worden gemaakt.
9
Gemeente Utrecht N.B. Zie voor de gedrukte notulen/besluiten en correspondentie van het gemeentebestuur paragraaf 2.3.
Gemeenteblad, 1897-. Bevat gemeentelijke verordeningen, reglementen en bekendmakingen. Iedere jaargang is voorzien van een register. Daarnaast bestaan er over 1897-1966 tienjarige registers. Gemeentewet […] 1851 […] (Zwolle 193827) De Gemeentewet met de daarover, vooral in de Tweede Kamer der StatenGeneraal, gewisselde stukken en gehoudene beraadslagingen, W. Francken Ngz, ed. (Nijmegen 1851) Rapporten, 1813-. Gedrukt. Zie de bibliotheek, cat.nr. VV 05. De gemeentelijke rapporten zijn hierin verdeeld over dertien rubrieken (bijvoorbeeld openbare werken, bevolking, en verkeer, vervoer en waterstaat) en hierbinnen chronologisch geordend. Sommige rapporten zijn afzonderlijk gecatalogiseerd. Statistisch zakboekje der gemeente Utrecht, 1921-1944 Statistische berichten van de gemeente Utrecht, met indexen, 1917-1987 Verordeningen en ontwerp-verordeningen, gedrukt, 1813-1896. Zie de bibliotheek, cat.nr. VV01. De verordeningen vanaf 1897 zijn opgenomen in het Gemeenteblad. Verder zijn in de bibliotheek verschillende verzamelde series aanwezig. Daarnaast berusten in het archief van het gemeentebestuur niet-gedrukte verordeningen, ontwerp-verordeningen en stukken over de opstelling van verordeningen, 19de-20ste eeuw. Nadere toegang 5025 (SA II, inv.nr. 154-2) is een index op de verordeningen over 1729-1884. Verslag van den toestand der gemeente Utrecht, 1851-1969, met indexen vanaf 1868, kortheidshalve de Gemeenteverslagen. Deze hebben een min of meer vaste indeling en geven zeer gedetailleerde informatie, variërend van het aantal leerlingen per school tot de jaarwedden van het onderwijzend personeel, en van de aanwinsten van het archief tot het aantal stoomwerktuigen per fabriek. Daarnaast berusten in het archief van het gemeentebestuur geschreven minuten van jaarverslagen, 18391850. Het opmaken van een gemeenteverslag werd verplicht gesteld in de Gemeentewet van 1851. Deze verplichting verviel in 1936. Een onmisbare bron vormen de Utrechtse stedelijke of provinciale kranten. Hierin vindt u raadsverslagen en later ook politieke commentaren. Zie voor actuele informatie de website van de gemeente Utrecht www.utrecht.nl Literatuur
Nederland Alberts, W.J. Geboorte en groei van de Nederlandse gemeente (Alphen a/d Rijn 1966)
10
Blécourt, A.S. de. De organisatie der gemeenten gedurende de jaren 1795-
1851 (Haarlem 1903) Blok, Lodewijk. Stemmen en kiezen: het kiesstelsel in Nederland in de
periode 1814-1850 (Groningen 1987) Derksen, W. en A.F.A. Korsten, red. Lokaal bestuur in Nederland. Inleiding
in de gemeentekunde (Alphen a/d Rijn 1989) Herdenking honderd jaar Gemeentewet 1851-1951 (Den Haag 1951) Kocken, M.J.A.V. Van stads- en plattelandsbestuur naar gemeentebestuur. Proeve van een geschiedenis van ontstaan en ontwikkeling van het Nederlandse gemeentebestuur tot en met de Gemeentewet van 1851 (Den Haag 1973) Kooiman, D. De Nederlandsche gemeente in de negentiende en de twintigste eeuw (Alphen a/d Rijn 1932) Kooy, P. Stadsgeschiedenis (Zutphen 1989). Cahiers voor lokale en regionale geschiedenis 4 Leemans, A.F. De eenheid in het bestuur der grote stad (Amsterdam 1967) Oud, P.J. Handboek voor het Nederlandse gemeenterecht (Zwolle 1956) Pot, C.W. van der. ‘Gemeentelijke bestuursorganisatie 1815-1819’, en ‘ […] 1827-1830’, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XII (1933) 241-309, XIII (1934) 261-305 Veldheer, V. Kantelend bestuur. Onderzoek naar de ontwikkeling van taken van het lokale bestuur in de periode 1851-1985 (Rijswijk 1994). Bevat per periode en per beleidsterrein een overzicht van de wet- en regelgeving en de ontwikkeling van de gemeentelijke taken. Gemeente Utrecht Bruin, R.E. de, e.a., red. ‘Een paradijs vol weelde’. Geschiedenis van de stad
Utrecht (Utrecht 2000) Hart, P.D. ’t. Leven in Utrecht 1850-1914. Groei naar een moderne stad (Hilversum 2005)
2.2
De archieven van het gemeentebestuur
Stel u zoekt informatie over onmogelijke onderwerpen als het leveren van persgas voor het autoverkeer in de oorlogsjaren, plannen tot invoering van trolleybussen, het ophalen van schillen en de rechtspositie van vrouwelijke ambtenaren, wanhoop dan niet, want hierover zijn in het archief van het gemeentebestuur dossiers te vinden. Overheidsorganen dienen op grond van de Archiefwet van 1995 hun archiefstukken ouder dan 20 jaar binnen een periode van 10 jaar naar de daartoe door de wet aangewezen archiefbe-
Tips en waarschuwingen
na 1851. Zo vindt u in deze periode doorgaans geen bijlagen bij de rekening (kwitanties, nota’s, declaraties) meer. Houdt u rekening met termen die in het huidige spraakgebruik niet meer voorkomen, zoals geneeskundige armenzorg en rijding van het brood, of termen die een andere betekenis hebben gekregen, zoals politie (vroeger algemeen bestuur of toezicht, en nog gebruikt in de naam Algemene Politieverordening) en fabricage (vroeger openbare werken). Vele van deze termen worden verklaard in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT).
De archiefruimte in het stadhuis, ca. 1930.
waarplaats over te brengen. Daarna zijn ze vrijwel allemaal openbaar. Voor de gemeente Utrecht is dat Het Utrechts Archief. De archiefstukken jonger dan 20 jaar berusten dus nog bij de administratie. Deze kunt u - alweer op enkele uitzonderingen na - bij de betreffende gemeentelijke dienst op aanvraag ter inzage krijgen c.q. u kunt er krachtens de Wet Openbaarheid van Bestuur informatie uit opvragen. Houdt u rekening met onbekende of verwarrende archivistische termen. Een register is een deel waarin gegevens rechtstreeks of in afschrift zijn vastgelegd, dus niet een index op een deel. Een minuut is een goedgekeurd concept. Zie verder Archiefterminologie voor Nederland en Vlaanderen (’s-Gravenhage 2003). Indien bij de verwijzingen geen archiefbewaarplaats wordt genoemd, gaat het om Het Utrechts Archief. Zoals gebruikelijk zijn vele archivalia op basis van de officiële vernietigingslijst vernietigd. Dit betreft uitsluitend stukken van
Stadsbelangen
Secretarie Al vanaf het begin werd een deel van de archiefstukken buiten de series ‘algemene’ (nog niet per onderwerp uitgesplitste) besluiten en bijbehorende correspondentie gehouden. Met de groei van de gemeentelijke administratie splitsten zich in de loop van de 19de eeuw van deze series besluiten van B & W en in mindere mate ook van de burgemeester steeds meer series besluiten over bepaalde onderwerpen af, zoals politiezaken, belastingen, fabrieken en voermanswezen. Ook dit ordeningsstelsel bleek echter te grofmazig. Daarom stapte de gemeente in 1931 - na een serie proefnemingen - voor de gehele Secretarie over op de zaaksgewijze ordening op basis van de decimale code van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De stukken werden voortaan niet meer per onderwerp, maar - veel verfijnder - per zaak geordend. Ieder dossier werd voorzien van het betreffende classificatienummer uit de code. De dossiers werden geborgen op classificatienummer. Behalve bij de gemeenteraad werden geen algemene series besluiten en evenmin series besluiten per onderwerp meer opgemaakt. De stukken uit de periode 1911-1930 werden zo goed en zo kwaad als dat ging met terugwerkende kracht volgens dit systeem herordend. Dit stelsel wordt tegenwoordig door alle gemeenten gebruikt. De code wordt regelmatig herzien. Om een indruk te geven van wat er zoal omging: het aantal door de gemeenteraad behandelde zaken was in 1853 271 en in 1864 518, het aantal door B & W behandelde zaken was in 1853 769 en in 1864 1126 en het aantal verzonden brieven was in 1853 8000 en in 1864 15.000. De archieven van de Secretarie, later Bestuursdienst, over de periode 1813-1969 met een omvang van 1200 m1 berusten in Het Utrechts Archief en zijn geïnventariseerd. Deze inventaris is verdeeld in twee hoofdrubrieken: ‘stukken van algemene aard’ en ‘stukken over afzonderlijke onderwerpen’. De eerste hoofdrubriek bevat per gemeentelijk orgaan voornamelijk de series alge-
11
mene besluiten, en daarnaast de Gemeenteverslagen. Deze gemeentelijke organen zijn: gemeenteraad, provisionele regering c.q. burgemeesters c.q. B & W, en de burgemeester. Deze hoofdrubriek heeft betrekking op de jaren 1813-1969. De tweede hoofdrubriek is in verband met de invoering van de zaaksgewijze ordening verdeeld in de perioden 1813-1910 en 1911-1969. Bij de indeling van de inventaris kon de cesuur 1911 niet in alle gevallen worden volgehouden, zodat soms stukken uit de tweede periode in de eerste zijn geplaatst en omgekeerd. De beide perioden zijn in de inventaris onderverdeeld naar onderwerp, zoveel mogelijk op uniforme wijze. In de tweede periode zijn de oorspronkelijke classificatienummers bij de rubrieken vermeld. Er is dus niet gekozen voor een indeling volgens de organisatie, per behandelende afdeling. U hoeft daarom niet te weten welke afdelingen in de loop der tijd uw onderwerp hebben behandeld. Een mogelijk nadeel is echter dat u de organisatie en werkwijze van de Secretarie niet uit de indeling van de inventaris kunt afleiden. Er zijn uitgebreide inhoudsopgaven, maar u kunt ook zoeken in de twee zakenregisters op de inventaris. Deze en andere inventarissen zijn bovendien op de website van Het Utrechts Archief raadpleegbaar en daar doorzoekbaar op ieder woord in de tekst. Ook de archieven van de respectievelijk per 1 januari 1954 en 1 januari 2001 met Utrecht samengevoegde gemeenten Zuilen en Vleuten-De Meern berusten in Het Utrechts Archief en zijn geïnventariseerd. Diensten, bedrijven en stichtingen Vanaf het eind van de 19de eeuw werden gemeentelijke diensten en bedrijven opgericht, elk met een eigen directeur en een eigen archiefvorming. Van een deel van deze bedrijven en diensten zijn de archieven inmiddels overgedragen aan Het Utrechts Archief en daar via inventarissen raadpleegbaar. De vorming van eigen diensten en bedrijven betekent overigens niet dat u over de door hen uitgeoefende taken geen informatie zult vinden in het archief van de Secretarie. Daar was namelijk altijd een afdeling belast met de beleidsvoorbereiding en het toezicht op de uitvoering door de diensten en bedrijven. Dit veranderde in de jaren ’90 van de 20ste eeuw met de invoering van het zogenoemde concernmodel, waarbij de Secretarie werd omgevormd tot Bestuursdienst en vrijwel geen rol meer speelde als schakel tussen het gemeentebestuur en de diensten en bedrijven.
12
In de periode na de Tweede Wereldoorlog werden op initiatief van de gemeente met name op terreinen als maatschappelijk werk, onderwijs, cultuur, sport en recreatie tal van stichtingen in het leven geroepen die al dan niet in samenwerking met particuliere instellingen geheel of gedeeltelijk gemeentelijke taken uitvoerden en daarvoor door de gemeente werden gefinancierd.Tenslotte hebben ook tal van gemeentelijke scholen, met name middelbare scholen, zelfstandig archieven gevormd. Ook van deze archieven zijn doorgaans inventarissen beschikbaar.
2.3
De besluiten en correspondentie van het gemeentebestuur
Van echte notulen, waarin ook de standpunten van de afzonderlijke leden worden weergegeven, is alleen sprake bij de gemeenteraad. Deze notulen zijn vanaf 1853 ook gepubliceerd, met vanaf 1867 een register. Daarnaast werd in 1897 de zogenoemde Gedrukte Verzameling (sinds 1992 Raadsvoorstel-raadsbesluit gemeente Utrecht) aangelegd. Dit zijn gedrukte stukken ingekomen bij de gemeenteraad en afkomstig van B & W, met alfabetische en vanaf 1969 systematische repertoria, en over 1897-1966 tienjaarlijkse repertoria, tevens op de gedrukte notulen van de gemeenteraad. Van de Gemeenteraad werd ook een serie geheime notulen en correspondentie bijgehouden. Hierin zijn vooral aanbestedingen en transacties betreffende onroerend goed opgenomen. De verleiding is groot om voor uw onderwerp in een inventaris meteen de rubriek ‘stukken over afzonderlijke onderwerpen’ in te duiken. Zodra de overheidsadministratie de stukken over een bepaald onderwerp of - nog verfijnder - over een bepaalde zaak in een of meer bundels respectievelijk dossiers heeft samengebracht, is dit meestal een goede keus. Tot 1910 is het echter dikwijls noodzakelijk de algemene series besluiten (of notulen) en bijbehorende correspondentie van de burgemeester en na 1851 vooral van B & W te raadplegen. Deze bestaan uit een serie besluiten per vergaderdag, onder vermelding van de nummers van de ingekomen stukken naar aanleiding waarvan een besluit werd genomen en van de nummers van de uitgaande stukken die op grond van een genomen besluit werden opgemaakt. Deze ingekomen en minuten van uitgaande stukken zijn als bijlagen toegevoegd aan de besluiten van deze organen en per periode (jaar, enkele maanden, maand) doorlopend genummerd. Indien een bepaalde zaak tienmaal in de vergadering aan de orde komt, dan
Tips en waarschuwingen
zult u de stukken ook op tien verschillende plaatsen moeten zoeken. Soms minder, want ‘worstvorming’, het doorschuiven van stukken die bij een later besluit weer gebruikt werden, komt regelmatig voor. Langzamerhand evolueerden deze notulen tot besluitenlijsten en/of agenda's van ingekomen stukken en uitgaande stukken. In de loop van de tijd splitsten zich zoals vermeld van de algemene serie notulen van B & W en de burgemeester steeds meer series notulen over bepaalde onderwerpen af. Deze werden op dezelfde wijze als de algemene series besluiten opgemaakt. Gelukkig voor u moest de administratie de stukken in deze duizenden banden tellende series ook zelf kunnen terugvinden en daarvoor zijn per serie nadere toegangen (registers) aangelegd in de vorm van agenda’s, indexen en repertoria. Een agenda is een chronologische lijst van de ingekomen stukken en bijbehorende uitgaande stukken, onder vermelding van nummer, datum, afzender en een samenvatting van de inhoud. Een repertorium bevat ongeveer dezelfde gegevens, maar dan in alfabetische volgorde van onderwerp of trefwoord. Een index bevat geen samenvatting van de inhoud, maar trefwoorden en/of persoonsnamen in alfabetische volgorde. Deze volgorde is niet altijd alfabetisch-lexicografisch; soms is alleen op de eerste letter(s) gealfabetiseerd. In de inventaris staat per band de beginen einddatum of het eerste en laatste nummer vermeld en zo weet u na raadpleging van de nadere toegangen precies welk inventarisnummer u moet aanvragen. Meestal dus niet één, maar vele inventarisnummers, zeker wanneer een zaak zich over langere tijd heeft voortgesleept. De kwaliteit van de trefwoorden laat te wensen over: sommige overlappen elkaar (bijvoorbeeld ‘architect’ en ‘bouwen’), zijn erg algemeen (bijvoorbeeld ‘verordeningen’) of zijn inmiddels verouderd (bijvoorbeeld ‘aschvaalt’). Ook ging de administratie in de loop der jaren nogal eens over op een ander (verwant) trefwoord, zonder dat er een ander onderwerp mee werd bedoeld. In de periode 1911-1969 zijn nauwelijks of geen nadere toegangen opgemaakt. De gezochte stukken kunnen dan alleen gevonden worden via de inhoudsopgave, de zakenregisters en de inventaris op internet. Naast de ingekomen stukken die als bijlagen bij de besluiten zijn ingebonden, zijn er twee omvangrijke series ingekomen stukken die afzonderlijk en in chronologische volgorde zijn geborgen en die respectievelijk wel (inv.nrs. 1272-1476) en niet (inv.nrs. 1979-2101) in behandeling zijn genomen.
Stadsbelangen
2.4
Overige archieven
Het Utrechts Archief
• Provinciaal Bestuur, 1813-1920, 1920-1954, en 1955-1985, deelarchief Gedeputeerde Staten, rubriek toezicht op de gemeenten, en deelarchief Commissaris der Koningin, rubriek bemoeienis met gemeenten. Deze bevatten onder meer series begrotingen en gemeenterekeningen, verslagen van werkbezoeken door de CdK en stukken over burgemeestersbenoemingen. • Commissarissen van de kwartieren Utrecht en Amersfoort, 1813-1816; Kring Midden Utrecht, 1967-1977; Samenwerkingsverband Agglomeratie Utrecht, 1977-1985; Regionaal Overlegorgaan Utrecht, 1985-1990; Regionaal Beraad Utrecht, 1991-1995; plaatselijke afdelingen van politieke partijen, 20ste eeuw. Nationaal Archief
• Ministerie van Binnenlandse zaken, 1813-1864 (toegang 2.04.01), algemene besluiten met correspondentie (verbalen) en dossiers ingedeeld in onderwerpen als militie en schutterijen, armwezen, binnenlands bestuur, onderwijs, kunsten en wetenschappen; geheim archief, 1811-1850 (toegang 2.04.26.01), algemene besluiten met correspondentie (verbalen); kabinet, 1817-1949 (toegang 2.04.26.02), algemene besluiten met correspondentie (verbalen) en dossiers (benoeming, herbenoeming en ontslag van burgemeesters, 1937-1949; behandeling van klachten over burgemeesters, 1939-1940, 1945); afdeling binnenlands bestuur, 1879-1950 (toegang 2.04.57), dossiers, ingedeeld in onderwerpen, met index (wijziging en vaststelling van gemeentegrenzen, 1870-1950; benoeming, herbenoeming en ontslag van burgemeesters, 1883-1950; behandeling van klachten tegen burgemeesters, 1885-1944; benoeming, herbenoeming en ontslag van onder meer burgemeesters, wethouders en gemeentesecretarissen). • Overige ministeries, afhankelijk van het beleidsterrein. Zie voor hun taken en de opbouw en de ontsluiting van hun archieven F.J.M. Otten,
Gids voor de archieven van de ministeries en de Hoge Colleges van Staat 1813-1940 (Den Haag 2004). Rijksarchief in Noord-Holland
• Departementaal bestuur van de Zuiderzee, 1811-1814. Andere archiefdiensten in de provincie Utrecht
• Gemeentebesturen van Jutphaas (nu Nieuwegein) en Maartensdijk (nu De Bilt). Deze gemeenten strekten zich vroeger ook uit over grote delen van de huidige gemeente Utrecht, zoals Hoograven en Tuindorp.
13
Vier krukgewichten met het Utrechtse stadswapen, begin 19de eeuw
2.5
Objecten en beeldmateriaal
Centraal Museum
Catalogus van het historisch museum der stad (Utrecht 1928), rubriek V Stadsbestuur. Hierin vindt u onder andere portretten van burgemeesters, zegelstempels, de stadssleutels, penningen, staven van buurtschouten, maten en gewichten, marktpenningen, sjerpen en wapens. In navolging van de catalogi van voor uw onderwerp interessante andere collecties, zoals edele metalen en schilderijen, wordt ook een nieuwe catalogus van de collectie stadsgeschiedenis voorbereid. Het Utrechts Archief
Catalogus van de collectie beeld (www.hetutrechtsarchief.nl), onder andere doorzoekbaar op trefwoord. Daarnaast zijn de volgende afzonderlijke fotocollecties aanwezig: Dienst Openbare Werken, 1910-1960, Afdeling plantsoenen van de Dienst Openbare Werken, 1925-1975, en Openbare Bibliotheken. Tot de collectie beeldmateriaal behoren ook films. Een overzicht is opgenomen in de filmografie van stad en provincie Utrecht die door Het Utrechts Archief wordt bijgehouden (www.hetutrechtsarchief.nl). Hierin vindt u onder andere films over het gemeentelijk gasbedrijf en het gemeentelijk vervoerbedrijf.
2.6
Systematisch werken met bronnen
Om gegevens op te sporen, moet u gebruik maken van bronnen. Historische bronnen zijn alle overblijfselen uit het verleden. Voor onderzoek naar de gemeente Utrecht kunt u terecht bij de in de vorige paragraaf opgesomde algemene en de in andere paragrafen opgesomde specifieke bronnen en literatuur. Oral history
14
(mondelinge overlevering) kan op bepaalde onderzoeksvragen antwoorden geven die niet of maar ten dele uit de schriftelijke bronnen te halen zijn. Herinneringen aan vroeger kunnen via interviews naar boven worden gehaald en zijn met name een geschikte bron om inzicht te krijgen in de dagelijkse werkelijkheid. Hoe vroeger de sfeer was op de Secretarie, hoe chefs en ondergeschikten met elkaar omgingen en hoe de ambtenaren over hun burgemeester dachten, daar komt u op een andere manier niet zo gemakkelijk of helemaal niet achter. De meeste archiefstukken zijn opgemaakt met een administratief doel zonder diepere betekenis: denk aan rekeningen en belastingregisters. Maar andere stukken, zoals verzoekschriften of klachten, werden wel degelijk met een vooropgezet doel opgesteld: de schrijver wilde iets bereiken. Daar moet u bij het gebruik van dergelijk materiaal wel rekening mee houden, want dit zijn geen objectieve stukken. Voorzichtigheid is ook geboden bij het gebruik van allerlei tellingen uit vroeger tijden. Die zijn veel minder betrouwbaar dan tegenwoordig. Vaak werden dergelijke tellingen gedaan met het oog op belastinginning of militaire dienst. Belasting- en dienstplichtontduiking is van alle tijden! Wat werd wel en niet meegeteld en wie voerde de telling uit? Voor bepaald bronnenmateriaal zijn gedrukte ‘broncommentaren’ beschikbaar, waarin ook de problematiek van de betrouwbaarheid van het materiaal wordt behandeld. Houdt u er verder bij de archieven van het gemeentebestuur rekening mee dat ambtelijke en persoonlijke standpunten niet altijd parallel lopen, verzoekschriften niet altijd gebaseerd zijn op juiste informatie, wet- en regelgeving vaak impliciet wordt gehanteerd, de praktijk soms met name in de eerste helft van de 19de eeuw - anders is dan de wet- en regelgeving voorschrijft en dat er over vele onderwerpen een overvloed aan materiaal beschikbaar is. Voordat u daadwerkelijk begint met het verzamelen van gegevens, moet u eerst een systeem voor het ordenen ervan bedenken. Anders kan het gebeuren dat u datgene wat u in het begin van het onderzoek hebt bestudeerd, met name de algemene literatuur, nogmaals moet opzoeken, omdat u bent vergeten goede aantekeningen te maken. Het is daarom van het grootste belang vanaf het begin de gegevens overzichtelijk en systematisch te noteren. Vermeld altijd nauwkeurig waar u een bepaald gegeven gevonden hebt. Als dat een boek betreft: auteur, titel en bladzijde, als het een archiefstuk betreft: archief, inventarisnummer en bladzijde c.q. datum en nummer van een besluit of een ingekomen/uitgaand stuk.
Tips en waarschuwingen
3
Historisch overzicht
…bevordert in het algemeen alles wat tot nut en geryf der ingezetenen kan strekken… In 1122 kreeg het grondgebied van het huidige Utrecht binnen de singels stadsrechten. Daarmee werd de kiem gelegd voor een eigen bestuur, los van het omliggende platteland. In de eeuwen daarna bestond dit bestuur uit de bisschoppelijke schout, de schepenen, de burgemeesters en de Raad, ieder met hun eigen verantwoordelijkheden, die overigens niet scherp van elkaar waren gescheiden. Van een gemeentelijk apparaat was nauwelijks sprake. Vaste ambtenaren waren de stadssecretaris en de kameraars (vergelijkbaar met de latere gemeenteontvanger en directeur Openbare Werken), ondersteund door enkele klerken en boden. De tientallen werk- en sjouwerlieden hadden toen nog niet de status van ambtenaar en werden per klus betaald. Vanaf 1304 speelden de gilden een belangrijke rol bij de jaarlijkse benoeming van de bestuurders, terwijl de macht van de bisschop taande. In feite gedroeg de stad zich als een soevereine staat. Buiten de eigenlijke stadsgrenzen lag de zogenoemde stadsvrijheid met een stuk of vijftien ambachtsheerlijkheden, die onderhorig waren aan het stadsbestuur. In 1528 werd de bisschop als landsheer van het Nedersticht vervangen door keizer Karel V en werd Utrecht een deel van het Habsburgse rijk. Het was gedaan met de stedelijke zelfstandigheid en met de macht van de gilden. Een stadhouder en het nieuwe Hof van Utrecht hielden stad en provincie zo nodig met de sterke arm in het gareel. Na het vertrek van de Spanjaarden werd het Sticht in 1588 een van de soevereine gewesten in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Het gezag hierin berustte bij de Staten, bestaande uit vertegenwoordigers van drie leden: de Geëligeerde raden (door de twee andere leden gekozen uit de kanunniken, de bestuurders van de vijf geprotestantiseerde kapittelkerken en hun rijke bezit aan onroerend goed), de Ridderschap en de Steden. In het laatste lid overheerste Utrecht de vier andere steden. De stad zelf werd sinds 1618 bestuurd door een vroedschap bestaande uit 40 personen,
Stadsbelangen
die na 1650 uitsluitend afkomstig waren uit patricische families. De lage en de hoge jurisdictie werden uitgeoefend door de twaalf schepenen op basis van de eigen stedelijke rechtsregels. Via de Staten was de stad ook vertegenwoordigd in de Staten-Generaal en in de vroedschap werd dan ook regelmatig over oorlog en vrede gesproken. Tot 1674 werden de vroedschapsleden voor het leven benoemd door de stadhouder, daarna konden ze ieder jaar worden ‘verlaten’. Maar meestal liep het zo’n vaart niet en zeker niet tussen 1702 en 1747, de jaren van het Tweede Stadhouderloze Tijdperk. Met moeite sleepte de Republiek zich naar haar einde in 1795, toen de Franse troepen met in hun kielzog de gevluchte anti-stadhouderlijke patriotten een ‘fluwelen’ revolutie tot stand brachten. Ook de Utrechtse vroedschap werd afgezet en gedurende de Bataafs-Franse tijd wisselden verschillende typen stadsbestuur elkaar af. Door de invoering van de eenheidsstaat in 1798 was het met de provinciale soevereiniteit en als uitvloeisel daarvan ook met de stedelijke autonomie gedaan. Van 1811-1813 was zelfs de provincie Utrecht van de kaart verdwenen en onderdeel geworden van het nieuwe departement van de Zuiderzee met Haarlem als hoofdstad.
15
De gemeenteraad in vergadering, 1923. Foto Verenigde Fotobureaux.
16
Gemeentebestuur
4
Gemeentebestuur
…de vroedste en gegoedste ingezetenen… 4.1
Onder Rijk en provincie
Tot de Franse tijd hadden de gemeenten voornamelijk taken op juridisch, administratief en politioneel terrein. Dit veranderde daarna maar langzaam. De ontwikkeling van de gemeentelijke taken verliep in een viertal fasen, die als volgt kunnen worden samengevat: nachtwakersgemeente, met de nadruk op taken als politie, onderwijs en armenzorg (-1870); gemeente als voortrekker, met de nadruk op gezondheid, wonen, werken en het schoonhouden van de fysieke leefomgeving (1870-1914); toenemend medebewind, met de nadruk op de economische rol van de gemeente (1914-1940), en de welzijnsgemeente, met de nadruk op de sociale rol van de gemeente (1945-, onder te verdelen in 1945-1955: wederopbouw en herstel; 1955-1965: welvaartsstaat; 1965-: verzorgingsstaat). Onder medebewind verstaat men het inschakelen van de lagere overheden bij de uitvoering van wetten en algemene maatregelen van bestuur. Dit begon met de Woningwet van 1901. Pas in de tweede helft van de 19de eeuw ging de gemeente schoorvoetend een zelfstandige rol spelen op sociaal-economisch terrein: volksgezondheid, aanleg van gas, waterleiding en elektriciteit, werkloosheidsbestrijding en maatschappelijk werk. De gemeente Amsterdam vervulde hierbij nadrukkelijk een voortrekkersrol. De SDAP introduceerde in 1899 als eerste landelijke partij een politiek programma op gemeenteniveau. In de loop van de 20ste eeuw werden steeds meer gemeentelijke taken overgeheveld naar het Rijk, met name op sociaal-economisch terrein. Dit betekende een teruggang in autonome taakuitvoering, maar een toename van de medebewindstaken. In plaats hiervan werd de gemeente actief op terreinen als sport en bibliotheekwezen. In de jaren ’80 en ’90 van de 20ste eeuw begon de slinger weer de andere kant uit te slaan en kreeg de decentralisatiegedachte vat op het openbaar bestuur, bijvoorbeeld op terreinen als volkshuisvesting, sociale zekerheid en zorg en welzijn.
Stadsbelangen
De periode 1870-1914 is wel de bloeitijd van het lokale bestuur genoemd. Het aandeel van de gemeentelijke uitgaven als percentage van de totale overheidsuitgaven steeg van 27% in 1870 tot 42% in 1910. In 1985 was dit teruggezakt tot 30%. Bij dit alles bleef de Gemeentewet van 1851, een van de grote organieke wetten van Thorbecke, het kader bepalen. In de loop der tijd is de wet meer dan 100 maal gewijzigd, zonder dat de fundamenten werden aangetast. Zo overleefde de wet ook de talloze mislukte pogingen vanaf de jaren ’60 van de 20ste eeuw om tot een vierde bestuurslaag te komen en het meer succesvolle fenomeen van de agglomeratiebesturen. Zo’n regio met een eigen bestuur ontstond ook hier, met als kern de gemeente Utrecht. Dit was een van de manieren om bestuurlijke problemen via schaalvergroting op te lossen. Andere waren gemeentelijke herindeling en de Wet Gemeenschappelijke Regelingen. Deze verschuivingen kunt u inzichtelijk maken door per periode de behandelde agendapunten in de gemeenteraad, de uitgaven en de aantallen ambtenaren per beleidsterreinen in percentages uit te rekenen. Een aardig beeld van wat inwoners van hun gemeente verwachtten, verschaffen de ingekomen klachten van burgers. Welke verschuivingen vallen u op en hoe reageerde de gemeente op deze klachten? Durft u verder een uitspraak te doen over de vraag of de terughoudendheid van de Utrechtse gemeenteraad ten aanzien van overheidsingrijpen ingegeven was door geldgebrek of door politieke principes?
4.2
1813-1851
Steden Na het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 werden de bestaande bestuurscolleges, waaronder de gemeentebesturen, voorlopig gehandhaafd. Op 30 november vond in Utrecht de wisseling van de wacht plaats. De Raad der Municipaliteit werd ontbonden en in plaats daarvan kwam een provisionele regering van vijftien leden. De meeste leden waren patriciërs met een orangistische achtergrond. Als president trad de oud-marineofficier J. van den Velden op. Het Koninkrijk der Nederlanden werd een monarchie en een eenheidsstaat, waardoor de provinciale soevereiniteit en de stedelijke autonomie van vóór 1795 niet terugkeerden. Op basis van de grondwetten van 1814 en - na de vereniging met België - van 1815
17
Kaart gemeentegrenzen, 1824-1997
18
Gemeentebestuur
werd op 5 november 1815 voor de steden een serie vrijwel uniforme bestuursreglementen afgekondigd. Het dagelijks bestuur van Utrecht berust dan bij vier door de koning uit de Raad te benoemen burgemeesters, van wie er één bij toerbeurt gedurende een jaar optreedt als president. Jaarlijks is een der burgemeesters aftredend en onmiddellijk herkiesbaar. De koning (her)benoemt uit een voordracht door de Raad van drie personen. De Raad, bestaande uit 25 voor het leven gekozen leden, vormt het algemeen bestuur. De verkiezing geschiedt de eerste keer door de koning, daarna in geval van vacatures door een kiescollege, bestaande uit 30 personen. Kiezers zijn bij voorkeur de aanzienlijkste burgers en worden voor drie jaar gekozen door de stemgerechtigden, te weten ‘de gezeten burgeren, eene zekere, in iedere stad bij het stedelijk reglement te bepalen som betalende in de beschreven middelen’. De census (het minimaal verschuldigde bedrag aan directe belastingen) voor het stemrecht (actief kiesrecht) bedraagt ƒ 25,- en voor het (passief) kiesrecht ƒ 100,-. Tevens benoemt de Raad de vertegenwoordigers in het lid van de steden in Provinciale Staten. De Raad koos deze vertegenwoordigers altijd uit haar eigen midden, onder hen vrijwel altijd de burgemeesters. In Gedeputeerde Staten was de stad aanvankelijk met twee van de negen leden vertegenwoordigd. Inmiddels was de provincie Utrecht per 1 mei 1814 hersteld, vrijwel binnen haar oude grenzen. Tot die tijd bleef het departement van de Zuiderzee gehandhaafd, vanaf november 1813 onder leiding van twee en later één commissaris-generaal. De arrondissementen onder leiding van de onderprefecten - de intermediaire bestuurslaag tussen gemeenten en departement bleven onder de naam kwartier onder leiding van een commissaris tot 31 december 1814 (kwartieren met als zetel de provinciehoofdstad) of 28 februari 1815 (de overige kwartieren) bestaan. In de provincie Utrecht waren dit de kwartieren Utrecht en Amersfoort. Platteland De indeling in en het bestuur van de plattelandsgemeenten werden vastgesteld in 1816. Hoofd der gemeente is dan een door de koning benoemde schout, eventueel met een assistent-schout en/of twee assessoren of bijzitters. Een gemeenteraad met drie tot zeven door Provinciale Staten voor negen jaar benoemde leden, die tot de ‘vroedste en gegoedste’ inwoners behoren, vormt het algemeen bestuur. Iedere drie jaar treedt een derde deel af. De ambachtsheren, zoals de familie Engelen van Pijls-
Stadsbelangen
weerd, worden deels in hun heerlijke rechten hersteld; zij krijgen onder meer het recht van voordracht van de schout en de leden van de gemeenteraad. In gemeenten die geen heerlijkheden zijn, komt het recht van voordracht van de gemeenteraadsleden toe aan de gemeenteraad zelf. De inwoners hebben dus geen actief kiesrecht. Deze reglementen golden onder meer voor de in 1816 tot de vier nieuwe plattelandsgemeenten Abstede, Catharijne, Lauwerecht en Tolsteeg samengevoegde zestien buitengerechten, die van oudsher tot de stadsvrijheid hadden behoord. In de praktijk bleken deze vier nieuwe gemeenten echter niet levensvatbaar. De uitoefening van vele gemeentelijke taken, zoals de armenzorg en de registratie van de burgerlijke stand, bleef in handen van de stad. Daarom werden deze gemeenten - met uitzondering van Oost- en Westraven, die onderdeel gingen uitmaken van de gemeente Jutphaas - in 1823 opgeheven en bij de stad Utrecht gevoegd. In de loop van de 19de en de 20ste eeuw werden de grenzen van de stad nog enkele malen gewijzigd. De belangrijkste wijzigingen betroffen de annexatie van het grootste deel van de gemeente Zuilen en de tot de gemeente Maartensdijk behorende wijk Tuindorp (1954) en de samenvoeging met de gemeente Vleuten-De Meern (2001). Als pleister op de wonde kregen de Zuilenaren een eigen Gemeenschapsraad, die in 1964 ter ziele ging. De gang van zaken rond deze gecompliceerde operaties kunt u in tal van dossiers nalezen. Veranderingen in 1824 Om de greep van de rijksoverheid op de gemeentebesturen te versterken, werd in 1824 een nieuw reglement voor de steden in de noordelijke Nederlanden vastgesteld. De plattelandsgemeenten volgden in 1825. De belangrijkste verandering is de invoering van een éénhoofdig burgemeesterschap. De burgemeester wordt in Utrecht bijgestaan door drie wethouders. Hij is voorzitter van de Raad en van B & W. De benoeming geschiedt door de koning en wel voor de periode van zes jaar. Alle bevoegdheden van het dagelijks bestuur komen te berusten bij burgemeester en wethouders. Hieronder vallen alle zaken die niet nadrukkelijk tot de competentie van de Raad behoren. De burgemeester handelt op zijn beurt alle zaken af die niet nadrukkelijk tot de competentie van B & W of de Raad behoren. Vaste commissies adviseren B & W en/of zijn belast met de uitvoering van bepaalde taken, zoals financiën, fabricage en markten. De leden van B & W zijn ook lid van de Raad, hoewel bij uitzondering een
19
Register van kiesgerechtigden, 1897.
niet-raadslid tot burgemeester kan worden benoemd. Het algemeen bestuur berust bij de Raad, in Utrecht bestaande uit 24 personen. De zittingstermijn van de kiescolleges wordt verhoogd van drie tot negen jaar. Elke drie jaar treedt een derde deel af. Het Utrechtse kiescollege telt 42 leden. De census voor zowel het actief als het passief kiesrecht blijft gelijk. In de decennia vóór 1848 was in Utrecht circa 5% van de totale bevolking stemgerechtigd en ruim 1,5% kiesgerechtigd.
4.3
Na 1851
De grondwet van 1848 brengt de rechtstreekse verkiezingen voor de Tweede Kamer, Provinciale Staten en de gemeenteraad. Er wordt een einde gemaakt aan de heerlijke rechten en aan het bestuursrechtelijke verschil tussen stedelijke en plattelandsgemeenten. De gemeenteraad is het hoofd van de gemeente en oefent alle bevoegdheden uit die niet nadrukkelijk aan de burgemeester of aan B & W zijn opgedragen. De burgemeester, tevens voorzitter van de gemeenteraad, wordt door de koning
20
benoemd, ‘ook buiten de leden van de raad’. Een en ander wordt nader uitgewerkt in de Kieswet van 1850 en de Gemeentewet van 1851. Het aantal leden van de gemeenteraad bedraagt in Utrecht 29, van wie 15 ook al deel hadden uitgemaakt van de oude gemeenteraad. De zittingsperiode van de raadsleden is zes jaar; iedere twee jaar treedt een derde deel af. De zittingsperiode van een wethouder is eveneens zes jaar. Iedere drie jaar treedt de helft af. Ook worden de bevoegdheden van de burgemeester en B & W scherp onderscheiden. De burgemeester is het hoofd van de plaatselijke politie, is verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde, oefent toezicht uit op schouwburgen, herbergen e.d., en heeft het opperbevel bij brand. Het actief kiesrecht voor de gemeenteraad is voorbehouden aan meerderjarige (23 en vanaf 1896 25 jaar) Nederlanders, woonachtig in Utrecht en voor minimaal ƒ 60,- aangeslagen in de grondbelasting, personele belasting en nu ook patentbelasting. Voor het passief kiesrecht geldt een minimum-leeftijd van 25 jaar. In 1880 bedroegen de aantallen kiezers voor de Tweede Kamer en Provinciale Staten 1750 en voor de gemeenteraad 2600.
Gemeentebestuur
Bij de nieuwe Kieswet van 1896 werd het actief kiesrecht flink uitgebreid en toegekend aan de zogenoemde belasting-, huur-, loon- of pensioen-, spaar- en examenkiezers. Het actief kiesrecht werd in 1901 verder verruimd. Ook binnen de gemeente gold het
Links
SDAP/PvdA
VDB/D66
RKSP/KVP/
districtenstelsel. In elk van de vier districten kon een ongeveer even groot aantal kandidaten worden gekozen. In 1917 werd bij grondwetswijziging het algemeen mannenkiesrecht ingevoerd, in 1919 gevolgd door het algemeen vrouwen-
ARP
CHU
CDA 1917
7,5
2,6
Liberalen/
Klein
Extreem-
VVD
Christ.
Rechts
Overig
14,9 (1)
Zie lib.
12,5 (1)
1919
2,1
32,8 (2)
3,6
27,0 (1)
12,4 (1)
7,5
62,5 (4) 12,1 (1)
1923
1,4
28,3
4,0 (1)
21,7 (2)
11,7 (1)
8,3
12,4 (1)
1,5
10,7 3,3
2,5
1927
1,3
27,6
5,8
25,7 (2)
13,3 (1)
9,2
11,6 (1)
2,2
1931
1,6
29,0
4,9
21,4 (2)
14,0 (1)
8,5
10,2 (1)
0,9
3,5
1935
3,0
32,8 (2)
2,7
27,7 (2)
13,0 (1)
8,0
6,8
1,6
4,4
5,1
1,0
1939
3,9
29,1 (2)
28,7 (2)
14,4 (1)
8,3
5,5
1946
12,8
33,8 (2)
29,9 (2)
10,9 (1)
7,2
4,7
4 0,7
1949
6,1
31,3 (2)
30,6 (2)
12,7 (1)
9,0
7,1
1953
4,5
29,1 (2)
30,6 (2)
11,8 (1)
7,4
7,6
1,3
3,2
19532
5,0
36,7 (2)
29,2 (2)
12,6 (1)
7,6
7,4
0,8
1958
4,0
34,0 (2)
29,1 (2)
10,0 (1)
7,5
12,9
1962
6,5
37,4 (2)
28,5 (2)
9,6 (1)
7,7
1966
7,9
27,9 (2)
24,9 (2)
8,7 (1)
8,5
10,4 (1)
1970
4,04
33,54 (3)
8,2 (1)
20,3 (2)
8,3
7,0
1974
15,9
32,94 (4)
3,1
26,1 (2)
1978
13,2
32,6 (4)
7,5
1982
15,9
29,0 (4)
1986
14,1
39,2 (5)
1990
20,1
25,6 (3)
16,9 (2)
19,9 (2)
1994
24,4 (2)
18,0 (2)
19,2 (2)
12,6 (1)
1998
24,6 (2)
17,8 (2)
6,9 (1)
9,0 (1)
20006
21,6
13,4 (2)7
3,7
9,4 (1)
11,1 (1)
0,5 0,7 2,5
9,2
1,1 1,6
10,1 3
13,6 (1)
2,1
3,0
17,6 (1)
2,2
2,2
30,6 (3)
14,0 (1)
1,6
0,5
5,5 (1)
24,2
20,2 (3)
2,0
5,8
21,4 (2)
14,6 (3)
1,7
2,6
0,6
1,8
5
0,0
11,7
1,3
8,6
12,5 (1)
2,3
3
2,5
1,5
9,9
3,2
4,2 23,9 5 36,88(3)
1 De percentages van 1917 zijn gebaseerd op de zetelverdeling. 2 Gehouden in verband met de annexatie van delen van omringende gemeenten. 3 Waarvan 9,3% voor de Boerenpartij. 4 PvdA, PSP en PPR vormden één fractie. 5 Waarvan 19,1% voor Leefbaar Utrecht. 6 Vervroegd gehouden in verband met de samenvoeging met ¡Vleuten-De Meern. 7 De tweede zetel werd overgenomen van Burger en Gemeenschap, een lokale partij voor Vleuten, die in 2001 uit het college trad. 8 Waarvan 28,4 % voor Leefbaar Utrecht.
Uitslagen van de verkiezingen voor de Utrechtse gemeenteraad en samenstelling van het college van B & W vanaf 1917
Stadsbelangen
21
kiesrecht. Dit laatste gebeurde via een wijziging in de Kieswet. In 1922 werd dit ook in de grondwet vastgelegd. In 1917 werd tevens bepaald dat de gehele gemeenteraad om de vier jaar zou worden gekozen. Het aantal raadsleden groeide uit tot 45 nu. Een interessante vraag is of, en zo ja hoe in Utrecht de machtsverhoudingen tussen de burgemeester, de secretaris, de wethouders en de gemeenteraad in de jaren na 1851 zijn veranderd. Houdt u daarbij ook rekening met toevalligheden, zoals de aanwezigheid van ‘dominante’ bestuurders. Wie waren dat eigenlijk in Utrecht? Tweede Wereldoorlog In juni 1940 werd de gemeenteraad onder toezicht geplaatst van een Duitse Beauftragter. Nog in hetzelfde jaar moesten het CPNraadslid en het joodse raadslid het veld ruimen. Een jaar later werden de politieke partijen opgeheven. Per 1 september 1941 trof dit lot ook de gemeenteraden. De Utrechtse gemeenteraad kwam op 28 augustus 1941 voorlopig voor het laatst bijeen. Het college van B & W bleef in functie. Toen burgemeester G.A.W. ter Pelkwijk in april 1942 werd afgezet en vervangen door een NSB’er, traden ook de wethouders af. Na de bevrijding keerde het oude college - aangevuld met een voormalig gemeenteraadslid in de plaats van een overleden wethouder - terug op het stadhuis. Op 29 november
Wethouder J. Zwart in actie, 1995. Foto Fotodienst Gemeentelijke Archiefdienst.
22
1945 werd een tijdelijke gemeenteraad ingesteld. In 1946 werden de eerste naoorlogse raadsverkiezingen gehouden. Politieke partijen Pas ten gevolge van het optreden van Thorbecke ontstond in de jaren ‘40 van de 19de eeuw een tegenstelling tussen conservatieve en liberale gemeenteraadsleden. Tot Utrecht was het liberale denken echter nog nauwelijks doorgedrongen. Zo waren er in 1844 in de provincie Utrecht slechts drie adhesiebetuigingen met het voorstel van de Negenmannen voor een nieuw politiek bestel (in Groningen bijvoorbeeld 1200!). Van partij- en fractievorming was nog geen sprake. Dit bleef ook na de invoering van het directe kiesrecht voor de gemeenteraden in 1851 het geval. Wel rekenden de meeste leden zich in de periode na 1860 tot de liberale richting. Er waren verschillende kiesverenigingen, zoals de liberale Utrechtsche Kiezers Vereeniging en het rooms-katholieke Recht voor Allen. De scheidslijnen waren niet altijd even scherp: soms werden dezelfde kandidaten door verschillende kiesverenigingen gesteund. Nog vrij lang was de weerzin tegen partijvorming groot, omdat deze herinnerde aan de partijtwisten in de patriottentijd. Echte politieke partijen ontstonden in de jaren ’80 en ’90 van de 19de eeuw, zoals de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en de SociaalDemocratische Arbeiderspartij (SDAP). Het eerste gemeenteraadslid van antirevolutionaire huize werd al in 1851 gekozen en in 1891 verscheen de eerste ‘werkman’ in de gemeenteraad. Aan de liberale machtspositie kwam pas een einde na de eerste gemeenteraadsverkiezingen in 1919 op basis van het algemeen kiesrecht. De liberalen kregen toen slechts 16% van de stemmen. Tussen 1935 en 1966 maakten de liberalen zelfs geen deel meer uit van het college van B & W. De Rooms-Katholieke Staatspartij, later Katholieke Volkspartij, en de ARP ruilden hen in tegen de SDAP, later PvdA. In die periode was het gebruik dat het college van B & W was samengesteld naar evenredigheid van het aantal gemeenteraadszetels. Hieraan kwam een voorlopig einde in de periode van de polarisatie in de jaren ’70 van de 20ste eeuw. In 1982 kreeg Utrecht voor het eerst een ‘programcollege’, bestaande uit een meerderheidscoalitie zonder het CDA. In de hoogtijdagen van het poldermodel in de jaren ’90 keerden de afspiegelingscolleges terug. Ontsteltenis wekten in diezelfde periode de hoge stembuscijfers van extreem-rechts in Utrecht. Een belangrijke wijziging vormde de invoering in 2002 van het zogeheten duale bestuursmodel op gemeentelijk niveau. B & W bestuurden, de gemeenteraad controleerde, wethouders maakten niet langer deel uit van de gemeenteraad en dus van een raadsfrac-
Gemeentebestuur
tie, en konden ook van buiten worden aangetrokken. Naast de gemeentesecretaris verscheen de raadsgriffier als secretaris van de gemeenteraad. De verhoudingen zullen nog verder worden gepolitiseerd na de invoering van de gekozen burgemeester. Over de politieke verhoudingen in Utrecht na 1860 is weinig onderzoek verricht. Te denken valt dan aan het benoemingsbeleid ten aanzien van de burgemeesters van Utrecht; de verhoudingen binnen het college; de achtergrond van de gemeenteraadsleden (prosopografisch onderzoek); het stemgedrag van de gemeenteraad tegenover collegevoorstellen; de oprichting van kiesverenigingen en afdelingen van politieke partijen, de ontwikkeling van hun politieke opvattingen en de invloed van hun kandidaten hierop; de veranderde samenstelling van het electoraat na de uitbreiding van het kiesrecht in 1894 en 1917; de politieke gevolgen van de verzuiling; de polarisatie tussen links en rechts; levensbeschrijvingen van wethouders en raadsleden; de relatie tussen de gemeente Utrecht en het provinciaal bestuur; de relatie tussen de gemeente Utrecht en de buurgemeenten; de gevolgen voor de gemeentepolitiek van de democratisering in de jaren ’60. En - het meest spannend - de politieke rellen en persoonlijke ruzies, waarvoor de drie op inside information gebaseerde romans van wethouder René Verhulst u misschien de nodige inspiratie kunnen verschaffen. Of anders een van de spotversjes op raadsleden uit 1875 (hier op S.P.C. Koene):
Graafhuis, A, De Utrechtse heren zeventien: zeventien Utrechtse
burgemeesters en hun stad, 1813-1980 (Utrecht 1984) Hart, P.D. ’t. Stakers en onruststokers in de Domstad. Uit de beginjaren
van arbeidersbeweging en socialisme in Utrecht tussen 1870 en 1895 (Utrecht 1896) Hoekstra, T.J., A. Pietersma en R.E. de Bruin. ‘Aan het hoofd der
In de inventaris van het archief van het gemeentebestuur 18131969 is een alfabetische lijst van alle burgemeesters, wethouders, secretarissen en raadsleden met hun ambtsperioden of zittingsjaren en hun politieke richting opgenomen.
gemeente staat een raad’: achthonderd jaar Gemeenteraad van Utrecht 1196-1996 (Utrecht 1996) Kaajan, D. Het stedelijk bestuur sedert 1824 (Utrecht 1874) Kernkamp, H.H.W. ‘Honderd jaar Utrechters en hun politiek’, in: Ig Caminada e.a., red., Als de dag van gisteren, 5 (Zwolle 1990) Pelkwijk, G.A.W. ter. ‘Utrecht in de meidagen van 1940’, in: Jaarboekje van Oud-Utrecht’, (1949) 137-157 Pelkwijk, G.A.W. ter. Utrecht in de eerste jaren van de bezetting (Utrecht 1950) Pelkwijk, G.A.W. ter. Utrecht in de eerste jaren na de bevrijding (Utrecht 1955) Santen, J.H. von. ‘Politiek leven in de stad Utrecht rond het midden van de 19de eeuw 1840-1860’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1985, 147-156 Utrechtse Biografieën, 1-5 (Utrecht 1994-1998). Met register in dl. 5. Hierin zijn onder meer biografieën opgenomen van burgemeesters, wethouders en raadsleden. Vos de Wael, N.X.M.M. Portret van een periode. De Ranitz als burgemeester, 1948-1970 (Utrecht 1970) Vries, B.M.A. de. ‘De lijsten van kiezers ter benoeming van afgevaardigden voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Provinciale Staten en de Gemeenteraad, 1851-1886’, Broncommentaren, VI (’s-Gravenhage 1988) Verder berusten in de bibliotheek van Het Utrechts Archief de series ‘Stukken betreffende verkiezingen in Utrecht’, 1850- (met onder meer propagandamateriaal van politieke partijen voor gemeenteraadsverkiezingen), De uitkomsten van […] verkiezingen voor leden van de gemeenteraad, Provinciale Staten en de Tweede Kamer in Utrecht, 1966-, en Jan van ’t Sticht, ‘Signalementen uit den Utrechtschen Gemeenteraad’, in 1891 in De Amsterdammer verschenen karakterschetsen.
Literatuur
Archieven
Asch van Wijck, jhr. H.M.A.J. van. Vergelijkend verslag aangaande den
• Gemeentebestuur.
toestand der stad Utrecht, in 1827 en 1839 […] (Utrecht 1839) Boer, W.R. ‘Autobiografie’ (handschrift). Hij was wethouder en later burgemeester van Utrecht. Een deel hiervan is bewerkt door G.A.W. ter Pelkwijk in het Jaarboekje van Oud-Utrecht, 1944, 146-157.
• Overige: burgemeester J.P. Fockema Andreae; burgemeester jhr. C.J.A
‘Dit is de wijnkoper Koene, die wel altijd boos lijkt, Als adjudant nooit van zijn generaal De Muralt wijkt, En met zorg altijd twee kanten tegelijk uitkijkt, Om degelijk toe te zien, naar ik gis, Of hij wel op den regten weg tusschen Syllabus en encycliek is’.
Stadsbelangen
de Ranitz.
23
Kaartje wijkindeling 1573-1898
24
Organisatie
5
Organisatie
…maakt hunne besluiten deswegens aan de onder zijn toezigt staande ambtenaren bekend…
Ten gevolge van de groei van en de veranderingen in het takenpakket van de gemeente vonden voortdurend reorganisaties plaats. In 1969 bijvoorbeeld was de Secretarie ingedeeld in de volgende afdelingen: I
Kabinet en Algemene Zaken
• Bureau Kabinet • Bureau Voorlichting • Bureau Algemene Zaken • Bureau Culturele Zaken • Bureau Juridische Zaken • Bureau Verkeerszaken • Bureau Documentatie
5.1
Secretarie
• Bureau Economische Zaken • Bureau Archiefzaken
De organisatie van de Secretarie bleef na november 1813 op dezelfde leest geschoeid als gedurende de Franse tijd. De paar ambtenaren stonden onder leiding van een secretaris. Niet ondergeschikt aan de secretaris waren de gemeenteontvanger, de kameraar (verantwoordelijk voor de openbare werken), de gemeentearchitect en de hoofdcommissaris van politie, en het onder hen ressorterende personeel. Evenals dat in de periode vóór 1795 het geval was, speelden bij de aansturing van het ambtelijk apparaat (zowel de Secretarie als de diensten) commissies van de gemeenteraad, met name de vaste commissies, een belangrijke rol. Deze werden voorgezeten door een wethouder en bestonden verder uit raadsleden. In feite fungeerden sommige commissies als de latere diensten. In 1850 waren er de volgende:
• Bibliotheek • Bodekamer II Bevolkingsregister, Verkiezingen, Burgerlijke Stand, Militaire Zaken, Inlichtingendienst en Statistiek • Bureau Bevolking en Verkiezingen • Bureau Burgerlijke Stand. • Bureau Militaire Zaken en Inlichtingendienst • Bureau Statistiek
• Financiën • Fabricage en rijding en zetting van het brood • Tijnmeesters • Jaarlijkse, wekelijke en dagelijkse markten • Schuitenveren en het voerwerk • Wijken en buurten • Loting der Nationale Militie • Tekenen en afgeven der attesten en certificaten voor de Nationale Militie • Het overleveren der miliciens en verlofgangers • Schouw (verschillende wateren) • Curatoren van de Latijnse school • Bedoeld bij art. 11 en 15 der Wet op de schutterijen.
Stadsbelangen
De kamer van de gemeentesecretaris, 1896. Tekening door Anthony Grolman.
25
Het bureau pensioenen, ca. 1930.
III Bedrijven
• Bureau Personeelszaken
• Bureau Publiciteit
• Bureau Werkclassificatie
• Bureau Schrijfkamer, Drukkerij en Expeditie
• Instituut Ziektekosten Ambtenaren
IV Onderwijs en Jeugdzaken
VII Openbare Werken
• Bureau Beleid
VIII Volkshuisvesting
• Bureau Uitvoering
IX Maatschappelijke Aangelegenheden en Volksgezondheid
• Bureau Jeugdzaken
X Accountantsafdeling
• Bureau Inspectie Onderwijs V Financiën en Belastingen • Bureau Financiën • Bureau Belastingen • Centraal Salarisbureau VI Personeelszaken en Pensioenen • Bureau Rechtspositie
26
Niet alleen de organisatie veranderde, maar ook de inrichting van de kantoren en de hulpmiddelen die de ambtenaren ter beschikking stonden. De kroontjespen werd vervangen door de typemachine en die weer door de computer. De invoering van de kaartenbak en van de ordner vormden beide een kleine revolutie in de administratie. Waren er meer van dit soort veranderingen?
Organisatie
Literatuur
Almanakken van stad en provincie Utrecht (verschillende titels), 19de-20ste eeuw Adresboeken van de gemeente Utrecht, 19de-20ste eeuw Deze beide jaarlijks verschijnende periodieken bevatten onder meer overzichten van de organisatie en de personele samenstelling van het gemeentelijk apparaat. Archieven
• Gemeentebestuur.
5.2
Gemeentelijke diensten, bedrijven en stichtingen
In de tweede helft van de 19de eeuw ontstonden zelfstandige gemeentelijke diensten, zoals Gemeentewerken (1867) en Stadsreiniging (1876). De eerste zelfstandige gemeentebedrijven waren de Gasfabriek (1862) en het Elektriciteits- en Trambedrijf (1905). De diensten en bedrijven stonden onder leiding van een directeur en voerden een eigen financiële administratie. In feite was deze ontwikkeling een terugkeer naar de situatie in de periode van de Republiek, toen naast de kleine Secretarie een aantal zelfstandige ‘diensten’ functioneerde. Sommige bleven nog tot ver in de 19de eeuw bestaan, zoals het Stadsambachtskinderhuis en de Stadsaalmoezenierskamer. In 1969 bestonden de volgende diensten, bedrijven en gemeentelijke stichtingen: • Gemeentearchief • Centraal Museum • Volkskredietbank • Bouw- en Woningdienst • Sociale Dienst • Stichting Huisvesting van Bejaarden • Huisvestingsbureau • Voorzieningsdienst • Energie- en Vervoerbedrijf • Openbare Werken • Stadsontwikkeling • Keuringsdienst van Waren voor het gebied Utrecht • Reinigings-, Markt- en Havendienst • Slachthuis • Geneeskundige en Gezondheidsdienst • Begraafplaatsen • Gemeentepolitie • Brandweer • Stichting voor Lichamelijke Oefening • Stichting voor Badhuizen • Stichting voor het Beheer en de Exploitatie van Volkswoningen • Stichting Schooladviesdienst Archieven
• Zie behalve de archieven van de betreffende diensten ook de
A. Schuckink Kool, van 1915 tot 1938 directeur van de GGD, ca. 1932.
Stadsbelangen
inventaris van het Gemeentebestuur, rubriek Diensten en bedrijven.
27
Staf van een buurtschout, afkomstig van de buurt achter het Vleeshuis in Utrecht, 1820.
5.3
Wijken
Indeling en huisnummering De sinds 1573 bestaande acht wijken en vier voorsteden werden in 1795 genummerd A t/m M (de letter J werd niet gebruikt). Iedere wijk was verdeeld in buurten. De huizen waren per wijk doorlopend genummerd. De wijken A t/m H bevonden zich binnen, de wijken I t/m M buiten de stadsbuitengracht. Er bestonden wel straatnamen en deze zijn in de registers ook wel genoemd, maar hieraan was geen huisnummering gekoppeld. In 1880 werd voor de huizen buiten de singels een nummering per straat ingevoerd; in 1890 ging dit ook gelden voor de huizen binnen de singels. De wijkindeling verloor toen een belangrijk deel van haar betekenis. Daarna werden de huizen aan de Oudegracht in 1917 opnieuw omgenummerd. Er zijn concordanties (omnummeringslijsten) tussen de oude en de nieuwe nummers. In 1890 werd de gemeente verdeeld in zes afdelingen, waarvan twee binnen en vier buiten de singels. Afdeling 1 bestond uit de wijken A, F, G en H en afdeling 2 uit wijken B, C, D en E. De grens werd gevormd door de Oudegracht. Afdeling 3 lag tussen de Oosterspoorweg en de Vecht, afdeling 4 tussen de Vecht en de Leidsche Rijn, afdeling 5 tussen de Leidsche Rijn en de Kromme Rijn en afdeling 6 tussen de Kromme Rijn en de Oosterspoorweg. In 1898 werd de oude wijkindeling opgeheven en kregen de afdelingen de naam wijk. Deze werden in 1925 opgeheven. Welke overwegingen had men hierbij en waren er ook voorstanders van handhaving van deze aloude structuur?
28
Wijkmeesters en buurtschouten Van 1824 tot 1851 fungeerde een Commissie voor de wijken en buurten, bestaande uit een wethouder als voorzitter en de acht jongste raadsleden, die ieder als wijkcommissaris belast waren met het toezicht op een of twee wijken. Het beheer zelf werd uitgeoefend door een wijkmeester, bijgestaan door een of meer wijkboden. Tot de taken van de wijkmeester behoorden het houden van algemeen toezicht, het vergezellen van B & W bij hun wijkschouw, het maken van een jaarverslag van de toestand van de wijk, het bijhouden van het bevolkingsregister, het handhaven van de voorschriften voor de nummering van de huizen, het afgeven van verklaringen (zoals van goed gedrag, onvermogen, militaire dienst, schuttersdienst) en getuigschriften, het verstrekken van informatie aan de politie over verdachte personen, het toezicht op de openbare hygiëne, het aanwezig zijn bij brand, het verrichten van hooischouw ter wering van brand, het regelmatig houden van een rondgang door de wijk en het onderhouden van contacten met de hoofd- en buurtschouten.Tot 1847 moesten eigenaren en huurders van huizen meebetalen aan de onderhoudskosten van de zogenoemde buurtwerken, zoals brandtrappen, riolen, brandpompen e.d. Verantwoordelijk voor het onderhoud en de inning van de hoofdelijke omslag was de buurtschout. Van de gemaakte kosten voor het onderhoud moest hij rekening en verantwoording afleggen aan de wijkmeester. Naast de bovengenoemde taken kon de buurtschout ook door de wijkmeester, op bevel van de directie van de politie, worden opgedragen om verklaringen af te geven, begrafenissen te regelen, rondzeggingen te doen en zand te strooien bij gladheid. Een hoofdschout trad op als de lasten voor een bepaald buurtwerk in meerdere buurten moesten worden geïnd. Vanwege de problematische inning van de buurtlasten besloten B & W in 1848 het toezicht op de buurtwerken in eigen beheer te nemen. De kameraar werd nu rechtstreeks verantwoordelijk. De buurtschout bleef nog tot 1860 bestaan. Wijkmeesters en schouten werden benoemd door B & W, de laatsten op voordracht van de buurlieden. De nieuwe wijkindeling In de jaren ’90 van de 20ste eeuw koos de gemeente voor een vorm van decentralisatie waarbij de wijken nieuw leven werd ingeblazen. Een opsplitsing in deelgemeenten was daarmee niet meer aan de orde. Er kwamen er acht, elk met een eigen wijkbureau onder leiding van een wijkmanager, waar verschil-
Organisatie
lende gemeentelijke diensten een ‘loket’ openden. Voor iedere wijk werd het gemeentelijk beleid vertaald in een wijkprogramma. De werkzaamheden werden gecoördineerd door de nieuw ingestelde Dienst Wijkbeheer en Stadsvernieuwing. Literatuur
Heurneman, Mieke, en Bettina van Santen; F. Vogelzang, red. De
Utrechtse wijken (Utrecht 2002-). Verschenen zijn de delen Overvecht, Noordwest, West en Zuidwest. In voorbereiding zijn de delen Zuid, Oost en Noordoost. Meulen, J.N. van der. ‘Huisnummers in de stad Utrecht’, Maandblad Oud-
Utrecht, 66 (1993) 26-28 Wagenaar, C.W. ‘Over buurten, buurtleven en het buurtschoutambt in Utrecht’, in: Utrechtsch Jaarboekje, LVII (1897) 279-313 Archieven
• Gemeentebestuur.
5.4
Personeel
Het gemeentelijk personeel was verdeeld in ambtenaren (hogere rangen), bedienden (klerken en boden) en werklieden. De twee laatste categorieën kregen pas later een ambtelijke status. Het gemeentelijk personeel op scholen, in ziekenhuizen en bij de politie had een afwijkende positie. In 1813 werkten er bij de Secretarie nog geen tien personen. Tussen 1849-1909 groeide het aantal personeelsleden van de gemeente Utrecht van 158 tot 1036. Hun benoeming geschiedde door de gemeenteraad op voordracht van B & W, door de gemeenteraad op voordracht van derden al dan niet samen met B & W, door B & W op voordracht van een diensthoofd, of - voor de lagere rangen - door de burgemeester, waaronder enkele functies op voordracht van de hoofdcommissaris van politie. Wie konden deze benoemingen beïnvloeden en waarmee? Bij de selectie van personeel werd vanaf de jaren ’20 van de 20ste eeuw gebruik gemaakt van psychologische tests. Vanuit de daar ontwikkelde deskundigheid werd in 1924 zelfs een Gemeentelijk Bureau voor Beroepskeuze opgericht, bedoeld om kansarme Utrechters aan een baan te helpen. Hielden de afdeling en personeelszaken zich aanvankelijk vooral bezig met de salarisadministratie, later werden opleiding en selectie, carrièrebeleid en de ontwikkeling van secundaire arbeidsvoorwaarden steeds
Stadsbelangen
De Ambtenaar van Louis Dusée bij het pand Heycopstraat 26. Foto Fotodienst Gemeentelijke Archiefdienst, 1982.
belangrijker. Personeelszaken was een speerpunt van beleid geworden. Tezelfdertijd ontwikkelden zich organen voor inspraak van het personeel. Voor ambtenaren en bedienden bestond al sinds het begin van de 19de eeuw een pensioenregeling; voor de gemeentewerklieden kwam deze pas later. In 1913 werden een Pensioenwet en een Weduwen- en Wezenwet voor gemeenteambtenaren van kracht. Na de Tweede Wereldoorlog werd zoals overal elders ook het personeel van de gemeente Utrecht onderworpen aan een zuivering van in de oorlog ‘foute elementen’. Hiertoe behoorden onder anderen ambtenaren die vanaf 1942 door de NSB-burgemeester waren aangesteld Literatuur
Personeelsbladen. Archieven
• Gemeentebestuur.
29
5.5
Financieel beheer en belastingen
In 1806 werd een nationaal belastingstelsel ingevoerd, ontworpen door minister van Financiën I.J.A. Gogel. Er kwamen vijf soorten belastingen: grondbelasting, personele belasting, patentbelasting, accijnzen en in- en uitvoerrechten. De grondbelasting is een belasting op de waarde van grond en gebouwen en werd betaald door de eigenaar. De personele belasting is een consumptieve belasting op de vertoonde welstand, geheven op de huurwaarde van gebouwen, het aantal deuren en vensters, het aantal haardsteden, de waarde van het meubilair, het aantal inwonende dienstboden en het aantal paarden ‘van plezier’, en werd betaald door de gebruiker. De patentbelasting is een belasting op de uitoefening van een beroep of bedrijf en werd in 1819 ingrijpend veranderd. In deze Patentwet werden de verschillende beroepen zeer gedetailleerd geclassificeerd en ingedeeld in aanslagklassen. De gemeenten waren verdeeld in zes rangen. Utrecht behoorde tot
de tweede rang. De tarieven verschilden per rang. De patentbelasting werd in 1894 vervangen door de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten. De patentregisters vormen een belangrijke bron voor economisch-historisch onderzoek, maar ook kunt u hierin achterhalen wanneer een bepaald bedrijf is opgericht. Voor bepaalde perioden zijn bepaalde beroepsbeoefenaren afzonderlijk bij elkaar geplaatst, te weten kramers, schippers en tappers. Gemeenten verloren in 1806 grotendeels hun autonomie op belastinggebied. Het bont palet van plaatselijke belastingen werd grotendeels omgevormd tot een uniform systeem van opcenten op de rijksbelastingen: rijksaccijnzen, grondbelasting en personele belasting. Bij het Soeverein Besluit van 23 december 1813, een Reglement op het heffen van stedelijke en plaatselijke belastingen, bleven de ‘additionele stuivers’ (opcenten) op de grondbelasting en op de personele belasting bestaan. Indien deze belastingen ontoereikend waren, konden gemeenten met minder dan
Register van patentschuldigen, 1893/1894.
30
Organisatie
2000 inwoners een repartitie (hoofdelijke omslag) naar draagkracht instellen. De grotere gemeenten konden hun toevlucht nemen tot accijnzen op het beestiaal (slacht), jenever, brandewijn, bieren, kolen en turf, binnen de gemeente geconsumeerd of verbruikt, alsmede op de huurwaarde van vaste panden. Daarna was nog een heffing van opcenten mogelijk op de rijksbelastingen op wijn, gemaal, waag, rondemaat, deuren en vensters, dienstboden en paarden. Tenslotte konden gemeenten retributies (heffingen voor het gebruik van gemeentelijke goederen en diensten, bijvoorbeeld straatgeld), recognities (heffingen voor standplaatsen op markten) en reële omslagen (bijvoorbeeld brandemmergeld) vorderen. Voor al deze heffingen moesten reglementen worden opgemaakt die aan de goedkeuring van het Rijk waren onderworpen. Dit Soeverein Besluit werd vervangen door het Koninklijk Besluit van 4 oktober 1816. Een belangrijke verandering was dat nu ook in gemeenten met minder dan 2000 inwoners accijnzen mochten worden geheven. In deze periode moesten vele gemeenten proberen hun financiën weer op orde te brengen na de economische malaise, de bezuinigingen en de extra lasten na de omwenteling in 1795 en de inlijving in 1810. Hoe is dit proces in Utrecht verlopen? De daaropvolgende periode werd gekenmerkt door het streven van de rijksoverheid om de fiscale autonomie van de gemeenten nog verder te beperken uit vrees voor aantasting van het rijksbeleid betreffende de belastingheffing, een ongelijkwaardige lastenverdeling in de verschillende gemeenten, belemmering van de binnenlandse handel en te hoge prijzen van de eerste levensbehoeften. Zo schreef de Gemeentewet van 1851 voor dat hoofdelijke omslagen en plaatselijke accijnzen pas mochten worden geheven, nadat een bepaald maximum aan opcenten op de rijksbelastingen was bereikt. Toch bleven vooral de grote gemeenten zwaar leunen op plaatselijke accijnzen. Welke gevolgen had dit voor het handelsverkeer tussen Utrecht en de omringende gemeenten? In 1865 werden de gemeentelijke accijnzen bij een wijziging van de Gemeentewet van 1851 feitelijk afgeschaft, waardoor de hoofdelijke omslag van steeds grotere betekenis voor de gemeenten werd. Hoe verhield die zich in Utrecht tot die van de omringende gemeenten? Tegen het einde van de 19de eeuw begon de hoofdelijke omslag steeds meer de vorm aan te nemen van een belasting op het geschatte inkomen (al dan niet op basis van verplichte aangiften) in plaats van een belasting op het vermoede inkomen
Stadsbelangen
afgeleid van uiterlijke kenmerken. In Utrecht werd deze verandering in 1888 ingevoerd. Het bedrag van de heffing was maximaal 2% van het inkomen en werd jaarlijks door de gemeenteraad vastgesteld. Iedereen met een minimum-inkomen van ƒ 600 die in Utrecht zijn hoofdverblijf hield of er minstens drie maanden van het jaar verbleef, was belastingplichtig. Het gevolg was dat de financiële armslag van de gemeente behoorlijk werd vergroot. De Financiële verhoudingswet van 1897 schreef voor dat de heffing proportioneel (evenredig) en niet-progressief (procentsgewijs hoger wordend naarmate het belastbare inkomen stijgt) diende te zijn. In 1900 werd een beperkte progressie toegelaten. In 1929 werd de gemeentelijke inkomstenbelasting opgeheven. Door deze ontwikkeling ontstond het klassieke vraagstuk van de financiële verhouding tussen Rijk en gemeente. In 1878 werden doeluitkeringen aan gemeenten ingevoerd. De eerste keer waren ze bestemd voor de bestrijding van de personeelskosten voortvloeiende uit de Onderwijswet van dat jaar. In de Financiële verhoudingswet van 1897 (in 1960 vervangen door een nieuwe wet) werd bepaald dat 80% van de opbrengst van de personele belasting naar de gemeenten ging. Tevens werd de op de specifieke behoeften en draagkracht gebaseerde rijksuitkering aan iedere gemeente gefixeerd. Hoe pakte dit voor Utrecht uit? In 1929 werd het Gemeentefonds ingesteld, waaruit nu ook ten behoeve van de gewone dienst volgens vaste criteria jaarlijkse uitkeringen aan de gemeenten werden gedaan. Het eigen belastinggebied van de gemeenten beperkte zich sinds 1929 tot opcenten op de grondbelasting en de personele belasting (tot 1941), straatbelasting en vermakelijkheidsbelasting. Na 1945 werden de doeluitkeringen zeer uitgebreid en dekten ze vrijwel volledig de uitgaven voor onderwijs, gemeentepolitie en wegen buiten de bebouwde kom. Bovengenoemde belastingen golden gemeentebreed. Dit gold ook voor het straat- en lantaarngeld, het brandemmergeld en het klepgeld, die omgeslagen werden per huis en waarvan de inning viel onder de verantwoordelijkheid van de wijkmeester. Het waren stedelijke belastingen die dateerden uit de 17de eeuw. Uit de opbrengst van het klepgeld werden de kosten van de nachtelijke bewaking door de zogenaamde kleppers (de nachtwachten) betaald. Daarnaast werden buurtlasten geheven voor onder meer het onderhoud van bruggen, brandtrappen, riolen en waterpompen. Al deze lasten werden in de loop van de 19de eeuw opgeheven.
31
De Neudeflat in aanbouw, 1961. Foto Persbureau ’t Sticht
Literatuur
Boer, W.R. ‘Studiën over de plaatselijke huishouding van Utrecht’,
Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal en gemeentebestuur in Nederland, 1864 Bos, N.J.P.M. en R.C.J. van Maanen. Fiscale bronnen: structuur en onderzoeksmogelijkheden. Cahiers voor Lokale en Regionale Geschiedenis (Zutphen 1993) Goedhart, C. ‘Anderhalve eeuw gemeentefinanciën in ons koninkrijk: enkele hoofdlijnen’, in: Bedrijf en samenleving: economisch-
32
historische studies […] aangeboden aan I.J. Brugmans (Alphen a/d Rijn 1967) 65-85 Klep, P.M.M., A. Lansink en W.F.M. Terwisscha van Scheltinga. ‘De registers van patentplichtigen, 1805-1893’, Broncommentaren, II (’s-Gravenhage 1987) Meijer, W., J.W.B. van Overhagen en P. de Wolff. ‘De financiën van de Nederlandse provinciën en gemeenten in de periode 1850-1914’, in: Economisch Sociaal-Historisch Jaarboek, XXXII (1969) 206-234, en XXXIII (1970) 27-66
Organisatie
Smit, Christianne. Omwille der billijkheid. De strijd over de invoering van
de inkomstenbelasting in Nederland (Amsterdam 2002) Vrankrijker A.C.J. de. Geschiedenis van de belastingen (Bussum 1969) Archieven
• Gemeentebestuur.
5.6
burg en tegenwoordig aan de Heycopstraat. Door de groei van de gemeentelijke organisatie en de oprichting van diensten, bedrijven en scholen werden vanaf de tweede helft van de 19de eeuw elders steeds meer panden in gebruik genomen. Dit gold zelfs voor afdelingen van de Secretarie. Door de uitbreiding van het stadhuiscomplex in 1940 met een vleugel aan de Ganzenmarkt/hoek Korte Minrebroederstraat en de bouw van de Neudeflat in 1962 kon deze ontwikkeling worden omgebogen.
Huisvesting Literatuur
Het stadhuis, sinds het midden van de 16de eeuw gevestigd in enkele met elkaar verbonden panden aan de Stadhuisbrug, werd in de jaren 1823-1830 grondig verbouwd. Het meest opvallend was een nieuwe voorgevel in classicistische stijl. Hier zetelden B & W en de gemeenteraad en bevonden zich de kantoren van de Secretarie. Slechts enkele onderdelen van het gemeentelijk apparaat waren elders ondergebracht, zoals het Stadstimmerhuis of de Gemeentewerf, de opslagplaats van gereedschappen en materialen, in de Schalkwijkstraat, vanaf 1851 aan Achter Claren-
Jamar, J., red., Het stadhuis van Utrecht. The town hall of Utrecht (Utrecht 2000) Archieven
• Gemeentebestuur. • Overige: Gemeentelijke Voorzieningsdienst. Deze was verantwoordelijk voor de inkoop van materialen voor de verschillende gemeentelijke diensten.
Achterzijde van het stadhuis, met rechts de Korte Minrebroederstraat, 1932. Foto door E.A. van Blitz en Zn.
Stadsbelangen
33
Bouwmaterialen op de binnenplaats van de gemeentewerf Achter Clarenburg, 1930.
34
De taken van de gemeente
6
De taken van de gemeente
…bevoegd en verpligt om verdachte zwervende vagebonden en landloopers te doen aanhouden… 6.1
Openbare werken
De taken van de gemeente op het terrein van de fabricage, zoals openbare werken of gemeentewerken vroeger werd genoemd, waren: onderhoud van alle plaatselijke werken en eigendommen; onderhoud van de publieke wegen, bruggen, veren, wateren, vaarten, straten, plantsoenen, pleinen e.d.; vaststelling van de aanbesteding van werken en leveranties. Onder de kameraar was de stadsfabriek of stedelijk bouwmeester, later stedelijk architect, belast met de uitvoering. In 1867 werd de functie van kameraar opgeheven en werd de stedelijk architect formeel directeur van gemeentewerken, sindsdien een zelfstandige dienst. Reden voor deze verandering was de noodzaak het beheer in handen te leggen van een meer technisch geschoolde functionaris. Welk onderhoud moest worden gepleegd, werd vastgesteld bij de schouw, de regelmatig terugkerende inspectie van wateren, wegen, dijken, voetpaden e.d. In de loop van de 19de eeuw vond tussen Rijk, provincie en gemeente een herverdeling van de eigendom en de onderhoudsplicht van wegen en wateren plaats. Waterwegen Voor de stad Utrecht waren de belangrijkste waterwegen de vaarweg Amsterdam-Vreeswijk (sinds de grootscheepse verbeteringen in de jaren 1821-1824 de Keulse Vaart genoemd), de Leidsche Rijn en de Kromme Rijn. Voor het beheer van de Leidsche Rijn hadden Utrecht, Leiden en Woerden in 1663 een vennootschap gevormd. In de 19de eeuw was deze taak uitgegroeid tot het onderhoud van zowel het jaagpad als van de Leidsche Rijn zelf, de bruggen, slui-
Stadsbelangen
zen (bijvoorbeeld aan de Stadsdam en de Heldam) en andere werken. De inkomsten bestonden uit tol-, sluis- en padgelden. In 1884 kwam een einde aan het gezamenlijk beheer. Utrecht werd daarna verantwoordelijk voor het beheer van het traject gelegen in de provincie Utrecht. Een belangrijke verbetering vormde het in 1892 gereedgekomen Merwedekanaal, dat overigens al vrij snel werd vervangen door het Amsterdam-Rijnkanaal (1954). Beide kanalen vormden een groot probleem voor de planning van nieuwe stadswijken. Wegen en straten In de Franse tijd is de aanzet gegeven tot de systematische aanleg van wegen. Naar Frans voorbeeld werd er ook hier te lande een wegennet ontworpen. Het stelsel onderscheidde twee wegenklassen. Tot de eerste klasse behoorde de weg Utrecht-Amsterdam, onderdeel van de weg Amsterdam-Parijs, aangelegd in 1812-1813. Ook de aanleg van het weggedeelte Utrecht-Vreeswijk kwam nog in 1813 gereed. Na het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 bleef men groot belang hechten aan een samenhangend en verhard wegennet. In 1816 was een ‘tableau van groote wegen’ opgesteld, dat voorzag in een nationaal wegennet met een nieuwe classificatie. Nog meer dan voorheen accentueerde dit nationale wegennet de centrale ligging van de stad Utrecht. In de periode
Verkeersrotonde aan de Eykmanlaan, gezien vanaf de Blauwkapelseweg, ca. 1962.
35
daarna werden nog enkele bestaande interlokale wegen van een bestrating voorzien. Hiertoe behoorde de weg Utrecht-Leiden in 1827-1828. Deze doorgaande wegen waren eigendom van Rijk en provincie. De gemeenten waren verantwoordelijk voor de lokale wegen. Voor al deze wegen kon tol worden geheven. Het langst bleven de gemeentelijke tollen bestaan. In Utrecht werd de laatste gemeentelijke tol aan het einde van de Blauwkapelseweg in 1954 opgeheven. Alle straten (binnen de bebouwde kom) waren eigendom van en in beheer bij de gemeenten. Bij de aanleg golden voorschriften voor stoepen, minimale breedte e.d. Belangrijk was ook de vervanging van de overhaalschuitjes over de stadsbuitengracht door bruggen, te beginnen met de Willemsbrug bij de Mariaplaats in 1845. Al vóór de Tweede Wereldoorlog werden grote verkeersdoorbraken geprojecteerd. Het meest ingrijpend zou de demping van de singels zijn geweest, voor welk gemeentelijk plan het Rijk uiteindelijk grotendeels een stokje stak. Spoorwegen In de 19de eeuw ontwikkelde Utrecht zich tot het belangrijkste spoorwegknooppunt van ons land met lijnen naar Amsterdam (1843), Arnhem (1845), Rotterdam (1855), Amersfoort (1863), Den Haag (1870), ’s-Hertogenbosch (1870) en Hilversum (1874). Deze lijnen werden aanvankelijk beheerd door verschillende maatschap-
In 1851 verzocht de firma P.P. Burke en Co. te Parijs het gemeentebestuur dit type kiosken te mogen plaatsen.
pijen, zoals de Nederlandsche Rhijn Spoorweg Maatschappij (NRS), de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen (MESS) en de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij (HIJSM). Zij hadden dikwijls ook hun eigen stations. Door opheffing, overname en fusie bleef in 1938 nog maar één maatschappij - een staatsbedrijf - over: de Nederlandse Spoorwegen, met het hoofdkantoor in Utrecht. Bij de aanleg van deze spoorwegen was de gemeente nauw betrokken. Denkt u maar eens aan de vaststelling van het tracé, de onteigening van de benodigde percelen, de bouw van stations en kantoren en de aansluiting op wegen. Naast de grote voordelen die de spoorwegen de stad brachten, waren er ook nadelen. Zo moest bij stadsuitbreiding rekening gehouden worden met een ‘ijzeren ring’ rond de stad. Na de Eerste Wereldoorlog kreeg het ongelijkvloers maken van de spoorwegovergangen een hoge prioriteit. De spoorbomen van de drukke overweg aan de Amsterdamsestraatweg waren meer dicht dan open. Literatuur
Alkemada, W.R.C. ‘Raad versus staat. Het juridisch steekspel omtrent het
De stationsbuurt na de sloop ten behoeve van de bouw van Hoog Catharijne, met op de achtergrond de Catharijnekade, 1975.
36
beheer, onderhoud en eigendom van het jaagpad langs de Oude Rijn aan het einde van de vorige eeuw’, Heemtijdinghen, 20 (1984) nr. 4, 89-98
De taken van de gemeente
Baars, K.E. Varend vervoeren. Van Amsterdam tot de Rijn. 100 jaar
Merwedekanaal (Utrecht 1991) Archieven
• Gemeentebestuur. • Overige: Dienst Openbare Werken.
6.2
Ruimtelijke ordening
Tot in de 19de eeuw woonde het overgrote deel van de inwoners van Utrecht binnen de in 1122 aangelegde stadswal. Tot een planmatige stadsuitleg zoals die in vele steden werd gerealiseerd, is het in Utrecht niet gekomen. De Raad stelde in 1827 de Commissie tot uitbreiding en verfraaiing der stad in. Dit gebeurde op initiatief van de in dat jaar benoemde burgemeester jhr. H.M.A.J. van Asch van Wijck. Hij achtte verfraaiing, verbetering en uitbreiding van de stad noodzakelijk om Utrecht economisch te kunnen laten meetellen met andere steden. De bevolking van de stad had een snelle groei ondergaan; uitbreiding van de huisvesting voor kooplieden en industriëlen was nodig. Bij de uitwerking van zijn plannen werd de architect J.D. Zocher jr. ingeschakeld. De commissie stelde onder meer voor om bestaande straten en pleinen te verbeteren en nieuwe aan te leggen, de stadswallen grotendeels te slopen, de bestaande havenfaciliteiten uit te breiden en de grachten te verbreden. Niet alle plannen werden gerealiseerd, maar wel het meest spectaculaire onderdeel: de aanleg van de ‘stadswandelingen’, de plantsoenen op de voormalige stadswallen. De aanleg hiervan ging echter wel ten koste van de stadsmuren met haar torens, poorten en bastions. Zo werden de Weerd-, Tolsteeg- en Catharijnepoort in hoog tempo van 1842-1846 afgebroken. De sterke groei van de bevolking leidde tot de bouw van talloze kameren (eenkamerwoningen) in de sloppen en stegen in de binnenstad en de aanleg door verschillende particuliere aannemers van ordeloze wijkjes en buurtjes met smalle, soms doodlopende straatjes en kwalitatief slechte woningen. De gemeente had aanvankelijk nauwelijks wettelijke mogelijkheden om hierin sturend op te treden. Het eerste echte uitbreidingsplan van de gemeente was het zogenoemde 100-stratenplan uit 1879, waarvan behalve een deel van het huidige Lombok weinig terechtkwam. Het volgende plan uit 1910 was gebaseerd op de Woningwet van 1901, die de opstel-
Stadsbelangen
Graafwerkzaamheden aan het Merwedekanaal ter hoogte van de spoorbrug in de spoorlijn Amsterdam-Utrecht, 1890.
ling van uitbreidingsplannen voorschreef. Onder meer door de onzekerheid over de uitkomst van de spoorwegplannen rond Utrecht is van dit plan vrijwel niets terechtgekomen. Wel groeide de stad als kool en waren inmiddels wijken als Ondiep, Pijlsweerd, Tuinwijk, Rivierenwijk en Elinkwijk tot stand gekomen. De laatste was een zogeheten ‘tuindorp’, een concept voor beter wonen. In 1920 (herzien 1924) zag het plan van architect H.P. Berlage en directeur van Gemeentewerken L.N. Holsboer het licht. Vanwege het uitblijven van de beoogde gemeentelijke uitbreidingsplannen, de crisisjaren en de oorlog kwam van dit plan nauwelijks iets terecht. Dit veranderde na de annexatie van Zuilen en delen van de gemeenten Maartensdijk en Jutphaas in 1954, toen achtereenvolgens de wijken Nieuw-Hoograven, Kanaleneiland, Overvecht en Lunetten tot stand kwamen. Dat hieraan verschillende stedenbouwkundige concepten ten grondslag lagen, ziet u al bij een eerste blik. Ook de binnenstad kwam aan de beurt, niet alleen door de sloop van de stationsbuurt en de aanleg van Hoog Catharijne in de jaren ’70 en ’80 van de 20ste eeuw, maar ook door de stadsvernieuwing, het saneren van verpauperde buurten, zoals Wijk C in de jaren ’50 en ’60. Literatuur
Blijstra, R. 2000 jaar stedebouwkundige ontwikkeling van castrum tot
centrum (Utrecht 1969)
37
Jacobs, Ko, en Ludger Smit, red. De ideale stad. Ideaalplannen voor de stad
Utrecht (Utrecht 1988) Visser, Kees. Dertig jaar stadsontwikkeling in Utrecht 1970-2000: zo’n onbeschrijflijke stad (Utrecht 2001) Archieven
• Gemeentebestuur.
6.3
Volkshuisvesting
De gemeentelijke bemoeienis met het bouwen beperkte zich aanvankelijk tot die aspecten die te maken hadden met veiligheid van de bevolking en het uiterlijk van de stad. In de loop van de 19de eeuw ging het toezicht op het bouwen een steeds grotere rol spelen. Volgens de Gemeentewet van 1851 hadden de gemeenten de bevoegdheid om verordeningen op dit terrein vast te stellen. In de daarop in 1859 vastgestelde verordening waren bepalingen opgenomen voor onder andere het slopen, bouwen en verbouwen van panden, het plaatsen van hekken, het aanbrengen van veranderingen aan deuren of vensters en het aanvragen van vergunningen hiervoor bij B & W. Ook mochten panden die schadelijk waren voor de volksgezondheid onbewoonbaar worden verklaard. Dit gebeurde echter zelden. Voor u als onderzoeker is vooral van belang dat vanaf die tijd een vrijwel volledige serie bouwtekeningen van ieder in Utrecht gebouwd of verbouwd pand in het archief van het gemeentebestuur aanwezig is, inclusief de aanvraag en het advies van de directeur Openbare Werken. Aanvankelijk was de woningbouw aansluitend op de bestaande bebouwing buiten de vier stadspoorten voor het groeiende leger van werklieden en beambten vooral een zaak van commerciële projectontwikkelaars. Daarnaast ontstonden ondernemingen die uitgingen van ideële doelstellingen, zoals de drie Maatschappijen tot verbetering der woningen van arbeidenden en minvermogenden te Utrecht (in 1900 opgegaan in de Utrechtsche Woningmaatschappij). In 1901 kwam de Woningwet tot stand. Hierin werden de gemeentelijke bevoegdheden ten behoeve van de verbetering van de volkshuisvesting aanzienlijk uitgebreid. Zo konden woningen onbewoonbaar worden verklaard en konden de gemeenten met rijkssteun kredieten verschaffen aan de talrijke woningbouwverenigingen. Ook bouwde de gemeente huurwoningen voor eigen rekening. In de periode van de woningnood na de Tweede Wereldoorlog werd de gemeente krachtens de Woon-
38
ruimtewet van 1947 ook verantwoordelijk voor de woningdistributie. Door de nadruk op de bouw van goedkopere huurwoningen en ten gevolge van de hoge huizenprijzen trokken vanaf de jaren ’60 van de 20ste eeuw vele inwoners uit de middenklasse naar de buurgemeenten. Het dagelijks toezicht was de taak van de bouwpolitie, later bouw- en woningtoezicht. Bij onderzoek naar de vraag of een gebouw wel voldeed aan de eisen van de openbare gezondheid werd nauw samengewerkt met de Gezondheidscommissie. De bouwpolitie hield zich ook bezig met de uitvoering van verordeningen op de straatpolitie, waarvan de eerste in 1856 werd vastgesteld. Het ging hierbij om zaken als de plaatsing van zonneschermen en uithangborden het opbreken van de openbare weg e.d.
Verkeersagent bij de Catharijnebrug, 1925. Foto door A.G. van Agtmaal.
De taken van de gemeente
Tegelijk met de Woningwet werd een nieuwe Gezondheidswet van kracht. In beide wetten werd aan de bestaande gezondheidscommissies een grotere rol toebedeeld. Als gevolg van de totstandkoming van de Woningwet (1901) werd het bouw- en woningtoezicht aanzienlijk uitgebreid. Literatuur
Vijftig jaar woningwet 1902-1952 (Alphen a/d Rijn 1952) Archieven
• Gemeentebestuur. • Overige: Dienst Woningbeheer; Utrechtse Woningmaatschappij.
6.4
Openbare orde en veiligheid
Politie Vanaf 1811 waren bestuur en rechtspraak gescheiden. De provincieen gemeentebesturen verloren toen hun verantwoordelijkheid voor rechtspraak en gevangeniswezen aan het Rijk. De politie werd een gedeelde verantwoordelijkheid van Rijk en gemeenten. De directeur van politie, vanaf 1852 hoofdcommissaris, en zijn onderdirecteuren, later commissarissen, werden benoemd door de koning. Bij de Gemeentewet van 1851 werd de verantwoordelijkheid voor openbare orde en veiligheid bij de burgemeester gelegd. Voor de opsporing van strafbare feiten was de hoofdcommissaris ondergeschikt aan het Openbaar Ministerie. Naast de gemeentepolitie kende Utrecht nacht- en brandwakers. De nachtwakers moesten ’s nachts de openbare orde handhaven, terwijl brandwachten ’s nachts bij brand de ‘klep roerden’ en door middel van slagen op de klep aangaven in welke stadswijk de brand was uitgebroken. De nachtwakers werden in 1860 opgenomen in de politieorganisatie. Brandwachten bleven nog tot in de 20ste eeuw bestaan. In de Gemeenteverslagen vindt u een overzicht van de aard en het aantal van de begane overtredingen. Grootscheeps politieoptreden vond bij verschillende gelegenheden plaats, zoals bij demonstratieve optochten (bijvoorbeeld van socialisten en de NSB, de ontruiming van het bos Amelisweerd in 1982, kraakacties e.d.). Er zullen echter nog vele andere gelegenheden te vinden zijn. Welke instructies kreeg de politie bijvoorbeeld bij de Spoorwegstaking van 1903? Bij uw onderzoek zult u een ernstige handicap ondervinden: het archief van de Utrechtse gemeentepolitie tot 1945 is vrijwel geheel verloren gegaan.
Stadsbelangen
Brandweeroefening op het Jacobikerkhof, ca. 1900.
Brandweer Vanouds hadden de houtschilden (sjouwerlieden) als neventaak het verrichten van taken bij de brandspuiten. De zakkendragers, kraankinderen en bierdragers hadden tot taak water in tonnen aan te voeren. Dit bleef zo na de ontbinding van hun corporaties in 1827 en de oprichting van twee Verenigingen van werklieden, meters en wegers. De Commissie van tijnmeesters, later Commissie voor het brandwezen, vormde het hoofdbestuur van de brandweer. De brandweer stond onder bevel van een opperbrandmeester, geassisteerd door twee brandmeesters. Per brandspuit waren er dan verder nog een 1ste, 2de en 3de commandant. De Gemeentewet van 1851 legde de verantwoordelijkheid voor de brandweer bij de burgemeester en dat is tot op heden zo gebleven. In 1942 werd de vrijwillige brandweer vervangen door een volledig uit beroepskrachten bestaande brandweer. Deze situatie bleef na de oorlog ondanks veel protest gehandhaafd. In de Gemeenteverslagen vindt u een overzicht van de branden, waarvan die van de Willemskazerne (1878), het Centraal Station (1938), de Galeries Modernes (1939) en het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen (1988) tot de meest spectaculaire behoren.
39
Toezicht De burgemeester was belast met de handhaving van de openbare orde. Hiertoe behoorde ook het toezicht op de verkoop van sterke drank, publieke vermakelijkheden op straat, voorstellingen in schouwburgen en bioscopen en het verblijf van vreemdelingen. De eerste Vreemdelingenwet werd in 1849 uitgevaardigd en maakte een einde aan het daaraan voorafgaande liberale beleid voor niet-armlastige buitenlanders. Vreemdelingen werden verplicht zich voor een verblijfspas te melden bij de plaatselijke politie. In de 20ste eeuw nam de overheidsbemoeienis met het toezicht op vreemdelingen toe krachtens de Wet op het toezicht van vreemdelingen (1918) en de Wet op de grensbewaking (1920). De geschiedenis van de openbare orde is tot nu toe weinig onderzocht. Tegen welke films en toneelstukken werden in Utrecht maatregelen genomen? Was de burgemeester strenger of minder streng dan zijn collega’s in andere grote steden of elders in de provincie Utrecht? Vanaf de jaren ’60 van de 20ste eeuw ging er echter een heel andere wind waaien. Hoe uitte zich dit in Utrecht en welke voortekenen waren er? Literatuur
Eijl, Corrie van, en Marlou Schrover. ‘Vreemde landlopers. Het Nederlandse vreemdelingenbeleid tussen 1800 en 1940’, in: Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie, 55 (2001) 161-180 Mouton, G. Van schout tot wout. De geschiedenis van de Utrechtse politie (Utrecht 1985) Perks, W.A.G. De Utrechtse brandweer en het brand weren in Utrecht (Zaltbommel 1980) Schrover, Marlou, red. ‘Bronnen betreffende de registratie van vreemdelingen in Nederland in de negentiende en twintigste eeuw’, in: Broncommentaren, 5 (Den Haag 2002)
ten werden opgezet en onderhouden. Deze registers worden respectievelijk na 100, 75 en 50 jaar aan de archiefdiensten overgedragen. Daarnaast werd ook een begin gemaakt met de registratie van de inwoners. De eerste echte volkstelling in de stad Utrecht vond plaats in 1813, gevolgd door die in 1824, 1829/1830 en 1839/1840. Het eigenlijke, landelijk ingevoerde bevolkingsregister dateert uit 1850. Het is gebaseerd op de gegevens van de volkstelling van 1849 en is vervolgens bijgehouden. Na iedere tienjaarlijkse volkstelling werd een nieuw register aangelegd. Het bevolkingsregister bevat persoonsgegevens van alle bewoners op een adres en de veranderingen daarin. Wanneer alleen de naam en niet het adres bekend is, moeten de achtereenvolgende wijkindexen worden geraadpleegd. Een alternatief hiervoor vormen de jaarlijks verschijnende gedrukte adresboeken. Deze bestaan vanaf 1872/1873 en in enkele daaraan voorafgaande jaren en geven alfabetische overzichten van de hoofdbewoners en van de beroepsbeoefenaren onder vermelding van hun adres, later ook van de adressen onder vermelding van de hoofdbewoner. Personen die afkomstig zijn uit of vertrokken zijn naar een andere gemeente kunnen via de bevolkingsregisters van die betreffende gemeente verder gevolgd worden. Daarvoor kunt u ook de registers van vestiging en vertrek raadplegen. In 1910 werden de registers vervangen door enkele kaartsystemen. Het bevolkingsregister tot 1936 berust bij Het Utrechts Archief en is volledig openbaar. Literatuur
Knotter, A. en A.C. Meijer. ‘De gemeentelijke bevolkingsregisters, 18501920’, in: Broncommentaren, 2 (Den Haag 1995) 75-116 Archieven
• Gemeentebestuur. Archieven
• Gemeentebestuur. • Overige: hoofdcommissaris van politie; Gemeentepolitie; Bescherming
6.6
Volksgezondheid
Bevolking; Gemeentelijke Brandweer; Gezelschap Utrechtse Brandweer.
6.5 Bevolking Na de inlijving van ons land bij het Franse keizerrijk werd de Burgerlijke Stand ingevoerd. De functie van de kerkelijke doop-, trouw- en begraafregisters werd overgenomen door de nieuwe geboorte-, huwelijks- en overlijdensregisters die door de gemeen-
40
Organisatie Aan het begin van de 19de eeuw waren de taken van de gemeente op het terrein van de volksgezondheid in het algemeen beperkt tot het voorkomen van epidemieën en de geneeskundige armenzorg (het verstrekken van genees-, heel- en verloskundige hulp aan en het doen opnemen in het ziekenhuis van behoeftigen). In 1818 werd de gemeentelijke taak op het terrein van de gezond-
De taken van de gemeente
heidszorg vastgelegd in de Geneeskundige Staatsregeling. De bestaande provinciale en - in gemeenten met meer dan vier geneeskundigen - plaatselijke commissies voor geneeskundig onderzoek en toevoorzicht bleven als adviesorganen bestaan. De leden werden benoemd door het gemeentebestuur. De Utrechtse commissie bestond uit drie medicinae doctores, twee heelmeesters, twee vroedmeesters en twee apothekers. Zij adviseerde het gemeentebestuur bij het opstellen van verordeningen en het nemen van maatregelen bij het uitbreken van besmettelijke ziekten, hield toezicht op de verkoop van geneesmiddelen en visiteerde daartoe regelmatig de apothekers en drogisten, hield toezicht op de vaccinatie tegen de pokken, onderzocht of in voedsel schadelijke bestanddelen aanwezig waren, bezocht fabrieken, examineerde niet-universitair geschoolde medici en beoordeelde de aanvragen van genees- en heelkundigen en vroedvrouwen tot het uitoefenen van een praktijk. De hygiënisten, vooruitstrevende artsen en andere burgers, wilden dat de overheid zich structureel, krachtig en blijvend zou inzetten voor verbetering van de volksgezondheid op basis van goede wet- en regelgeving. Zij richtten hun aandacht op de omstandigheden die ziekten konden laten gedijen: verontreinigd drinkwater, slecht of bedorven voedsel, slechte woonomstandigheden. Het verband tussen ziekten en omstandigheden legden zij statistisch vast. Hun plannen waren peperduur: openbare waterleiding, sanering van krottenwijken, aanleg van riolering, bouw van ziekenhuizen. De Gemeentewet van 1851 belastte de gemeente met het toezicht op de volksgezondheid. B & W dienden hierover jaarlijks verslag te doen en droegen de commissie op om bijdragen te leveren voor dit verslag. Uit ontevredenheid over de staat van de gezondheidszorg richtte de gemeenteraad in 1855 naast de Plaatselijke commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzicht een Gezondheidscommissie op, met als taak het onderzoeken van alles wat voor de gezondheid schadelijk was. Ook in andere steden bestonden soortgelijke gezondheidscommissies. In de Gezondheidscommissie hadden ook niet-medici zitting, waardoor de adviezen veel breder en politieker van aard waren. Zo adviseerde de commissie geen varkens en mesthopen meer te houden, huizen onbewoonbaar te verklaren, de uitstoot van schadelijke stoffen door fabrieken aan te pakken, het toezicht op de prostitutie te verbeteren, de regels voor begraven aan te scherpen, een abattoir en een keuringsdienst van waren in te stellen en de afvoer van vuilnis en fecaliën te verbeteren.
Stadsbelangen
Wagen van de Gemeentereiniging voor het legen van beerputten, 1907. Foto door Joh. A. Moesman.
Met de Wet op het Geneeskundig Staatstoezicht van 1865 kwamen er van rijkswege inspecteurs, bijgestaan door Geneeskundige Raden. De inspecteurs konden slome gemeentebesturen tot de orde roepen. De plaatselijke commissies van geneeskundig onderzoek en toevoorzicht hielden nu op te bestaan. De onderzoekingen en adviezen van de gezondheidscommissies waren zo waardevol, dat deze bij de invoering van de Gezondheidswet van 1901 landelijk werden ingevoerd in gemeenten met meer dan 18.000 inwoners. Zij waren ook betrokken bij de uitvoering van de Woningwet van 1901. In 1933 werden ze opgeheven. In 1866 werd de van de gemeente onafhankelijke Vereniging tot Verbetering der Volksgezondheid opgericht, in feite de opvolger van de in 1866 door de gemeente ingestelde en tijdelijk bedoelde Choleracommissie. Daarnaast werden in de loop der tijd tal van andere verenigingen opgericht met een meer beperkte doelstelling, zoals de Vereniging ter Bestrijding der Tuberculose in de gemeente Utrecht (1905). Sommige kregen een jaarlijkse subsidie van de gemeente.
41
In 1915 werden de verschillende gemeentelijke taken op het terrein van de volksgezondheid samengevoegd tot de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst, vanaf 1930 Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst. Deze bestond aanvankelijk uit de volgende onderdelen: geneeskundige dienst, gezondheidsdienst en schoolartsendienst. Het takenpakket werd daarna uitgebreid met onder andere tuberculosebestrijding en maatschappelijke hulp. Ziekenhuizen Nadat het St. Catharijnegasthuis in 1812 was gesloten, opende de Rijksuniversiteit Utrecht in 1817 in het voormalige Apostelgasthuis aan de Jufferstraat een Nosocomium Academicum (Academisch Ziekenhuis) ten behoeve van het onderwijs aan de medische faculteit. In datzelfde Apostelgasthuis werd in 1822 na een grootscheepse verbouwing door de regenten van de Verenigde Gods- en Gasthuizen ook een Algemeen Ziekenhuis ingericht. De beide instellingen bleven strikt gescheiden. In 1872 kreeg het Algemeen Ziekenhuis een nieuw gebouw aan de Catharijnesingel. Daarnaast bestonden elders in Utrecht verschillende gespecialiseerde klinieken, zoals het Ooglijdersgasthuis (1858). In 1908 ontstonden op het terrein van het Algemeen Ziekenhuis de eerste zogenoemde Rijksklinieken. In 1925 kwam het beheer van het ziekenhuis in handen van de nieuwe Stichting Stads- en Academisch Ziekenhuis, waarvan het bestuur bestond uit vertegenwoordigers van Rijk en gemeente. De Verenigde Gods- en Gasthuizen hadden sindsdien geen bemoeienis meer met het ziekenhuis. In 1959 kwam er een einde aan de samenwerking tussen Rijk en gemeente en werd de naam veranderd in Stichting Academisch Ziekenhuis Utrecht (SAZU), later Academisch Ziekenhuis Utrecht (AZU) en Utrechts Medisch Centrum (UMC). Naast het Algemeen Ziekenhuis ontstonden ook particuliere ziekenhuizen, zoals het Diakonessenhuis. Besmettelijke ziekten Tussen 1832 en 1909 braken in Utrecht herhaaldelijk choleraepidemieën uit. Hieraan stierven bijna 4750 personen, onder wie 1700 in 1848/1849 en 1725 in 1866/1867, in beide gevallen meer dan 3% van de bevolking. Bij de nadering van de eerste epidemie werden overal in de provincie Utrecht choleracommissies ingesteld voor de coördinatie van de bestrijding. Bij iedere latere uitbraak werd een vergelijkbare organisatie in het leven geroepen. Voor de choleralijders werd een afzonderlijk hospitaal ingericht, aanvankelijk in het Algemeen Ziekenhuis. In 1848 werd het hos-
42
pitaal gevestigd in de voormalige cavaleriekazerne aan de Wijde Begijnestraat. De Wet op de besmettelijke ziekten van 1872 schreef per gemeente een tijdelijke of duurzame gelegenheid voor de isolatie van besmettelijke zieken voor. De gemeente Utrecht huurde daarvoor een deel van de barakken van de Amalia-Stichting, een ziekenhuis van het Utrechtsche Comité van het Rode Kruis aan de Jutfaseweg. Na de pokkenepidemie van 1858/59 werd op voorstel van de Plaatselijke commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzicht de Commissie voor de koepokinenting in Utrecht opgericht. De commissie inspecteerde op scholen en werkplaatsen of kinderen ingeënt waren. Kinderen zonder inentingsbewijs (in de wandeling het pokkenbriefje) werden niet op school toegelaten. De laatste grote epidemie vond plaats tussen 1869 en 1873. Daarnaast bleven besmettelijke ziekten als tyfus, roodvonk en difterie jaarlijks samen meer dan 200 dodelijke slachtoffers eisen. De epidemieën hadden ook positieve effecten: de aanleg van waterleiding en riolering en het ophalen van huisvuil werden er door versneld.
De mannenzaal in het Algemeen Ziekenhuis aan de Catharijnesingel, ca. 1900.
De taken van de gemeente
Begraven In 1825 werd ter bevordering van de volksgezondheid opnieuw een verbod ingesteld op het begraven in kerken en binnen de bebouwde kom. De gemeente Utrecht kreeg in 1825 vier jaar uitstel om een begraafplaats in te richten. Ten gevolge van allerlei tegenslagen moest het gemeentebestuur tot drie keer toe verlenging van dit uitstel aanvragen bij Gedeputeerde Staten. In mei 1830 werd de (Eerste) Algemene Begraafplaats Soestbergen in gebruik genomen. In 1904 en 1933 volgden de Tweede en de Derde Begraafplaats, respectievelijk Kovelswade en Tolsteeg. Badhuizen In 1854 publiceerde J.P. de Bordes een rapport over badhuizen in Engeland en Frankrijk. De Bordes was ervan overtuigd, dat de ‘zindelijkheid op het ligchaam, de kleederen en woningen, een der krachtigste middelen is om de gezondheid te bevorderen’. Hij streefde ernaar ook in Utrecht een badhuis van de grond te krijgen. Daartoe richtte hij met een aantal gelijkgezinden een vennootschap op, die in 1856 een was- en badhuis aan de Catharijnekade opende. Wegens financiële moeilijkheden werd de vennootschap in 1877 opgeheven. De nieuwe eigenaar hield de exploitatie in stand tot 1919. De bouw van andere badhuizen, de eerste aan het Koekoeksplein, ging ook uit van het particulier initiatief, waarbij de gemeente financiële steun verleende. De door particulieren gestichte zwembaden werden langzamerhand door de gemeente overgenomen, zoals dat aan de Kromme Rijn in 1940 en het overdekte OZEBI aan de Biltstraat in 1958. Stadsreiniging Van oudsher werden fecaliën, as en afval uit de stad verwerkt tot mest en verkocht aan landbouwers. In de tweede helft van de 18de eeuw besloot het stadsbestuur het ophalen van de vuilnis te verpachten. De pachter was ook bevoegd om secreetputten, zinkputten en riolen te legen. In 1871 besloten B & W over te gaan op het tonnenstelsel. Na de oprichting van de Dienst Gemeentereiniging in 1876 trad het stelsel in werking. Daarmee kwam dus ook een einde aan de verpachting. De Dienst Gemeentereiniging werd in 1936 samengevoegd met de Markt- en Havendienst. Keuring van voedsel Tot de medische politie behoorden onder meer de keurmeesters van vee en vlees, de keurmeesters van brood en de opzichters van het reukloos maken van secreetputten. Vlees mocht pas na goed-
Stadsbelangen
keuring worden verkocht en wel op daartoe aangewezen plaatsen. De controle op naleving van de regels was in handen van de keurmeester. In 1862 werd de Commissie van toezicht op vee en vlees ingesteld, die in 1865 adviseerde een algemeen slachthuis op te richten. Pas na de invoering van de Hinderwet kon de gemeente slagers verplichten hiervan gebruik te maken. Toch duurde het nog tot 1901, voordat het Gemeentelijk Slachthuis geopend werd. In 1913 werd een Gemeentelijke Keuringsdienst van Waren ingesteld. De dienst werd gevestigd op het terrein van het slachthuis. Voordien waren er incidenteel proeven genomen door het Pharmaceutisch Laboratorium van de Rijksuniversiteit. In het interbellum werd de keuring door het Rijk overgenomen. Prostitutie De burgemeester hield volgens de Gemeentewet van 1851 toezicht op bordelen. In Utrecht was de hoofdcommissaris van politie met de uitvoering belast. De politiearts onderzocht de prostituees gratis en op vrijwillige basis op venerische ziekten en stelde hiervan wekelijks een verslag op. In 1885 werden de visitaties vanwege de geringe belangstelling afgeschaft. De druk vanuit verschillende maatschappelijke groeperingen om de prostitutie te verbieden, werd steeds groter. In 1890 bereikten zij in Utrecht een voorlopige overwinning. Er werd een bordeelverbod ingesteld, zonder dat de bordelen daarmee volledig tot het verleden behoorden. Pas in 1911 werd een bordeelverbod in de nieuwe Zedelijkheidswet opgenomen, hoewel de Gemeentewet tot 1931 het toezicht op bordelen aan de gemeenten oplegde. Vijftig jaren later was de gemeente de schaamte voorbij: drijvende hoerenkasten langs het Zandpad en afwerkplekken aan de Europalaan. Hoe verliep deze tour de force in de gemeenteraad? Literatuur
1901-1961. Gemeenteslachtplaats - Openbaar Slachthuis 1901-1961 (Utrecht 1961) 50 jaar G.G. en G.D. 1915-1965 (Utrecht 1965) Bergh, A.J. van den. Utrechtse hygiënische vraagstukken historisch beschouwd (Utrecht 1945) Brondgeest, P.Q. De koepokinenting te Utrecht, 14 mei 1796-14 mei 1896 (Utrecht 1896) Hart, P.D. ’t. Utrecht en de cholera (Utrecht 1990) Hart, P.D. ’t. ‘Het onbespreekbare besproken. Het Utrechtse gemeentebestuur en de prostitutiekwestie, 1850-1900’, Jaarboek OudUtrecht, 1993, 147-180
43
Hart, P.D. ’t. ‘Een eisch van dringende noodzakelijkheid’: uit de
geschiedenis van de gemeentelijke jeugdgezondheidsdienst in de stad Utrecht 1907-1997 (Utrecht 1999) Hart, Piet ’t, Gerard Pouw en Ronald Rommes, Gepokt en gemazeld. Gids voor historisch onderzoek naar ziekte en gezondheid in de provincie Utrecht (Utrecht 2002). Trajecten door Utrecht 6 IJssel, J.J. van. Vijftig jaar Keuringsdienst van waren Utrecht (Utrecht 1963) Jacobs, I. Utrechts vuil. 125 jaar reinigingsdienst (Utrecht 2001) Archieven
• Gemeentebestuur. • Overige: Was- en badinrichting; Plaatselijke Commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzicht; Gemeentelijk Slachthuis; Algemeen Ziekenhuis.
6.7
Waterstaat, verkeer en vervoer
Ook in de 19de eeuw liep de belangrijke route Amsterdam-Keulen via Utrecht. De sluis in Vreeswijk was vanouds eigendom van de stad Utrecht. In 1833 werd besloten in Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht en Utrecht commissies voor de Rijnvaart in te stellen, die verantwoording verschuldigd waren aan de Centrale commissie voor de Rijnscheepvaart en tevens aan hun eigen gemeentebestuur. Het meeste regionale vrachtvervoer vond plaats via zogeheten beurtvaarten, met een frequentie van een of enkele vaarten per week. Daarnaast onderhielden trekschuiten de dagelijkse passagiersdiensten. Zo was Utrecht met tal van plaatsen binnen en buiten de provincie verbonden. Voor de trekschuiten van en naar Utrecht waren de vier volgende veerhuizen beschikbaar: het Amsterdamse Veerhuis in de Bemuurde Weerd aan de Vecht, het Leidse Veerhuis aan het begin van de Leidschse Rijn, het Vaartse Veerhuis aan de Westerkade en het Wijkse Veerhuis aan de Kromme Rijn. De landverbindingen werden onderhouden door vrachtrijders (het zogeheten voermanswezen), terwijl wagenveren het passagiersvervoer verzorgden. Aanvankelijk dienden herbergen als punten van aankomst en vertrek van postkoetsen en diligences, zoals De Zwarte Arend aan het begin van de Biltstraat, Bellevue aan het Vredenburg en De Geldersche Bloem op het Ledig Erf. De komst van de spoorwegen maakte een einde aan de wagenveren. Bij de Wet op de openbare vervoermiddelen van 1880 werden ze formeel afgeschaft.
44
De gemeente gaf de vergunningen uit en controleerde zowel staat van de voer- en vaartuigen als de gang van zaken bij het vervoer zelf. Daarover bereikten het gemeentebestuur regelmatig klachten. In 1889 nam de Utrechtsche Tramway Maatschappij (UTM) de eerste paardentram in gebruik: lijn A van het Stationsplein naar het Maliebaanstation. In 1893 en 1901 volgden de lijnen B en C. Nadat de gemeente in 1906 met vier lijnen een eigen elektrische tram ging exploiteren, was het met de paardentram snel gedaan. In 1907 staakte de UTM haar diensten. Nadat de gemeente in 1925 de eerste autobussen had aangeschaft, ging het ook met de elektrische tram snel bergafwaarts. In 1938 verdween deze uit het stadsbeeld. Er waren ook tramverbindingen met andere plaatsen, namelijk Zeist (1878-1949) en Vreeswijk (1883-1929). Na de onomstreden aanleg van de sneltram naar Nieuwegein en IJsselstein laaide in de jaren ’80 en ’90 van de 20ste eeuw de discussie hoog op over de oost-westverbinding door de stad. Uiteindelijk werd gekozen voor een snelbus langs het Janskerkhof naar de Uithof. Door het steeds drukkere verkeer van fietsen en later ook auto’s moest de gemeente steeds meer regulerend optreden. In 1915 werd rechts houden verplicht en in 1916 kwam de eerste vaste verkeersagent. Wanneer namen verkeerslichten deze taak over en hoe reageerden de weggebruikers op dit nieuwe fenomeen?
Openbaar vervoer op de hoek Vleutenseweg/Catharijnesingel, ca. 1925.
De taken van de gemeente
van werkgelegenheidsprojecten en later zelfs ook het verlenen van faciliteiten voor de vestiging van bedrijven. De Utrechtse Kamer van Koophandel en Fabrieken werd in 1842 opgericht, maar vanwege financiële problemen al na een jaar opgeheven. De kamer werd in 1852 heropgericht krachtens een landelijk reglement. Als spreekbuis van het bedrijfsleven gaf de Kamer adviezen aan het gemeentebestuur, bijvoorbeeld over het wegnemen van economische belemmeringen, het organiseren van beroepsopleidingen en het verbeteren van verkeersverbindingen. Ook hielden de kamers het Handelsregister bij, een verplichte registratie van bedrijven. De jaarverslagen van de Kamer - aanvankelijk opgenomen in het Gemeenteverslag - vormen een belangrijke bron voor sociaal-economisch onderzoek. Wat vonden ondernemers van het vestigingsbeleid van de gemeente Utrecht in de loop der jaren?
Vrachtschepen in de Oudegracht, 1939. Foto door A.G. van Agtmaal.
Literatuur
Bosman, Ferry. GVU 100 jaar 1904-2004: de geschiedenis van het Utrechtse
stadsvervoer (Utrecht 2004) Hulzen, A. van. Utrecht en het verkeer 1850-1910 (Baarn 1987) Koen, D.T. en J. Renes. Wegwijzer. Gids voor historisch onderzoek naar
verkeer en vervoer in de provincie Utrecht (Utrecht 2003). Trajecten door Utrecht 7 Archieven
• Gemeentebestuur. • Overige: het archief van het Gemeentelijk Vervoerbedrijf is bij een brand grotendeels verloren gegaan.
6.8
Landbouw, industrie en nutsbedrijven
De afschaffing van de gilden in 1798 was een teken des tijds: de economie zou het beste gedijen bij een terugtredende overheid. Pas aan het eind van de 19de eeuw veranderde deze opvatting onder druk van linkse liberalen en socialisten. Dit resulteerde in de oprichting van gemeentelijke nutsbedrijven, de uitvoering
Stadsbelangen
Het geprojecteerde Amsterdam-Rijnkanaal zou oorspronkelijk door de Gelderse Vallei lopen en dus Utrecht links laten liggen. De Utrechtse lobby weerde zich duchtig, zoals hier in 1928.
45
hierbij een rol. Verder probeerde de gemeente bedrijven die erg veel overlast veroorzaakten, zoals steen-, tegel- en pannenbakkerijen, naar de buitenwijken te verbannen. Krachtens de Fabriekswet van 1875 was voor het oprichten, wijzigen en uitbreiden van achttien categorieën bedrijven een door B & W verleende vergunning nodig. In 1896 werd de Fabriekswet gekoppeld aan de Veiligheidswet van 1895, die iedere eigenaar van een werkplaats of fabriek verplichtte opgave aan de gemeente te doen van ongevallen in het bedrijf. De gemeente had de taak om een onderzoek in te stellen. Vanaf dat moment werd de naam Fabriekswet veranderd in Hinderwet. In 1952 werd de wet grondig herzien. Welke aanvragen werden geweigerd en waarom? Hoe zwaar wogen de economische belangen?
Hinderwet Het keizerlijk decreet (1810) tot wering van hinderlijke of ongezonde stank, zoals die van lijmkokerijen, loodwitfabrieken en bierbrouwerijen, werd in 1824 herzien. Voor dit vergunningenstelsel waren de bedrijven ingedeeld in drie klassen: de eerste klas viel onder de beslissingsbevoegdheid van het Rijk, de tweede onder die van de provincie en de derde onder die van de gemeente. Op basis hiervan probeerde de gemeente via eigen verordeningen fabrieken en andere hinderlijke inrichtingen te weren van plekken waar het algemeen belang dit toeliet. Er werden steeds afwegingen gemaakt. Lawaai, stank, brandgevaar e.d. speelden
46
Nutsbedrijven In 1842 sloot de gemeente een overeenkomst met W.H. de Heus, waarbij deze gedurende 20 jaar via zijn eigen leidingennet gas zou leveren voor de verlichting van straten en openbare gebouwen en aan particulieren. De gasfabriek van De Heus stond op het Vredenburg. In 1859 zegde de gemeente de overeenkomst met De Heus op en ging zij over tot de bouw van een eigen Gemeentelijke Gasfabriek aan de Blauwkapelseweg, die in 1862 met de leverantie begon. Dit besluit raakte een gevoelig politiek issue uit die tijd: was het wel een taak van de overheid om zich met dergelijke economische activiteiten bezig te houden? De laatste gaslantaarn verdween in 1923 uit het stadsbeeld. In 1959 werd de productie stopgezet en vielen de gebouwen onder de slopershamer. De grote gashouders bleven nog tot 1971 staan. Op het fabrieksterrein werd het Griftpark aangelegd. Het moest echter jarenlang gesloten blijven, nadat was ontdekt dat de grond ernstig vervuild was. Een peperdure betonnen muur moest eerst het grondwater in het gareel houden. Welke andere gifschandalen hielden de Utrechtse gemoederen bezig? In 1878 wees de gemeente een verzoek voor een concessie voor de levering van elektriciteit af. Men twijfelde eraan of er wel voldoende belangstelling zou zijn. Daarna kwam regelmatig de vraag aan de orde of een gemeentelijke exploitatie hier niet wenselijk zou zijn. Hiertoe werd besloten, toen een centrale moest worden gebouwd voor de aanleg van een tramnet. In 1905 kwam deze gereed aan het Sterrenbos. Ook werd dat jaar de eerste elektrische straatverlichting ingevoerd. De centrale leverde ook aan bedrijven. Pas later kwam huiselijk gebruik in zwang. Het Elektri-
De taken van de gemeente
citeitsbedrijf en het Trambedrijf werden aanvankelijk nog beheerd als twee aparte bedrijven onder leiding van één directeur. Later werden deze bedrijven samengevoegd met de Gasfabriek en het Radiodistributiebedrijf. In 1922 nam het nieuw opgerichte Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbedrijf (PEGUS) de centrale over van het Gemeentelijk Elektriciteits- en Trambedrijf (GETU), waarvan de rol werd teruggebracht tot die van distributeur. De PEGUS werd nu de leverancier van het GETU en ook van de provinciale tegenhanger, de Provinciale Utrechtse Elektriciteits Maatschappij (PUEM). De door de gemeente aan het Merwedekanaal geprojecteerde centrale werd door de PEGUS gebouwd. De centrale aan de Nicolaas Beetsstraat leverde voortaan vooral stroom aan de stadsverwarming. In 1873 werd bij de gemeente de eerste concessie-aanvraag ingediend voor de aanleg en exploitatie van een waterleiding. Een twee jaar later ingestelde commissie adviseerde geen concessie te verlenen. Wel achtte de commissie het nodig om een algemeen onderzoek naar de drinkwatervoorziening te verrichten. Mocht hieruit blijken dat de aanleg van een drinkwaterleiding noodzakelijk was, dan adviseerde de commissie exploitatie door de gemeente en niet door een particuliere onderneming. Uit het onderzoek bleek daarna dat bijna 80% van het drinkwater uit de 60 openbare pompen in de stad ongeschikt was voor consumptie en bijna de helft van de 6000 particuliere pompen. In 1881 verleende de gemeente een concessie aan particulieren, die deze al snel overdroegen aan de Compagnie Générale des Conduites d’Eau te Luik. Een maand later werd de Compagnie des Eaux d’ Utrecht opgericht. Deze werd in de wandeling de Utrechtsche Waterleiding Maatschappij (UWM) genoemd. De UMW betrok het drinkwater via een pompstation op de Soesterheide. In 1883 werd het eerste drinkwater geleverd. In 1957 werd de UWM opgevolgd door het Waterleidingbedrijf Midden Nederland. Bank van Lening In 1719 had de stad de exploitatie van de Bank van Lening gegund aan het Gereformeerd Burgerweeshuis. In 1864 besloten de regenten geen verlenging van de concessie aan te vragen en nam de gemeente de exploitatie over. In 1879 kwam de exploitatie weer in particuliere handen, zij het dat rekening en verantwoording verschuldigd was aan B & W. Deze bank werd in 1893 opgeheven. De Pandhuiswet van 1909 schreef de oprichting voor van gemeentelijke banken van lening in plaatsen waar daaraan behoefte
Stadsbelangen
bestond. Zo kende Utrecht van 1916 tot 1956 opnieuw een gemeentelijke Bank van Lening, vanaf 1947 onderdeel van de gemeentelijke Volkskredietbank. Landbouw De Provinciale Commissie van Landbouw (1805) was een adviesorgaan van het provinciaal bestuur en een voorlichtingsorgaan voor de landbouwers. Die waren er ook in de gemeente Utrecht, te weten in de grotendeels nog niet bebouwde gebieden buiten de singels. Ook binnen de bebouwing oefenden nog enkele boeren hun bedrijf uit. Een karakteristieke groep vormden de hoveniers (tuinders) in Pijlsweerd en Abstede. In de loop van de tijd werden ze opgeslokt door de oprukkende bebouwing. In de Eerste Wereldoorlog kregen de gemeenten een rol bij de distributie van levensmiddelen. Ook in Utrecht werd een Distributiedienst in het leven geroepen. Arbeid Het ‘Kinderwetje’ van Van Houten maakte in 1874 een begin met het verbod op kinderarbeid. De Arbeidswet van 1889 verbood loonarbeid van kinderen beneden de twaalf jaar en beperkte de loonarbeid van vrouwen en jeugdigen. Ter handhaving van deze verboden werd een Arbeidsinspectie ingesteld. Na de inwerkingtreding
Lantaarnopsteker op het Domplein, 1890. Tekening door Anthony Grolman.
47
van de Veiligheidswet van 1895 kon de Arbeidsinspectie ook dwingende maatregelen voorschrijven. In 1911 en 1919 kwamen nieuwe arbeidswetten tot stand. De laatste is nog steeds van kracht. De gemeente was samen met de Arbeidsinspectie belast met de uitvoering. In 1900 nam de gemeente in de bestekken voor gemeentewerken al de bepaling op, dat de patroon voor zijn personeel een invaliditeits- en ongevallenverzekering moest afsluiten. De Kamers van Arbeid (1897-1923) hadden tot doel de belangen van werkgevers en werknemers in onderlinge samenhang te bevorderen, onder andere door het geven van adviezen, het ontwerpen van regelingen en overeenkomsten en het voorkomen en oplossen van arbeidsgeschillen. Bij de Arbeidsgeschillenwet van 1923 werden de kamers opgeheven. Literatuur
Altena, E. van, en I. Jacobs. Licht in de duisternis. Openbare verlichting in
de stad Utrecht (Utrecht 2000) Blekkenhorst, Tom, Hans Renes en Ronald Rommes. Doorploegen. Gids
voor historisch onderzoek naar het boerenbedrijf in de provincie Utrecht (Utrecht 2003). Trajecten door Utrecht 8 Geraeds, F.F.J.M. ‘De Hinderwetbescheiden 1811-1952’, Broncommentaren, IX (’s-Gravenhage 1988) Hart, P.D. ’t. ‘“Van blijvenden heelrijken invloed”. De stichting van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Utrecht (1824-1852)’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1994, 171-188 Hulzen, A. van. De tram in Utrecht (Utrecht 1989) Koet, F.J. ‘De Utrechtse waterleiding’. Doctoraalscriptie RUU, 1965 Maassen, H.A.J. Tussen commercieel en sociaal krediet. De ontwikkeling van de Bank van Lening in Nederland van Lombard tot Gemeentelijke Kredietbank 1260-1940 (Hilversum 1994) Meyere, J.A.L. de, eindred. Water lekker nat. Drinkwatervoorziening in de provincie Utrecht (Zwolle 1997)
Janskerkhof (bloemen) en bruggen over de Oudegracht, zoals potten op de Bakkerbrug en bezems op de Bezembrug. Na het slopen van de stadsmuur en de bolwerken kregen de vrijgekomen terreinen aan de noordwestelijke stadsbuitengracht een bestemming als bedrijfsterrein. Bij de toegang tot de Vecht ontstond een havengebied, waar schepen hun lading konden lossen. Het stadsbestuur liet de Nieuwe Kade inrichten als marktplaats. Rond 1840 verhuisden de stadswaag en de stadskraan van de Stadhuisbrug naar deze plaats aan de stadsbuitengracht bij de kop van de Oudegracht. Het gemeentebestuur bemoeide zich intensief met het marktwezen. Het stelde marktmeesters en keurmeesters aan, bepaalde waar de markten gehouden mochten worden en zorgde voor de inning van de marktgelden, de indeling van de markt en het schoonmaken ervan. In 1850 werd een algemene marktmeester aangesteld, aan wie de marktmeesters ondergeschikt werden. De meeste markten waren weekmarkten. Voor de eerste levensbehoeften werden verscheidene dagmarkten gehouden, zoals de vismarkt en een aantal groente- en fruitmarkten. Het merendeel van de voedselmarkten vond wekelijks op zaterdag plaats. Ze waren vooral bedoeld voor verkopers van buiten de stad. Naast dag- en weekmarkten werden bijzondere markten gehouden,
Archieven
• Gemeentebestuur.
6.9
Marktwezen
Utrecht telde in de 19de eeuw zo’n 30 verschillende over de gehele stad verspreide markten. De voornaamste marktplaatsen waren het Vredenburg (paarden en runderen), de Neude (graan), de Mariaplaats (zuivel en groenten), de Ganzenmarkt (fruit), het
48
Warenmarkt op de Neude, ca. 1905. Foto door Joh. A. Moesman. Hij woonde in het huis met het opschrift ‘Steendrukkerij’.
De taken van de gemeente
De Fruithal op het Vredenburg vanuit het zuidoosten, ca. 1900.
zoals in de zomer de jaarmarkt en de kermis. En grote verbetering vormde de inrichting van overdekte markthallen, zoals de Fruit- en de Korenbeurs op het Vredenburg (1894). Tot de taken van de Commissie tot de jaarlijkse, wekelijkse en dagelijkse markten behoorde ook het toezicht op de openbare vermakelijkheden en toneeluitvoeringen. In 1917 stond de gemeente ook aan de wieg van de Jaarbeurs. Een ander jaarlijks evenement, de ‘zedenbedervende’ kermis werd twee jaar later na een jarenlange campagne definitief afgeschaft
Literatuur
Broodprijs De rijding en zetting van het brood is de wekelijkse controle van de kwaliteit en het gewicht en het vaststellen van de maximumprijs. Hierbij werd gebruik gemaakt van de lijsten van marktprijzen die wekelijks van gemeentewege werden opgemaakt. Tot de afschaffing in 1854 was dit het werk van een gemeentelijke commissie, waarin ook de bakkers vertegenwoordigd waren. Zij zorgde ervoor dat de broodprijs minder steeg en daalde dan de marktprijzen van granen. Hoe werkte dit systeem precies?
Van Stadsaalmoezenierskamer tot Gemeentelijke Sociale Dienst De Stadsaalmoezenierskamer werd opgericht in 1628 en bedeelde huiszittende armen (armen die niet in een gasthuis of vrijwoningen waren opgenomen) die geen aanspraak konden maken op de kerkelijke armenzorg. Ten behoeve van de bedeling was de gemeente verdeeld in zestien kwartieren. De regenten werden benoemd door de gemeenteraad. Bedeelde ouders waren verplicht hun kinderen naar een van de stadsarmenscholen te sturen. De kamer was ook verantwoordelijk voor de geneeskundige
Stadsbelangen
Brugman, J., H. Buiter en K. van Vliet. Markten in Utrecht van de vroege
middeleeuwen tot nu (Utrecht 1995) Archieven
Gemeentebestuur.
6.10
Maatschappelijke zorg
49
Uit het Gemeenteverslag van 1897.
armenzorg van de bedeelden en had daartoe eigen artsen en vroedvrouwen in dienst. Bovendien bekostigde de kamer de opname van bedeelden in het ziekenhuis of in het krankzinnigengesticht. Bedeelden die niet voor zichzelf konden zorgen, werden op kosten van de Stadsaalmoezenierskamer uitbesteed bij familie of andere particulieren. Sinds 1820 stuurde men ook op eigen kosten bedeelden naar de kolonies van de Maatschappij van Weldadigheid. De Stadsaalmoezenierskamer beheerde de fondsen die ooit waren gesticht voor de ‘algemene armen’ van Utrecht. Hieruit werden preuves (vaste toelagen voor het leven) betaald. In 1856 droeg de gemeenteraad ingevolge de Armenwet van 1854 het burgerlijk armbestuur, nu voorgeschreven voor iedere gemeente, op aan de Stadsaalmoezenierskamer, waarvan de naam in 1931 werd veranderd in Burgerlijke Instelling voor Maatschappelijk Hulpbetoon en in 1955 in Gemeentelijke Instelling voor Maatschappelijke Zorg. De kamer ging zich specialiseren op terreinen als blindenzorg, onvolwaardigenzorg (gehan-
50
dicaptenzorg), bestedelingenzorg (bestedelingen zijn kinderen waarover de voogdij wordt uitgeoefend), werkverruiming (projecten voor werklozen) en reclassering. De instelling werd bij de invoering van de Algemene Bijstandswet in 1965 opgeheven. De Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon werd in 1931 opgericht om de administratie van de Burgerlijke instelling te voeren. Daarnaast was deze dienst belast met de uitvoering van allerlei uitkeringsregelingen. In 1942 veranderde de naam in Dienst Sociale Zaken en in 1965 in Gemeentelijke Sociale Dienst. Vooral na de Tweede Wereldoorlog kreeg de gemeente steeds meer taken op een breder maatschappelijk terrein, zoals onmaatschappelijkheidsbestrijding, jeugd- en jongerenwerk, opbouwwerk, bejaardenwerk, opvang van vluchtelingen en gerepatrieerden, opvang van drugsverslaafden en integratie van buitenlanders. Voor al deze taken werden mede op initiatief van de gemeente stichtingen en ambtelijke bureaus opgericht. De poging tot disciplinering van zogeheten ‘asociale gezinnen’ in
De taken van de gemeente
woningcomplexen van de Stichting Volkswoningen, zoals aan het Houtplein, oogstte toenemende kritiek en werd aan het begin van de jaren ’70 van de 20ste eeuw gestaakt. Domicilie van onderstand De Armenwet van 1818 regelde in welke gemeente het burgerlijk armbestuur verantwoordelijk kon worden gesteld voor het onderhoud van een armlastige (het domicilie van onderstand). Het burgerlijk armbestuur - in Utrecht de Stadsaalmoezenierskamer bedeelde degenen die een andere gemeente als domicilie van onderstand hadden en verhaalde deze onderstand vervolgens op het armbestuur in die betreffende gemeente. De uitvoering van dit verhaalsrecht leidde tot een uitgebreide correspondentie, aangezien veel armbesturen zich weigerachtig opstelden. In 1870 werd het domicilie van onderstand afgeschaft. De woongemeente was voortaan zorgplichtig. Vereniging tot Verbetering van Armenzorg In 1890 werd in Utrecht de Vereniging tot Verbetering van Armenzorg, later Vereniging Zorg en Bijstand, opgericht. Zij streefde naar een individuele aanpak, gericht op een duurzame verbetering van de situatie van de arme. Rond 1890 kregen deze en andere moderne inzichten over armenzorg een krachtige impuls vanuit Duitsland met het zogenoemde Elberfelderstelsel. In deze Duitse plaats werd de armenzorg sinds 1853 door overheid en particuliere instellingen samen uitgevoerd. Vrijwillige armbezoekers hielden toezicht op de armen en stelden de uitkeringen vast. Armenraad Na veel politieke strubbelingen kwam er in 1912 een nieuwe Armenwet tot stand, die aan de overheid een grotere rol toedeelde. Kerkelijke en particuliere initiatieven moesten volgens de wetgever echter voorop blijven staan. Doel van de zorg zou moeten zijn de arme in staat te stellen in het eigen onderhoud te voorzien. Er bestond echter nog steeds geen recht op onderstand van overheidswege. Krachtens deze wet werd ook in Utrecht een Armenraad ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van de verschillende instellingen van weldadigheid van de overheid en van kerkelijke en particuliere instellingen. Zij informeerde en adviseerde het gemeentebestuur en beheerde op basis van de door de aangesloten instellingen geleverde gegevens een centraal inlichtingenregister. Dit register moest voorkomen dat armen
Stadsbelangen
ten onrechte steun van meerdere instellingen ontvingen. De naam Armenraad werd in 1954 vervangen door Sociale Raad. Kinderen Oorspronkelijk besliste het gemeentebestuur over de opname van kinderen in het in 1674 opgerichte Stadsambachtskinderhuis, gevestigd in het voormalige Agnietenklooster, en bestuurd door een College van regenten. Het huis was bestemd voor verlaten kinderen en wezen zonder burgerrecht. In 1824 werd de gemeentelijke subsidiëring van weeshuizen beperkingen opgelegd. Daardoor werd de band tussen het gemeentebestuur en het Stadsambachtskinderhuis veel losser. De goedkeuring van gemeentewege voor opname van kinderen verviel en evenmin was het nog langer nodig dat de helft van het regentencollege uit gemeenteraadsleden bestond. Later werd het Stadsambachtskinderhuis op grond van de Armenwet van 1854 een gemeentelijke instelling. Het gemeentebestuur benoemde voortaan de tien regenten. In 1969 werd de naam veranderd in De Hoge Stoep, maar dat mocht niet meer baten: een jaar later werd het huis gesloten.
Kinderen van het Stadsambachtskinderhuis in de eetzaal, ca. 1947.
51
Werklozen In 1904 werd vanuit het particulier initiatief een Utrechtsche Arbeidsbeurs opgericht, die later werd overgenomen door de gemeente en die gevestigd was in de Korte Minrebroederstraat hoek Ganzenmarkt. De arbeidsbemiddeling was vanaf 1920 de taak van de gemeentelijke Dienst Arbeidsbemiddeling en Werkloosheidsverzekering, tevens Districtsarbeidsbeurs, en vanaf september 1940 van het Rijksarbeidsbureau en de Gewestelijke Arbeidsbureaus. In 1906 begon de gemeente de werkloosheidskassen van de vakverengingen te ondersteunen. In 1914 werd hiervoor een rijkssteunregeling in het leven geroepen. Deze gold alleen voor georganiseerde werklozen in een bedrijfstak die getroffen werd door crisiswerkloosheid. In 1920 stelde de gemeente Utrecht echter een eigen steunregeling in voor alle ‘uitgetrokken’ werklozen. Dit zijn werklozen van wie de uitkeringstermijn is verstreken. Toen in 1925 de rijkssteunregeling werd ingetrokken, kwam de volle last op de schouders van de gemeente. De Rijkssteunregeling werd in 1931 weer van kracht. De gemeente voerde deze uit, totdat zij evenals andere grote gemeenten opnieuw een eigen steunregeling invoerde. Daarnaast bestond van 1931 tot 1936 het Utrechts Crisiscomité als onderdeel van het Nationaal Crisiscomité met als doel het verlenen van aanvullende steun in natura aan werklozen. De Utrechtse Volksuniversiteit richtte het Comité tot ontwikkeling en ontspanning van werklozen op, dat later werd ondergebracht bij het Crisiscomité. In 1936 nam de gemeente dit werk over. In 1939 werd deze gemeentelijke Commissie voor culturele werklozenzorg opgeheven en vervangen door de Commissie voor ontwikkeling en ontspanning van werklozen en de Commissie voor vakonderwijs aan werklozen. Werkverschaffingsprojecten voor werklozen waren ook al in de 19de eeuw voorgekomen, maar na 1918 vormde de werkverschaffing een structureel onderdeel van de gemeentelijke werklozenzorg. Tijdens de crisisjaren kwam daar nog de werkverruiming (grote projecten van overheden en bedrijven) bij. In dit kader werden in Utrecht onder meer het zwembad Ondiep en het stadion Galgenwaard aangelegd. Bejaarden In 1894 nam de Stadsaalmoezenierskamer een Bestedelingenhuis voor oude mannen en vrouwen en kinderen in gebruik. Na de verbouwing van het voormalige Tuchthuis aan het Nicolaaskerkhof verhuisden de bewoners in 1899 naar dit nieuwe Stadsarmenhuis.
52
Met de reorganisatie van de Stadsaalmoezenierskamer werd het Stadsarmenhuis in 1931 omgedoopt tot Gemeentelijk Tehuis voor ouden van dagen. In 1958 verhuisde het naar de Aalbersestraat. Momboirkamer De in 1623 door de vroedschap ingestelde Momboirkamer had als taak het toezicht op het door voogden gevoerde beheer over de bezittingen van minderjarigen en andere personen die niet bevoegd waren om zelf hun bezittingen te beheren. Na de inlijving bij Frankrijk ontviel de juridische basis aan deze instelling en werden er in Utrecht geen nieuwe boedels meer onder het beheer van de kamer gesteld. Ook na het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 kwam er in deze situatie geen verandering, zodat de Utrechtse Momboirkamer in 1852 werd ontbonden. Literatuur
Adriani, J.H. De Stads-Aalmoezenierskamer te Utrecht 1628-1928 (Utrecht 1928) Adriani, J.H. Het Stadsambachtskinderhuis te Utrecht (Utrecht 1941)
Armenzorg, orgaan van de Vereeniging tot Verbetering van Armenzorg, later Zorg en Bijstand te Utrecht, 1893-1956 Beer, Dymph de. Geschiedenis en betekenis van de fundaties, stichtingen en fondsen van gilden waarover de gemeente Utrecht het beheer voert (Utrecht 1990) Bie, D. de. ‘Straf is mijn hand. Een onderzoek naar de Vereniging tot Verbetering van Armenzorg in Utrecht, 1890-1912’. Doctoraalscriptie geschiedenis RUU, 1983 Bruin, Renger de, Mieke Heurneman en Frank van der Veeke. Van aalmoes tot AOW. Ouderenzorg in een Nederlandse stad (Utrecht 1996) Ebbenhorst Tengbergen, J.T.H.C. van, en J. Alblas. Liefdadige en andere nuttige instellingen te Utrecht (Utrecht 1895) Maandblad van de dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon der gemeente Utrecht, voortgezet onder verschillende andere namen, 1939-1981 Nijhof, E., P. Schrage en M. Sturkenboom. ‘De geesel van onzen tijd’. Een onderzoek naar werklozenbeleid en werkloosheidsbeleving in de jaren dertig te Utrecht (Leiden 1983) Utrechts Sociaal Mededelingenblad, 1957-1970. Van gasthuisbed tot verzorgingsflat. De ontwikkeling van de huisvesting van bejaarden in de stad Utrecht (Utrecht 1975). Tentoonstellingscatalogus Verslag van het crisiscomité over het tijdvak 1931-1936 Verslagen van de werkzaamheden van het crisiscomité Utrecht over 19321936
De taken van de gemeente
Archieven
• Gemeentebestuur. • Overige: Fundaties; Gildenbussen; Stadsaalmoezenierskamer/Burgerlijke Instelling voor Maatschappelijk Hulpbetoon; Momboirkamer; Gemeentelijke Sociale Dienst; Stadsambachtskinderhuis/Hoge Stoep; Bureau informatie naar behoeftigen; Armenraad/Sociale Raad met Commissie onderhoudsplicht; Raad voor de Bejaardenzorg; Crisiscomité; Comité Zorg voor Gerepatrieerden uit Indonesië; Contactorgaan Ongehuwde Moederzorg; Commissie voor tijdelijke gezinsverpleging; Stichting Samenwerkende Instellingen voor Kinderbescherming; Stichting Vakantiebesteding; Raad voor Jeugd en Jongeren.
6.11
Onderwijs, cultuur, sport en recreatie
Lager onderwijs Onder invloed van de verlichtingsideeën en daaruit voortgekomen instellingen, zoals de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, nam in de 18de eeuw de belangstellig voor het onderwijs toe en ontkwam ook de overheid er niet aan zich intensiever met het lager onderwijs te bemoeien. De Schoolwet van 1806 maakte onderscheid tussen openbare (door de overheid gefinancierde) en bijzondere (door particulieren gefinancierde) scholen. De bijzondere scholen werden verder onderscheiden in die der eerste klasse (scholen van de diaconieën, weeshuizen en de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en gereformeerde en katholieke scholen) en die der tweede klasse (de particuliere scholen van onderwijzers en onderwijzeressen). Omstreeks 1809 waren er in Utrecht zeven bijzondere scholen der eerste klasse. Samen met de vier openbare parochiescholen (stadsarmenscholen voor kinderen van ouders die niet tot een kerkgenootschap behoorden) en de scholen van het Stadsambachtskinderhuis en het Gereformeerd Burgerweeshuis waren dit allemaal armenscholen. Verder waren er 23 bijzondere scholen der tweede klasse. Van staatswege werden schoolopzieners aangesteld. Daartoe werd de provincie Utrecht ingedeeld in schooldistricten. De gemeente Utrecht maakte deel uit van het eerste district. Daarnaast waren de grotere gemeenten verplicht een plaatselijke schoolcommissie te benoemen. Dit gebeurde ook in Utrecht. De onderwijzers verenigden zich in regionale gezelschappen. In 1842 ontstond het Nederlands Onderwijzers Genootschap, een vakorganisatie voor de belangen van onderwijzers van openbare scholen.
Stadsbelangen
De Grondwet van 1848 bracht de vrijheid van onderwijs. De daarop gebaseerde Onderwijswet van 1857 stelde eisen ten aanzien van de bouw en inrichting van schoolgebouwen, de salariëring van onderwijzers en de handhaving van de godsdienstige neutraliteit. Dit laatste vormde een stimulans voor de oprichting van bijzondere scholen. De kosten van het openbaar lager onderwijs werden echter geheel door de gemeente gedragen, terwijl subsidiëring van het bijzonder onderwijs verboden was. Zo ontstond de schoolstrijd tussen de liberalen enerzijds en de orthodox-protestanten en rooms-katholieken anderzijds. Weliswaar kwam er in 1889 een rijkssubsidie voor zowel openbare als bijzondere scholen, maar aan de schoolstrijd kwam pas een einde met de volledige gelijkstelling van beide vormen van onderwijs bij de grondwetswijziging van 1917 en de Lager-onderwijswet van 1920. Deze wet maakte ook een einde aan de indeling van de lagere scholen in vijf klassen, waarvan de vijfde klasse de hoogste status had. Inmiddels was in 1901 de Leerplichtwet ingevoerd. Hoe stelde het gemeentebestuur zich op in de concurrentiestrijd tussen bijzonder en openbaar onderwijs, met name in de periode dat de confessionele partijen daarin de dienst uitmaakten? De Schoolwet van 1806 schreef voor dat op matressenscholen, bewaar-, klein-, kinder- of vrouwenscholen ook het spellen en lezen moest worden geleerd. Dit schooltype werd in de Onderwijswet van 1857 niet meer genoemd. Dit veranderde pas bij de Lageronderwijswet van 1920, toen het toezicht op het kleuteronderwijs werd geregeld. In 1956 kwam er een afzonderlijke Wet op het Kleuteronderwijs, die van kracht bleef tot de samenvoeging van kleuter- en lagere scholen bij de Wet op het Basisonderwijs van 1981. Middelbaar en vervolgonderwijs Aanvankelijk bleef dit onderwijs van gemeentewege beperkt tot de Stadstekenschool (1817), maar dit ging snel veranderen na de invoering van de Wet op het Middelbaar Onderwijs van 1863. Deze wet bracht de instelling van onder meer de burgerschool, de hogere burgerschool (HBS) en de middelbare school voor meisjes (MMS). De burgerscholen met tweejarige jarige opleiding waren de opvolgers van de Franse scholen, de kostscholen en de industrie-, handels- en tekenscholen. De dagopleiding bleek weinig succesvol, alleen voor het avondonderwijs was belangstelling. De gemeenten werd een belangrijke rol toebedeeld en in 1864 werd daarom in Utrecht de Commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs
53
Cultuur Vanouds hechtte de stad eraan haar inwoners voldoende mogelijkheden tot vermaak te bieden. In de 19de en 20ste eeuw mondde dit uit in een eigen cultuurbeleid. Vanaf 1766 diende het verbouwde koor van de door de gemeente Utrecht aangekochte Mariakerk aan de Mariaplaats als Stadsmuziekzaal. In 1839 nam het Collegium Musicum Ultrajectinum als belangrijkste gebruiker het initiatief tot een verbouwing, waarvoor de plannen werden opgesteld door een commissie waarin de gemeente als eigenaar een belangrijke rol speelde. Het uiteindelijke ontwerp behelsde in feite nieuwbouw op de plaats van het oude koor. In 1847 werd het nieuwe Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen ingewijd. De drie belangrijkste huurders van dit gebouw waren:
Les in de dependance van de Thorbecke Scholengemeenschap aan de Vuurlanddreef, 1970. Foto Persbureau ’t Sticht.
ingesteld. In 1866 ging de Rijks HBS van start in een nieuw gebouw aan de Kruisstraat. Daarna volgden tal van gemeentelijke en later ook bijzondere middelbare scholen. Precies na 100 jaar werd de wet vervangen door de Mammoetwet. Welke gevolgen heeft deze wet gehad voor het Utrechtse onderwijs? De behoefte aan meer beroepsgerichte opleidingen (bijvoorbeeld voor typografen en kleermakers) was groot en omdat deze niet in de wet van 1863 genoemd werden, was men afhankelijk van het particulier initiatief. Pas in 1921 werd deze vorm van onderwijs bij wet geregeld. Deze scholen werden niet door de gemeente opgericht. De in 1474 door de Broeders des Gemenen Levens gestichte Hieronymusschool heette vanaf 1815 Latijnse school en vanaf 1877 Stedelijk Gymnasium. De gymnasiale opleiding werd niet gerekend tot het middelbaar, maar tot het hoger onderwijs. De Universiteit was sinds 1815 niet meer een stedelijke, maar een rijksinstelling. Toch bleef er een nauwe band met de stad. Zo gaf de stad financieel en qua huisvesting vele faciliteiten en was de burgemeester lid van het curatorium.
54
Bioscoopreclame, ca. 1910.
De taken van de gemeente
Van Leeuwen huurde in 1828 een grote tuin op de hoek van de Wittevrouwensingel en de Nachtegaalsteeg en maakte deze onder de naam Tivoli geschikt voor concerten, partijen en andere publieke vermakelijkheden. In 1870-1871 liet een nieuwe eigenaar er een grote nieuwe concertzaal bouwen. Het park werd in 1929 verkocht en van de opbrengst werd de concertzaal verbouwd. Toen in 1950 de zaal andermaal aan een grondige verbouwing toe was, besloot de gemeente in 1951 alle aandelen van Tivoli te kopen. In 1956 werd de zaal aan de Kruisstraat gesloopt. Omdat men het niet eens kon worden over nieuwbouw werd in
Feestelijkheden bij het bezoek van koning Willem III aan Utrecht ter gelegenheid van de tweede nationale schietwedstrijd van de Nederlandse Weerbaarheidsbond in De Bilt, 1869.
de Stadstekenschool (tot 1866), het Genootschap Kunstliefde en het Collegium Musicum Ultrajectinum. Vanaf 1 september 1920 werd het toezicht op het beheer uitgeoefend door de Schouwburgcommissie, waarna de Stadsschouwburg in 1947 de exploitatie overnam. Tot in de jaren ’70 van de 20ste eeuw vervulde het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen een nuttige functie voor het culturele leven in Utrecht. Het exploitatieverlies was voor de gemeente Utrecht reden om het gebouw in 1974 te verkopen aan het Utrechts Conservatorium. In 1796 richtte C. Koppendrayer op het Vredenburg een vaste schouwburg op, de eerste in Utrecht. Koning Lodewijk Napoleon, een enthousiast theaterbezoeker, gaf deze het predikaat koninklijk. Het houten gebouw werd in 1808 door brand verwoest. Tot 1815 deed de Stadsmuziekzaal - het verbouwde koor van de Mariakerk - dienst als schouwburg. Toen opende C. van Leeuwen met toestemming van het gemeentebestuur weer een schouwburg op het Vredenburg. In 1821 werd deze vervangen door een nieuw gebouw, dat in 1915 door de gemeente werd overgenomen. De in 1938 opgerichte NV Stadsschouwburg Utrecht, waarin de gemeente meerderheidsaandeelhouder was, werd in 1941 de trotse eigenaar van een nieuwe Stadsschouwburg op het Lucasbolwerk. In 1990 werd deze een gemeentelijke dienst.
Stadsbelangen
55
dit museum en ook van het Utrechtse Gemeentearchief was archivaris Samuel Muller. De beide openbare bibliotheken bleven lange tijd zelfstandige instellingen, tot zij in 1982 door de gemeente werden overgenomen. Vele andere culturele instellingen ontvingen subsidie en ook op deze wijze kon de gemeente gestalte geven aan haar cultuurbeleid. Welke opvattingen hadden de verschillende politieke partijen over dit subsidiebeleid? Sport en recreatie Na de invoering van lichamelijke oefening als facultatief vak op de lagere school in 1857 moest het gemeentebestuur zich wel verdiepen in het leerplan en de bouw en inrichting van gymnastieklokalen. Van de sportbeoefening in de vrije tijd hield de gemeente zich lange tijd afzijdig. Na de Tweede Wereldoorlog
Voor de inrichting van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, 1860.
1955 een noodgebouw op het Lepelenburg in gebruik genomen. In 1975 werd besloten tot de bouw van het Muziekcentrum Vredenburg, dat in januari 1979 in gebruik werd genomen. Enkele weken later ging het houten Tivoli in vlammen op. Het in 1795 opgerichte muziekkorps van de stedelijke schutterij werd in 1828 wegens landelijke bezuinigingen opgeheven en vervangen door een burgerharmoniekorps met dezelfde muzikanten. In 1844 werd dit korps vervangen door het Muziekkorps van de dienstdoende schutterij, waaraan vanaf 1847 een symfonische afdeling verbonden was. Deze symfonische afdeling werd vanaf 1871 de vaste bespeler van de concertzaal Tivoli. In 1895 werd het Utrechts Stedelijk - later Symfonie - Orkest (USO) opgericht, dat ten gevolge van de herstructurering van het orkestenbestel in 1985 werd opgeheven. Ouder nog dan bovengenoemde stedelijke instellingen was het in 1838 opgerichte Stedelijk Museum van Oudheden, aanvankelijk gevestigd in het Stadhuis en later in de buitenplaats Het Hogeland. In 1921 ontstond hieruit na een samenvoeging van verschillende collecties het gemeentelijk Centraal Museum, gevestigd in het geheel verbouwde Agnietenklooster. Grondlegger van
56
Europese Jeugdkampioenschappen Atletiek op de Atletiekbaan Overvecht, 1981. Foto Fotodienst Gemeentelijke Archiefdienst.
De taken van de gemeente
Croo de Vries, A.B.R. du. ‘De Gemeentelijke H.B.S. voor Meisjes te Utrecht’,
Maandblad Oud-Utrecht, 58 (1985) 273-280 Dirven, Monique. ‘Het gemeentelijk cultuurbeleid in de negentiende eeuw’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1995, 95-118 Hart, P.D. ’t. Een machtig middel tot volksontwikkeling. Honderd jaar
openbare bibliotheken in de stad Utrecht 1892-1992 (Zwolle 1992) Loggen, Karin. ‘Schoolstrijd en Volksonderwijs in Utrecht, 1870-1890’. Doctoraalscriptie RUU, 1981 Meulen, J.N. van der. ‘Anderhalve eeuw Tivoli’, Maandblad Oud-Utrecht, 56 (1983) 165-172 Noske, W. en W. Paap. Geschiedenis Utrechts Symfonie Orkest (Utrecht 1963) Reinsma, R. ‘Het onderwijs in de provincie Utrecht tussen 1830 en 1850
De bouw van stadion Galgenwaard, 1935. Foto door Jochman Disco.
kwam hierin verandering. De gemeente legde sportvelden aan, bouwde sporthallen en steunde sportclubs met subsidies en andere faciliteiten. Voor de organisatie en het beheer hiervan werd de Utrechtse Stichting voor Lichamelijke Oefening (USLO) opgericht. Ook de ontwikkeling van recreatieve voorzieningen kreeg steun en aandacht van de gemeente, denkt u maar eens aan de aanleg van stadsparken, kampeerterrein De Berekuil en de Maarsseveense plassen.
volgens de rapporten van de hoofdinspecteur Wijnbeek’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1964, 57-116 Stijnman, M.J.A. ‘De katholieken en hun emancipatie. R.K. scholen te Utrecht in de 19e eeuw.’ Doctoraalscriptie RUU, 1984 Tieskens, R. ‘Het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, 1839-1846’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1980, 149-164 Valk, J. ‘Religion and the schools: the struggle for protestant christian education in Utrecht in the nineteenth century’. Niet-uitgegeven dissertatie Universiteit van Toronto, 1989 Veer, J.A.G. van der. ‘Geschiedenis van het Utrechts Stedelijk Gymnasium 1474-1974’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1974, 7-63 Verbiest, Marijke. ‘Het armenonderwijs in Utrecht, 1813-1850’. Scriptie RUU, 1978 Verhoeven, Dolly. Scholen stichten. Gids voor historisch onderzoek naar het onderwijs in de provincie Utrecht (Utrecht 2005). Trajecten door Utrecht 11 Utrecht als Muziekcentrum. Toelichting en catalogus bij de tentoonstelling ter gelegenheid van de opening van het Muziekcentrum Vredenburg te Utrecht op 26 januari 1979, 36-52 Archieven
• Gemeentebestuur. • Overige: Commissie voor het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen;
Literatuur
Muziekkorps van de schutterij; Gemeentelijke scholen
Breij, Mieke, e.a. Na gedane arbeid. Gids voor de geschiedenis van
(leerlingenlijsten); Curatoren van het gymnasium; Schoolverenigingen
cultuurbeoefening en vrijetijdsbesteding in de provincie Utrecht (Utrecht 2005). Trajecten door Utrecht 10 Croo de Vries, A.B.R. du. ‘Het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht, 1847-1974’, in: Utrecht als muziekcentrum. Tentoonstellingscatalogus (Utrecht 1979)
van het gymnasium; Departementale schoolbesturen en opvolgende
Stadsbelangen
commissies van onderwijs (verslagen van schoolopzieners; onderwijzersgezelschappen); Schoolraad Openbaar Voortgezet Onderwijs; Plaatselijke schoolmelkcommissie; Schouwburg; Centraal Museum; Openbare Bibliotheek; Gemeentearchief.
57
6.12
Militaire zaken
U verwacht niet direct dat een gemeentebestuur taken heeft op militair terrein. Toch was dat vooral in de 19de eeuw wél het geval. De gemeenten waren namelijk verantwoordelijkheid voor de lichting van dienstplichtigen voor de Nationale Militie en de grote gemeenten ook nog eens voor de organisatie van de stedelijke schutterij. Utrecht was een belangrijke garnizoensstad met meer dan 1500 militairen. Nationale Militie Na de bevrijding van de Fransen werd nog in 1813 de algemene dienstplicht opnieuw ingevoerd. Uit de Landstorm (alle weerbare mannen tussen 17 en 50 jaar) werd de Nationale Militie gevormd, indien mogelijk uit vrijwilligers en anders aangevuld met door loting aangewezen dienstplichtigen tussen 17 en 45 jaar. Het gemeentebestuur riep de voorlopig ingeschrevenen op voor de openbare loting. Wie een hoger nummer trok dan het per district aangewezen aantal miliciens was vrijgesteld. Vrijstelling kon ook worden verleend op medische gronden of wegens familieomstandigheden. Tenslotte riep het gemeentebestuur
Offertes voor de levering van uniformen voor de Utrechtse schutterij, 1815.
58
alle ingelote personen ter inlijving op. Dit alles gebeurde onder toezicht van de Provinciale Militieraad. Het was mogelijk zich voor de dienstplicht te laten vervangen door iemand die was uitgeloot. Hiervoor waren twee mogelijkheden: ruilen van lotingsnummer (nummerverwisselaar) of het tegen betaling aanstellen van een remplaçant (vervanger). Hieraan kwam een einde bij de invoering van de persoonlijke dienstplicht in 1898. Daarna bleef de rol van de gemeente beperkt tot enkele administratieve handelingen. Schutterij Eveneens in 1813 werd bepaald dat in steden waar tot dusver een afdeling van de in de Franse tijd ingestelde Nationale Garde of Gewapende Burgerwacht had bestaan, schutterijen zouden worden ingesteld. Volgens de Wet op de Schutterijen van 1815 waren er dienstdoende schutterijen in gemeenten met meer dan 2500 inwoners en rustende in de overige gemeenten. Deze laatste zouden alleen worden opgeroepen in tijden van oorlog en gevaar. De schutterij in de gemeente Utrecht bestond uit twee bataljons, samen bestaande uit ruim 1100 officieren en manschappen. De rechtspleging, de administratie en het financieel beheer werden opgedragen aan een Krijgsraad, vanaf 1827 Schuttersraad, te kiezen door het plaatselijk bestuur. In 1906 werd de schutterij opgeheven. Bij de nadering van het Napoleontische leger namen Utrechtse studenten in 1815 dienst als vrijwillige jagers. Na het uitbreken van de Belgische Opstand in 1830 moest een deel van de Utrechtse schutterij uittrekken naar onder andere Woerden en Bergen op Zoom. Ook toen heeft een compagnie vrijwillige jagers van de Utrechtse Universiteit actief buiten Utrecht dienst gedaan. Heeft de Utrechtse schutterij daarna nog een rol gespeeld, bijvoorbeeld in geval van binnenlandse onrust, zoals in 1848, of oorlogsdreiging, zoals in 1870? Inkwartiering en kazernering In 1814 waren voor inkwartiering achttien openbare gebouwen aangewezen. Ook vond inkwartiering bij particulieren plaats, vrijwillig of desnoods gedwongen. Doorgaans konden doortrekkende troepen worden ondergebracht in het in maart 1814 geopende Militair Logement in het Catharijneconvent. Officieren werden ondergebracht bij particuliere logementhouders, met wie een contract was afgesloten. Later werden verschillende grote kazernes gebouwd, zoals de Willemskazerne aan de Witte-
De taken van de gemeente
Literatuur
Koerhuis, B. en W. van Mulken. ‘De militieregisters 1815-1922’.
Broncommentaren, V (’s-Gravenhage 1986) Archieven
• Gemeentebestuur. • Overige: Schutterij; Krijgsraad/Schuttersraad; Compagnie vrijwillige jagers der Utrechtse hogeschool; Vereniging het Metalen Kruis (eremedaille voor deelnemers aan de strijd tegen de Belgen, 1830-1831).
De Utrechtse schutterij op fort De Bilt, ca. 1904.
vrouwenkade, de Van Sypesteijnkazerne aan de Croeselaan en de Kromhoutkazerne aan de Herculeslaan. De meeste van deze kazernes hebben inmiddels het loodje gelegd. In de loop van de negentiende eeuw werd ter verdediging tegen een vijandelijke inval vanuit het oosten de Nieuwe Hollandse Waterlinie aangelegd, bestaande uit sluizen en kanalen om grote aaneengesloten gebieden onder water te kunnen zetten en forten van verschillende grootte op daartussen gelegen hogere gronden. Deze linie strekte zich uit van Amsterdam tot de Lek en liep in tegenstelling tot de oude linie ten oosten van de stad Utrecht. Rond de forten lagen de zogenoemde ‘verboden kringen’, die onbebouwd moesten blijven. Dat betekende opnieuw een knellende band voor het naar ruimte snakkende Utrecht. Na de Tweede Wereldoorlog verloren de forten hun militaire rol en vanaf de jaren ’60 van de 20ste eeuw kregen ze een andere bestemming.
Stadsbelangen
Uitreiking van gedenkpenningen aan de vrijwillige jagers van de Utrechtse Hogeschool, 1831. Lithografie door J.P. Houtman naar C. van Hardenberg.
59
Adressen Archiefdiensten
Streekarchivariaat Vecht en Venen
N.B. Zie voor de websites en e-mailadressen van de archiefdiensten in de
Gemeenten Abcoude, Breukelen, De Bilt, Loenen, Maarssen en De Ronde
provincie Utrecht www.utrechtsarchiefnet.nl.
Venen Telefoon (0297) 29 16 16 / 29 16 55. Bezoekadres Abcoude/De Ronde Venen:
Nationaal Archief
Croonstadtlaan 11, Mijdrecht
Telefoon (070) 331 54 00. Bezoekadres: Prins Willem-Alexanderhof 20, Den Haag
Gemeentearchief Veenendaal
Telefoon (0318) 53 89 11. Bezoekadres: Raadhuisplein 1, Veenendaal Archief Eemland
Gemeenten Amersfoort, Baarn, Leusden, Renswoude en Woudenberg en
Gemeentearchief Vianen
waterschap Vallei en Eem
Telefoon (0347) 36 94 84. Bezoekadres: Voorstraat 30, Vianen
Telefoon (033) 469 50 17. Bezoekadres Amersfoort: Stadhuisplein 7 Gemeentearchief Zeist Gemeentearchief Bunschoten
Telefoon (030) 698 72 28. Bezoekadres: Het Rond 1, Zeist
Telefoon (033) 299 1411. Bezoekadres: Stadspui 1, Bunschoten Streekarchivariaat Kromme-Rijngebied - Utrechtse Heuvelrug
Gemeenten Amerongen, Bunnik, Doorn, Driebergen-Rijsenburg, Houten, Leersum, Maarn, Rhenen en Wijk bij Duurstede
Overige adressen
Telefoon (0343) 59 55 95 / 59 55 16. Bezoekadres Wijk bij Duurstede: Karel de Grotestraat 30
Centraal Museum
Telefoon (030) 236 23 62. Bezoekadres: Agnietenstraat 1, Utrecht Samenwerking archiefzorg Lopikerwaard
Gemeenten Lopik, Oudewater en IJsselstein
Gemeente Utrecht, Secretarie, afdeling Documentaire
Telefoon (0348) 55 99 55. Bezoekadres Lopik: Raadhuisplein 1
Informatievoorziening
Telefoon (030) 286 12 20. Bezoekadres: Vinkenburgstraat 26, Utrecht; Gemeentearchief Nieuwegein
Postadres: Postbus 16200, 3500 CE Utrecht
Telefoon (030) 607 13 12. Bezoekadres: Raadstede 1, Nieuwegein Gemeente Utrecht, afdeling Voorlichting Streekarchief Rijnstreek
Telefoon (030) 286 10 00. Postadres: Postbus 16200, 3500 CE Utrecht
Gemeenten Bodegraven, Montfoort, Reeuwijk en Woerden en het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Stichting Stichtse Geschiedenis
Telefoon (0348) 42 88 46. Bezoekadres: De Bleek 2, Woerden
Telefoon (030) 234 38 80. Bezoekadres: Herenstraat 28, Utrecht
Gemeentearchief Soest
Universiteitsbibliotheek Utrecht
Telefoon (035) 609 37 20. Bezoekadres: Raadhuisplein 1, Soest
Telefoon (030) 253 66 00. Bezoekadres: Wittevrouwenstraat 7-11 (Letterenbibliotheek); Heidelberglaan 3 (Algemene bibliotheek)
Het Utrechts Archief
Telefoon (030) 286 66 11. Bezoekadres: Alexander Numankade 199-201,
Vereniging van Nederlandse Gemeenten
Utrecht
Telefoon (070) 373 83 93. Postadres: Postbus 30435, 2500 GK Den Haag
60
Adressen
Verantwoording van de illustraties Tenzij anders vermeld, zijn de illustraties afkomstig van
Pagina 47 Collectie beeldmateriaal, nr. 30686
Het Utrechts Archief.
Pagina 48 Collectie beeldmateriaal, nr. 64551 Pagina 49 Collectie beeldmateriaal, nr. 5031
Pagina 6 Archief gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969, inv.nr. 2136
Pagina 50 Bibliotheek, XXXIV E10
Pagina 8 Archief gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969, inv.nrs. 584
Pagina 51 Collectie beeldmateriaal, nr. 122333
en 4089
Pagina 54 Collectie beeldmateriaal, nr. 73184
Pagina 11 Collectie beeldmateriaal, nr. 80358
Pagina 54 Collectie beeldmateriaal, affiche A/265 (2040)
Pagina 14 Centraal Museum, collectie edele en onedele metalen,
Pagina 55 Collectie beeldmateriaal, affiche, A/03156
inv.nr. 1633 Pagina 16 Collectie beeldmateriaal, I.A. Gemeentelijke Instellingen, gemeenteraad, 1 Pagina 18 Een paradijs vol weelde. Geschiedenis van de stad Utrecht, p. 478
Pagina 55 Archief gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969, inv.nr. 11066-a Pagina 56 Collectie beeldmateriaal, H.A. V 81.8.20.4 Pagina 56 Archief gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969, inv.nr. 11160 Pagina 57 Collectie beeldmateriaal, nr. 42496 Pagina 58 Archief gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969, inv.nr. 12654
Pagina 20 Archief gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969, inv.nr. 3445
Pagina 59 Collectie beeldmateriaal, nr. 77405
Pagina 22 Collectie beeldmateriaal, nr. 86997
Pagina 59 Collectie beeldmateriaal, H.A. T 31.3
Pagina 24 Een paradijs vol weelde. Geschiedenis van de stad Utrecht, p. 341 Pagina 25 Collectie beeldmateriaal, nr. 31327 Pagina 26 Collectie beeldmateriaal, nr. 80348 Pagina 27 Collectie beeldmateriaal, nr. 26871 Pagina 28 Centraal Museum, collectie edele en onedele metalen, inv.nr. 2998 Pagina 29 Collectie beeldmateriaal, nr. 58410 Pagina 30 Archief gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969, inv.nr. 6089 Pagina 32 Collectie beeldmateriaal, nr. 64635 Pagina 33 Collectie beeldmateriaal, nr. 41832 Pagina 34 Collectie beeldmateriaal, nr. 40207 Pagina 35 Collectie beeldmateriaal, nr. 56679 Pagina 36 Collectie beeldmateriaal, nr. 70913 Pagina 36 Archief gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969, inv.nr. 7307 Pagina 37 Collectie beeldmateriaal, collectie Rijkswaterstaat Pagina 38 Collectie beeldmateriaal, I.A. Gemeentelijke Instellingen, politie, agent (9) Pagina 39 Collectie beeldmateriaal, nr. 84998 Pagina 41 Collectie beeldmateriaal, nr. 65600 Pagina 42 Collectie beeldmateriaal, nr. 78257 Pagina 44 Collectie beeldmateriaal, nr. 76277 Pagina 45 Collectie beeldmateriaal, nr. 66288 Pagina 45 Archief gemeentebestuur van Utrecht 1813-1969, inv.nr. 24487 Pagina 46 Bibliotheek, VV 01
Stadsbelangen
61
Register Abstede, gemeente, 19
bouwtekeningen, 38
gemeenteambtenaren, 29
kiesverenigingen, 22
accijnzen, gemeentelijke, 31
brandemmergeld, 31
Gemeentefonds, 31
klepgeld, 31
adresboeken, 40
branden, 39
Gemeentewerf, 33
kleuterscholen, 54
afspiegelingscollege, 22
brandweer, 39
gemeentewerken, 35
Kunsten en Wetenschappen,
Algemeen Ziekenhuis, 42
brood, rijding en zetting van het, 49
geneeskundig onderzoek en
Amalia-Stichting, 42
bruggen, 36
ambachtsheerlijkheden, 15; 19
buitengerechten, 19
geneeskundige armenzorg, 40; 50
kwartieren, 19
Arbeidsbemiddeling en
Burgerlijke Stand, 40
Geneeskundige Dienst, Gemeentelijke,
lager onderwijs, 54
Werkloosheidsverzekering,
Burgerweeshuis, Gereformeerd, 54
Dienst, 52
buurtlasten, 31
toevoorzicht, Commissie van, 41
42 Geneeskundige en Gezondheidsdienst, Gemeentelijke, 42
Gebouw voor, 55 Kunstliefde, Genootschap, 56
Landbouw, Provinciale Commissie van, 47 Lauwerecht, gemeente, 19
Arbeidsbeurs, Utrechtsche, 52
buurtschouten, 28
Arbeidsbureau, Gewestelijk, 52
buurtwerken, 28
gewestvorming, 17
leerplicht, 54
Arbeidsinspectie, 47
Catharijne, gemeente, 19
Gezondheidscommissie, 38; 41
Lichamelijke Oefening (USLO),
Arbeidswetten, 47
census, 19; 20
Gods- en Gasthuizen, Verenigde, 42
archief, Gemeente-, 57
cholera, 42
grondbelasting, 20; 30
Maartensdijk, gemeente, 19; 37
architect, stedelijk, 35
Collegium Musicum
gymnasium, stedelijk, 55
Maatschappelijk Hulpbetoon,
armen, huiszittende, 49
Ultrajectinum, 55; 56
haven, 48
Utrechtse Stichting voor, 58
Burgerlijke Instelling voor, 50 Maatschappelijk Hulpbetoon, Dienst
Armenraad, 51
commissarissen van een kwartier, 19
heerlijke rechten, 20
Armenzorg, Vereniging tot
commissarissen-generaal, 19
Hinderwet, 43; 46
commissies van de gemeenteraad, 25
Hoge Stoep, De, 51
maatschappelijk werk, 50
arrondissementen, 19
concernmodel, 12
hoofdelijke omslag, 31
Maatschappelijke Zorg, Gemeentelijke
autobussen, 44
Crisiscomité, 52
hoveniers, 47
autonomie, gemeentelijke, 17; 31
diensten, gemeentelijke, 12; 27
huisnummering, 28
Maatschappij van Weldadigheid, 50
badhuizen, 43
distributie, voedsel-, 47
hygiënisten, 41
markten, 48
Bank van Lening, 47
districtenstelsel, 21
inkomstenbelasting, gemeentelijke, 31
markthallen, 49
Beauftragter, 22
doeluitkeringen, 31
inkwartiering, 59
medebewind, 17
bedrijven, gemeentelijke, 12; 27
domicilie van onderstand, 51
Jaarbeurs, 49
medische politie, 43
begraafplaatsen, 43
drank, verkoop van sterke, 40
Jutphaas, gemeente, 19; 37
middelbare scholen, 12; 54
bejaardenzorg, 52
dualisme, 22
Kamer van Koophandel en
Militair Logement, 59
Beroepskeuze, Gemeentelijk
Elektriciteits Maatschappij (PUEM),
Verbetering van, 51
Bureau voor, 29
Provinciale Utrechtse, 47
Fabrieken, 45
voor, 50
Instelling voor, 50
Momboirkamer, 52
kameraar, 35
Museum van Oudheden, Stedelijk, 57
Bestedelingenhuis, 52
elektriciteitscentrales, 46
Kamers van Arbeid, 48
Museum, Centraal, 57
Bestuursdienst, 12
fabricage, 35
kazernes, 59
Muziekcentrum Vredenburg, 57
beurtvaart, 44
Fabriekswet van 1875, 46
kermis, 49
muziekkorpsen, 57
bevolkingsregister, 40
films, 14
Keuringsdienst van Waren,
nacht- en brandwakers, 39
Bijstandswet van 1965, Algemene, 50
Financiële verhoudingswet van 1897, 31
bijzondere scholen, 54
forten, 60
kiescollege, 19; 20
Neudeflat, 33
boeren, 47
foto’s, 14
kiesrecht, 19; 20; 21
Nieuwe Hollandse Waterlinie, 60
bouw- en woningtoezicht, 38; 39
gasfabriek, 46
algemeen, 21
notulen van de gemeenteraad, 12
bouwmeester, stedelijk, 35
Gedrukte Verzameling, 12
direct, 20
onderprefecten, 19
62
Gemeentelijke, 43
Nationale Militie, 59
Register
Volksgezondheid, Vereniging tot
Oostraven, 19
stadhuis, 33
opcenten, 30
Stadsaalmoezenierskamer, 49; 50
openbare orde, 40
Stadsambachtskinderhuis, 51; 54
Volkskredietbank, Gemeentelijke, 47
openbare scholen, 54
Stadsarmenhuis, 52
volkstellingen, 40
openbare werken, 35
stadsfabriek, 35
Volkswoningen, Stichting, 51
oral history, 14
Stadsmuziekzaal, 56
Vreemdelingenwetten, 40
Orkest, Utrechts Stedelijk/Symfonie, 57
stadsreiniging, 43
vrijwillige jagers, 59
overhaalschuitjes, 36
Stadstekenschool, 54; 56
wagenveren, 44
patentbelasting, 20; 30
Stadstimmerhuis, 33
waterleiding, 47
patentregisters, 30
stadsverwarming, 47
waterwegen, 35
pensioenen, 29
stadsvrijheid, 15; 19
wegen, 35
personeelsbeleid, 29
stichtingen, gemeentelijke, 12
werklozenzorg, 52
personele belasting, 20; 30
straat- en lantaarngeld, 31
werkverschaffing, 52
plantsoenen, 37
straatverlichting, 46
Westraven, 19
plattelandsgemeenten, 19
straten, 36
Wet Gemeenschappelijke
pokken, 42
Stroomleveringsbedrijf (PEGUS),
politie, 11; 39 politieke partijen, 22 programcollege, 22 prostitutie, 43
Verbetering der, 41
Regelingen, 17
Provinciaal en Gemeentelijk
wijkcommissarissen, 28
Utrechts, 47
wijkindeling, 28
Tehuis voor ouden van dagen, Gemeentelijk, 52
wijkmeesters, 28 woningbouw, 38
raadsgriffier, 23
tijdelijke gemeenteraad, 22
woningbouwverenigingen, 38
recognities, 31
Tivoli, 56; 57
Woningmaatschappij, Utrechtsche, 38
recreatie, 58
tollen, gemeentelijke, 36
Ziekenhuis, Academisch, 42
regio’s, 17
Tolsteeg, gemeente, 19
Zorg en Bijstand, Vereniging, 51
retributies, 31
toneel, 49
Zuiderzee, departement van de, 15; 19
schoolcommissie, plaatselijke, 54
tonnenstelsel, 43
Zuilen, Gemeenschapsraad, 19
schoolopzieners, 54
trams, 44
Zuilen, gemeente, 19; 37
schoolstrijd, 54
trekschuiten, 44
zuivering, 29
schouten, 19
Tuberculose in de gemeente Utrecht,
zwembaden, 43
schouw, 35
Vereniging ter Bestrijding der, 41
schouwburg, 56
Tuindorp, 19
schutterij, 57; 59
tuindorpen, 37
Secretarie, 25
uitbreidingsplannen, 37
Slachthuis, Gemeentelijk, 43
Universiteit, 55; 59
sloppenwijken, 37
veerhuizen, 44
Sociale Dienst, Gemeentelijke, 50
Veiligheidswet van 1895, 46; 48
Sociale Raad, 51
vermakelijkheden, publieke, 40; 49
Sociale Zaken, Dienst, 50
Vleuten-De Meern, gemeente, 19
spoorwegen, 36
voermanswezen, 44
sport, 57
Stadsbelangen
63
Reeds verschenen in de reeks Trajecten door Utrecht:
Deel 1:
Huizen vol historie. Gids voor huizenonderzoek in de provincie Utrecht
Deel 2:
Van aver tot aver. Gids voor genealogisch onderzoek in de provincie Utrecht
Deel 3:
Kerk in zicht. Gids voor lokaal kerkhistorisch onderzoek in de provincie Utrecht
Deel 4:
Levens verhalen. Gids voor biografisch onderzoek in de provincie Utrecht
Deel 5:
Grensverleggers. Gids voor historisch onderzoek naar migranten in de provincie Utrecht
Deel 6:
Gepokt en gemazeld. Gids voor historisch onderzoek naar ziekte en gezondheid in de provincie Utrecht
Deel 7:
Wegwijzer. Gids voor historisch onderzoek naar verkeer en vervoer in de provincie Utrecht
Deel 8:
Doorploegen. Gids voor historisch onderzoek naar het boerenbedrijf in de provincie Utrecht
Deel 9:
De Staten in stukken. Gids voor historisch onderzoek naar het Provinciaal Bestuur van Utrecht na 1813
Deel 10:
Na gedane arbeid. Gids voor de geschiedenis van cultuurbeoefening en vrijetijdsbesteding in de provincie Utrecht
Deel 11:
Scholen stichten. Gids voor historisch onderzoek naar het onderwijs in de provincie Utrecht
64
De gemeente is ‘best wel’ belangrijk. Hoe vaak bent u in uw leven niet in aanraking geweest met het gemeentelijk apparaat, hoe vaak staat uw naam niet in de gemeentelijke paperassen genoteerd? In de registers van de Burgerlijke Stand, het bevolkingsregister, het leerlingenregister van uw lagere of middelbare school, de aanvraag voor een vergunning voor de verbouwing van uw huis, het verzoekschrift voor een verkeersdrempel in uw straat, de subsidieaanvraag voor uw sportvereniging en op vele andere plaatsen. Deze gids wil u behulpzaam zijn bij onderzoek naar de organisatie en de uitoefening van de talloze taken van het gemeentebestuur van Utrecht in de 19de en 20ste eeuw.
ISBN 90-76366-18-7 ISSN 1388-3062
HET
UTRECHTS