ZITTING 1963—1964 — 7 4 0 0 J VASTSTELLING VAN DE BEGROTING VAN DE
S T A A T S M I J N E N IN L I M B U R G VOOR HET DIENSTJAAR
1964 VOORLOPIG VERSLAG EN MEMORIE VAN ANTWOORD Nr. 5
De vaste Commissie voor Economische Zaken, aan welke de voorbereiding van dit begrotingshoofdstuk is toegewezen, heeft de volgende, in de linkerkolom vermelde lijst van de in haar midden gerezen of bij haar ingezonden vragen opgesteld, waarop de Regering op 13 november 1963 de in de rechterkolom vermelde antwoorden heeft ingediend. Algemeen 1. De bedrijfsresultaten zijn in 1962, in vergelijking met 1961, belangrijk gedaald, nl. van 70,9 min. tot 17,1 min. Hoe zullen nu de te verwachten uitkomsten zijn voor 1964, bij een dalend produktieniveau en een nog sterkere loonkostenstijging?
Algemeen 1. Bij het opstellen van de onderwerpelijke begroting is ervan uitgegaan, dat de produktie van de koolwinningsbedrijven een niveau van 7,2 min. ton zal bereiken, terwijl de loonkosten zijn geraamd op basis van de regelingen, welke op het tijdstip van het indienen van de begroting golden. Op dit moment is nog niet te voorzien in hoeverre de realisatie van deze ramingen zal afwijken. De daaraan verbonden consequenties voor de financiële uitkomsten kunnen thans uiteraard evenmin worden gekwalificeerd.
2. Voor 1964 wordt een verhoogde netto-produktie van steenkolen verwacht — geraamd op 7,2 min. ton —, alsmede een uitbreiding van de produktie van de chemische bedrijven. Desondanks worden de financiële uitkomsten voor 1964 lager geraamd dan voor 1963. Kan hiervoor een nadere verklaring worden gegeven?
2. De voor 1964 verwachte nettokolenproduktie van 7,2 min. ton ligt inderdaad hoger dan de kolenproduktie, die naar het zich laat aanzien voor 1963 kan worden gerealiseerd. In vergelijking met de oorspronkelijk in de begroting 1963 geraamde kolenproduktie van 7,6 min. ton betekent echter de raming voor 1964 een daling. Te zamen met de hogere loonkosten, die in de begroting 1964 zijn opgenomen, verklaart dit grosso modo de lagere raming van de financiële uitkomsten ten opzichte van de begroting 1963.
3. Zullen in de verdere toekomst de dalende uitkomsten in de kolenindustrie volledig worden gecompenseerd door de steeds hoger wordende resultaten van de chemische bedrijven? Wat zullen de vermoedelijke uitkomsten zijn voor het jaar 1963?
3. De ondergetekende acht het uitermate moeilijk een uitspraak te doen over het toekomstig verloop van de bedrijfsuitkomsten der Staatsmijnen. Eensdeels is de toekomstige rentabiliteit in de kolensector bijzonder moeilijk te schatten. Anderdeels mag er niet zonder meer van worden uitgegaan, dat de chemische bedrijven, gezien de sterke concurrentie op de wereldmarkt, steeds grotere overschotten te zien zullen geven. Zoals het zich thans laat aanzien, zullen de vermoedelijke financiële resultaten over 1963 op het niveau liggen van de in 1962 behaalde uitkomsten.
4 Welke voedingschemicaliën en andere organische produkten zijn bedoeld in de mededeling over uitbreidingen in de chemische sector?
4. In de mededeling over uitbreidingen in de chemische sector werd bij de voedingschemicaliën gedoeld op lysine en bij de organische produkten op cyclohexanon en cyclohexaan. Daarnaast wordt onderzoekingswerk verricht om te komen tot de vervaardiging van andere produkten op deze terreinen.
5. Welke nettoproduktie steenkolen wordt voor 1963 verwacht?
5. De nettosteenkolenproduktie van de Staatsmijnen zal in 1963, naar zich thans laat aanzien, ongeveer 7 min. ton bedragen.
6. Op welke bedragen worden voor 1964 de opbrengsten geraamd van het kolenwinningsbedrijf en van de cokesfabrieken?
6. Bij de raming van de opbrengsten voor de afzet in landen behorende tot de E.G.K.S. is uitgegaan van de prijzen, zoals 7400 J
5
(2 vel)
2 die op 1 april 1963 golden. Voor de afzet van cokes naar derde landen is rekening gehouden met een lichte verhoging van de gemiddelde opbrengst. Gezien het commerciële karakter van de Staatsmijnen is de ondergetekende helaas genoodzaakt zich te onthouden van het verstrekken van nadere gegevens over de opbrengstverwachtingen van het koolwinningsbedrijf en de cokesfabrieken. 7. De geraamde produktic van de Staatsmijnen Emma en Hendrik (gezamenlijk) wordt voor 1964 lager geraamd dan in 1962 en 1963. Is dit een gevolg van de integratie van beide mijnen? Welke voordelen worden dan van deze integratie verwacht?
8. Welke omvang denkt de Minister dat de Nederlandse steenkolenmijnbouw in de toekomst dient te hebben? Kan een overzicht worden gegeven van de hoeveelheden importkolen, zulks verdeeld naar land van herkomst? Wordt een stijging van het kolenverbruik in ons land verwacht? Op welk niveau liggen de prijzen van de importkolen, zowel voor huisbrand", als voor industriële doeleinden?
7. Bij het samenstellen van de begroting voor het dienstjaar 1964 werd ten aanzien van het produktieniveau van de onderscheidene mijnzetels rekening gehouden met het plan tot integratie van de mijnen Emma en Hendrik. Voor het jaar 1964 is uitgegaan van een zelfde produktie als in 1962 door beide mijnen gezamenlijk werd behaald. Naar verwachting zal dit niveau ook in 1963 kunnen worden gerealiseerd. Met de voorgenomen integratie wordt in de eerste plaats een kostprijsverlaging beoogd. Deze kan worden gerealiseerd doordat de verdere ontginning van Staatsmijn Hendrik beperkt blijft tot dat deel van het mijnveld, waarvan de ligging en de kwaliteit der steenkoolafzettingen relatief het gunstigst zijn, terwijl bovendien de verwerkingskosten door een samenvoeging van de bovengrondse bedrijven worden verlaagd. Voorts wordt met de integratie van de mijnen Emma en Hendrik een betere plaatsing van het personeel bereikt; deze zal eveneens gunstig doorwerken op de kosten. De beantwoording van deze vraag geschiedt onder 15—18.
Het gevraagde overzicht van de hoeveelheden importkolen, verdeeld naar land van herkomst, is opgenomen in de onderstaande tabel. Import steenkolen in Nederland in 1000 tonnen Land van herkomst
1961
1962
1963 raming
West-Duitsland België Frankrijk Engeland Verenigde Staten Rusland Polen Overige derde landen . . .
2970 905 30 1340 1715 35 135 30
4000 765 20 1480 2225 120 225 90
4000 400 10 1475 3200 175 265 175
7160
8925
9700
Over de oorzaken van de stijging van de import in 1962 en 1963 kan het volgende worden opgemerkt. In 1962 was de produktie der Nederlandse mijnen ruim 1 min. ton lager dan in 1961, terwijl het verbruik ca. 0,4 min. ton hoger was. Te zamen zou dit op een hogere invoerbehoefte duiden van ca. 1,4 min. ton; aangezien echter in 1961 voor ca. 0,4 min. ton in de behoefte was voorzien door intering op de voorraden, steeg de totale invoerbehoefte in 1962 met ca. 1,8 min. ton. De voor 1963 geraamde invoerstijging van 0,8 min. ton vindt voornamelijk zijn verklaring in de grotere behoefte aan huisbrandkolen als gevolg van de strenge winter. Het kolenverbruik in ons land tijdens de laatste jaren is weergegeven in de onderstaande tabel. bruto kolenverbruik (X 1000 ton) 1960 1961 1962 1963 (raming)
17 17 18 18
825 840 180 875
3 Het totale verbruik blijkt zich alleszins te handhaven; de stijging in 1962/63 is voornamelijk het gevolg van klimatologische omstandigheden, welke naast een stijging van het verbruik aan hui.sbrandkolcn ook enige stijging van het verbruik in andere sectoren ten gevolge heeft gehad. Wel hebben zich bij het verbruik verschuivingen voorgedaan. Zo is het verbruik bij de groot- en klcinindustrie — als gevolg van de concurrentie van de olie — gedaald. Bij de elektrische centrales daarentegen is het kolenverbruik toegenomen. In de bij deze memorie gevoegde bijlage zijn gegevens over de prijzen van importkolen opgenomen. Wat de industriekolen betreft, is slechts de prijs vermeld van de fijnkolcn, in welke vorm de industriekolen voor ruim 90 pet. worden ingevoerd. Voor de huisbrandkolen zijn de groothandclsprijzen per ton te Rotterdam opgenomen. Ter vergelijking zijn de voor de betrokken soorten geldende Nederlandse groothandelsprijzen vermeld. 10. Welk percentage Staatsmijnenkolen werd geëxporteerd?
10. De Staatsmijnen exporteerden in 1962 ca. 40 pet. der geproduceerde vaste brandstoffen, t.w. 17 pet. van de geproduceerde kolen en 59 pet. van de cokesproduktie.
11. Staan de cokesfabrieken er even slecht voor als de mijnbedrijven wat de winstcapaciteit betreft? Welke zijn de oorzaken van de geringe afzetmogelijkheden voor cokes? Werken ook de cokesfabrieken met een voor de uitkomsten nadelige onderbezetting aan personeel?
11. De afzet van cokes vindt voor een groot deel plaats in de staalindustrie. Een beperkte toeneming van de capaciteit van genoemde industrie gaat gepaard met een lichte daling van het specifieke verbruik in de hoogovens. In de naaste toekomst wordt uit dezen hoofde per saldo slechts een geringe stijging van het cokesverbruik verwacht. Bij de verkoop aan de overige industrieën en bij de afzet op de huisbrandmarkt wordt, voornamelijk bij de export, de invloed van concurrerende brandstoffen ondervonden. Hoewel ook in de cokesfabrieken sprake is van enig personeelstekort, zijn de financiële uitkomsten daardoor nog niet beïnvloed.
12. Is er ten aanzien van bepaalde mijnbedrijven sprake van een politiek van versnelde afschrijving. Wat is in dit verband de huidige boekwaarde van de mijn Beatrix?
12. Van een politiek van versnelde afschrijving van de boekwaarde van de verschillende mijnbedrijven is geen sprake. Wel is, gelet op de in 1962 genomen beslissing de werkzaamheden aan de Staatsmijn Beatrix te beëindigen, de balans van de Staatsmijnen per ultimo van dat jaar daaraan aangepast. De activa van deze mijn zijn, evenals de daartegenover aan de passiefzijde staande voorzieningen, uit de balans geëlimineerd. De boekwaarde van vorengenoemde mijn is derhalve thans nihil.
13. Dienen de vooruitzichten, welke in de memorie van toelichting gegeven zijn met betrekking tot de kolenindustrie niet te worden herzien, rekening houdend met de urgent geworden verhoging van de lonen en een voortgaande dalende produktie? Zijn te dien aanzien enige nadere aanvullingen te geven?
13. Zonder twijfel zal de voor 1964 te verwachten loonsverhoging invloed hebben op de financiële resultaten van de kolenindustrie. In zijn antwoord op vraag 1 heeft de ondergetekende er echter op gewezen, dat het op dit moment nog niet is te voorzien in hoeverre de realisatie zal afwijken van de in de onderhavige begroting gedane ramingen van de loonkosten en de te bereiken produktie, zodat de daaraan verbonden consequenties voor de financiële uitkomsten thans evenmin kunnen worden gekwantificeerd.
14.
Zijn er latente moeilijkheden om aan de buitenlandse concurrentie weerstand te bieden?
15. Is er een mogelijkheid, dat ook in Nederland t.b.v. de mijnwerkers vermindering van lasten in de sfeer van de sociale zekerheid wordt verleend, zoals dat in andere landen van de E.G.K.S. het geval is?
14. Wat de concurrentiepositie van de Nederlandse mijnindustrie betreft, dient onderscheid te worden gemaakt tussen huisbranden industriekolen. In de huisbrandsector worden in verband met de schaarste aan goede huisbrandkolen geen moeilijkheden ondervonden. Bij de industriekolen daarentegen overtreft het aanbod de vraag. Deze situatie verplicht de Nederlandse mijnen, gezien de belangrijkheid van de export en rekening houdende met de vrachtkosten, hun li'stprijzen lager te houden dan die in de andere landen van de E.G.K.S. 8 en 15—18. Aangezien zowel vraag 8 als de vragen 15 tot en met 18 alle betrekking hebben op de perspectieven van de Nederlandse kolenmijnbouw is het wellicht nuttig deze vragen gezamenlijk te beantwoorden.
4 16. Welke gevolgen heeft de van Nederland afwijkende financiering van de sociale stelsels voor mijnwerkers in de andere E.E.Ci.-landen op de kostprijs van de kolen? 17.
Kan de Minister reeds enige mededelingen doen over te nemen maatregelen ter versterking van de concurrentiekracht van de kolen der Limburgse mijnen? 18. Wat zijn de toekomstige verwachtingen aangaande de kolenafzet, in verband met de in gang zijnde ontwikkeling van het aardgas, te meer, waar het in de bedoeling ligt om dit gas ook voor ruimteverwarrning te gaan gebruiken, terwijl de industrie zich voor stookdoeleinden steeds meer van olie gaat bedienen?
Welke bestemming zal de gasproduktie krijgen als het gasverzorgingsgebied van de Staatsmijnen wordt voorzien door aardgas? Welke vergoeding ontvangen de Staatsmijnen van de N.V. Nederlandse Gasunie voor de gaslevering?
De problemen, waarmede de Nederlandse kolenmijnbouw momenteel wordt geconfronteerd, zijn in de eerste plaats gelegen in de gedurende de laatste tijd verminderde geneigdheid tot het verrichten van arbeid in de kolenmijnen. Behalve van een tekort aan ondergrondse arbeiders, is er nog steeds sprake van een relatief groot absenteïsme, terwijl de stijging van de arbeidsproduktiviteit matig is. Het is duidelijk, dat ook het toekomstige verloop van het arbeidersbestand in de mijnen van beslissende betekenis zal zijn. Daarom zal het noodzakelijk zijn maatregelen te treffen, waardoor een adequate voorziening met werknemers wordt bevorderd en deze werknemers tevens redelijke toekomstmogelijkheden kunnen worden geboden. Onaangename repercussies voor de mijnindustrie heeft het feit, dat er voor de Nederlandse kolenmijnbouw nadelige concurrentievoorwaarden optreden, doordat in andere landen van de Gemeenschap de sociale lasten voor de kolenmijnbouw in grotere mate zijn gefiscaliseerd dan in Nederland het geval is. Reeds bij de beantwoording van vraag 249 van het voorlopig verslag inzake de begroting van Economische Zaken voor 1964 wees ondergetekende op de studie, welke de Hoge Autoriteit verricht in verband met de lasten van de sociale zekerheid in de kolenmijnbouw. Deze studie is echter nog niet voltooid. Ook de Studiecommissie Mijnindustrie, onder leiding van prof. Van Berkum, houdt zich met de bestudering van het onderhavige probleem bezig en zal zeer binnenkort haar rapport uitbrengen. Het behoeft geen betoog, dat verder alles dient te worden verricht om de afzet van de gedolven kolen zoveel als mogelijk is te verzekeren. Reeds bij de beantwoording van vraag 198 van het voorlopig verslag op de begroting van 1964 van het Ministerie van Economische Zaken gaf de ondergetekende als zijn oordeel te kennen, dat de afzet van de produktie der Limburgse mijnen van een geleidelijke inschakeling van het aardgas geen ernstige schade behoeft te ondervinden. Vervanging van huisbrandkolen door aardgas zal enerzijds een daling van de invoer met zich brengen en anderzijds de noodzaak stellen van een grotere uitvoer van deze soort kolen, met name naar andere Lid-Staten van de E.G.K.S. Gezien de behoefte in West-Europa is de ondergetekende hieromtrent echter optimistisch gestemd. Voorts mocht ondergetekende er bij de beantwoording van voormelde vraag 198 reeds op wijzen, dat de consequenties van de aanwending van aardgas voor de afzet van industriekolen zo niet geheel dan toch voor een belangrijk deel zouden kunnen worden gecompenseerd door een verruiming van de plaatsingsmogelijkheden bij de elektrische centrales. Voor het overige zullen ook hier de mogelijkheden voor onze export zoveel mogelijk open dienen te worden gehouden. Gezien de noodzaak om althans binnen de E.G.K.S. bij onze uitvoer naar andere Lid-Staten niet te worden geconfronteerd met enigerlei belemmering van die invoer in de Lid-Staten, acht ondergetekende het beslist noodzakelijk, dat er binnen die Gemeenschap een volledig vrij verkeer van de energiedragers van de Gemeenschap zelf wordt gehandhaafd. Daarvan uitgaande, is het wellicht niet te gewaagd om te stellen, dat het probleem van de afzetmogelijkheden in de komende jaren mogelijk minder moeilijk zal zijn als dat van de produktiemogelijkheden. Met name dit laatste vraagstuk van de produktie in relatie tot de personeelsvoorziening vormt voor de ondergetekende een beleidsprobleem, hetwelk hij direct na ontvangst van het advies van de commissie-Van Berkum tot een oplossing wil trachten te brengen. 19. Tot het tijdstip waarop een volledige overschakeling op het aardgas heeft plaatsgevonden, zijn de Staatsmijnen verplicht via de N.V. Nederlandse Gasunie het cokesovengas aan de gemeenten en industrieën in het zuiden des lands te leveren. Dit proces van overschakeling zal verscheidene jaren vergen. Het na deze periode nog te produceren cokesovengas zal, afhankelijk van de opbrengstprijs, worden geëxporteerd dan wel in het eigen bedrijf worden aangewend.
5
20. Kan reeds worden medegedeeld, welke maatregelen van externe aard in de mijnindustrie zullen worden genomen om de economisch-technische positie in het geheel van de E.G.K.S. op langere termijn te kunnen handhaven (zie jaarverslag Staatsmijncn over 1962, blz. 9, linkerkolom)? 21. Wanneer verwacht de Minister het advies van de Commissie van Berkum?
De Staatsmijnen ontvangen van de N.V. Nederlandse Gasunie voor het geleverde cokesovengas de vergoeding, die de gemeenten en industrieën contractueel verschuldigd zijn, verminderd met de door genoemde vennootschap gemaakte transportkosten. 20—21. Zoals reeds bij de beantwoording van de vragen 15—18 werd opgemerkt kan het rapport van de commissie-Van Berkum binnenkort worden verwacht. De commissie heeft nl. ondergetekende ervan in kennis gesteld dat zij er naar streeft haar rapport omstreeks 1 december van dit jaar in te dienen. Ondergetekende heeft het voornemen om nog in de maand december omtrent dit rapport overleg te plegen met de Nederlandse mijnbouwindustrie, waarna hij zich zal beraden omtrent de te treffen maatregelen. Het is de ondergetekende in verband met het vorenstaande dan ook nog niet mogelijk thans reeds mededelingen te doen omtrent de te treffen maatregelen.
Personeel 22. Hoe groot is het tekort aan arbeidskrachten, onder- en bovengronds? Op welke wijze wordt getracht de onderbezetting aan te vullen? Is het streven erop gericht het aantal buitenlandse arbeidskrachten te verlagen?
Personeel 22. Het tekort aan ondergrondse arbeidskrachten bij de Staatsmijnen zal in 1964 naar raming gemiddeld circa 850 man bedragen. In de bovengrondse bedrijven van de Staatsmijnen wordt voor genoemd jaar geen tekort aan personeel voorzien. Het personeelstekort in de chemische sector wordt voor 1964 geraamd op tenminste 400 man. Voor het bereiken van de gewenste bezetting wordt in eerste instantie getracht personeel uit de mijnstreek en haar onmiddellijke omgeving en vervolgens uit de rest van Nederland aan te trekken. Slechts indien hier te lande de nodige personeelsaanvulling niet kan worden gerealiseerd, zal worden getracht buitenlandse arbeidskrachten te werven. Uit het vorenstaande volgt, dat ernaar gestreefd wordt het aantal buitenlandse arbeidskrachten zo laag mogelijk te houden.
23. Hoe ziet de Minister de sociale positie van de ondergrondse mijnwerkers? Verwacht de Minister niet nog grotere moeilijkheden met betrekking tot de personeelsbezetting indien de positie van de ondergrondse mijnwerkers niet belangrijk wordt verbeterd?
23. De ondergetekende moge opmerken, dat de ontwikkeling van de lonen en de andere arbeidsvoorwaarden van de Nederlandse mijnwerkers dient te worden bezien binnen het kader van het nationale loon- en prijsbeleid. Binnen de mogelijkheden, die voor 1964 nationaal-economisch worden geboden, zal de M.I.R. in eerste instantie de lonen en andere arbeidsvoorwaarden moeten vaststellen. Voorts moge hij er nog op wijzen, dat de commissie-Van Berkum zich momenteel beraadt over de door de M.I.R. gedane voorstellen tot verbetering van de sociale positie van de ondergrondse mijnwerkers. In afwachting van de denkbeelden van deze commissie meent de ondergetekende zich op dit punt van een nadere uitspraak te moeten onthouden. 24. Onderstaand volgt een overzicht van het aantal door de Nederlandse mijnen sedert de hervatting van de in het buitenland ondernomen wervingsacties (medio 1962) in dienst genomen buitenlandse arbeidskrachten, voor zover deze arbeiders medio oktober 1963 nog in de Nederlandse mijnindustrie werkzaam waren. In dit overzicht is tevens onderscheid gemaakt tussen gehuwde en ongehuwde buitenlandse arbeiders.
24. Kan de Minister een overzicht verstrekken van het aantal in het mijnbedrijf werkzame buitenlandse arbeidskrachten verdeeld naar nationaliteit? Hoeveel gehuwde en hoeveel ongehuwde buitenlandse arbeidskrachten zijn in het mijnbedrijf werkzaam? Hoeveel van de gehuwden wonen in Nederland met hun gezin en hoeveel hebben hun gezin moeten achterlaten? Op welke wijze zijn de buitenlandse arbeidskrachten gehuisvest? Zijn speciale maatregelen getroffen met betrekking tot hun voeding? Komen thans geen moeilijkheden meer voor zoals in het afgelopen voorjaar met de Spanjaarden?
staatsmijnen geh. ongeh. Italianen Joegoslaven Spanjaarden Belgen Duitsers Grieken Marokkanen . . . Turken overige en zonder nationaliteit
45 184 74 68 12 — — 12
7
Totaal
395
307
65 90 83 55 7 — —
particuliere mijnen geh. ongeh.
37 100 94 3 19 1 39 12 305
85 79 228 1 7 5 19 1 10 435
6 Bij bovenstaand overzicht kan nog worden opgemerkt, dat bij de Staatsmijnen in de chemische sector nog 15 gehuwde en 59 ongehuwde Grieken werkzaam zijn. Op enkele uitzonderingen na verblijven de gezinnen van de gehuwde buitenlandse arbeiders in het land van herkomst. De buitenlandse arbeiders zijn gehuisvest hetzij in gezellenhuizen, hetzij in zogenaamde contractpensions. Met betrekking tot de voeding zijn speciale maatregelen getroffen. Na het voorjaar 1963 hebben zich geen moeilijkheden, als in de vraag bedoeld, meer voorgedaan. 25. Wat zijn de resultaten van de werving in Joegoslavië? Blijkens ingewonnen informaties zou het aanbod aldaar voldoende groot zijn; wordt deze mogelijkheid volledig benut?
25. Tot heden heeft de werving in Joegoslavië rond 500 indiensttredingen opgeleverd, waarmede het door de regering toegestane contingent was uitgeput. Onlangs heeft de regering toestemming verleend dit contingent voor de gehele mijnindustrie met 500 man te verhogen. Op grond hiervan zal de werving in Joegoslavië worden hervat. De belangstelling in genoemd land voor het werk in de Nederlandse mijnen, ook van geschoolde arbeiders, is van dien aard dat de vereniging „de Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg" verwacht genoemd aantal binnen een afzienbare periode te kunnen aanwerven.
26. Wat zijn de ervaringen met betrekking tot de prestaties van de buitenlandse arbeidskrachten nl. van Italianen, Spanjaarden en Joegoslaven?
26. Na de opleidingsperiode zijn de prestaties van de buitenlandse arbeiders zeker bevredigend te noemen. Hierbij zij vermeld, dat bij de in dienst genomen Joegoslaven een groot aantal beroepsmijnwerkers zijn, die slechts een korte opleidingsperiode nodig hebben.
27. Hoe vindt de aanwerving van arbeiders voor de mijnen in het buitenland plaats?
27. De aanwerving van arbeiders voor de Nederlandse mijnindustrie in het buitenland is als volgt geregeld: a. Italië De aanwerving geschiedt door de Nederlandse wervingscommissie van het Rijksarbeidsbureau, op basis van de Nederlands-Italiaanse wervingsovereenkomst. b. Spanje De werving in Spanje is voor de Nederlandse mijnindustrie opgeschort. Bij een eventuele hervatting zal deze plaatsvinden door functionarissen van de mijnindustrie onder leiding van een vertegenwoordiger van het Directoraat Arbeidsvoorziening van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid op basis van de tussen Nederland en Spanje gesloten wervingsovereenkomst. c. Joegoslavië De werving in dit land geschiedde door functionarissen van de mijnindustrie in samenwerking met de arbeidsbureaus in Joegoslavië. Zowel de medische, als de psychologische en de maatschappelijke selectie waren in handen van het wervingsteam van de mijnindustrie. Bij de afspraken met de betrokken Joegoslavische instanties heeft de mijnindustrie zich laten leiden door de bepalingen, neergelegd in de tussen Nederland en Italië c.q. Spanje gesloten wervingsovereenkomsten. Met betrekking tot de werving van het nieuwe contingent van 500 werknemers vindt nog overleg plaats met de betrokken Joegoslavische autoriteiten.
28. Kan de Minister een verklaring geven van het feit, dat het kennelijk mogelijk is de strenge bepalingen ten aanzien van het roken in het ondergrondse mijnbedrijf gedurende lange tijd te ontduiken zonder dat dit de aandacht van de inspectie heeft? Is de Minister bereid een onderzoek hiernaar in te stellen en het resultaat aan de Kamer mede te delen? Acht hij het — gezien deze ervaring — niet gewenst de arbeidsinspectie met deze controle te belasten?
28. Uit het ter zake door het Staatstoezicht op de mijnen ingestelde onderzoek is gebleken, dat de overtreding van het rookverbod in uitgestrekte ondergrondse werken plaats vond op afgelegen werkpunten waar uitsluitend zeer kleine groepen van mijnwerkers waren te werk gesteld. Bovendien werd het rookverbod alleen overtreden op plaatsen in de ondergrondse werken, waar de lucht rechtstreeks of nagenoeg rechtstreeks naar boven wordt afgevoerd, zodat ter plaatse geen rooklucht waarneembaar was. Voorts is vastgesteld dat de enkele leden van het toezichthoudend personeel van de Domaniale Mijn Maatschappij zich mede aan een overtreding van het rookverbod schuldig maak-
7 ten. Een en ander verklaart, dat het onderhavige strafbare feit niet eerder door de opsporingsambtenaren van het Staatstoezicht op de mijnen en de arbeiders-controleurs werd geconstateerd. De ondergetekende acht het noodzakelijk, dat het toezicht op de naleving van de voor de mijnbouw geldende voorschriften op het gebied van de veiligheid, de gezondheid en de arbeid berust bij een gespecialiseerd apparaat. Hij acht het dan ook ongewenst wijziging te brengen in de ter zake bestaande wettelijke regeling. De Minister van Economische
Vastgesteld 23 oktober 1963.
Zaken,
J. E. ANDR1ESSEN.
NEDERHORST ROEMERS BLAISSE REEHORST VAN DER PEUL MEULINK VAN DER MEI BERGER ASSMANN SCHMELZER VAN SON JOEKES GIJZELS ROOLVINK PORTHEINE.
Bijlage bij vraag 9
Prijsniveau importkolen en Nederlandse kolen 1. Industriekolen
1
) — fijnkolen
West-Duitsland Verenigde Staten Engeland Nederland 2.
per ton franco verbruiker ƒ 51 48 ƒ 50 40 50 53 56
Huisbrandkolen Groothandelsprijs franco per ton Rotterdam
lste kwaliteit - 8 pet. vluchtig West-Duitsland Wales Donetz Nederland 2de kwaliteit - 8—10 pet. vluchtig West-Duitsland Nederland
nootjes 3 ƒ 147 169 140 137
nootjes 4 ƒ 138 154 135 122,50
143 120
122 108
l ) De hier genoemde prijzen zijn op zich zelf niet geheel vergelijkbaar, omdat de kwaliteiten sterk uiteenlopen en daarmede de calorische waarde; zo zijn de kolen uit de Verenigde Staten van de beste kwaliteit, terwijl de Engelse kolen van duidelijk mindere kwaliteit zijn. Op caloriebasis — per 10° calorieën — bedragen de prijzen: West-Duitsland ƒ 7,30 U.S.A 6,40 ƒ 6,65 Engeland 6,40 7,35 Nederland 8,—