EDWARD LEV1EN JACOBSON (1802-1875) PROFIEL VAN EEN VERZAMELAAR EN INDUSTRIEEL PIONIER ROND HET MIDDEN VAN DE NEGENTIENDE EEUW DOOR JHR. HENRI REUCHLIN, M.A.
EN gelukkig toeval bracht in het buitenland een tweetal fraaie portretten aan het licht: het ene geschilderd door Ary Scheffer*), het andere door Louis Gallait*). Zij stellen het Rotterdamse echtpaar Harriet en Edward Levien Jacobson voor. Hij was een zakenman met brede belangstelling voor staatkunde en beeldende kunsten; zij stamde uit de bankiersfamilie Enthoven te Londen. In hun huis aan de oostzijde van de Leuvehaven bezaten zij een van de destijds gerenommeerde Rotterdamse particuliere verzamelingen van schilderijen. Deze collectie werd in het voorjaar van 1876 in Parijs geveild met de niet onbelangrijke opbrengst van 458.000 francs. Jacobson (het eerste deel van zijn geslachtsnaam geraakte in de loop van zijn leven in onbruik) was een jaar tevoren in Den Haag overleden (9 mei 1875). Wegens de gezondheid van zijn vrouw had hij de laatste dertien jaren in de Hofstad gewoond, waar zij hem nog achttien jaren zou overleven. Rotterdam was hem echter allerminst vergeten. De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 14 mei 1875 geeft een bondig verslag van zijn begrafenis. Onder de aanwezigen bevonden zich de oud-ministers van Koloniën en Buitenlandse Zaken, Fransen van de Putte en Cremers, evenals de gezanten van Amerika, Italië en België. De herdenkingstoespraken werden gehouden door de Waalse predikant ds. Vust, van wiens gemeente hij lidmaat was geweest, en door een vriend uit Rotterdam, B. P. van IJsselstein. De samenvatting van hun woorden zegt niet veel meer. Om deze te verstaan moeten we ons het tijdsbeeld kunnen voorstellen, waarin Jacobson leefde: allereerst de industriële revolutie, waaraan vooral de zuidelijke provincies der Nederlanden deel hadden en de doelgerichte maatregelen waarmede Koning Willem I hieraan richting en vaart zocht te geven. Vervolgens de afscheiding van België die de staatsfinanciën van Nederland ontredderde en die hier een nieuwe economische oriëntering noodzakelijk maakte,
E
168
52. Porrre/ van 55. Por/re/ van //arr/e/ yaco^on-En/Zioven a*oor /iry
f7547).
54. /Iry Sc/ie//er, Les
de /a /ewne //7/e (^7849), 777 x 730 cm.
55. //orace Fe/77 ef, ÖM
tear camp (7534,), 95 x 737 cm. 56. , 732 x 767 cm.
57. Mc/jjo«/er, Lecfwre, 35 x 25 cm.
zowel voor wat betreft de industrie als de koloniale handel. Tegen het samenstel van de hierop gerichte maatregelen keerde zich na verloop van tijd een steeds krachtiger wordend verzet. Ten slotte werd, onder druk van het opkomende liberalisme, dat in de tweede helft van de eeuw volledig zou zegevieren, het beleid, zowel in het moederland als in de koloniën, steeds verder omgebogen. Bij deze gang van zaken was Jacobson in vele opzichten persoonlijk betrokken. Daarvan getuigen verschillende publicaties over de geschiedenis van handel, industrie en scheepvaart gedurende de negentiende eeuw. Hij wordt daarin bij uiteenlopende gelegenheden vermeld als medespeler of tegenstander van personen die rond het midden daarvan een belangrijke rol vervulden. Met elkaar in verband gebracht geven zij van deze actieve en veelzijdige man een beeld als kind van zijn, soms verguisde, maar niettemin merkwaardige tijd. De Navorscher van 1928^) bevat een artikel van Wildeman, 'Iets over de oorspronkelijk israelietische familie Jacobson'. Over deze naam bevindt zich in het Gemeentearchief van Rotterdam een notariële akte van 28 april 1842*). Blijkens deze verklaren de bankier Daniël Mozes Ezechiëls, lid van de stedelijke raad, en drie andere met name genoemde personen vernomen te hebben dat Edward Levien Jacobson in de registers van de burgelijke stand beschreven is als Emanuël Isaac Levy, of ook als Emanuël Levien Jacobson, terwijl het hun bekend is, dat hij werkelijk de voornaam Edward en de geslachtsnaam Levien Jacobson voert en dat de betrokkene de zoon is van Isaac Levy Jacobszoon, die tijdens de invoering van de wet op het aannemen en voeren van vaste geslachtsnamen, de geslachtsnaam Levien Jacobson heeft aangenomen, alsmede dat het de declaranten bekend is dat de betrokkene op 29 juni 1802 is besneden, zoals het ook beschreven staat in het betreffende register en wel onder de naam: Emanuël lzaak Levy. Deze verklaring heeft hij kennelijk laten afleggen met het oog op zijn toen aanstaande huwelijk in Londen met de 22-jarige Harriet Enthoven. Twee dagen later passeert Jacobson daartoe zelf een akte van huwelijkse voorwaarden. Hij is dan reeds een gevestigd man die de aandacht trekt. In een terugblik op de jaren dertig schetst een jongere tijdgenoot zijn opkomst met de volgende woorden^): 'E. L. Jacobson was in 1830 169
met de schutterij uitgetrokken' (in dit verband moet waarschijnlijk zijn testament van 10 oktober 1830 worden gezien, waarbij hij destijds als enige erfgename zijn moeder, de weduwe Bertha Löwenstam, aanwees die met hem samenwoonde aan de Groote Wijnbrugstraat 426. Hij maakte die veldtocht mede als 2de luitenant bij het 1ste bataljon, 2de afdeling Zuidhollandse Schutterij en ontving op 28 maart 1832 hiervoor het Metalen Kruis •)) en, zo gaat het relaas verder,'had slag om nog al eens verlof te krijgen en dan zag ik hem wel met de policiemuts op, de kantoren afloopen. De drie eerste Huizen' (d.w.z. koffiemakelaars) 'die toen de z.g. combinatie uitmaakten, zagen zeer uit de hoogte op hem neer, maar zij hebben niet kunnen beletten, dat hij het ver gebracht heeft. Hij had een bijzonder slag zich bij de Heeren te insinueeren. Eenigen tijd later is E. L. Jacobson aan 't Hoofd van een Katoen Fabriek te Haarlem geweest, waar hij zeer door het Gouvernement gepatroneerd werd. Verder heeft hij zich veel met de makelaardij bemoeid.' Zijn rol, zowel als makelaar in koffie als in de Haarlemse katoenindustrie komt uitvoerig aan de orde in Mansvelts 'Geschiedenis van de Nederlandsche Handel-Maatschappij 1824-1924'. Van den Bosch had in 1832 het cultuurstelsel ingevoerd. Voor Indië betekende dit een snel in omvang toenemende wijziging in de teelt van gewassen en voor Nederland de kans een vooraanstaande koffiemarkt te worden. Binnen vijfjaren was dit doel bereikt. De Nederlandsche Handel-Maatschappij, die de koffie voor rekening van de Nederlandse regering als haar agent aan de markt bracht, hield daartoe tweemaal 's jaars veilingen in Amsterdam en Rotterdam en jaarlijks éénmaal in Middelburg. Zowel in Amsterdam als in Rotterdam koos de NHM drie der grootste makelaars als vaste sorteerders. Deze hadden hierdoor zo veel invloed, dat in feite de koffie werd verkocht door inschrijving bij hen in plaats van op de veiling zelve. Tot dit drietal behoorde in Rotterdam Jacobson. Niet alleen was hij blijkbaar binnen enkele jaren in deze kring geaccepteerd maar bovendien werd hij zelfs de leider van de zo geheten 'Groote Club'') (die voortgekomen was uit de 'Combinatie' die aanvankelijk de veilingen beheerste). Zijn invloed strekte verder dan de veilingen alleen. Hij slaagde erin de Minister van Koloniën en via hem de Koning ervan te overtuigen, dat de NHM een zo sterke positie op de koffiemarkt kon innemen, dat het haar mogelijk was een minimumprijs vast te stellen, beneden 170
welke geen koffie zou worden geveild^). De daarop volgende hausse hield twee jaren aan, tot in 1845 de geleidelijk opkomende Braziliaanse koffie het Javaanse produkt ernstige concurrentie begon aan te doen. Jacobson stelde daarop de regering voor het systeem van de veilingen zodanig te veranderen dat uitsluitend zeer grote kavelingen van gemengde kwaliteit zouden worden aangeboden tegen geheime prijzen, ten einde de eigenlijke marktprijs pas door de handel in de tweede hand tot stand te laten komen^). Als gevolg van de loop der gebeurtenissen was dit alles evenwel achterhaald en een nieuwe reorganisatie der veilingen reeds aan de orde, toen in 1848 een pennestrijd hierover ontbrandde tussen mr. H. H. Tels, de redacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant en Jacobson in welke controverse vervolgens zich ook anderen mengden^). Intussen had Jacobson ook op ander gebied bemoeienissen gehad. Engeland had na de Napoleontische tijd een overheersende positie als importeur van textiel op Java behouden. Hieraan zocht Koning Willem I een einde te maken. Dankzij beschermende rechten in Nederlands-Indië slaagde de NHM erin een deel van deze markt te veroveren. De Belgische nijverheid die aanvankelijk de benodigde textiel had geleverd werd evenwel na de afscheiding door een invoerverbod getroffen. Om te voorkomen dat de Engelsen opnieuw vrij spel zouden verkrijgen werd daarop in Twente en in het westen van het land de vestiging van nieuwe textielondernemingen aangemoedigd. Deze zouden voor rekening van de regering aan de NHM lijnwaden voor uitvoer naar Java leveren. Daarbij speelden Oranje-gezinde Belgen een rol die hun bedrijven naar Haarlem overbrachten. Een van hen, Prévinaire, werd in 1837 met Jacobson aangewezen om als agent van de regering de door deze verlangde uitbreiding van de export te regelen**). Gezamenlijk ontvingen zij daartoe van de regering een bestelling van 750.000 gulden voor hun eigen textielfabrieken en namen daartegenover op zich bij andere fabrieken orders te plaatsen tot een totaal bedrag van één en een kwart miljoen gulden. Deze partijen zouden worden gefinancierd met promessen van het departement van Koloniën. Jacobson had toen namelijk juist de Haarlemse spinnerij 'Phoenix' overgenomen die enkele jaren tevoren door Poelman Fils & Fervaeke uit België was overgebracht^). Deze heren hadden wegens verouderde machines de concurrentie met de garens uit Man171
Chester niet kunnen volhouden. Jacobson & Co. zette deze spinnerij, gecombineerd met weverij, voort maar bleef daarbij zozeer afhankelijk van de 'aanmoedigende prijzen' van de NHM dat hij tot ontbinding van zijn firma moest besluiten toen in 1842 de onderhandelingen over een nieuw contract afsprongen. Zonder een bijzondere toeslag kon deze fabriek het niet volhouden. Feitelijk werd zij als een vorm van werkverschaffing en reclassering bedreven. De verlichting van het Haarlemse armbestuur was bovendien zeer betrekkelijk. In 1838 bleken in de 'Phoenix' op 534 Hollanders nog 116 Belgen en 27 vakarbeiders van andere nationaliteit nodig te zijn om het bedrijf gaande te houden. Zo mislukte ondanks alle steun deze poging Haarlem tot een Nederlands Manchester te maken. Al slaagde Jacobson hier niet en trachtte hij tevergeefs een dergelijke spinnerij in Middelburg op te richten, toch droegen zijn bemoeiingen met de textiel in ander opzicht vrucht. In zijn 'Leven en bedrijf van Gerhard Moritz Roentgen' vermeldt De Boer dat Generaal Van den Bosch een voorstel aan Roentgen deed, mede namens E. L. Jacobson, E. Prévinaire en L. S. Couvreur van Maldeghem (een uitgeweken Belgische industrieel die zich in Gemert had gevestigd) de fabricage ter hand te nemen van machines voor de textielindustrie^). Zij verklaarden zich tot medefinanciering bereid als het Etablissement te Fijenoord van de Nederlandsche Stoomboot Maatschappij voor dit doel zou worden uitgebreid. Daar de nieuwste machines met grote kosten en moeite gesmokkeld moesten worden uit Engeland, is Roentgen hierop ingegaan. Voor deze nieuwe fabriek werd een commissie van toezicht benoemd, waarin Jacobson zitting nam. Een levering aan hem van drie tube frames van twintig spindles naar modellen van Dyer & Co. wordt in een brief van 1841 vermeld**). De verliezen op de fabricage van spinmachines waren echter zo hoog, dat deze activiteit in 1842 voorlopig werd gestaakt en er een definitieve streep onder werd gezet, toen Gladstone een jaar later het uitvoerverbod voor Britse machines introk. De reputatie die Jacobson zich had verworven blijkt uit de woorden, waarmede Roentgen hem te Seraing introduceert als 'un des premiers industriels de ce pays'*S). in 1841 plaatsvervangend lid van de Permanente Commissie van de Nederlandsche 172
Stoomboot Maatschappij, werd hij in 1849 in deze commissie tot lid benoemd *•) en vervulde daarmede de functie van commissaris in deze tamelijk vertakte onderneming. Zij omschreef haar werkzaamheden als een 'fabriek van stoom- en andere werktuigen, ijzeren schepen, molenassen en ander gietwerk; tevens reederesse op Londen en op den Rhijn tot Mannheim tot het vervoer van passagiers en goederen en sleepdiensten op den Rhijn'. In 1855 volgde Jacobson de hoogbejaarde Elias Canneman op als voorzitter van deze commissie, nadat het Tweede Kamerlid, de oud-minister J. C. Baud, met het oog op zijn leeftijd voor deze post had bedankt"). In het Gedenkboek Wilton-Fijenoord zwaait Bouman deze Permanente Commissie lof toe wanneer zij de directeur machtigt verbinding te zoeken met de minister van Koloniën ten einde afzetmogelijkheden in Japan te onderzoeken. Belangrijke opdrachten uit dat land zijn hiervan voor de NSBM het gevolg. In deze zelfde tijd valt het besluit een historische tak van bedrijvigheid af te kappen door zich uit de Rijnvaart terug te trekken en deze dienst met al het materieel te verkopen aan een Nederlandse combinatie*®). De recente aansluiting van Rotterdam op de Rijnspoor en de verbinding hiervan in 1856 met het Duitse spoorwegnet via Oberhausen zal aan dit besluit wel niet vreemd zijn geweest. In 1874 nam Jacobson zijn ontslag uit de Permanente Commissie™). Plannen voor een stoomvaartverbinding tussen Rotterdam en Amerika had Roentgen in het verleden al eens aan de orde gesteld. Zij herleefden een jaar nadat Jacobson lid van deze commissie was geworden en vonden in hem een warm pleitbezorger. Als enige niet-cargadoor ondertekent hij in oktober 1850 een circulaire aan de handel, waarin tot inschrijving op aandelen van de Rotterdamsche Amerikaansche Stoomvaart Maatschappij wordt opgewekt. Bij de oprichting van deze maatschappij, die er overigens niet in slaagde voldoende kapitaal aan te trekken, wordt Jacobson tot plaatsvervangend commissaris gekozen en wordt J. W. L. van Oordt, de directeur van de NSBM, belast met de directie. In de raad van commissarissen is Jacobson, zoals uitvoeriger beschreven in 'Zeil strijken - stoom op' (deel 29 van de kleine reeks van 'Roterodamum') een stuwende kracht^). De voor dit plan noodzakelijke garanties van de regering blijken politiek steeds moeilijker haalbaar, zodat commissarissen in 1855 onverrichter zake 173
tot ontbinding van deze naamloze vennootschap overgaan. Wanneer ten slotte op 8 februari 1871 de commanditaire vennootschap Plate, Reuchlin & Co. als voorloper van de Holland Amerika Lijn wordt opgericht, toont Jacobson opnieuw zijn belangstelling voor de stoomvaart op Amerika door in het kapitaal deel te nemen^). De 'Kiesvereeniging Eendragt maakt magt' bood Jacobson in 1852 een candidatuur aan voor het lidmaatschap der Provinciale Staten **) en in het volgende jaar voor de Gemeenteraad. Jacobson bedankte echter^). Een benoeming die hij wel aannam en vermoedelijk met veel genoegen gold het lidmaatschap van de commissie voor het Museum Boymans waarin hij krachtens de verordening van 1852 als een der twee leden uit de burgerij plaats nam^). Enkele maanden na de opening van dit museum had hij het reeds een schilderij van Abraham Hondius geschonken. Het stelde een wildzwijn voor dat zichzelf en haar jongen verdedigt tegen dertien grote jachthonden^), in januari 1852 doet hij wederom een schenking. Ditmaal is het een portret van een deftig man, geschilderd door Aelbert Cuyp^). Zelf was Jacobson reeds de bezitter van een belangrijke collectie, die zijn leven waarschijnlijk steeds meer is gaan vervullen. In het testament dat hij in 1842 ter gelegenheid van zijn huwelijk maakte, sprak hij reeds de wens uit dat het met zoveel zorg en kosten verzamelde kabinet schilderijen niet in het openbaar zou worden verkocht, maar stuksgewijs 'om de zelve volgens derzelver waarde te plaatsen^*). Twee jaren tevoren was hij al tot lid van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten in Ajnsterdam benoemd^). Hoe zijn kabinet er toen uitzag en in welke etappes zijn verzameling is gegroeid valt niet meer uit te maken. Victor Hugo moet het hebben bezocht en bewonderd^). Er zijn stukken bij die op de Salons in Parijs waren tentoongesteld of op de Wereldtentoonstelling van 1855. Een catalogus van de verzameling zoals zij tot 1862 heeft gehangen aan de Leuvehaven 217 of daarna aan de Bezuidenhout 33 is niet bewaard. Dit is wel het geval met de catalogus van de veiling die op 28 en 29 april 1876 in het Hotel Drouot werd gehouden^). In een bloemrijk voorwoord stak Emile Bergerat de lof van de verzamelaar, die gaarne de ateliers der schilders bezocht. Hij verheugde zich, zo heet het, over de ontdekking van ieder talent en stond gaarne de betreffende met raad en daad ter174
zijde of hielp hem vooruit met een eerste aankoop. Maar daarnaast roemt hij de doeken en roept hun een welkom toe. 'Les voila maintenant revenues a Paris d'oü pour la plupart elles étaient parties'. Twintig etsen illustreren de catalogus. Niet alleen in Parijs en Den Haag is hij verkrijgbaar, maar ook in Londen, Brussel, Berlijn en Wenen. Het grote lexicon der beeldende kunstenaars van Benezit bevat verschillende verwijzingen naar deze veiling. Per testament had Jacobson bepaald dat de kunsthandelaar Vincent van Gogh, die te Parijs firmant was van Goupil & Co., de experts van de veiling zou bijstaan. Nog kort tevoren was zijn gelijknamige neef, de latere schilder, onder zijn leiding in deze zelfde zaak werkzaam geweest. Het zijn, zoals de catalogus aangeeft, moderne schilderijen - 91 in getal - afkomstig van 73 schilders. Bijna de helft hiervan zijn Fransen maar de Nederlanders hebben ook een belangrijk aandeel geleverd. Slechts aan één hunner, de in Frankrijk gevierde Ary SchefTer, besteedt de catalogus aandacht. Deze Parij se Dordtenaar heeft banden met Rotterdam en Jacobson. Hij is immers een neef en leermeester van A. J. Lamme, de eerste directeur van het Museum Boymans. Gelijktijdig met de Hondius van Jacobson ontving dit museum in 1850 van Scheffer een portret. Behalve het portret van zijn vrouw uit 1847 bezat Jacobson nog vier schilderijen van Ary Scheffer. Over een daarvan, geïnspireerd op Schillers ballade 'Klacht van een meisje' schreef de schilder aan Jacobson, dat hij met dit schilderij was begonnen op verzoek van Prinses Marie d'Orléans maar dat hij het eerst veel later, in 1849, had voltooid^*). Hij rekende het onder zijn beste werken en zou het om meer dan een reden gaarne hebben behouden, doch achtte zich gelukkig dat het (bij Jacobson) een bevriend onderdak had gevonden. In verkleind formaat herhaalde hij voor Jacobson 'Mignon verlangend naar haar vaderland' en 'Mignon smachtend naar de hemel', naar de stukken die de Hertog van Orleans in 1839 van hem had gekocht. Op de veiling brachten de twaalf kostbaarste schilderijen tezamen 288.400 francs op. Sommigen waren van meesters die nu opnieuw belangstelling ontmoeten. Zo waren er van Paul Delaroche een portret van Napoleon en een verkleining van 'Eduard V en Richard, Hertog van York' naar het grote schilderij dat destijds in het Musée du Luxembourg hing. Een dergelijke copie, iets groter 175
dan die van Jacobson bevindt zich in de Wallace Collection in Londen. Ook een doek van Horace Vernet kan hiertoe worden gerekend. Het stelt een groep Arabieren voor die onder een vijgeboom delibereren. Een rossige stier van Jean-Raymond Brascassat had volgens de inleiding zelfs de bewondering van Paulus Potter kunnen wekken. De hoogste prijzen worden betaald voor de genrestukken van Benouville, Cabanel en Meissonier. De laatste, destijds zeer gezocht, schreef over zijn 'Lezende Man' dit schilderij als een van zijn best geslaagde werken te beschouwen en merkte daarbij op dat de kop op hemzelf geleek^). Doelend op Jacobson voegde hij eraan toe: 'On n'a pas toujours ce plaisir délicat de savoir places dans des cabinets choisis les tableaux que 1'on a soignés et aimés'. Met 35.000 francs behaalde dit schilderijtje de op een na hoogste prijs. Het werd in dit opzicht slechts overtroffen door 'De Florentijnse Dichter' van Alexandre Cabanel, een stuk dat in 1861 op de Parijse Salon was tentoongesteld. Twee andere, iets oudere, werken van deze schilder maakten eveneens hoge prijzen. De Turkse Lijfwacht' van Gabriel-Alexandre Decamps werd bijzonder geroemd. Théophile Gautier had destijds zijn teleurstelling erover geuit, dat dit schilderij in 1855 op de Wereldtentoonstelling had ontbroken. Mogelijk hield dit verband met de controverse die het op de Salon van 1834 had verwekt^). Eenzelfde oosterse sfeer ademden een 'Ezeltje' van Gerome en een schilderij van Eugène Fromentin uit 1851. Een stuk van Ingres scheen toen geen bijzondere aandacht te trekken. Zijn 'Penelope die treurt over de afwezigheid van Ulysses' is niet voor een afbeelding in aanmerking gekomen, noch voor een nadere vermelding. Voor de getaxeerde waarde van duizend francs ging het van de hand. Een veronderstelde Géricault haalde slechts zeshonderd francs. De toeschrijving aan deze schilder zal wel algemeen in twijfel zijn getrokken. Behoudens Ary Scheffer tellen de overige Nederlanders, zeven en twintig in getal, nauwelijks mede. De prijzen zijn veel bescheidener. Voor een Schelfhout wordt 2.750 francs betaald. Ondanks het overwicht van het romantische genre, waaronder werken van Bakker Korff, Van Beveren, Bles, De Haas, Schotel, Charles Rochussen en anderen, waren enkele nog jonge schilders van de Haagse School daarin ook vertegenwoordigd. Jacobson moet voor hun werk al vroeg oog hebben gehad. Behalve de twee doeken van 176
55. , Corpj
Poèfe //ore/i/f/i, 60 x 700 cm. 59. Ga6riè7-i4/ejra/!
60. Por/re/ van £on/ng/n
/e door N/cawe
Willem Maris op deze veiling had Jacobson nog een ander stuk van dezelfde schilder bezeten. Dit had hij in 1864 afgestaan voor een tentoonstelling met loten ten bate van Museum Boymans^). Doel hiervan was het herstel van dit museum, welks collectie kort tevoren zo deerlijk door de grote brand was gehavend. Bij deze ramp waren de beide schenkingen, die Jacobson in de eerste jaren van dit museum had gedaan mede verloren gegaan. Wanneer er sprake is van zijn steun aan aankomende kunstenaars kan zeker aan de jongste Maris worden gedacht maar ook aan Gerke Henkes, Klinkenberg en Theo Mesker. Misschien mogen de namen van de oudere broeders Maris, van Sierich of van Gerard Bilders daaraan worden toegevoegd. Uit de omschrijving in de catalogus valt niet zonder meer op te maken of een schilderij van deze laatste dan wel van zijn vader is bedoeld. Een voorbeeld van een Franse beschermeling zou de jeugdige Steinheil kunnen zijn, wiens 'Moeder met een kind aan de borst' het met 1.750 francs aanzienlijk beter deed dan zijn tijdgenoten uit Nederland. Overigens valt het op dat zowel Jongkind als Jozef Israels onder de Nederlanders ontbreken^); Nuyen, Bosboom, Roslofs en Gabriel zijn ieder met een doek vertegenwoordigd evenals Kuytenbrouwer, wiens 'Rotsachtig landschap' later aan het Museum Boymans werd geschonken door Jacobsons broeder Jos. Naar Haverkorn van Rijsewijk in zijn geschiedenis van het Museum Boymans vermeldt zou dit schilderij in 1848 op een tentoonstelling in Amsterdam door Jacobson van de toen 27-jarige schilder zijn gekocht^). In het Museum Boymans stamt nog een schilderij van Joseph Billardet uit deze collectie^). Een portret van Koningin Sophie, geschilderd door de directeur van de Antwerpse Academie, Nicaise de Keyser, spreekt van Jacobsons verering voor deze vorstin. Wanneer bij haar overlijden in 1877 het Handelsblad ^) schrijft hoe zij Haagse artisten op haar soirees op het Huis ten Bosch ontving of haar rijtuig liet stil houden bij Goupil wanneer daar een of ander doek was tentoongesteld, of hoe een hoge ambtenaar van het ministerie van Koloniën vertelde dat na zijn causerie bleek uit de schrandere vragen van H.M. hoe goed haar de gesteldheid en inrichting onzer koloniën bekend waren, wijst dit op een gelijk gerichte belangstelling. Dat Jacobson aan haar hof verkeerde en haar genegenheid genoot blijkt uit het concept van haar hartelijk antwoord *®) op zijn condoleance bij 177
het overlijden van haar vertrouwde raadsman en secretaris, de Staatsraad in Württembergse dienst W. C. A. von Weckerlin. Het portret dat buiten de veiling werd gehouden en in familiebezit is gebleven, is een herhaling met enkele geringe wijzigingen van het schilderij dat in het Koninklijk Huisarchief aanv/ezig is. Volgens een biografische notitie zou Hare Majesteit het zelf aan Jacobson hebben geschonken. Toen een commissie werd gevormd om de dichter Tollens met een standbeeld in Rotterdam te eren, nam Jacobson daarin zitting^). Zo was hij ook betrokken bij de oprichting van het standbeeld van Ary Scheffer in Dordrecht**). Beide opdrachten werden verleend aan de beeldhouwer Johann Theodoor Stracké van wie ook een buste van Koning Willem III in het Raadhuis van Rotterdam aanwezig is. Van deze beeldhouwer bezat Jacobson zelf ook enige marmeren borstbeelden. Zij stelden voor de ministers van Koloniën Van den Bosch, Baud en Rochussen. Door een zijner verwanten zijn zij later aan het Paleis te Buitenzorg geschonken^). Men kan niet over Jacobson spreken zonder deze staatslieden, wier oor hij had, te noemen en in het bijzonder Jean Chretien Baud. Diens biograaf, de oud-minister van Koloniën mr. P. Mijer, maakt herhaaldelijk melding van hun correspondentie en doelt op Jacobson, wanneer hij spreekt van een van Bauds trouwste vrienden^). Als Staatsraad, adviseur van de Minister van Koloniën, had Baud eertijds medegewerkt aan de inschakeling van Jacobson bij het sluiten der lijnwaadcontracten; later, zelf Minister van Koloniën, was hij ingegaan op zijn voorstellen over de koffieveilingen. Met de Nederlandsche Stoomboot Maatschappij had Baud oude banden. Reeds bij de oprichting ervan was hij door aandeelhouders benoemd tot permanent lid van de Permanente Commissie. Ondanks zijn terugtreden wegens de openbare ambten, waartoe hij geroepen werd, bleef hij zich met de maatschappij verbonden gevoelen. In politiek opzicht dachten Baud en Jacobson in hoofdzaak gelijk. Terwille van Bauds verkiezing tot lid van de Tweede Kamer, richtte Jacobson zich in 1853 in een open brief tot zijn medeburgers in Rotterdam. Het heette daarin dat de liberalen in deze stad Baud beschreven als een opposant quand-même van Thorbecke; de streng godsdienstigen werd voorgehouden dat hij een vijand 178
van het Christendom in Indië zou zijn; de burgers werd hij geschilderd als een aristocraat, de vrijzinnigen als een reactionair. Het enige wat men niet schijnt beproefd te hebben, zo besluit Jacobson zijn peroratie, is hem bij de conservatieven af te schilderen als een rode Republikein**). Al stelde Jacobson zich niet beschikbaar voor openbare ambt-m, zo moet hij wel bereid zijn geweest zijn kennis en uitgebreide relaties ter beschikking van de regering te stellen. Daarvan getuigen de hem verleende onderscheidingen. Nog jong was hij al ridder in de orde van de Nederlandsche Leeuw^). Hij werd benoemd tot commandeur in de orde van de Eikenkroon *•) en van de Leopoldsorde van België en tot officier in het Legioen van Eer en in de Rode Adelaar van Pruisen. Zijn invloed blijkt ook uit de belangstelling van oud-ministers en diplomaten bij zijn begrafenis. In zijn latere jaren heeft hij zijn zaken meer en meer overgelaten aan zijn broeder Leonard onder wiens naam hun firma werd voortgezet. Persoonlijk wijdde hij zich bij voorkeur aan zijn collectie en aan staatkundige onderwerpen. Het wetsontwerp van Fransen van de Putte tot 'Vaststelling der gronden waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Nederlandsch-Indië kunnen worden gevestigd' doet hem in 1865 zelf naar de pen grijpen. De koffiecultuur kwijnde toen en er was een malaise in de suiker sedert de crisis in de voorgaande jaren. Jacobson richtte zich naar aanleiding van de beraamde maatregelen tot zijn oude koloniale vrienden met de brochure 'De koloniale quaestie van den dag'. 'Zij moeten inzien', zo schreef hij, 'dat een eenvoudig terugkeeren tot den vorigen toestand tot de onmogelijkheden behoort'. De ontwikkeling van het cultuurstelsel had hij sedert zijn ontstaan met belangstelling gevolgd. Niet betrekkelijk, maar op zich zelf, durfde hij volhouden dat het een goed en deugdelijk /ro/o/j/aa/ stelsel mocht worden genoemd. Maar hoe groter de voordelen die het afwierp met te meer verbittering en verregaande overdrijving werd het bestreden en ondermijnd. Door de geest des tijds, waarvoor niemand, vooral geen staatsman, blind mag zijn, was dit stelsel in de noodlottige toestand gebracht, waarin het toen verkeerde. Hij achtte zich daarom verschuldigd openlijk de redenen kenbaar te maken, waarom hij zich met de grondslagen van een wetsontwerp kon verenigen, dat een nieuwe ontwikkeling op materieel gebied 179
aan Nederlands-Indië zou geven en dat een vermindering van de directe bijdragen aan Nederland zou betekenen. Deze brochure stelde hij onder het motto, dat ongetwijfeld zijn eigen denken en handelen weerspiegelde en dat hij ontleende aan een recent artikel in de Revue des Deux Mondes *') van de hand van Charles de Remusat over Wellington en Peel: 'La prudence qui transige avec la nécessité prouve souvent plus de fermeté d'esprit que Pentêtement inébrandable. C'est la la lecon que ces nobles personnages étaient destines a donner aux conservateurs de tous les pays.' NOTEN
1) Ary Scheffer, Paris 1847. Olieverf op doek, 117 x 73. Verz. John Jacobson, Worthing, Sussex. 2) Louis Gallait, La Haye 1858. Olieverf op doek, 117 x 73. Verz. John Jacobson, Worthing, Sussex. 3) Biz. 73. 4) GAR, Nw. Not. 529, biz. 775-777, t.o.v. Not. A. Schadee. 5) Verz. dr. A. J. Teychiné Stakenburg, Rotterdam. Mees, R., Herinneringen, handschrift uit 1891. 6) Eervol ontslagen in 1839 in de rang van kapitein, Schutterij-archief nr. 128, daarvan nr. 55. 7) Mansvelt, W. M. F., Geschiedenis van de Nederlandsche HandelMaatschappij 1824-1924, dl. II, blz. 165, 178. 8) Ibid., blz. 182, 183. 9) Ibid., blz. 187, 188. 10) Ibid., blz. 196. 11) Als boven, dl. I, blz. 295. 12) Ibid., blz. 322. 13) Blz. 120, 121. 14) Als boven, blz. 148, voetnoot. 15) Als boven, blz. 120. 16) GAR, Arch. Maatschappij voor Scheeps- en werktuigbouw 'Fijenoord', nr. 48, afschr. Notulen Alg. Verg. 1841-1850, blz. 32, 332. 17) Ibid., nr. 11, Notulen Perm. Commissie 1851-1860, verg. 31 Oct. 1855. 18) Blz. 30. 19) GAR, Arch. Maatschappij voor Scheeps- en werktuigbouw 'Fijenoord', nr. 13, Notulen Perm. Commissie 1871-1880, blz. 293. 20) Reuchlin, H., Zeil strijken - stoom op, blz. 29-34, 44. 21) Archief HAL, Acte van Oprichting commanditaire vennootschap Plate, Reuchlin & Co., t.o.v. Not. Pierre Gerard van Dalen, 8 februari 1871.
180
22) Rott. Jaarb. 1920, blz. 162, 19 mei 1852. 23) Rott. Jaarb. 1921, blz. 143, 6 juü 1853. 24) In het Adresboek van Rotterdam komt in 1854 zijn naam als commissielid voor; in het verslag van de commissie aan de Gemeenteraad (dd. 28 maart 1859) wordt vermeld dat de drie volgens rooster per 31 december 1857 aftredende leden, onder wie E. L. J., zijn herbenoemd. 25) Haverkorn van Rijsewijk, P., Het Museum Boijmans te Rotterdam, blz. 104. Rott. Jaarb. 1919, blz. 141, 7 jan. 1850. 26) Rott. Jaarb. 1920, blz. 156, 8 jan. 1852. 27) GAR, Nw. Not. 529, blz. 820-822, t.o.v. Not. A. Schadee. 28) Rott. Jaarb. 1916, blz. 142, 12 febr. 1840. 29) Verz. John Jacobson, Worthing, Sussex, Biografische notitie uit 1910. 30) Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, Catalogue des tableaux modernes composant la collection de feu M. Ed.-L. Jacobson de la H a y e . . . 31) Ibid., blz. Vin, IX, 'Des Madchens Klage' (Gedichte der dritten Periode). 32) Ibid., blz. V. 33) Ibid., blz. V en VI. Benezit, E., Dictionaire des peintres, sculpteurs, dessinateurs et graveurs, dl. 3, blz. 93. 34) Haverkorn van Rijsewijk, P., als boven, blz. 178. 35) Ten aanzien van E. L. J.'s Ainsterdamse tijdgenoot, de verzamelaar Fodor, constateert mevrouw I. Hagenbeek-Fey hetzelfde (Carel Joseph Fodor en zijn schilderijenverzameling, blz. 39). 36) Blz. 276, 277. 37) Blz. 249. 38) Aandenken. Immortellen, gestrooid door de Koningin der Aarde op het graf van de geliefde Koningin Sophia, blz. 65 en 66. 39) Koninklijk Huisarchief, nr. A 46 (Kon. Sophie) IVc nr. 97a. 40) Rott. Jaarb. 1924, blz. 171, 2 nov. 1856. 41) Rott. Jaarb. 1927, blz. 167, 5 aug. 1858. 42) Biografische notitie, Verz. John Jacobson, als boven. 43) Mijer, P., Jean Chretien Baud, geschetst door, blz. 609, 650, 660, 662, 708, 709. 44) Ibid., blz. 635. 45) Kans. d. Ned. Orden, K.B. 28 nov. 1840 nr. 8. 46) Alg. Rijksarchief, Kab. des Konings 2 jan. 1854 nr. 83. K-Gh.B 21 sept. 1854. 47) 15 nov. 1865. NASCHRIFT
Van velerlei zijde ontving ik bij de samenstelling van deze schets aanwijzingen en hulp. Met grote erkentelijkheid noem ik de Gem. Archiefdienst van Rotterdam en van 's-Gravenhage, het museum Boymansvan Beuningen en het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie. Een bijzonder woord van dank komt toe aan de heer John Jacobson. 181