e-log 41 9 mei Santa Severa Katten Karel blijft aan boord. Hij gaat alleen nog de kant op als wij hem mee uitnemen. Als een hond. Dat vinden wel meer katten leuk. Mijn schoonvader zat in zijn jonge jaren bij de grenspolitie. Hij was gelegerd aan de grens in de buurt van Coevorden. Er werd in die tijd, jaren voor de Tweede Wereldoorlog, nog patrouille gelopen langs de grens. Voornamelijk op zoek naar smokkelaars. Meestal arme mensen uit de grensstreek die hun schamele boterham verdienden met het over de grens vervoeren van etenswaar en genotsmiddelen die aan de ene kant goedkoper waren dan aan de andere. Die moesten ze dan op heterdaad betrappen en in de kraag vatten ( “Sta, of ik schiet”). Als de oude, toen nog jonge, Jochem op pad moest, ging zijn grote rode kater met hem mee. De hele route. Er zijn nog wel sterkere verhalen. Een dierenarts in Amsterdam vertelde aan een goede vriendin van ons dat zij een stel jonge mensen kent, die in hun vakantie grote wandeltochten maken, met hun tentje op de rug. Hun twee katten gaan mee en sjokten achter ze aan. De bergpaden op en de boomlanen in. Of ze ook een rugzakje op hebben en hun eigen aparte kattententje meesjouwen, is ongewis. Karel vindt het heerlijk om ’s avonds met ons een ommetje te maken. In Mèze gingen we met hem het vlak bij gelegen strand op. Hij deed dan eerst een grote plas, even later een echte grote boodschap en daarna rende hij als een dolle hond langs de vloedlijn, of schoot als een speer het strand op om in het zand te gaan liggen rollebollen. Overdag wil hij ook wel met ons mee, maar dan is hij veel meer op zijn hoede. Dan zijn er te veel mensen op de kade of het strand of wordt hij opgeschrikt door auto’s of scooters. Meestal houdt hij het dan na een honderd meter voor gezien en verstopt zich onder een auto of een struik. Als we boodschappen gaan doen, loopt hij dus een klein stukje mee en als we weer terugkomen springt hij dan vanuit zijn schuilplaats tevoorschijn. Maar in de avond en de nacht heeft een kat natuurlijk zijn dagtaak en moet hij op onderzoek en op jacht. In bijna alle havens waar we nu zijn geweest, was hij ’s nachts en tegen de ochtend de hort op. Tussendoor kwam hij dan hongerig van zijn avonturen aan boord om mij wakker te maken en om kattenbrokken te zeuren. Of hij bracht de vruchten van zijn nachtelijke arbeid mee om die voor ons bed op te demonteren of op te peuzelen. Vaak, als het muizen betrof, na er eerst in de kajuit luidruchtig mee te liggen rollebollen. Je moet plezier hebben in je werk, dat is het hele eiereneten. Op die nachtelijke avonturen ontmoet je natuurlijk ook regelmatig collega’s of beter gezegd concurrenten en daar moet je dan de strijd mee aan. Regelmatig werden we dan ook wakker van kattengegrom en gekrijs op de kade of op de boot, als de betrokken kadekat daartoe het lef had en Karel van zijn jachtgebied wilde verjagen. Het is ook wat als je in je achtertuin opeens een vreemdeling tegen komt. Niet alleen mensen hebben vaak iets tegen allochtonen. Als er katten op andere boten in de haven waren, liep dat anders. Dan werd er meer gestoeid dan gevochten. Vreemdelingen, bootzwervers onder elkaar, zullen we maar zeggen. Zo is Karel, net als wij, in het afgelopen jaar heel wat nieuwe kennissen tegen het lijf gelopen en heeft zich telkens moeten aanpassen aan een nieuwe omgeving. Maar hier in het dorpje Santa Severa, aan de Corsicaans Noordoostkust, blijft Karel op het schip of scharrelt hooguit vlak in de buurt, over de kade. Dat komt omdat er hier te veel zijn, katten bedoel ik. De kade is kaal, afgeschermd van de zee met een kademuur. Tot voorbij het kantoortje van de havenmeester, waar de kattenwildernis begint met bomen en struiken, huizen en tuinen, is het vijftig meter over de flagstones. Zonder enige plek om je te verschuilen. Je kunt ook de andere kant op, voor je bij de rotsen komt die de ingang van de
haven beschermen. Die rotsen lopen achter de kademuur door en tussen die grote ste nen kun je je natuurlijk heel goed verschuilen. Karel is slim genoeg om zo’n omweg te ontdekken. Dat is ook niet het probleem. Het probleem zijn de autochtonen. Daar zijn er veel van, je mag wel spreken van overbevolking. Zwarte, bruine, gevlekte, gestreepte en dan nog in allerlei soorten en maten. Ze komen vanuit alle hoeken en kieren tevoorschijn en schieten voor je langs naar een volgend plekje. Of ze lopen pontificaal met de staart omhoog over de kade om duidelijke te maken dat die van hen is. Om de beurt, het lijkt wel of ze hebben afgesproken dat ze van de grenspolitie zijn en patrouille lopen. Er sjokt nog net geen man achter ze aan. Voor Karel is dat te veel. Hij hoeft voor zijn dagelijks brood niet te smokkelen. Hij kijkt wel uit en blijft veilig thuis. Behalve dan als we ’s avonds een eindje gaan wandelen. Dan loopt ie graag een eindje mee, maar met oren en ogen open en voortdurend op zijn hoede. Zelfs poepen en piesen is te link, dat doet ie nu maar op de bak. En van rondrennen is al helemaal geen sprake. Karel loopt als een hondje achter ons aan. Een riem is niet nodig. De Corsicaanse kattenmaffie heeft hem er een, denkbeeldige, cadeau gedaan.
e-log 42 5 mei 2011 Santa Severa Schaamte Vroeger vierden we bij ons thuis de eerste mei. Ook al moest ik dan naar school, want vrij hadden we alleen de dag daarvoor: Koninginnedag. Daar deden we niet aan, al mocht ik wel naar de kermis, na eerste de vele lege flessen te hebben weggebracht voor statiegeld, die ik de weken daarvoor bij elkaar had geschooid. En op 4 mei werd er gepraat over die vervloekte oorlog en wat die allemaal te weeg had gebracht. Zoals de dood van de liefste broer van mijn moeder Frans, naar wie ik ben vernoemd. Hij is gestorven aan een smerige besmettelijke ziekte, waar in die jaren geen medicijnen voor waren. Niet direct een burgerslachtoffer, maar dat vond mijn moeder wel. En natuurlijk werd er verteld over de vele Joodse vrienden van mijn grootouders die waren weggevoerd en nooit meer terugkwamen. Om acht uur ’s avonds namen we de twee minuten stilte in acht. Met het hele gezin. We zaten of stonden ernstig en doodstil bij elkaar rond de radio, want televisie hadden we niet, tot het Wilhelmus werd gespeeld op de Dam. Dat was ook de enige keer in het jaar, dat het volkslied klonk in het huis van mijn moeder. Zo heb ik van kinds af aan de eerste mei gevierd en de vierde mei herdacht. Ook toen er vele jaren later de klad in kwam en niet alle auto’s en fietsers meer stopten om acht uur ’s avonds en het land niet langer helemaal stil viel. Of ik ging naar een herdenkingsplechtigheid, of ik bleef thuis of ik liep waar ik ook was naar buiten en stond 2 minuten stil. En als ik aan boord was, ging de Nederlandse vlag, die we min of meer verplicht varen, halfstok. Dat steeds meer Nederlanders er niet meer aan doen, stoort me geweldig. Alle ouders moeten hun kinderen leren de vervolgingsslachtoffers van de Tweede Wereldoorlog te herdenken, tot de dood toe. Ook al vergeet zo’n kind het wel eens. Hij moet het wel weten, Gelukkig zijn er nog veel van die ouders. Zo stond ik jaren geleden in de Amsterdamse Utrechtsestraat om even voor acht uur met een goede vriendin op de stoep van het restaurant waar we die avond aten, te wachten tot de stad zweeg toen twee jongetjes op hun fiets een zijstraat uit kwamen racen. Ze zien ons en de een roept tegen de ander, “stop man het is dodenherdenking”. Ze sprongen van de fiets en stonden vlak naast ons keurig twee minuten stil en zwegen. Zo hoort het.
Ik schaam mij dan ook diep over de gebeurtenissen op 4-de mei van 2012. Op het zonnige Corsica ben ik voor het eerst van mijn leven de dag en de herdenking vergeten. Terwijl ik er tegen acht uur op een hele merkwaardige manier aan had moeten worden herinnerd. Alsof er van boven een seintje kwam, waar ik dus geen acht op sloeg. Dat kwam zo. We zaten op het terras van de havenbar, eerlijk gezegd nog een beetje doezelig van de late en heerlijke lunch die we in het havenplaatsje Maccinagio (spreek uit Massienatsoe, op zijn Corsicaans) hadden genoten. We waren liftend heen en weer geweest om geld uit de flappentap te halen, de enige in de verre omtrek. Er komt een man naar mij toe die vraagt of dat mooie schip van ons is met wie we vervolgens in gesprek raken. Alleraardigste vent, een Zwitserse architect en een zeiler. Zijn eigen boot ligt ergens aan de Franse kust. Hij verteld honderduit over zijn eigen zeilervaringen en we vragen of hij er niet bij wil komen zitten. Maar nee, hij moet zo weg met zijn vrouw die even verder op aan een tafeltje zit te lezen. Maar morgen wil hij ons graag verder ontmoeten. En het schip zien, begrijp ik. We praten nog wat en hoe het komt weet ik niet, maar opeens hebben we het over Europa en de economische problemen. En voor ik het weet begint de vent een hele tirade: tegen de Joden. Allemaal van Joodse afkomst die Europese regeringsleiders en overige kopstukken Zelf Helmuth Kohl is van Hongaars Joodse afkomst, vertrouwt hij me toe. De enige die een beetje deugd, als is hij dan wel wat ondeugend, is Berlusconi. Ik ben te verbouwereerd om hem van repliek te dienen. Een rasechte antisemiet, godbetert. Gelukkig komt zijn vrouw hem halen en neemt hem mee. We lopen terug naar de boot en ik zeg tegen Marleen: “Wat een lul zeg, hoe moet dat nu morgen, want hij komt vast langs. En ik wil niets met hem te maken hebben.” “Weet je wat”, zeg ik, als we aan boord stappen, als hij aan boord komt dan wijs ik hem op de mesoesa boven de deur en vraag of hij weet wat die betekent. En dan leg ik hem uit dat dit een Joods kokertje is met een stukje papirr er in met een bijbeltekst, dat ons huis geluk moet brengen en dat de bezoekers even moeten aanraken om dat te bevestigen. We hebben die mesoesa gekregen van onze Joodse vriendin Roti, speciaal door haar in Israël gekocht voor ons vorige huis. Op het moment dat ik dat zeg ben ik even helemaal kwijt dat de talisman een mesoesa heet. Door mijn woede over die Zwitser en ik denk ook door de wijn en de pastis, wil het me ook niet te binnen schieten. Let op: ik heb nog steeds niet in de gaten dat het 4 mei is en al even na acht uur. En met m’n stomme licht benevelde kop denk ik: ik bel Roti. Het is inmiddels even na kwart over acht. Gelukkig maar ( is er echt iemand daar boven die over me waakt?). Echtgenoot en vriend Henk neemt op. Roti is even met iets anders bezig. Als ik hem overval met mijn vraag, zegt hij: “Weet je wel dat het even na achten is en dat we hier in Nederland onze doden herdenken.” Ik schrik met geheel te pletter en stamel wat terug. Ik krijg natuurlijk antwoord op mijn vraag en ook Roti aan de lijn, aan wie ik mijn verhaal vertel en die me zegt: “In ieder geval moet die vent met zijn handen van de mesoesa afblijven, als je daar maar voor zorgt.” Diep beschaamd over mijn stommiteit en behoorlijk van slag, beëindig ik het gesprek. Wat verre reizen al niet met je kan doen. En bovendien ben ik nog wel gewaarschuwd, want hoe kom je anders zo’n dombo tegen in een uithoek van dit eiland. Voor straf hou ik de hele avond verder mijn mond. Die nacht lig ik er wakker van en besluit dat ik die Zwitser beleefd in zijn vet laat gaarkoken en dat ie zeker niet bij mij aan boord komt, want dan moet ik hem gaan vertellen dat ik, vanwege zijn verderfelijke opvattingen, absoluut geen verder contact met hem wil. Als hij de volgende morgen op de kade langs komt lopen, ben ik dan ook druk het dek aan het schoonspuiten. Ik groet beleefd en hij mij terug, maar duidelijk is wel dat ik hem natuurlijk nu niet aan boord kan noden. De dagen daarop blijft hij mijn pad kruisen. Ik blijf beleefd gedag zeggen en heb telkens duidelijk iets anders om handen. Ik laat de kat uit, ben op weg naar
boodschappen, kom alleen even de bar binnen om wat te bestellen, enzovoorts. Wat ben ik toch een held. Maar hem op de bek slaan in een vreemd land, is ook weer zo wat. Enfin, ik mail Roti en Henk en biedt mijn verontschuldigingen aan voor mijn stommiteit en mijn onnadenkendheid. Een ding is zeker: dit is de eerste en laatste keer dat ik 4 mei vergeet. En ik biedt al mijn andere vrienden en familie mijn diep gemeende verontschuldigingen aan.
e-log 43 11 mei 2012 Santa Severa Afscheid Dat is de keerzijde van de medaille. Als zeezwerver vertrek je steeds weer van een plek waar je net een beetje begint te wennen. Je maakt je ook nog wel eens uit de voeten als de haven(plaats) waar je terecht bent gekomen geen plezierig oord is. Of je bent echt op doorreis en gebruikt de aanlegplaats als tussenstop, om te rusten, te slapen of het tegentij dan wel de tegenwind te ontlopen. Maar dat zijn dan meer haltes op de route, vaak ongeplande, die je betrekkelijk koud laten. Je kijkt wat om je heen, kuiert een stukje rond, duikt weer in je kajuit en dat is het dan. Niet echt vermeldenswaard, soms een plek waarvan je denkt: het zou ook leuk zijn om langer te blijven. Maar de zee roept, de vaarrplannen eisen dat je vertrekt. Soit. Na een tocht van 21 uur zijn we van de Franse Zuidkust op Corsica beland. We hebben de weelderige rotsachtige kust van het laatste stuk van de Côte d’Azur vaarwel gezwaaid. Cap Ferrat, Monaco en de baai van Menton zagen er van een afstand in de zon uit, zoals je je dat herinnert van prachtige foto’s van deze beroemde en verwende kust. Links en rechts varen de superjachten en grote zeilschepen. Proeftochten of op weg naar een rendez-vous met de eigenaar. Die zijn zo vroeg in het voorjaar nog niet aan boord. Over de marifoon, de open radioverbinding tussen schepen en de wal, hoor je die schepen contact zoeken met bijvoorbeeld Monaco. Vaarplan en ETA (nee geen terroristenbeweging maar verwachte tijd van aankomst) worden doorgegeven. De wal – Monaco-haven- reageert professioneel: “How many persons on board, sir?” Antwoord: “twelve crew, no passengers”. Je denkt: ze hebben toch geen 12 man nodig om een boot van een meter of vijftig te varen? Maar ja je moet natuurlijk de chef-kok, het kamermeisje, de scheepsbutler en wellicht het beveiligingspersoneel, ook meerekenen. Bovendien zijn er altijd minstens twee jonge types die de hele dag door de zaak boenen en poetsen. In de havens zelf kun je dat goed zien. Van ’s morgens vroeg tot het eind van de dag wordt er dek gewassen en ramen gelapt. En de volgende dag beginnen ze weer op nieuw. De Franse zorg voor het (zee)milieu, die je in iedere haven via posters en pamfletten onder de neus wordt gewreven zijn voor het bootjesvolk vertaald in een zestal regels. Eentje is: doe spaarzaam met drinkwater, gebruik milieuvriendelijke schoonmaakmiddelen, wees terughoudend met dekwassen. Maar voor de upperten in de pleziervaartwereld gelden natuurlijk die regels niet. Dat is nu niet onze zorg. Er waait een kalm zuiden windje. De korte deining is wel wat ongemakkelijk maar ons schip vaart er onverdroten door. Door de lichte wind en die deining maakt het grootzeil af en toe een klap. Giek en gaffel worden respectievelijk omhoog en omlaag gedrukt, het zeil flappert om even later weer “pang” vol te vallen. Pietje wringt zich er door met een snelheid van 5,5 knoop ( zeg maar ruim 10 kilometer per uur) en we maken ons op voor een eerste lange zeiltocht zonder motor. Maar dat mag niet zo zijn. Om acht uur, we hebben net een gebakken eitje op, horen we opeens een harde knal. Ik kijk door het raam van het bovenluik (koekoek voor zeilers)van de stuurhut omhoog en zie een lijn losbungelen die daar niet hoort. We stappen de kuip in en
zien dat de gaffel naar beneden hangt. Val gebroken. Er hangt nog een zielig stukje met een witte pluim aan de spruit van de gaffel (de lijn die aan de gaffel vastzit en waar je de val aan vast maakt). Potverdrie. De vaart gaat er gelijk uit, alleen op bezaan en voorzeil, en de boot slingert daardoor nog meer. We halen samen het grootzeil naar beneden en binden met enige moeite, omdat de zaak los op het dak van de stuurhut ligt, het zeil op de giek. Bovenop de stuurhut is zo hoog dat je door de deining nog meer heen en weer slingert. Maar het lukt. Ik start de motor. Even later varen we weer 6 knoop met de motor zachtjes bij. Maar zachtjes is toch meer geluid dan waarop we ons hadden verheugd: dat van wind, zeilen en langsstromend water dat zich vermengd met de geluiden van het schip: een krakend schot, licht geklingel in de drankkast, een potlood dat over de tafel rolt. Al die geluiden waar je bij een nieuw schip aan moet wennen, tot je, zoals op ons oude schip De Doler, ze allemaal kent en een vreemd, dus verontrustend, geluid direct hoort en vaak snel kunt thuisbrengen (verdomme, we zijn vergeten om een handdoek tussen de pannen te stoppen). De zon zakt in de Middellandse zee en de maan komt op. Hij is nog maar een deukje verwijderd van zijn volle gezicht en begroet de zee met eerst een rode en dan een witte baan van licht. Het wordt tijd om wat slaap te pakken. Marleen heeft de eerste wacht tot 12 uur. Ik kruip voor een paar uur in mijn bed in de voorpunt, zo ver mogelijk weg van het motorgeluid, en Kareltje kruipt mee. Hij heeft de pest aan dit gewiebel, maar opgerold en dicht tegen je aan, vindt hij het net te doen. Als het mijn tijd is voor de nachtwacht protesteert hij luidkeels als ik uit mijn kooi kruip en komt achter me aan naar de kajuit. Maar als Marleen onder de lakens schiet gaat hij tevreden bij haar liggen. Later in de nacht komt hij af en toe bij me kijken en tegen me mopperen om dan weer gelaten tegen Marleen te schurken. Het is nog lang geen licht als ik met de verrekijker de eerste lichten van huizen op de kust van Corsica ontwaar met daarboven als ik goed kijk de dreigende randen van de hoge bergen. Het lijkt of we al dicht bij de kust zijn en dat is niet de bedoeling, Maar ik weet waar ik zit en ook dat het nog wel een paar uur duurt, voor we er zijn. En precies op het moment dat de zon boven de kim gluurt zijn we bij Ile de la Giraglia, vlak boven Cap Corse. Het eiland met een grote vuurtoren, die je duidelijk maakt dat je daar omheen moet. Je kon La Giraglia overigens in het ochtendschemer al meer dan een uur goed zien. Lang voor de zon op komt is het al licht op zee. Marleen vindt dat eigenlijk het mooiste moment van de nacht en heeft daarom traditiegetrouw de van 4 tot 8-wacht, Maar ik heb haar maar een uurtje langer laten slapen, want zelfs om vijf uur in de eerste ochtendschemering vindt ze dat we veel te dicht bij de kust zijn in het donker. Ook al laat ik haar op de plotter zien, dat het nog wel een mijl of vijf is, prettig vindt ze het niet. Het voordeel van het feit dat ik de nacht behoorlijk ben opgeschoten is dat we om half acht al de touwtje vastmaken in de kleine haven van Santa Severa. De havenmeester, die we de volgende dagen nauwelijks zien, is wonderwel vroeg op en helpt ons afmeren. Daar liggen we dan in de zon, over de havenmuur zien we de gladde zee van de Oostkust van Corsica. Aan de rechterkant kijken we de havenmond uit en tegen een groene glooiende helling op met huizen. Rechts staan de huizen aan de haven met daarvoor de terrasstoelen van de bar en het restaurantje. Dit lijkt op een plek waar je wel even wilt blijven. En dat doen we dus ook. We blijven zelfs meer dan een week. Vorige week donderdagmorgen kwamen we hier. Morgen gaan we verder. We kennen inmiddels het dorp. En het dorp kent ons. Als we ‘s middags neerstrijken op het terras, komen 2 pastis als vanzelf. De kroegbaas reed ons gisteren voor boodschapjes even naar De Spar in het hoofddorp. Er zijn hier wel een paar winkels – bakker, groenteboer en kruideniertje, maar we hadden nog wat dingen nodig die de laatste niet heeft. Naast ons wiegt het Raschip van Willem en Alie. Twee dagen geleden hebben we ze ’s avonds laat de haven in geseind en gepraat met schijnwerper en marifoon. Hier zijn geen
havenlichten en de twee Zwollenaren waren laat na een vervelende overtocht met geen wind en veel deining. De volgende morgen zitten ze verrukt in de kuip om zich heen te kijken. Dit is waar hun hart naar uit gaat, dat ze in Griekenland, het doel van hun reis, nog verder kunnen ophalen. Het leven is hier goed, rustig, Corsicaans. Op het terras proosten de mannen elkaar toe: “Que nos femmes ne soit jamais veuve.” ‘Dat onze vrouwen maar nooit weduwen worden’. De haven wordt seizoen klaar gemaakt. Er verschijnen meer terrassen, het dichte restaurant-hotel op de hoek wordt schoongemaakt. Naast het terras van de bar bouwt men een nieuw ijspaviljoen. Iedereen bemoeit zich met alles. Dat bouwen gebeurt duidelijk in de zwarte uren, na het werk. Niemand verwacht dat het morgen af is. Het gereedschap gaat op de grond als er in het naast de bouwplaats gelegen jeux de boule-veld een wedstrijd begint. Gelukkig hebben we net nog een pastis laten komen, want onze ober speelt ook mee. Even geen bediening, jammer dan. We hebben de havenmeester de eerste dag voor drie dagen betaald “Ik zie wel wanneer jullie vertrekken”, lacht hij, als we hem bij de bar tegenkomen. Dat wordt dus morgen. Met pijn in het hart. Waar Santa Severa een warm plekje heeft gevonden. De keerzijde van de medaille.