Wonen en Energie stook- en ventilatiegedrag van huishoudens
In opdracht van VROM/DG Wonen
K. Leidelmeijer P. van Grieken
april 2005
RIGO Research en Advies BV De Ruyterkade 139 1011 AC Amsterdam telefoon 020 522 11 11 telefax 020 627 68 40 http://www.rigo.nl
Rapportnummer: 86430
Inhoudsopgave 0 SAMENVATTING EN CONCLUSIES
I
0.1 HOE ZIT ENERGIEGEDRAG IN ELKAAR?
II
0.2 EN WERKT DAT OOK ZO IN DE PRAKTIJK?
III
0.3 WIE WIL INVESTEREN?
V
0.4 WAAR ZIT HET BESPARINGSPOTENTIEEL BIJ VRAAGBEPERKING?
VI
INLEIDING
1
1.1 DIT ONDERZOEK
2
1
2
STOOK- EN VENTILATIEGEDRAG
5
2.1 DE RUIMTEN DIE MEN VERWARMT
6
2.2 DE TEMPERATUUR WAAROP MEN VERWARMT
8
2.3 DE MATE WAARIN MEN VENTILEERT
11
2.4 CONCLUSIE
13
3
HUISHOUDENS EN WONINGEN
15
3.1 SELECTIE VAN RELEVANTE KENMERKEN HUISHOUDENS EN WONINGEN
17
3.2 GROEPEN HUISHOUDENS EN WONINGEN
22
3.3 CONCLUSIE
29
4 VERKLARING VAN ENERGIEGEDRAG
31
4.1 DE RUIMTEN DIE WORDEN VERWARMD
32
4.2 TEMPERATUURINSTELLINGEN
34
4.3 VENTILATIE
35
4.4 CONCLUSIE
37
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
5
ENERGIEGEDRAG EN VERBRUIK
39
5.1 GEDRAG EN VERBRUIK
40
5.2 CONTROLE VOOR KENMERKEN VAN DE WONING
42
5.3 RESTEFFECTEN VAN HUISHOUDENS
46
5.4 CONCLUSIE
47
6 INVESTERINGEN
49
6.1 WIE WIL WANNEER INVESTEREN?
49
6.2 INVESTEREN IN DE PRE-GEZINSFASE
50
6.3 KWALITEIT
51
6.4 CONCLUSIE
53
7
DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
55
7.1 KLIMAATBELEID
55
7.2 AANGRIJPINGSPUNTEN VOOR VRAAGBEPERKING
56
7.3 DOELGROEPEN VOOR VRAAGBEPERKING
60
7.4 BESPARINGSPOTENTIEEL
62
7.5 STUREN OP VRAAGBEPERKING
64
7.6 CONCLUSIE
70
EINDNOTEN
73
SAMENVATTING EN CONCLUSIES I
0 Samenvatting en conclusies Een aanzienlijk deel van het energiegebruik in Nederland komt voor rekening van met wonen samenhangend gedrag: koelen, vriezen, stoken, verlichten en het gebruik van huishoudelijke apparaten. Een beperking van het energiegebruik dat hier het gevolg van is, is noodzakelijk om de CO2-doelstellingen die zijn verwoord in het klimaatbeleid te realiseren. De beschikbare instrumenten voor de woningbouw zijn: 1)
Fiscale maatregelen: verhoging van de energielasten middels belasting (EB).
2)
Regelgeving: aanscherping van de EPC (van 1,0 naar 0,8).
3)
Invoering van: a)
Energiecertificaten op transactiemomenten (inzichtelijk maken van de energieprestatie van gebouwen). Aansluiting wordt gezocht bij het EPA.
b)
(in samenhang met de certificaten) Een energielabel zoals bij apparaten dat eventueel ook wordt opgenomen in een gemoderniseerd WWS.
Verder zal vooral in de bestaande woningvoorraad de winst in belangrijke mate moeten komen uit vraagbeperking (energiebesparing). Daarbij komt nadrukkelijk de vraag in beeld of kan worden gestuurd op gedragsverandering en op welke gedragingen en doelgroepen dergelijk beleid zou moeten worden gericht. Om die reden heeft DG wonen opdracht gegeven om nadere analyses te verrichten op enkele bestaande gegevensbronnen zodat inzicht kan worden geboden in welke huishoudens in welke woningen zuinig of juist onzuinig energiegedrag vertonen. En aansluitend: welke omstandigheden ertoe bijdragen dat eigenaar-bewoners zouden willen investeren in de energiebesparing in hun woning. De algemene probleemstelling voor het onderzoek – zoals geformuleerd door DG Wonen - luidde: Wat is de samenhang tussen de kenmerken van huishoudens (leeftijd, huishoudensfase, inkomen, huurder/eigenaar-bewoner, etc.) en woningen (zoals isolatiegraad, oppervlakte, aantal kamers, etc.) en (on)zuinig energiegedrag van huishoudens in de woning? Hoe hangen genoemde kenmerken samen met het energieverbruik? En, specifiek voor eigenaar-bewoners is daar aan toegevoegd:
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
II SAMENVATTING EN CONCLUSIES
Hoe hangen het energiegedrag, de energielasten, de huishoudensfase en het inkomen, gegeven de woningkenmerken, samen met de bereidheid te investeren in energiebesparende maatregelen? Het onderzoek is – vanwege de beschikbaarheid van gegevens - beperkt tot stoken en ventileren en daarmee samenhangend gasverbruik. In grote lijnen is de volgende aanpak gevolgd: 1
Ontwikkelen van een conceptueel kader waarmee stook- en ventilatiegedrag (hierna: energiegedrag) kan worden begrepen – H1.
2
Stapsgewijze invulling van het conceptuele kader met beschikbare empirische gegevens (bron: KWR 2000) zodat de voor energiegedrag relevante variabelen kunnen worden geïdentificeerd en in onderlinge samenhang begrepen – H2 t/m H5 .
0.1
3
Bepalen welke huishoudens in welke woningen meer of minder geneigd zijn te investeren in energiebesparende maatregelen - H6.
4
Vaststellen welk gedrag bij welke doelgroepen zich leent voor beleid gericht op vraagbeperking – H7.
Hoe zit energiegedrag in elkaar? De wijze waarop een huishouden omgaat met energie wordt bepaald door enerzijds de wensen en eisen die het huishouden stelt aan het binnenklimaat en anderzijds de mogelijkheden en randvoorwaarden die de woning daarvoor biedt. Veelal wordt het energiegedrag vervolgens gewoontegedrag. Dit kan worden doorbroken bij veranderende wensen en mogelijkheden en/of (negatieve) terugkoppeling. Huishouden: Levensfase (kinderen, werk, e.d.):
Wensen t.a.v. Comfort: binnenklimaat (temperatuur, luchtvochtigheid e.d.) Financiele situatie Aanwezigheid in de woning Woning en installaties :
Stook- en ventilatiegedrag
Woningtype, grootte e.d. Soort installatie(s) Energetische kwaliteit
Comfort
Energieverbruik
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
SAMENVATTING EN CONCLUSIES III
0.2
En werkt dat ook zo in de praktijk? Soorten energiegedrag Om te kunnen beantwoorden of energiegedrag ook inderdaad werkt zoals we veronderstellen - en welke aspecten van de huishoudens en de woningen waarin zij wonen) daarbij van belang zijn - zijn allereerst energiegedragingen nader gedefinieerd. Er is onderscheid gemaakt in de volgende vormen van stook- en ventilatiegedrag: o
Patronen die aangeven welke ruimten men verwarmt en hoe vaak.
o
Profielen die aangeven welke temperatuurinstellingen men gedurende een etmaal en afzonderlijk in het weekend hanteert.
o
Patronen die aangeven hoe veelvuldig men actief (bewust) ventileert.
De verschillende gedragingen hangen met elkaar samen. Zo zijn huishoudens die geneigd zijn ‘alle ruimten af en toe’ te verwarmen ook meer geneigd om gemiddeld genomen een lage temperatuur in te stellen. En omgekeerd, als men alle ruimten altijd verwarmt, is men ook wat meer geneigd tot een gemiddeld hoge temperatuur. Dat betekent dat er in meer algemene zin sprake lijkt van een neiging om ‘zuinig’ of juist ‘onzuinig’ met energie om te springen. Voor energiegedrag belangrijke kenmerken van woningen en huishoudens Aansluitend is onderzocht welke kenmerken van woningen en huishoudens bepalen of een huishouden zich gedraagt volgens een specifiek patroon. Bij de woningen gaat het dan vooral om: 1)
De mate van vrijstaandheid – het aantal buitengevels, inclusief het dak
2)
De grootte van de woning
3)
De isolatiegraad van de woning
4)
Het type en de kwaliteit van het verwarmingssysteem
5)
Het type ventilatiesysteem
Voor huishoudens zijn de meeste bepalende kenmerken: 1)
Huishoudengrootte en samenstelling: a)
Aantal personen
b)
aantal kinderen
2)
leeftijd
3)
huishoudeninkomen
4)
gegevens over tijdbesteding: a)
het aandeel van de week dat men werkt
b)
het aantal dagen dat minimaal wordt gewerkt
c)
hoeveel er thuis wordt gewerkt
5)
opleiding
6)
etniciteit
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
IV SAMENVATTING EN CONCLUSIES
Wie vertoont welk gedrag in welke woningen? Voor wat betreft de ruimten die men verwarmt – en hoe vaak - zijn zowel kenmerken van woningen als van huishoudens van belang: o
Het meest onzuinige gedrag (veel ruimten, altijd verwarmen) komt vooral voor in de grote koopwoningen en zeer grote woningen (daar zijn ook meer ruimten te verwarmen) waar gezinnen in wonen waarvan (minimaal iemand van) het huishouden overdag altijd aanwezig is. Maar ook in de kleine rijwoningen en verouderde eengezinswoningen, waar ouderen in wonen die eveneens veelal overdag aanwezig zijn komt onzuinig energiegedrag veel voor. Verder lijkt er sprake van te zijn dat een huishouden dat veel elektriciteit verbruikt (per persoon), ook eerder geneigd is om veel ruimten, altijd te verwarmen.
o
Het meest zuinige gedrag (af en toe verwarmen en alleen de woonkamer verwarmen) komt vooral voor als men óf weinig aanwezig is in de woning, óf niet woont in een eengezinswoning. Ook in recent gebouwde woningen komt zuinig energiegedrag voor wat betreft de verwarming van ruimten weinig voor.
Bij de temperatuurinstellingen zijn vooral kenmerken van huishoudens onderscheidend. o
Het meest onzuinige gedrag (altijd een hoge temperatuur) wordt vertoond door huishoudens die een hoog elektriciteitsverbruik hebben, die een hoog inkomen hebben (tweeverdieners, welvarende gezinnen) en die ouder zijn (zowel met een laag als een hoog inkomen). Verder komt dit onzuinige gedrag meer voor in kleinere, niet vrijstaande woningen.
o
Het meest zuinige gedrag (lage temperatuur) wordt vooral vertoond door de groep jonge werkenden die veelal overdag niet aanwezig zijn en juist niet door ouderen.
Voor het onderscheid tussen verschillende vormen van ventilatiegedrag zijn in het bijzonder woningkenmerken van belang. o
In grote en verouderde woningen wordt vaker ‘nooit’ of ‘weinig’ geventileerd dan ‘vaak’ of permanent.
o
Permanent ventileren gebeurt vooral in de recent gebouwde woningen (waar relatief vaak ook mechanische ventilatie in is aangebracht en waar de isolatiekwaliteit hoog is)
Energiegedrag en energieverbruik Er is een duidelijke relatie tussen stook- en ventilatiegedrag aan de ene kant en gasverbruik aan de andere. Het zicht op hoe die relaties precies in elkaar zitten, wordt enigszins verstoord doordat de woning weer mede bepalend is voor het effect van gedrag op verbruik. Immers, eenzelfde gedrag in een goed geïsoleerde woning leidt tot minder gasverbruik dan dat gedrag in een slecht geïsoleerde woning. Als we controleren voor die ‘verstorende’ invloed van woningkenmerken, blijkt dat stookgedrag en kenmerken van de woning samen ongeveer de helft van de verschillen in het gasverbruik van huishoudens verklaren. Een deel van de onverklaar-
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
SAMENVATTING EN CONCLUSIES V
de verschillen heeft te maken met overige ‘gasconsumptie’: door douchen, koken en dergelijke. Daardoor verbruiken ouderen weer wat minder en gezinnen weer wat meer dan op grond van het stookgedrag zou mogen worden verwacht. Daarnaast mag worden verwacht dat specifieke gedragspatronen en gedetailleerdere gegevens van de woningen – waar met het huidige onderzoek geen of onvoldoende beeld van kon worden verkregen – deze verschillen in belangrijke mate kunnen verklaren. Conclusie Op grond van de resultaten is de conclusie gerechtvaardigd dat het energiegedrag in grote lijnen ‘werkt’ zoals in het model is aangenomen. Er kan namelijk een substantieel van de variatie in het gedrag en het verbruik worden verklaard. Tegelijkertijd is er ook nog een aantal blinde vlekken. Die konden met de beschikbare gegevens niet worden ingevuld. In het bijzonder de aanwezigheid in huis, de activiteiten die men daar onderneemt, de rol van wensen ten aanzien van het comfort, de mate waarin gewoontegedrag optreedt en (negatieve) terugkoppelingen in het gedragssysteem (waaronder prijsgevoeligheid) werken, konden niet of slechts indicatief worden getoetst.
0.3
Wie wil investeren? Aanvullend op het ‘begrijpen’ van energiegedrag is gezocht naar aanknopingspunten om dit gedrag te veranderen. Daarvoor is eerst gekeken naar de bereidheid van bewoners om te investeren in energiebesparende maatregelen in hun woning. Aansluitend is gezocht naar aanknopingspunten om energiegedrag zelf te veranderen. Eigenaar-bewoners zijn vooral geneigd te investeren in energiebesparende maatregelen in hun woning: o
als zij beschikken over voldoende inkomen;
o
als nog geruime tijd kan worden genoten van de investering (niet te hoge leeftijd en kort na aankoop van de woning);
o
als er (nog) geen kinderen zijn.
Doordat het de hogere inkomens zijn die investeren, is er geen relatie tussen het aandeel van het inkomen dat een huishouden verstookt en de neiging om te investeren in besparende maatregelen. Investeringen worden vooral bepaald door financiële mogelijkheden. Juist als men hoge lasten heeft, zijn die mogelijkheden veelal beperkt. Er kan niet goed worden vastgesteld of de feitelijke kwaliteit van de woning mede bepalend is geweest voor de gerealiseerde investeringen. Wel lijkt men zich voor wat betreft de investeringsplannen te laten leiden door (gebrek aan) specifieke kwaliteiten van de woning. Het zijn de woningtypen met verhoudingsgewijs een slechte isolatiekwaliteit waar men isolerende maatregelen wil treffen en woningen waar vaker een verouderde verwarmingsinstallatie aanwezig is, waar men een nieuwe HR-ketel wil installeren.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
VI SAMENVATTING EN CONCLUSIES
0.4
Waar zit het besparingspotentieel bij vraagbeperking? Ongeveer 40% van de huishoudens in Nederland verwarmt de woning op een manier die in mindere of meerdere mate als ‘onzuinig’ kan worden getypeerd. Als deze totale groep zou kunnen worden bewogen te verwarmen volgens een meer normaal patroon zou dat een besparing van circa 8,5% van het totale verbruik betekenen. De onzuinige gedragingen met het grootste besparingspotentieel zijn: 1
Verwarmen van veel kamers in verhouding tot de grootte van het huishouden.
2
’s Nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen (16 °C of meer).
3
Overdag en/of ’s avonds verwarmen op een hoge temperatuur (22 °C of meer).
De doelgroep die relatief vaak onzuinig verwarmt en bovendien een substantiële omvang heeft, zijn de ouderen die (nog) woonachtig zijn in kwalitatief mindere en/of relatief grote woningen. Zij verwarmen vaak veel kamers en doen dit - samenhangend met het ouder worden - ook op een wat hogere temperatuur. Het zijn verder vooral de wat hogere inkomens die ’s nachts blijven verwarmen. Verwarmen van veel kamers Het verwarmen van veel kamers is – in het bijzonder waar het de groep ouderen betreft – wellicht via bewustmaking en informeren in combinatie met prijsbeleid te beïnvloeden. Het is echter de vraag of het comfortverlies dat met de beoogde gedragsverandering (minder kamers verwarmen) samenhangt acceptabel is. In de matig geïsoleerde woningen zal het niet verwarmen van een deel van de woning in het stookseizoen immers ook snel leiden tot het niet gebruiken van dat deel van de woning. Dan is het stimuleren van doorstroming van de ouderen uit de kwalitatief minder delen van de voorraad wellicht een beter alternatief. Als vervolgens jongere huishoudens instromen, zouden die – voor zover ze dat al niet ‘vanzelf’ doen - weer kunnen worden bewogen om te investeren in de isolatiekwaliteit en de installaties van de verouderde woningen. Overdag verwarmen op een hoge temperatuur Voor het verwarmen op een hoge temperatuur geldt deels hetzelfde als voor het verwarmen van relatief veel kamers. Het is onwaarschijnlijk dat gedragsverandering (stoken op een lagere temperatuur) in het bijzonder voor de ouderen tot een acceptabel comfortniveau zal kunnen leiden. De behoefte aan een hogere temperatuur hangt immers sterk samen met het ouder worden en de veranderingen die dat met zich meebrengt. Hierbij geldt dan ook dat doorstromen naar wat kleinere, goed geïsoleerde woningen waarschijnlijk het beste alternatief is. Dan kan immers een hoge temperatuur worden gerealiseerd bij (aanzienlijk) minder verbruik. Een verschil tussen stoken op hoge temperatuur en het verwarmen van relatief veel kamers is dat het stoken op hoge temperatuur meer door prijs lijkt te worden beïnvloed. Het gebeurt minder in grote en/of slecht geïsoleerde woningen en meer in kleinere en/of beter geïsoleerde woningen. Daardoor is het besparingspotentieel
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
SAMENVATTING EN CONCLUSIES VII
van vraagbeperking op dit vlak minder groot dan wellicht zou mogen worden verwacht. ’s Nachts verwarmen op hoge temperatuur ’s Nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen is vooral verbonden aan de hogere inkomensgroepen. Dit gedrag zal dan ook niet snel worden veranderd door prijsbeleid alleen. Het is namelijk waarschijnlijk dat deze groep betrekkelijk ongevoelig is voor een hogere energieprijs omdat de ermee samenhangende hogere kosten minder snel worden ‘gevoeld’. Prijsbeleid zal vooral effectief kunnen zijn als het wordt geflankeerd door instrumenten die worden gericht op bewustmaking, informeren en overtuigen.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
INLEIDING
1 Inleiding De hoeveelheid energie die door huishoudens wordt verbruikt door ‘normaal’ te wonen, is aanzienlijk. Het gebruik van elektriciteit is de laatste jaren constant toegenomen door intensiever gebruik van elektrische apparaten. Het aardgasverbruik wordt vooral bepaald door de strengheid van de winters. tabel 1-1
Energieverbruik (in PJ, Peta=10 15 ) van huishoudens (1990-2002) Aardgas1)
Electriciteit2)
1990 1995
329 361
1997 1998 1999 2000 2001 2002
354 337 334 334 347 328
Totaal
59 71
Overige brandstoffen3) 15 13
73 75 77 78 80 82
12 12 10 10 11 10
439 424 421 422 437 420
403 445
Bron: CBS/EnergieNed. CBS/MC/okt03/0035 1) Conform Basisonderzoek Gasverbruik Kleinverbruikers EnergieNed. 2) Conform Basisonderzoek Elektriciteitsverbruik Kleinverbruikers EnergieNed. 3) Voornamelijk olie, warmte uit stadsverwarming en in mindere mate kolen.
Het omvangrijke verbruik brengt met zich mee dat er – althans in theorie - ook grote besparingen mogelijk zijn. Het is daarom goed om vast te stellen wat de bepalende factoren zijn bij dit energieverbruik. Grote aantallen, grote effecten De eerste factor van belang – en tegelijkertijd een die beleidsmatig weinig bruikbaar is - is het aantal huishoudens. Eenvoudigweg door het grote aantal huishoudens is het energieverbruik door ‘wonen’ al snel veel. Wat in het kader van de grote aantallen wel van belang is, is dat relatief kleine effecten op het niveau van afzonderlijke huishoudens, grote effecten teweeg kunnen brengen op het niveau van de totale populatie.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
1
2 INLEIDING
Apparaten en installaties: penetratiegraad Een tweede factor van belang is de ‘hardware’: de apparaten in de woning die meer of minder energie verbruiken. Daarbij kan dan onderscheid worden gemaakt tussen ‘losse’ – veelal elektrische - apparaten en ‘vaste’ installaties als verwarming, ventilatie en voorzieningen voor tapwater. Naarmate er meer energiezuinige apparaten hun weg vinden naar de woning, zal het energieverbruik dalen. Maar ook het omgekeerde is waar. Doordat de mens zich in toenemende mate omringt met allerlei apparaten die het wonen prettiger maken, neemt het energieverbruik toe. De woning De derde factor die een rol speelt – in het bijzonder op het vlak van de installaties – zijn de eigenschappen van de woning. In een woning die goed geïsoleerd is, hoeft minder te worden verwarmd dan in een slecht geïsoleerde woning. Maar ook andere kenmerken van woningen spelen een rol. Zo moet er in grote woningen meer worden verwarmd, net als in vrijstaande huizen. Maar zelfs van de indeling van de woning en van de uitrusting van de woning (aanwezigheid van een serre bijvoorbeeld) mag worden verwacht dat er een effect is op het energiegebruik. Het huishouden De vierde factor van belang is het huishouden dat een woning bewoont. Ook al zijn de installaties in de woning gelijk en gaat het om precies dezelfde woningen, toch zal het ene huishouden meer energie verbruiken dan het andere. Bijvoorbeeld omdat het ene huishouden meer thuis is dan het andere, omdat men een hogere temperatuur comfortabeler vindt, omdat men meer kamers verwarmt, anders ventileert, vaker onder de douche gaat, bewuster met energie omgaat, enzovoort.
1.1
Dit onderzoek In dit onderzoek, dat RIGO Research en Advies in opdracht van VROM/DG Wonen1 heeft uitgevoerd, richten we ons op een facet van het energiegedrag in de woning en daaraan gerelateerd verbruik. We richten ons op gasverbruik in relatie tot verwarming en sluiten daarbij de woningen uit die zijn aangesloten op blok en/of wijkverwarming. Ook woningen waar bedrijfsruimten aan zijn verbonden, worden buiten beschouwing gelaten. Het doel van het onderzoek is inzichtelijk te maken welke factoren (van woningen en huishoudens en hun gedrag) – in welke mate bijdragen aan het energieverbruik in de woning. Er worden voor de analyses diverse bronnen gebruikt, maar de belangrijkste is de Kwalitatieve Woningregistratie (KWR 2000). Dat is een steekproefonderzoek, gericht op de woningvoorraad in Nederland. In het bestand is een groot aantal kenmerken van woningen opgenomen. Aanvullend is een enquête gehouden onder bewoners. Daarin is ook gevraagd naar stookgedrag en ventilatie. Tevens is het
voetnoot 1
Het onderzoek is begeleid door een commissie bestaande uit F. Bonnerman (VROM, voorzitter), N. Boxhoorn (VROM), H. Jeeninga (ECN), M. Lacroix (Novem) en Y. Boerakker (ECN).
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
INLEIDING
energieverbruik van de huishoudens opgevraagd. Door die kenmerken met elkaar in verband te brengen, kan inzichtelijk worden gemaakt welke de meer en minder bepalende factoren zijn in het energieverbruik. Het lastigst daarbij is om alle zaken die het energieverbruik kunnen bepalen, goed uit elkaar te houden. Zo zijn – bij dezelfde isolatievoorzieningen – vrijstaande woningen minder energiezuinig dan appartementen, eenvoudigweg omdat er meer aan de buitenlucht grenzende gevels zijn. Maar in die vrijstaande woningen wonen ook vooral hogere inkomens die – althans uit kostenoverwegingen - wellicht minder zuinig hoeven om te springen met de energie. En ook wonen er in vrijstaande woningen vaker gezinnen dan in appartementen. Als we constateren dat in vrijstaande woningen het energieverbruik hoger is, wordt dit dan bepaald door het woningtype, het type huishouden of het inkomen? Voor een groot deel zullen dergelijke verbanden kunnen worden ontrafeld doordat ze voor elkaar kunnen worden gecontroleerd. In een aantal gevallen zal dat echter nauwelijks mogelijk zijn omdat kenmerken van woningen en huishoudens onderling en met elkaar zo sterk zijn verbonden dat het weinig zinvol is ze te onderscheiden. Als leidraad bij het ontrafelen van de verbanden maken we gebruik van het schema dat is weergegeven in figuur 1-1. figuur 1-1
Conceptueel kader m.b.t. de beïnvloedende factoren van stook- en ventilatiegedrag Huishouden: Levensfase (kinderen, werk, e.d.):
Wensen t.a.v. Comfort: binnenklimaat (temperatuur, luchtvochtigheid e.d.) Financiele situatie Aanwezigheid in de woning Woning en installaties :
Stook- en ventilatiegedrag
Woningtype, grootte e.d. Soort installatie(s) Energetische kwaliteit
Comfort
Energieverbruik
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
3
4 INLEIDING
De belangrijkste elementen en relaties in de figuur - en daarmee uitgangspunten voor de studie – zijn: o
stook- en ventilatiegedrag moet worden beschouwd als een functie van zowel het huishouden als de woning die door het huishouden wordt bewoond.
o
Van de kant van het huishouden zijn de bepalende parameters: het gewenste comfortniveau met betrekking tot het binnenklimaat, de aanwezigheid in de woning en de financiële situatie.
o
De voor stookgedrag bepalende parameters van het huishouden zijn weer afhankelijk van onder meer de levensfase waarin een huishouden zich bevindt en de leefstijl die het volgt.
o
Van de kant van de woning bepaalt het woningtype, de indeling, de grootte en het soort installaties (voor verwarming en ventilatie) in de woning het gedrag.
o
Het effect van het gedrag (in termen van het bereikte comfort en het energieverbruik) wordt beïnvloed door kenmerken van de woningen en installaties (eenzelfde gedrag heeft in een goed geïsoleerde woning andere gevolgen dan in een slecht geïsoleerde woning bijvoorbeeld).
o
Het met het gedrag gerealiseerde binnenklimaat wordt geëvalueerd in termen van (doelbereiking van) wensen en kan daardoor een bijstelling van dat gedrag tot gevolg hebben.
o
Het verbruik en de daarmee samenhangende kosten worden geëvalueerd in termen van de financiële situatie van het huishouden, wat eveneens tot bijstelling van het gedrag kan leiden.
Vooraf moet worden aangegeven dat er een beperking is in de gegevens waar we gebruik van maken. Er is weliswaar veel bekend in de KWR, maar helaas ook veel niet. Er zullen dus bij analyse van die gegevens altijd ‘gaten’ blijven bestaan in het inzicht dat wordt gewenst. De belangrijkste beperkingen hebben te maken met: o
Beperkt inzicht in de aanwezigheid van een huishouden in de woning
o
Geen inzicht in de variabele ‘tijd’ in het stookgedrag (wanneer aan, wanneer uit).
o
Geen inzicht in de wensen van een huishouden met betrekking tot comfort in de woning
o
Geen inzicht in andere activiteiten die gasverbruik bepalen (in het bijzonder baden en douchen) waardoor het gedeelte ‘verwarming’ niet kan worden afgezonderd
Tevens moet worden opgemerkt dat de KWR geen aselecte steekproef is. De KWR richt zich in het bijzonder op de voorraad – en dus minder op nieuwbouw – en dan vooral de voorraad in de grote steden. De uitkomsten kunnen hier deels mee samenhangen. i
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
STOOK- EN VENTILATIEGEDRAG
2 Stook- en ventilatiegedrag In dit hoofdstuk gaan we – als startpunt van het onderzoek - op zoek naar zinvolle manieren om met de KWR energiegedrag te operationaliseren. In relatie tot het conceptuele kader gaat het om het volgende deel: Huishouden: Levensfase (kinderen, werk, e.d.):
Financiele situatie Aanwezigheid in de woning Woning en installaties :
Stookventilatiegedrag Stookenenventilatiegedrag
Woningtype, grootte e.d. Soort installatie(s) Energetische kwaliteit
Comfort
Energieverbruik
Het is van belang om betekenisvolle gedragingen te onderscheiden omdat deze een centrale plaats innemen in het model. Het onderzoek is er namelijk op gericht om inzicht te bieden in de kenmerken van woningen en huishoudens die stook- en ventilatiegedrag bepalen. En aanvullend is het doel om – mede met dat gedrag – te bepalen of een huishouden veel of weinig energie verbruikt. De KWR biedt de volgende mogelijkheden om energiegedrag wat meer inhoud te geven: 1.
De ruimten die men verwarmt
2.
De temperatuur waarop men verwarmt
3.
De mate waarin men ventileert
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
5
6 STOOK- EN VENTILATIEGEDRAG
2.1
De ruimten die men verwarmt Een van de belangrijkste gegevens over het energiegedrag van huishoudens gaat over hoe vaak men specifieke ruimten in huis – en in de winter - verwarmt (altijd, af en toe, of zelden tot nooit). Hierbij worden de volgende ruimten onderscheiden: woonkamer, keuken, bijkeuken, slaapkamer(s), badkamer, zolder, tochtportaal en garage. Of men de betreffende ruimten verwarmt is alleen gevraagd indien een dergelijke ruimte aanwezig is en indien er verwarming in de ruimte is. Er is nagegaan of er groepen huishoudens konden worden geïdentificeerd die specifieke patronen volgen voor wat betreft de ruimten die ze verwarmen en hoe vaak ze die verwarmen. Er zijn zeven betekenisvolle patronen van verwarming onderscheiden: Gedragspatroon 1: woonkamer en keuken worden altijd verwarmd, slaapkamers zelden of nooit. De andere ruimten zijn niet aanwezig of worden zelden of nooit verwarmd, met uitzondering van de badkamer; daarvoor is in dit patroon geen duidelijke lijn. Gedragspatroon 2: alle ruimten worden – indien aanwezig – altijd verwarmd. Gedragspatroon 3: woonkamer, bijkeuken en badkamer worden altijd verwarmd. Als er een losse keuken is, wordt deze ook altijd verwarmd. Slaapkamers worden zelden verwarmd, evenals de andere ruimten indien aanwezig. Gedragspatroon 4: alleen de woonkamer wordt altijd verwarmd en de slaapkamers af en toe. Gedragspatroon 5: kenmerkend is dat veel ruimten vooral af en toe worden verwarmd: woonkamer, keuken, slaapkamers en badkamer. Gedragspatroon 6: woonkamer en badkamer worden altijd verwarmd. Andere ruimten zijn niet aanwezig of worden niet volgens een vast patroon verwarmd. Gedragspatroon 7: alleen de woonkamer wordt altijd verwarmd. De andere ruimten – voor zover aanwezig en voorzien van verwarming – zelden of nooit.
tabel 2-1
Samenvatting gedragspatronen verwarming van ruimten 1
2
3
4
5
6
7
woonkamer
++
++
++
++
+/++
++
++
Keuken
++
++/0
++/0
0
+/0
0
-
bijkeuken
0
0/++
++
0
0
0
0
- /+
+/-
slaapkamer
-
++
-
badkamer
++/-
++
++
Zolder
0/-
0/++
0/-
-/0
-
+
++
0
0
tochtportaal
0
0/++
0
0
0
0
0/-
Garage
0/-
0/++
-/0
0
0
0
0/-
23%
17%
11%
15%
6%
19%
9%
Aandeel in steekproef
Noot. ++ = altijd verwarmd, + = af en toe, - = zelden of nooit, 0 = niet aanwezig of niet voorzien van verwarming
In deze patronen zitten onvermijdelijk al deels de kenmerken van de woning besloten waarin men woont. Immers, als men bijvoorbeeld geen bijkeuken heeft of er in
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
STOOK- EN VENTILATIEGEDRAG
die ruimte geen verwarming is, kan men die ook niet verwarmen en daarmee verschilt het gedragspatroon van de huishoudens die wel een bijkeuken hebben. We relateren de patronen in een later stadium afzonderlijk aan de kenmerken van de woningen, zodat daar meer duidelijkheid over ontstaat. Verwarmingspercentage Aanvullend aan de patronen is een verwarmingspercentage berekend. Daarvoor is het aandeel van de ruimten dat in huis aanwezig is en dat wordt verwarmd bepaald. Ruimten waar geen verwarming aanwezig is, worden geteld bij de ruimten die niet worden verwarmd. Zoals zou mogen worden verwacht, zijn er behoorlijke verschillen in verwarmingspercentages voor de onderscheiden gedragspatronen. Patroon 2 gaat samen met het hoogste verwarmingspercentage. Bovendien blijkt er voor dit patroon een gering verschil tussen het aandeel ruimten dat altijd wordt verwarmd en het aandeel dat altijd en ‘af en toe’ wordt verwarmd. Zoals gezegd, de huishoudens met dit patroon zijn sterk geneigd om alle ruimten die kunnen worden verwarmd ook altijd te verwarmen. Het verschil tussen ‘altijd’ en ‘af en toe’ is het grootst voor patroon vijf. Een groot aandeel van de ruimten wordt af en toe verwarmd en slechts een zeer gering deel altijd. Patroon 1 en patroon 6 verschillen niet veel van elkaar in verwarmingspercentages. Het gaat hierbij meer om welke ruimten – naast de woonkamer - worden verwarmd: óf de keuken, óf de badkamer. Het meest ‘zuinige’ gedragspatroon – waarbij het kleinste aandeel kamers ‘af en toe’ of ‘altijd’ wordt verwarmd is dat van patroon 7. Zoals aangegeven zijn de huishoudens met dit patroon geneigd uitsluitend de woonkamer te verwarmen. Aandeel ruimten van de woning, dat gemiddeld genomen wordt verwarmd per gedragspatroon
90% 80% % ruimten dat wordt verwarmd
70%
ruimten worden 'af en toe' of altijd verwarmd
60% 50% 40%
ruimten worden altijd verwarmd
30% 20% 10%
7 on
6 pa
tro
tro
on
5
R e s e a r c h
pa
tro
on
4 pa
on tro pa
tro
on
2 pa
tro
on
1 pa
on tro
R I G O
3
0%
pa
figuur 2-1
e n
A d v i e s
B V
7
8 STOOK- EN VENTILATIEGEDRAG
2.2
De temperatuur waarop men verwarmt Het tweede type gegevens in de KWR over verwarmingsgedrag van huishoudens is de temperatuur waarop men gedurende verschillende dagdelen - en onderscheiden naar ‘door de week’ en ‘in het weekend’ - stookt. Er is zowel informatie over de ingestelde stooktemperatuur (bij gaskachels) als de ingestelde thermostaattemperatuur (bij c.v.’s). We behandelen beide op dezelfde manier en interpreteren de variabele als de wenstemperatuur voor de benoemde dagdelen. Voor zover gaskachels en c.v.’s tot andere instellingen leiden, zal dat moeten blijken uit de invloed van de installaties op het gedrag. Meer specifiek worden de volgende momenten onderscheiden waarvoor een temperatuurinstelling bekend is: 1.
De temperatuur waarop men door de week overdag stookt/verwarmt.
2.
De temperatuur waarop men door de week ’s avonds stookt/verwarmt.
3.
De temperatuur waarop men door de week ’s nachts stookt/verwarmt.
4.
De temperatuur waarop men in het weekend stookt/verwarmt .
Respondenten met een gaskachel konden ook aangeven dat men de stand ‘uit’ had gehanteerd. Ongeveer de helft van de huishoudens gaf dit aan voor de nachttemperatuur. Met een stand ‘uit’ is het echter niet meer duidelijk welke temperatuur wordt nagestreefd. Een plausibele aanname is om hiervoor de meest ingestelde nachttemperatuur te nemen: 15 ˚C (zie figuur 2-2) . Het blijft echter een aanname. Niettemin zal die in de meerderheid van de betreffende analyses worden gehanteerd omdat anders het aantal ontbrekende gegevens te groot wordt. Als de resultaten betrekking hebben op gegevens exclusief deze inschatting van de nachtstand zal dat afzonderlijk worden aangegeven. Verdeling van de ingestelde nachttemperatuur (centrale verwarming)
60 50 % huishoudens
figuur 2-2
40 30 20 10 0 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 ingestelde nachttemperatuur
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
STOOK- EN VENTILATIEGEDRAG
Aanvullend construeren we de volgende gedragsvariabelen: o
Het aantal verschillende instellingen dat men hanteert (minimaal 1 en maximaal 4; hierbij rekenen we de stand ‘uit’ die bij stooktemperatuur kon worden opgegeven (maar niet bij thermostaattemperatuur) ook als een afzonderlijke instelling).
o
Het maximale verschil in temperatuur tussen de onderscheiden instellingen. Hierbij gaan we voor de stand ‘uit’, uit van 15 ˚C.
Op basis van de temperatuurinstellingen (inclusief aanname van de nachtstand) is nagegaan of er profielen kunnen worden ontdekt in de afwisseling van wenstemperaturen voor de verschillende dagdelen. Er bleken in totaal zeven betekenisvolle profielen te kunnen worden benoemd (zie ook figuur 2-3 en tabel 2-2): Profiel 1: over de gehele linie een lage temperatuur, het patroon geeft de volgende variatie weer: overdag gemiddeld, avondtemperatuur het hoogst, nachttemperatuur het laagst. De lage weekendtemperatuur is opvallend. Profiel 2: over de gehele linie een temperatuur rond de 18,5 ˚C met uitzondering van de nacht waar een temperatuur van iets meer dan 15 ˚C wordt gehanteerd. Profiel 3: het meest voorkomende profiel: overdag net iets onder de 20 ˚C , ’s avonds net iets erboven, ’s nacht 15 ˚C. Profiel 4: vergelijkbaar met het ‘normale’ profiel 3, maar dan met een zeer lage nachttemperatuur: gemiddeld 11,5 ˚C. Profiel 5: overdag en ’s nachts staat de verwarming uit: 15˚C, ’s avonds en in het weekend gaat hij aan: ruim 20 ˚C. Profielen temperatuurinstellingen naar dagdeel
25
15 10 5
temperatuur
20
R I G O
R e s e a r c h
profiel 4
overdag
profiel 2
avond
profiel 3
e n
profiel 7
nacht
profiel 5
weekend
profiel 6
0
profiel 1
figuur 2-3
A d v i e s
B V
9
10 STOOK- EN VENTILATIEGEDRAG
Profiel 6: niet veel voorkomend profiel, waarbij zowel overdag als ’s nachts een nagenoeg constante temperatuur van rond de 21 ˚C wordt nagestreefd. Profiel 7: ook in dit profiel wordt warm gestookt, alleen ’s nachts gaat de verwarming uit: 15 ˚C. In gedragstermen kunnen profielen 3 en 4 mogelijk als identiek worden beschouwd. Ze zijn namelijk gelijk, met uitzondering van de nachttemperatuur. In beide gevallen gaat de verwarming ’s nachts echter ‘uit’. Datzelfde gedrag vertaalt zich in het ene profiel in een lagere (ingestelde) temperatuur dan in het andere profiel. Als die lagere temperatuurinstelling vooral samenhang met de wijze van verwarming (gaskachel ‘uit’ versus c.v. ‘uit’ kan dat in het ene geval door de bewoner worden benoemd als ’10-12˚C’ en in het andere geval als ca. 15 ˚C. In dat geval zou ook de intentie niet verschillen. Profiel 4 (of profiel 3) komt echter in nagenoeg gelijke verhoudingen voor in woningen met gaskachels of woningen met centrale verwarming. Daarom gaan we er vooralsnog vanuit dat de profielen toch een ander gedrag (maar niet noodzakelijk een ander effect) representeren, waarbij in profiel 4 ’s nachts de verwarming (bewust) zeer laag wordt gezet. tabel 2-2
Samenvatting profielen van temperatuurinstellingen overdag
avond
nacht
weekend
profiel 1
15,2
17,4
14,1
16,2
maximaal verschil 3,7
aantal instellingen 2,2
Aandeel in steekproef 4%
profiel 2
18,4
18,8
15,6
18,5
3,6
2,3
16%
profiel 3
19,7
20,2
15,2
20,0
5,1
2,4
35%
profiel 4
19,6
20,0
11,6
19,8
8,6
2,5
8%
profiel 5
14,9
20,2
14,7
20,1
5,7
2,4
11%
profiel 6
20,9
21,2
20,4
21,1
1,1
1,6
5%
profiel 7
21,6
22,0
15,5
21,7
6,6
2,4
20%
Combinatie van ruimten die men verwarmt en ingestelde temperaturen De gedragspatronen met betrekking tot de verwarming van ruimten en de profielen van de ingestelde temperatuur vertonen enige samenhang. Toch moet worden opgemerkt dat alle combinaties van patronen van verwarmde ruimten profielen van temperaturen voorkomen. Combinaties die relatiefii veel en weinig voorkomen zijn weergegeven in tabel 2-3. In de combinaties van patronen en profielen kunnen duidelijke ‘typen’ huishoudens en in wat mindere mate hun woningen worden herkend. Zo is het niet toevallig dat in het patroon waarbij alle ruimten worden verwarmd ook vaak het profiel voorkomt dat er nauwelijks onderscheid wordt gemaakt tussen dagdelen (6). Maar ook de combinatie van een spaarzaam gedragspatroon (5) met het meest zuinig temperatuursprofiel ligt in de rede.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
STOOK- EN VENTILATIEGEDRAG
tabel 2-3
Combinaties van patronen verwarming van ruimten en profielen ingestelde temperatuur Patroon verwarmde ruimten
woonkamer + keuken (1)
Veel voorkomende combina-
Weinig voorkomende combi-
tie met profiel:
natie met profiel:
normaal, lage nachttempera-
hoge temperatuur, weinig
tuur (4)
onderscheid dag en nacht (6)
Normaal (3) alle ruimten worden verwarmd (2)
hoge temperatuur, weinig onderscheid dag en nacht (6)
alleen ’s avonds en in het weekend (5).
woonkamer, bijkeuken en badkamer (3)
laag-normaal: 18,5˚C, ’s nachts 15 ˚C (2)
zeer lage temperatuur (1)
Normaal (3)
hoge temperatuur, ’s nachts lager (7)
woonkamer, slaapkamers af
normaal, lage nachttempera-
hoge temperatuur, weinig
en toe (4)
tuur (4)
onderscheid dag en nacht (6) hoge temperatuur, ’s nachts
Normaal (3)
alle ruimten ‘af en toe’ (5)
lager (7)
lage temperatuur (1)
hoge temperatuur, weinig onderscheid dag en nacht (6) hoge temperatuur, ’s nachts lager (7)
2.3
woonkamer en badkamer (6)
hoge temperatuur, ’s nachts lager (7)
profiel 4 (normaal maar met zeer lage nachttemperatuur)
alleen woonkamer (7)
alleen ’s avonds en in het weekend (5).
Normaal (3)
De mate waarin men ventileert De gegevens over ventilatiegedrag zijn betrekkelijk summier. Er is gevraagd hoe lang men ventileert in verschillende ruimten: woonkamer, keuken, badkamer en toilet en ‘overige ruimten’. Dat is afzonderlijk gevraagd voor mechanische ventilatie, natuurlijke ventilatie en ‘extra’ ventilatie. De antwoordmogelijkheden zijn steeds per ruimte: o
Minder dan 1 uur
o
1 uur of meer
o
permanent (natuurlijk)/altijd aan (mechanisch)
o
nooit open (natuurlijk)/aan (mechanisch)
In theorie maakt dit 3 x 4 x 4 = 48 ventilatieprofielen mogelijk. Dat lijkt weinig zinvol. We zoeken dan ook naar een wat eenvoudiger classificatie. Allereerst laten we de wijze van ventileren middels roosters en kanalen buiten beschouwing. Deze wijze van ventileren is meestal permanent en lijkt geen indicator te zijn voor (ac-
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
11
12 STOOK- EN VENTILATIEGEDRAG
tief) energiegedrag: ventileren via roosters en kanalen gebeurt als het ware ‘onbewust’. Als er een open keuken is, wordt niet gevraagd naar de ventilatie van de keuken. In die gevallen hanteren we voor de keuken hetzelfde ventilatiegedrag als voor de woonkamer. Er blijken vier ventilatiepatronen te kunnen worden geïdentificeerd: Ventilatiepatroon 0 (27%): Er wordt vrijwel nooit geventileerd, sommigen ventileren de keuken en overige ruimtes nog wel, maar weinig. Ventilatiepatroon 1 (39%): Er wordt weinig geventileerd, alleen de overige ruimtes worden wat langer geventileerd en sommigen ventileren de badkamer nooit. Ventilatiepatroon 2 (20%): Er wordt veel geventileerd, sommigen ventileren de badkamer nooit. Ventilatiepatroon 3 (14%): Er wordt permanent geventileerd, sommigen ventileren de badkamer nooit. Bij de ventilatiepatronen 2, 3 en 4 komt het ‘nooit’ ventileren van de badkamer ook redelijk vaak voor. Bedenk dat hiermee bedoeld wordt dat huishoudens de badkamer niet actief of bewust ventileren. In veel gevallen vindt permanent via kanalen of roosters wel degelijk ventilatie plaats. tabel 2-4
Aandelen van ventilatieduur in de ventilatiepatronen (clustercentra) ‘nooit’ Woonkamer nooit <1u >1u permanent Keuken nooit <1u >1u permanent Badkamer nooit <1u >1u permanent Overige ruimtes nooit <1u >1u permanent
R I G O
‘weinig’
‘veel’
‘permanent’
97% 0% 1% 1%
0% 97% 2% 1%
3% 4% 91% 2%
13% 18% 13% 55%
62% 24% 11% 3%
8% 76% 13% 3%
7% 10% 81% 3%
3% 2% 3% 92%
57% 19% 12% 12%
36% 37% 12% 14%
33% 11% 41% 15%
24% 5% 6% 65%
30% 22% 31% 17%
9% 45% 28% 19%
6% 8% 68% 18%
10% 11% 18% 61%
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
STOOK- EN VENTILATIEGEDRAG
2.4
Conclusie Het blijkt met de gegevens in de KWR mogelijk om verschillende patronen en profielen van stook- en ventilatiegedrag te onderscheiden. Er is onderscheid gemaakt in: o
Patronen die aangeven welke ruimten men verwarmt en hoe vaak.
o
Profielen die aangeven welke temperatuurinstellingen men gedurende een etmaal en afzonderlijk in het weekend hanteert.
o
Patronen die aangeven hoe veelvuldig men actief (bewust) ventileert.
Voor wat betreft de verwarmde ruimten is een typering gedefinieerd waarin zowel de mate waarin men verwarmt (altijd, ‘af en toe’, nooit of zelden) tot uitdrukking komt als de ruimten die men verwarmt. Met de temperatuurinstellingen bleken onderscheiden mogelijk naar de gemiddelde temperatuur, naar verschillende perioden gedurende een dag/week (overdag, avond, nacht en weekend). Voor het ventileren bleek in het bijzonder een indeling die de mate waarin wordt geventileerd (nooit, weinig, veel, permanent) onderscheidbaar. De verschillende gedragingen hangen met elkaar samen. Zo zijn huishoudens die geneigd zijn ‘alle ruimten af en toe’ te verwarmen ook meer geneigd om gemiddeld genomen een lage temperatuur in te stellen. En omgekeerd, als men alle ruimten altijd verwarmt, is men ook meer geneigd tot een gemiddeld hoge temperatuur.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
13
HUISHOUDENS EN WONINGEN
3 Huishoudens en woningen Het verwarmings- en ventilatiegedrag van huishoudens wordt – zo suggereert eerder onderzoek - in hoofdlijnen bepaald door: o
De aanwezigheid van mensen in huis.
o
De activiteiten die men ontplooit als men in huis is.
o
Specifieke voorkeuren van huishoudens m.b.t. het binnenklimaat.
o
Intenties en motivaties van huishoudens (o.a. milieubewustzijn/zuinigheid)
o
Eigenschappen van de woning .
o
Eigenschappen van de installaties.
Elk van deze aspecten hangt weer samen met specifieke kenmerken van huishoudens. Zo zijn mensen met een betaalde baan gemiddeld genomen minder vaak thuis dan mensen die niet werken. Maar als naar een huishouden wordt gekeken, is het lang niet altijd zo dat als er iemand is met een voltijdbaan, er dan ook overdag niemand thuis is. Er moet vanzelfsprekend ook rekening worden gehouden met de huishoudensituatie. Als een alleenstaande persoon werk buitenshuis heeft, zal er meestal niemand thuis zijn overdag. Voor gezinnen is er meer informatie nodig om tot dezelfde conclusie te komen. Specifieke kenmerken van huishoudens hangen met elkaar samen. Daarom is het veelal lastig om – als er een verband tussen een kernmerk en bijvoorbeeld verwarmingsgedrag wordt gevonden - te stellen dat het ene kenmerk het andere bepaalt. Bijvoorbeeld, als het zo is dat aanwezigheid overdag samenhangt met verwarmingsgedrag, en aanwezigheid overdag hangt samen met het hebben van (betaald) werk, hangt verwarmingsgedrag (statistisch) ook samen met inkomen (dat is gemiddeld hoger als men werkt), maar ook met leeftijd (voor zowel ouderen als jongeren is het minder gebruikelijk dat men werk buitenshuis heeft). En doordat er een samenhang is tussen verwarmingsgedrag en inkomen, ontstaat er ook een samenhang tussen opleiding en verwarmingsgedrag (want hoger opgeleiden hebben gemiddeld genomen een hoger inkomen).
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
15
16 HUISHOUDENS EN WONINGEN
Het is goed in te zien dat op er al snel een onontwarbare kluwen ontstaat van verbanden tussen kenmerken van huishoudens en energiegedrag. Daarin is dan niet meer na te gaan wat de ‘echte’ oorzaak is van het gedrag en wat daar min of meer ‘toevallig’ mee samenhangt. Als er een theorie is over welke kenmerken van huishoudens leiden tot welke aspecten van energiegedrag zou hierin meer helderheid kunnen worden geboden. Die is er vooralsnog – en voor zover ons bekend - niet. Daarom zoeken we in eerste instantie in paragraaf 3.1 via empirische weg naar een reductie van kenmerken van huishoudens (en woningen want daarvoor geldt eigenlijk hetzelfde) in relatie tot energiegedrag. Vervolgens worden met de belangrijkste kenmerken in paragraaf 3.2 groepen huishoudens en woningen geconstrueerd.iii We maken gebruik van de volgende kenmerken van huishoudens: 1)
Het aantal personen in het huishouden (minimaal 1 en maximaal 5) Huishouden: Levensfase (kinderen, werk, e.d.): 2) Het aantal kinderen in Huishouden: het huishouden (miniLevensfase (kinderen, werk, e.d.): maal 0 en maximaal 3) 3) Gemiddelde leeftijd van de partners/leeftijd van alleenstaande Financiele situatie 4) Oudste leeftijd van de Financiele situatie Aanwezigheid in de woning partners; ter indicering Woning en installaties : van de slechtste gezondAanwezigheid in de woning heidstoestand en daarStook- en ventilatiegedrag Woningtype, grootte e.d. mee samenhangende beSoort installatie(s) hoefte aan een optimaal binnenklimaat Energetische kwaliteit 5) Niveau van de hoogst Comfort voltooide opleiding van de leden van het huisEnergieverbruik houden (laag, midden, hoog) 6) De mate waarin de partners in een huishouden (betaalde) arbeid verrichten, uitgedrukt als het aandeel werk per werkweek (minimaal 0% en maximaal 100% als beide partners minimaal 40 uur werken of wanneer een alleenstaande minimaal 40 uur werkt). 7) Minimaal aantal werkdagen: het aantal dagen contracturen (uitgaande van 8 uur werk per dag) van degene die het minst werkt. Hiermee kan een onderscheid worden gemaakt tussen eenverdieners en kan van de tweeverdieners worden bepaald hoeveel werk het tweede inkomen met zich meebrengt. 8) Gemiddeld aandeel thuiswerken: het aandeel van de contracturen van de werkenden in een huishouden dat thuis wordt gewerkt, waarbij thuiswerkuren zijn verdeeld volgens altijd: 100%, > helft: 67% van de contracturen, < helft 33% van de contracturen, nooit: 0%. 9) Huishoudeninkomen (besteedbaar, logaritmisch getransformeerd) 10) Het inkomen per lid van het huishouden (besteedbaar, logaritmisch getransformeerd). 11) Etnische achtergrond: westers (incl. autochtoon) versus niet-westers
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
HUISHOUDENS EN WONINGEN
Voor woningen en installaties maken we gebruik van de kenmerkeniv: 1)
2)
3)
Woningtype: a) Woningtype - vrijstaand, 2/1kap en hoekwoning, tussenwoning, galerij, portiek, overig b) Aantal zijden van de woning, grenzend aan ‘buiten’ c) Aanwezigheid bijkeuken Grootte a) Aantal kamers 1 t/m 10 of meer b) Oppervlak (gebruiksoppervlak) c) Inhoud Huishouden: Levensfase (kinderen, werk, e.d.): Kwaliteit a) Bouwjaar van de woning b) relatieve herstelkosten c) Isolatiegraad i) ii) iii) iv) v)
4)
5)
Energetische kwaliteit Grond Dak Gevel Glas
Financiele situatie
Woning en installaties :
Aanwezigheid in de woning Woning en installaties :
Stook- en ventilatiegedrag
Eigendom: a) Sociale verhuurder, b) particuliere verhuurder, c) eigenaar-bewoner aanwezigheid type verwarming a) c.v.
Woningtype, grootte e.d. Woningtype, grootte e.d. Soort installatie(s)
Soort installatie(s) Energetische kwaliteit Comfort
Energetische kwaliteit
Energieverbruik
i) ii)
voor 1990 conventioneel & VR 19901994 iii) conventioneel & VR 1995 en later iv) HR 1990-1994 v) HR 1995 en later vi) HR 107 (1995 en later)
6)
3.1
b) lokale verwarming c) overige verwarming aanwezigheid type ventilatie – geen, hooguit kanaal/rooster, hooguit middels ramen, mechanisch a) keuken b) woonkamer c) natte cel d) overig
Selectie van relevante kenmerken huishoudens en woningen De mate waarin kenmerken van huishoudens en de woningen waarin zij wonen kunnen voorspellen of een huishouden vaker het ene gedrag vertoont dan het andere, geeft aan hoe groot de ‘verklaringskracht’ is van een dergelijk kenmerk. Daarmee wordt dan ook aangegeven hoe relevant een kenmerk is om uiteindelijk – in onderlinge samenhang met andere kenmerken – energiegedrag te ‘voorspellen’. In deze paragraaf beschrijven we welke kenmerken meer en minder relevant blijken te zijn voor de verklaring van de onderscheiden vormen van energiegedrag.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
17
18 HUISHOUDENS EN WONINGEN
3.1.1
Huishoudens Met de genoemde kenmerken van huishoudens kunnen niet alle gedragsprofielen worden onderscheiden. Dat geeft in algemene zin aan dat de samenhang tussen de afzonderlijke huishoudenkenmerken en het gedrag niet bijzonder groot is. De ventilatiepatronen bleken zelfs in het geheel niet te kunnen worden onderscheiden op basis van informatie over huishoudens. De temperatuurinstellingen bleken het sterkst samen te hangen met de kenmerken van de huishoudens. Bijna alle kenmerken bleken er op enige wijze toe te doen bij de voorspelling van het verwarmingsgedrag. De grootte van de huishoudens het meest, gevolgd door de leeftijd en kenmerken die aangeven hoeveel (en waar) de leden van het huishouden werken.
tabel 3-1
Onderscheid in energiegedrag op basis van kenmerken van huishoudens Energiegedrag Verwarming van ruimten
Instellingen temperatuur
ventilatie
Oorspr. aantal profielen:
7
7
4
Te onderscheiden:
5
4
Geen
Niet te onderscheiden:
P3: woonkamer, bijkeuken en badkamer
P1: (zeer) lage temperatuur
P5: alle ruimten af en toe
P4: normaal, lage nachttemp P6: altijd hoge temperatuur
Verklarende kenmerken
Aantal personen en aantal kinderen
Aantal personen
leeftijd oudste persoon
% werkweek werkend
etniciteit
minst aantal dagen werk
huishoudeninkomen
thuiswerken
inkomen per persoon
opleiding
gemiddelde leeftijd
etniciteit % correct geclassificeerd
3.1.2
26,3%
37,7%
n.v.t.
Woningen De kenmerken van de woningen en de installaties bleken vooral onderscheidend te zijn voor de gedragspatronen met betrekking tot de ruimten die worden verwarmd en de mate waarin er in huis wordt geventileerd. De profielen van temperatuurinstellingen bleken niet te kunnen worden voorspeld op basis van de woningkenmerken.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
HUISHOUDENS EN WONINGEN
tabel 3-2
Onderscheid in energiegedrag op basis van kenmerken van woningen en installaties energiegedrag Verwarming van ruimten
Instellingen temperatuur
Ventilatie
Oorspr. aantal profielen
7
7
4
Te onderscheiden aantal
6
geen
2
Niet te onderscheiden:
Profiel 5: alle ruimten af en toe
Profiel 0: geen ventilatie
bijkeuken aanwezig
badkamer mech. vent.
eengezins/meergezins
keuken mech. ventilatie
keuken met raam
koopwoning
isolatiegraad
isolatiegraad
lokale verwarming
woninginhoud
tochtportaal aanwezig
bouwjaar van de woning
aantal buitenzijden
eengezins/meergezins
Verklarende kenmerken
Profiel 2: veel ventilatie
koopwoning keuken mech. ventilatie kelder aanwezig aantal kamers c.v. van voor 1990 c.v. 1990-1994 c.v. 1995 en later c.v. HR 107 (vanaf 1995) c.v. HR vanaf 1995 c.v. HR 1990-1994 overig raam isolatie gevel % correct geclassificeerd
36,5%
n.v.t.
39,6%
Factoren van woningkenmerken Het aantal woningkenmerken dat is gebruikt – en dat op de een of andere manier in relatie staat tot het energiegedrag van huishoudens, is groot. Doordat die kenmerken ook onderling samenhangen, kan dit de inzichten vertroebelen. Om dit te ondervangen zijn vijf meer samenvattende factoren van woningkenmerken geconstrueerdv: 1
De wijze waarop wordt geventileerd. De factor maakt in het bijzonder onderscheid tussen mechanische ventilatie (lage score) en passieve ventilatie middels kanalen.
2
De mate waarin een woning ‘vrijstaand’ is. De vrijstaande woningen hebben de hoogste score, de tussengelegen meergezinswoningen hebben de laagste score. In woningen met een hoge score zijn veelal ook extra ruimten aanwezig
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
19
20 HUISHOUDENS EN WONINGEN
(bijkeuken, kelder) en wordt vaker (vooral de badkamer en ‘overige ruimten’) geventileerd door middel van ramen. 3
De isolatiegraad van de woning. Hoog scoren woningen met een hoge isolatiegraad, in het bijzonder glas en gevel. De woningen met een hoge score zijn in de regel goed onderhouden (lage relatieve herstelkosten) en/of van recente datum. Woningen die laag scoren, zijn relatief vaak voorzien van lokale verwarming en behoren tot de particuliere huursector.
4
De grootte van de woning. Hierin komen kenmerken als de inhoud, het gebruiksoppervlak en het aantal kamers samen; in de grotere woningen is ook vaker een tochtportaal aanwezig.
5
De kwaliteit van verwarmingsinstallaties. Hoog scoren woningen met een recente HR-ketel, terwijl woningen met een c.v. van vóór 1990 juist laag scoren, de nieuwe c.v.’s worden vooral in koopwoningen aangetroffen, de oude c.v.’s meer in sociale huurwoningen.
Ook van deze meer samenvattende wijzen waarop woningen kunnen worden getypeerd is nagegaan in welke mate deze onderscheidend zijn in relatie tot energiegedrag. De uitkomsten verschillen in essentie niet zoveel van de analyse met de afzonderlijke kenmerken: ventilatiepatronen kunnen het best worden voorspeld en verwarmingspatronen wat minder. Temperatuurprofielen hangen niet samen met kenmerken van woningen. tabel 3-3
Onderscheid in energiegedrag op basis van kenmerken van samenvattende factoren met betrekking tot de woningen en installaties energiegedrag Verwarming van ruimten
Instellingen temperatuur
Ventilatie
Oorspr. aantal profielen
7
7
4
Te onderscheiden aantal
6
geen
2
Niet te onderscheiden:
Profiel 5: alle ruimten af en toe
Profiel 0: geen ventilatie
Verklarende factoren (in
mate van vrijstaandheid
ventilatie (mech. versus
afnemende mate van invloed)
kwaliteit c.v.
kanalen)
grootte van de woning
mate van vrijstaandheid
ventilatie (mech. versus kanalen)
isolatiegraad
isolatiegraad
kwaliteit c.v.
% correct geclassificeerd
30,9%
Profiel 2: veel ventilatie
grootte van de woning
n.v.t.
39,7%
Voor de verwarming van ruimten is de mate van vrijstaandheid de belangrijkste verklarende factor. Als men hier hoog op scoort (wat betekent: veel buitenzijden aan de woning, veel ruimten en veel ramen) zal men relatief vaak de verwarmings-
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
HUISHOUDENS EN WONINGEN
patronen 3 (woonkamer, bijkeuken en badkamer), 4 (woonkamer, slaapkamers af en toe) en 1 (woonkamer en keuken) vertonen. In woningen met een nieuwe c.v. wordt ook relatief vaak volgens patroon 3 verwarmd (figuur 3-1). figuur 3-1
De mate waarin de samenvattende woningkenmerken voorspellen volgens welk patroon de huishoudens hun woning verwarmen
1: woonkamer & keuken
mate van vrijstaandheid
2: alle ruimten altijd
kwaliteit c.v.
3: woonk, bijkeuken en badkamer grootte van de woning
4: woonk, slaapkamers af en toe
ventilatie (mech. versus kanalen)
6: woonkamer & badkamer altijd 7: alleen woonkamer
isolatiegraad -1
0
1
2
3
Voor de ventilatiepatronen is het onderscheid tussen de wijze waarop wordt geventileerd (mechanisch versus kanalen) vooral van belang. Bij mechanische ventilatie wordt er volgens de bewoners vaak permanent geventileerd. Dat geldt ook bij een hoge isolatiegraad. De grootte van de woning en de mate waarin de woning vrij staat, hangen niet samen met het permanent ventileren, evenals de kwaliteit van de c.v. figuur 3-2
De mate waarin de samenvattende woningkenmerken voorspellen volgens welk patroon de huishoudens hun woning ventileren
ventilatie (mech. versus kanalen)
0: nooit (of sommige soms weinig)
mate van vrijstaandheid
1: weinig (overige ruimten iets vaker)
isolatiegraad 2: veel grootte van de woning 3: permanent
kwaliteit c.v. -0,4
3.1.3
-0,2
0
0,2
0,4
0,6
Resumé Vrijwel alle geselecteerde kenmerken van huishoudens en woningen blijken op de een of andere manier samen te hangen met de onderscheiden vormen van energiegedrag. Dat is aan de ene kant jammer omdat we daardoor niet op voorhand kunnen komen tot een inperking van het aantal relevante aspecten. Aan de andere
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
21
22 HUISHOUDENS EN WONINGEN
kant geeft het wel aan dat de veronderstellingen over welke kenmerken van woningen en huishoudens relevant zouden kunnen zijn, in grote lijnen juist waren. Voor de woningkenmerken is een beperking van het aantal kenmerken gerealiseerd door samenvattende factoren te construeren. Deze bleken in vergelijkbare mate als de afzonderlijke kenmerken in staat om te voorspellen volgens welke patronen de huishoudens in die woningen zich gedragen. Temperatuurinstellingen bleken uitsluitend samen te hangen met kenmerken van huishoudens en ventilatiepatronen uitsluitend met kenmerken van woningen. In de patronen van verwarming van ruimten komen zowel kenmerken van woningen als van de huishoudens terug.
3.2
Groepen huishoudens en woningen
3.2.1
Huishoudens Met de beschreven kenmerken van huishoudens is nagegaan of betekenisvolle ‘groepen’ huishoudens konden worden onderscheiden. Er bleken acht groepen relevant (zie tabel 3-4 voor een nadere typering):
3.2.2
1
Jonge werkenden (relatief jong, kleine huishoudens, gemiddeld opgeleid, laag tot gemiddeld inkomen)
2
Welvarende ouderen (‘jongere’ ouderen, vaak nog met twee partners, hoog inkomen, vaak ook nog werkend)
3
Ouderen met een laag inkomen (‘oudere’ ouderen, veelal alleen, laag inkomen, geen werk)
4
Gezinnen tot modaal (gemiddeld opgeleid, relatief laag inkomen, kinderen, vaak slechts 1 van beide partners werkend)
5
Tweeverdieners (relatief jong, hoog opgeleid, beide partners werken, veelal minimaal 4 dagen, meestal geen kinderen)
6
Welvarende gezinnen (hoog opgeleid, hoog inkomen, kinderen, een van beide partners werkt vaak in deeltijd, waarvan een deel thuis)
7
Inactieven (laag opgeleid, middelbare leeftijd, meestal geen kinderen, zeer laag inkomen, meestal zonder werk)
8
Thuiswerkers (kleine huishoudens, hoog opgeleid, gemiddeld tot hoog inkomen, veel tijd wordt besteed aan werk, waarvan ongeveer een derde thuis.
Aanwezigheid en zuinigheid De huishoudens zijn gedefinieerd met de min of meer harde kenmerken die hiervoor zijn beschreven. Het is denkbaar dat ze ook verschillen in de mate waarin ze thuis aanwezig zijn en in hoeveel elektriciteit ze verbruiken. Dat laatste kenmerk vatten we dan op als een algemene indicatie van de energiezuinigheid van een huishouden. Het is van belang om naar deze kenmerken te kijken omdat van beide
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
HUISHOUDENS EN WONINGEN
mag worden verwacht dat deze medebepalend kunnen zijn voor het energiegedrag. tabel 3-4
Typering van groepen huishouden op de onderliggende kenmerken Jonge werkenden
Welvarende ouderen
Ouderen, laag inkomen
Gezinnen tot modaal
Aantal personen – gem. (med.)
1,3 (1)
1,7 (2)
1,4 (1)
3,9 (4)
Aantal kinderen – gem. (med.)
0,1 (0)
0,0 (*)
0,0 (*)
2,0 (*)
Opleidingsniveau (1-3) – gem. (med.)
2,4 (2)
2,4 (3)
1,4 (1)
2,0 (2)
leeftijd partners – gem. (med.)
36 (35)
63 (*)
71 (*)
41 (*)
Oudste leeftijd – gem. (med.)
36 (35)
64 (*)
72 (*)
43 (42)
8%
3%
3%
14%
Besteedbaar jaar inkomen (€) - mediaan
18.100
26.700
12.900
22.400
Aandeel van de werkweek dat partners werken – gem. (med.)
75% (90)
20% (0)
0% (0)
57% (50)
Minimaal aantal werkdagen – gem. (med.)
0,1 (0)
0,1 (0)
0,0 (*)
0,8 (0)
Aandeel thuiswerken –gem.
0% (*)
0% (*)
0% (*)
1% (*)
11%
15%
21%
18%
Tweeverdieners
Welvarende gezinnen
Laag opgeleiden
Thuiswerkers
Aantal personen – gem. (med.)
2,4 (2)
4,1 (4)
1,8 (2)
1,4 (1)
Aantal kinderen – gem. (med.)
0,4 (*)
2,1 (2)
0,3 (0)
0,1 (0)
Opleidingsniveau (1-3) – gem. (med.)
2,4 (3)
2,9 (3)
1,7 (2)
2,8 (3)
leeftijd partners – gem. (med.)
38 (35)
41 ()
47 (49)
41 (43)
Oudste leeftijd – gem. (med.)
40 (36)
43 (42)
48 (50)
41 (44)
8%
6%
10%
11%
Besteedbaar jaar inkomen (€) - mediaan
35.400
38.600
10.300
24.600
Aandeel van de werkweek dat partners werken – gem. (med.)
85% (88)
76% (73)
11% (0)
79% (80)
Minimaal aantal werkdagen – gem. (med.)
3,6 (4)
2,4 (2,5)
0,0 (*)
0,0 (*)
Aandeel thuiswerken –gem. (med)
7% (0)
25% (17)
0% (*)
41% (33)
14%
8%
8%
5%
Aandeel niet-westers
Aandeel in steekproef
Aandeel niet-westers
Aandeel in steekproef
Noot (*) mediaan = gemiddelde; laagste en hoogste scores zijn per kenmerk gemarkeerd met resp. rood en blauw.
Aanwezigheid Voor zowel de aanwezigheid overdag, als de aanwezigheid ’s avonds en in het weekend, zijn er betekenisvolle verschillen tussen de onderscheiden groepen huishoudens. De aanwezigheid overdag verschilt het meest. Bij jonge werkenden en tweeverdieners is het minst vaak (14%) iemand overdag aanwezig. Bij ouderen
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
23
24 HUISHOUDENS EN WONINGEN
(75% van de ouderen met een laag inkomen en 69% van de welvarende ouderen) en gezinnen met een benedenmodaal inkomen (64%) is juist het vaakst iemand overdag aanwezig in de woning. Bij de gezinnen (zowel met een laag als een hoog inkomen) is er ’s avonds vrijwel altijd iemand thuis (97%). De groep jonge werkenden is het over de gehele linie het meest uithuizig. Toch geeft nog tweederde van deze groep aan dat er ’s avonds altijd iemand aanwezig is. De helft is ook in het weekend thuis. figuur 3-3
Aandeel per huishoudengroep waar overdag, ’s avonds of in het weekend iemand in huis aanwezig is
jonge werkenden welvarende ouderen overdag
ouderen, laag inkomen
avond
gezinnen tot modaal tweeverdieners
weekend
welvarende gezinnen laag opgeleiden thuiswerkers 0%
20%
40%
60%
80%
100%
Elektriciteitsverbruik Als naar het verbruik per huishouden wordt gekeken, zal het niet verbazen dat het verbruik het hoogst ligt voor de gezinnen. De welvarende gezinnen verbruiken daarbij nog eens behoorlijk wat meer dan de gezinnen tot modaal. De groepen die volgen zijn de tweeverdieners en de welvarende ouderen. De laagverbruikers per huishouden zijn de jonge werkenden en de ouderen met een laag inkomen. Daarmee lijkt elektriciteitsverbruik van huishoudens samen te hangen met inkomen, aanwezigheid in huis en met de grootte van het huishouden. Het aantal leden in een huishouden heeft het grootste effect.vi Als we controleren voor het aantal leden, verandert het beeld. Naarmate er meer leden in een huishouden zijn, is het elektriciteitverbruik per lid kleiner. In die zin is het zuiniger om met mee mensen in een huishouden te wonen dan alleen. Dat is ook niet zo vreemd omdat allerlei min of meer vaste verbruikers als de koelkast en verlichting betrekkelijk onafhankelijk zijn van het aantal leden in huis. Met meer mensen wonen, is dan voordeliger. Er is wel sprake van een ‘kindertoeslag’ op het elektriciteitsverbruik. Bij kinderen in huis, is het elektriciteitverbruik weer relatief hoog. Thuiswerkers verbruiken per persoon de meeste elektriciteit (figuur 3-4). vii
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
HUISHOUDENS EN WONINGEN
Andere groepen die per persoon relatief veel verbruiken, zijn de welvarende ouderen en de jonge werkenden.
figuur 3-4
Elektriciteitsverbruik naar huishoudengroep 5000
2500
4500 4000
2000
3500 kWh per jaar
3000
1500
elektriciteitverbruik per huishouden (linkeras)
2500 2000
1000
1500 1000
500
elektriciteitverbruik per persoon (rechteras)
500
i de n is w er ke rs th u
e le
en inn
pg
laa
nd
we
lva
re
go
ne rs
rdi e ve
ee tw
eg ez
da
en zi n ne n
to t
mo
om
en ag , la
ge
ou
de
ren
en lva r
i nk
ou d
er
nd e rk e
de
we ge we
jon
3.2.3
al
0
n
0
Woningen en hun bewoners Om in relatie tot energiegedrag betekenisvolle groepen woningen te onderscheiden is gebruik gemaakt van een typering volgens de 5 samenvattende factoren. Er bleken 7 typen woningen te kunnen worden onderscheiden: 1
eengezinswoning, vaak wat ouder, matig geïsoleerd, ventilatie veelal met ramen – 11% in de steekproef
2
meergezins- en tussenwoningen, mechanische ventilatie, goed geïsoleerd, recent gebouwd (gemiddelde bouwjaar: 1982) – 25% in de steekproef
3
gemiddeld tot grote eengezinswoningen, relatief veel vrijstaand, 2/1 kap en hoekwoningen, nieuwe c.v., overwegend koopsector – 26% in de steekproef
4
gemiddeld tot kleine rijwoningen, oude c.v.'s, goed geïsoleerd, ventilatie met kanalen, sociale verhuur – 16% in de steekproef
5
grote woningen, alle woningtypen m.u.v. portiek- en galerijflats, vaak vooroorlogs, koopsector – 6% in de steekproef
6
relatief kleine portiekflats en tussenwoningen, matig geïsoleerd, matig onderhouden, vaak vooroorlogs en particuliere verhuur – 6% in de steekproef
kleine meergezinswoningen, goed geïsoleerd en onderhouden, veelal sociale verhuur, naoorlogs – 10% in de steekproef Voor elk type presenteren we een of enkele van de best aan het profiel beantwoordende woningen. Tevens wordt kort aangegeven welke van de hiervoor onderscheiden huishoudentypen er veel of juist weinig in wonen. 7
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
25
26 HUISHOUDENS EN WONINGEN
type 1: eengezinswoning, vaak wat ouder, matig geïsoleerd, ventilatie veelal met ramen Dit woningtype wordt relatief (en absoluut) veel bewoond door ouderen met een laag inkomen (31%) en door de groep laag opgeleiden. Welvarende gezinnen en thuiswerkers zijn er niet veel te vinden.
bron: KWR 2000, 46861
type2: meergezins- en tussenwoningen, mechanische ventilatie, goed geïsoleerd, (redelijk) recent gebouwd De woningen van dit type worden min of meer evenredig bewoond door de verschillende groepen huishoudens. Er is een lichte oververtegenwoordiging van tweeverdieners en welvarende gezinnen.
bron: KWR 2000, 151527
bron: KWR 2000, 92145
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
HUISHOUDENS EN WONINGEN
type 3: gemiddeld tot grote eengezinswoningen, relatief veel vrijstaand, 2/1 kap en hoekwoningen, nieuwe c.v., overwegend koopsector Vooral welvarende gezinnen (35% van de welvarende gezinnen woont in dit type), maar ook tweeverdieners en gezinnen tot modaal wonen er veel. Ouderen met een laag inkomen, laag opgeleiden en jonge werkenden wonen er nauwelijks.
bron: KWR 2000, 124677
type 4: gemiddeld tot kleine rijwoningen, oude c.v.'s, goed geïsoleerd, ventilatie met kanalen, vaak sociale verhuur Vooral bewoond door ouderen met een laag inkomen, laag opgeleiden en gezinnen tot modaal. Tweeverdieners, welvarende gezinnen, thuiswerkers en jonge werkenden wonen er zelden. bron: KWR 2000, 021877
type 5: (zeer) grote woningen, alle woningtypen m.u.v. portiek- en galerijflats, vaak vooroorlogs, koop Deze woningen worden vooral bewoond door welvarende ouderen en welvarende gezinnen. Ook de groep thuiswerkers is oververtegenwoordigd. Laag opgeleiden en jonge werkenden wonen niet of nauwelijks in dit type.
bron: KWR 2000, 124623
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
27
28 HUISHOUDENS EN WONINGEN
bron: KWR 2000, 091673
type 6: relatief kleine portiekflats en tussenwoningen, matig geïsoleerd, matig onderhouden, vaak vooroorlogs en particuliere verhuur Dit segment wordt veelal bewoond door jonge werkenden, ouderen met een laag inkomen, laag opgeleiden en thuiswerkers. Vooral gezinnen zijn nauwelijks in dit woningtype gehuisvest
bron: KWR 2000, 132936
type 7: kleine meergezinswoningen, goed geïsoleerd en onderhouden, veelal sociale verhuur, naoorlogs De huishoudens in deze woningen zijn vooral jonge werkenden, ouderen met een laag inkomen en laag opgeleiden. Gezinnen en tweeverdieners zijn ondervertegenwoordigd.
bron: KWR 2000, 144396
Er blijkt een duidelijke samenhang tussen de woningtypen en de huishoudengroepen. In onderstaande tabel wordt nog eens samengevat welke combinaties van huishoudens en woningtypen veel of juist weinig voorkomen.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
HUISHOUDENS EN WONINGEN
tabel 3-5
Veel weinig voorkomende combinaties van huishoudens en woningtypen jonge werkenden
welvarende ouderen
ouderen, laag inkomen
gezinnen tot modaal
Tweeverdieners
welvarende gezinnen
laag opgeleiden
thuiswerkers
verouderd eengezins
-
0
++
0
0
-
+
-
recent gebouwd
0
0
0
0
0
0
0
0
grote koopwoningen
--
0
---
++
+++
+++
--
0
-
0
++
++
--
--
++
-
zeer grote woningen
--
++
--
0
0
+++
--
+
kleine portiekflats
++
0
+
---
0
--
0
+
+++
0
+
--
-
--
0
0
kleine rijwoningen (sociaal)
klein meergezins, goed onderhouden
Noot. - : weinig voorkomende combinatie; +: veel voorkomende combinatie; -/+: kans dat de combinatie ten onrechte als weinig/veel voorkomend is aangemerkt is < 1%, --/++: kans < 0,0001%; ---/+++: kans is nihil.
Het is aardig om te zien dat alle groepen huishoudens een eigen profiel hebben voor wat betreft de woningtypen waar zij juist vaak of weinig in wonen. Er is wel enige overlap – zo wonen zowel welvarende gezinnen als tweeverdieners relatief vaak in grote koopwoningen – maar er is ook altijd minimaal één verschil. Om bij het voorbeeld te blijven: de welvarende gezinnen wonen vaak in de (zeer) grote woningen, terwijl dat voor de tweeverdieners geen extreem veel voorkomend woningtype is. De woningtypen die – qua bewoning – het meest op elkaar lijken zijn de particuliere verhuur en de kleine (sociale) meergezins huurwoningen. De huishoudengroepen die – qua woonsituatie – het meest op elkaar lijken zijn de ouderen met een laag inkomen en de laag opgeleiden.
3.3
Conclusie Met de onderscheiden kenmerken van woningen en huishoudens - waarvan ook is aangetoond dat deze een verklarende waarde hebben voor energiegedrag – kunnen betekenisvolle groepen huishoudens en woningen worden samengesteld. De onderscheiden groepen huishoudens zijn: 1
jonge werkenden
2
welvarende ouderen
3
ouderen, laag inkomen
4
gezinnen tot modaal
5
tweeverdieners
6
welvarende gezinnen
7
laag opgeleiden
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
29
30 HUISHOUDENS EN WONINGEN
8
thuiswerkers
De jonge werkenden zijn het minst vaak aanwezig in de woning, gevolgd door de tweeverdieners. Ouderen – vooral de ouderen met een laag inkomen – zijn het meest thuis, maar ook bij gezinnen zijn vaak mensen thuis aanwezig. Grotere huishoudens zijn gemiddeld genomen energie-efficiënter (elektriciteitsverbruik per persoon) dan kleine huishoudens. Met meer mensen wonen, is voordeliger. Er is echter wel een ‘kindertoeslag’ op het elektriciteitsverbruik. Bij kinderen in huis, is het elektriciteitverbruik weer relatief hoog. Thuiswerkers verbruiken per persoon de meeste elektriciteit. Andere groepen die per persoon relatief veel verbruiken, zijn de welvarende ouderen en de jonge werkenden. De onderscheiden woningtypen zijn: 1
verouderde eengezinswoningen
2
recent gebouwd
3
grote koopwoningen
4
kleine rijwoningen (vaak sociale huur)
5
zeer grote woningen
6
kleine portiekflats en tussenwoningen (vaak particuliere verhuur)
7
kleine meergezinswoningen, goed onderhouden
De meeste woningtypen worden relatief veel of weinig bewoond door specifieke typen huishoudens. Zo zijn de ouderen met een laag inkomen oververtegenwoordigd in de verouderde eengezinswoningen en worden de grote koopwoningen vooral veel bewoond door tweeverdieners en welvarende gezinnen. Alleen de recent gebouwde woningen worden door alle typen huishoudens in verhouding even vaak bewoond.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
VERKLARING VAN ENERGIEGEDRAG
4 Verklaring van energiegedrag De combinatie van soorten huishoudens, hun aanwezigheid in huis en de woningen waarin zij wonen, inclusief de verwarmingsinstallatie die daarin aanwezig is, en het elektriciteitsverbruik per persoon (als indicator van ‘zuinigheid’) bepaalt in meer of mindere mate hoe huishoudens zich gedragen – voor wat betreft de energiegedragingen: 1
De ruimten die men verwarmt
2
De temperatuurinstellingen
3
De mate waarin er wordt geventileerd
In dit hoofdstuk beschrijven we het gecombineerde effect van woningen, huishoudens, zuinigheid (elektriciteitsverbruik) en aanwezigheid op het energiegedrag. viii De effecten zijn bepaald door na te gaan in hoeverre een kenmerk (een type woning of huishoudens of de mate waarin het huishouden aanwezig is) ertoe bijdraagt dat een gedrag vaker voorkomt dan een ander gedrag.
Huishouden: Levensfase (kinderen, werk, e.d.):
Financiele situatie Aanwezigheid in de woning Woning en installaties :
ventilatiegedrag Stook-Stooken en ventilatiegedrag
Woningtype, grootte e.d. Soort installatie(s) Energetische kwaliteit
Comfort
Energieverbruik
Er wordt dus altijd gebruik gemaakt van een referentiegedrag.ix
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
31
32 VERKLARING VAN ENERGIEGEDRAG
4.1
De ruimten die worden verwarmd Bij verwarming van ruimten vergelijken we het vóórkomen van specifieke gedragingen ten opzichte van patroon 5: alle ruimten af en toe. Dit patroon kwam relatief weinig voor en bleek lastig voorspelbaar. Dat maakt het de meest voor de hand liggende keuze als referentiegedrag. Tegelijkertijd is het wel van belang dat wordt bedacht dat juist dit gedrag samenhangt met de aanwezigheid in de woning. Patroon 5 komt vaker voor als de bewoners weinig aanwezig zijn en dus relatief vaak bij de jonge werkenden. Het gevolg hiervan is dat – vergeleken met het referentiegedrag - alle andere gedragingen vaker voorkomen als er overdag wel iemand aanwezig is. Dat is het duidelijkst het geval voor het patroon “alle ruimten altijd”. Voor de verklaring van het voorkomen van dit gedrag is de aanwezigheid overdag het belangrijkste kenmerk. Voor de ruimten die worden verwarmd (en wanneer) is de woning de belangrijkste verklarende variabele, gevolgd door huishoudentype en aanwezigheid overdag. Er zijn geen relevante interacties. Dat betekent dat als een effect huishoudengebonden is (bijvoorbeeld welvarende gezinnen zijn geneigd om ook de slaapkamers af en toe te verwarmen) dan geldt dit ongeacht het type woning waarin zij wonen. En omgekeerd als een effect woninggebonden is (bijvoorbeeld: in verouderde eengezinswoningen zijn de bewoners minder geneigd om alle ruimten altijd te verwarmen) dan geldt ook dit ongeacht het huishouden dat er in woont. In totaal kan met de benoemde kenmerken circa 25% van de variatie in gedragingen worden verklaard.x De volgende conclusies kunnen worden getrokken: 1
Woningkenmerken zijn het meest bepalend voor welke ruimten worden verwarmd en hoe veelvuldig ze worden verwarmd.
2
Als er in een huishouden overdag altijd iemand aanwezig is, maakt dit het vóórkomen van alle andere patronen waarschijnlijker dan het patroon “alle ruimten af en toe”.
3
Het patroon ‘woonkamer, bijkeuken en badkamer’ wordt het best voorspeld. Dit is sterk gebonden aan de woningtypen ‘grote koopwoningen’ en ‘verouderde eengezinswoningen’. Dat is ook niet zo opmerkelijk omdat juist deze woningtypen veelal zijn voorzien van een bijkeuken.
4
Het patroon ‘woonkamer, slaapkamers af en toe’ is ook goed voorspelbaar. Dit komt vooral voor in eengezinswoningen; meer naarmate die woningen groter zijn en meer naarmate er welvarende(r) gezinnen in wonen.
5
Verwarming van alleen de woonkamer komt – vergeleken met het patroon ‘alle ruimten af en toe’ – minder vaak voor in (grote) eengezinswoningen en vooral minder in de grote koopwoningen en de recent gebouwde woningen. Dit patroon is sterk gebonden aan de aanwezigheid van lokale verwarming.
6
De voorspelling van het patroon ‘alle ruimten altijd’ is redelijk goed mogelijk, maar hangt vergeleken met de andere patronen in beperkte mate samen met de woning. Het wordt vooral bepaald door de aanwezigheid van een huishouden overdag. Dit geldt ook voor het patroon ‘woonkamer en badkamer altijd’.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
VERKLARING VAN ENERGIEGEDRAG
tabel 4-1
Effecten van woningtypen, groepen huishoudens en hun aanwezigheid op patronen van verwarmingsgedrag bandbreedte effect* gedrag woonkamer & keuken
wordt beïnvloed door: woning (w)
minimaal maximaal
verouderd eengezins
2,1
4,0
w
kleine rijwoningen (sociaal)
1,9
3,6
w
grote koopwoningen
1,7
3,4
aanwezigheid (a) overdag aanwezig huishouden (h)
alle ruimten altijd
woonkamer, slaapkamers af en toe
2,0
1,6
3,6
h
welvarende ouderen
1,5
3,5
w
zeer grote woningen
1,2
2,6
h
welvarende gezinnen
1,1
3,3
a
overdag aanwezig
1,6
2,3
w
kleine rijwoningen (sociaal)
1,6
3,1
w
grote koopwoningen
1,6
3,1
hoog elektriciteitsverbruik
1,1
1,3
w
zeer grote woningen
1,4
2,9
w
verouderd eengezins
1,3
2,5
w
grote koopwoningen
40,8
322,0
w
verouderd eengezins
16,3
132,0
zuinigheid (z)
woonk, bijkeuken en badkamer
ouderen, laag inkomen
1,3
a
overdag aanwezig
2,0
3,5
w
zeer grote woningen
9,7
83,1
z
hoog elektriciteitsverbruik
1,3
1,6
w
recent gebouwd
4,4
35,5
w
kleine rijwoningen (sociaal)
2,2
21,2
w
grote koopwoningen
8,2
21,1
w
recent gebouwd
4,6
11,1
w
zeer grote woningen
5,1
14,0
w
kleine rijwoningen (sociaal)
4,5
11,8
w
verouderd eengezins
3,7
10,2
a
overdag aanwezig
1,5
2,4
h
welvarende gezinnen
1,6
4,9
w
particuliere verhuur
1,3
3,4
h
2,6
tweeverdieners
1,1
woonkamer & badkamer altijd
a
overdag aanwezig
2,0
1,3
w
recent gebouwd
1,2
2,2
alleen woonkamer
w
grote koopwoningen
-2,3
-5,2
w
recent gebouwd
-1,8
-3,3
a
overdag aanwezig
w w
1,1
1,7
zeer grote woningen
-1,3
-2,8
verouderd eengezins
-1,1
-2,3
w kleine rijwoningen (sociaal) -1,0 -2,0 Noot. Effecten zijn per gedragspatroon geordend naar hun verklaringskracht, daardoor kunnen kleinere, maar nauwkeuriger effecten (smal betrouwbaarheidsinterval) hoger staan dan grote, maar onnauwkeurige effecten. Negatieve effecten geven aan dat bij de aanwezigheid van het verklarende kenmerk de kans op het voorkomen van het gedragspatroon x keer minder groot wordt. * Dit betreft de onder- en bovengrens van het 95% betrouwbaarheidsinterval voor exp(B).
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
33
34 VERKLARING VAN ENERGIEGEDRAG
7
Onzuinig energiegedrag (elektriciteitsverbruik per persoon) hangt samen met de verwarmingspatronen. Als men veel elektriciteit verbruikt is men ook meer geneigd om te verwarmen volgens de patronen: ‘alle ruimten altijd’ en ‘woonkamer, bijkeuken en badkamer’.
Doordat huishoudenkenmerken en de aanwezigheid overdag sterk samenhangen, is het in dezelfde mate mogelijk om de gedragspatronen te verklaren als de aanwezigheid overdag niet in beschouwing wordt genomen. Dan moet namelijk voor de verklaring meer worden teruggevallen op de huishoudengroepen en wel in het bijzonder op de groepen ouderen en in wat mindere mate de groepen ‘gezinnen tot modaal’ en ‘laag opgeleiden’ (zie ook figuur 3-3).
4.2
Temperatuurinstellingen De verschillen in temperatuurinstellingen konden wat minder goed worden voorspeld (21% verklaard) dan de patronen van verwarming van ruimten. Bij de temperatuurinstellingen bleek de grootste verklaringskracht uit te gaan van de huishoudengroepen, gevolgd door hun aanwezigheid overdag. En hoewel de woningtypen op zichzelf niet in staat bleken onderscheid te maken tussen de profielen bleek er – wanneer de afzonderlijke samenvattende kernmerken (factoren) werden meegenomen – toch enige toegevoegde waarde van woningkenmerken te zijn. Het referentiegedrag is profiel 4: normaal, lage nachttemperatuur. Dit gedrag kwam niet veel voor en bleek ook niet goed voorspelbaar. Het kwam echter vooral weinig voor bij jonge werkenden en bij tweeverdieners. Dat betekent automatisch dat de andere gedragingen relatief meer voorkomen als juist deze huishoudengroepen aanwezig zijn in de woning. De volgende conclusies kunnen worden getrokken: 1
Huishoudenkenmerken en aanwezigheid overdag bepalen vooral welke temperatuurinstelling wordt gekozen.
2
Het best voorspelbare profiel betreft de verwarming gedurende de avond en het weekend. Dit komt vooral voor als men overdag niet aanwezig is. Het is verder gekoppeld aan tweeverdieners en jonge werkenden en juist niet aan ouderen en laag opgeleiden.
3
Er is een algemene tendens – onafhankelijk van de aanwezigheid overdag – dat vooral de groep ‘jonge werkenden’ neigt tot lage temperatuurinstellingen, terwijl ouderen en iets mindere mate tweeverdieners en gezinnen neigen naar hoge temperatuurinstellingen.
4
De hoge temperatuurinstellingen hangen samen met overig onzuinig energiegedrag; als men veel elektriciteit verbruikt per persoon, is men ook eerder geneigd om altijd een hoge verwarmingstemperatuur in te stellen.
5
In grote woningen – met veel buitenzijden - is de neiging minder groot om een hoge temperatuur in te stellen dan in de kleine woningen.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
VERKLARING VAN ENERGIEGEDRAG
6
Als men een betere kwaliteit centrale verwarming heeft, kan dat zowel leiden tot relatief lage temperatuurinstellingen (laag-normaal) als tot relatief hoge temperatuurinstellingen (met lage nachttemperatuur).
tabel 4-2
Effecten van woningkenmerken, groepen huishoudens en hun aanwezigheid op profielen van temperatuurinstellingen bandbreedte effect gedrag
wordt beïnvloed door
(zeer) lage temperatuur
a
overdag niet aanwezig
1,6
2,9
h
jonge werkenden
1,4
4,1
Laag-normaal normaal avond en weekend
Altijd hoge temperatuur
hoge temp, lage nachttemp
minimaal
maximaal
h
ouderen, laag inkomen
-1,2
-3,6
h
welvarende ouderen
-1,1
-3,3
w
kwaliteit c.v.
1,2
1,4
h
jonge werkenden
1,1
2,5
w
kwaliteit c.v.
1,0
1,2 7,8
a
overdag niet aanwezig
4,6
h
ouderen, laag inkomen
0,1
0,3
h
welvarende ouderen
-2,2
-5,5
h
laag opgeleiden
-1,4
-3,7
h
tweeverdieners
1,2
2,8
h
jonge werkenden
1,2
2,8
z
energiezuinigheid
-1,2
-1,5
w
mate van vrijstaandheid
-1,1
-1,4
h
tweeverdieners
1,4
5,0
h
ouderen, laag inkomen
1,2
4,1
h
gezinnen tot modaal
1,1
3,9
h
jonge werkenden
1,0
4,0
w
mate van vrijstaandheid
-1,2
-1,4
h
ouderen, laag inkomen
1,6
3,5
a
overdag aanwezig
1,2
1,7
w
kwaliteit c.v.
1,0
1,2
h
welvarende ouderen
1,2
2,7
z
energiezuinigheid
-1,0
-1,3
w grootte van de woning -1,0 -1,2 Noot. Effecten zijn per gedragspatroon geordend naar hun verklaringskracht, daardoor kunnen kleinere, maar nauwkeuriger effecten (smal betrouwbaarheidsinterval) hoger staan dan grote, maar onnauwkeurige effecten. Negatieve effecten geven aan dat bij de aanwezigheid van het verklarende kenmerk de kans op het voorkomen van het gedragspatroon x keer minder groot wordt. * Dit betreft de onder- en bovengrens van het 95% betrouwbaarheidsinterval voor exp(B).
4.3
Ventilatie Om de invloed te bepalen van woningtypen, huishoudenkenmerken, zuinigheid en aanwezigheid op ventilatiegedrag is het vóórkomen van de ventilatiepatronen ‘nooit’, ‘weinig’ en ‘permanent’ vergeleken met het patroon ‘veel’. De belangrijkste invloed bleek – zo was ook al bekend uit paragraaf 3.1 – uit te gaan van woningkenmerken. Maar ook een aantal huishoudengroepen bleek – enigszins verrassend
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
35
36 VERKLARING VAN ENERGIEGEDRAG
- geneigd om meer op de ene manier te ventileren dan op de andere. In totaal is de verklaring van het ventilatiegedrag overigens beperkt (6%). De volgende conclusies kunnen worden getrokken: 1
Woningkenmerken bepalen vooral hoe (vaak) men ventileert.
2
Aanwezigheid in huis hangt niet samen met ventilatiegedrag
3
In grote en verouderde woningen wordt vaker ‘nooit’ of ‘weinig’ geventileerd dan ‘vaak’ of permanent.
4
Permanent ventileren gebeurt vooral in de recent gebouwde woningen (waar relatief vaak ook mechanische ventilatie in is aangebracht en waar de isolatiekwaliteit hoog is)
tabel 4-3
5
Gezinnen tot modaal en laag opgeleiden zijn meer geneigd tot ‘vaak’ ventileren dan tot ‘weinig’.
6
Er is geen relatie tussen energiezuinigheid (verbruik van elektriciteit per persoon) en ventilatiegedrag.
Effecten van woningkenmerken, groepen huishoudens en hun aanwezigheid op ventilatiegedrag bandbreedte effect gedrag
wordt beïnvloed door:
Nooit (of sommige soms weinig)
w
zeer grote woningen
1,3
2,1
w
verouderd eengezins
1,2
1,8
w
grote koopwoningen
1,1
1,7
h
gezinnen tot modaal
-1,3
-2,2
w
zeer grote woningen
h
laag opgeleiden
w w w
zeer grote woningen
w
grote koopwoningen
-1,1
-2,0
w
verouderd eengezins
-1,1
-2,0
Weinig (overige ruimten iets vaker)
permanent
minimaal
maximaal
1,2
1,9
-1,1
-2,0
grote koopwoningen
1,1
1,6
recent gebouwd
1,8
2,9
-1,5
-3,3
w particuliere verhuur -1,0 -1,6 Noot. Effecten zijn per gedragspatroon geordend naar hun verklaringskracht, daardoor kunnen kleinere, maar nauwkeuriger effecten (smal betrouwbaarheidsinterval) hoger staan dan grote, maar onnauwkeurige effecten. Negatieve effecten geven aan dat bij de aanwezigheid van het verklarende kenmerk de kans op het voorkomen van het gedragspatroon x keer minder groot wordt. * Dit betreft de onder- en bovengrens van het 95% betrouwbaarheidsinterval voor exp(B).
De constatering dat ventilatiegedrag slecht kan worden voorspeld op basis van kenmerken van woningen, huishouden en de aanwezigheid van huishoudens kan vooralsnog tot verschillende constateringen leiden: •
Er is weinig verband tussen huishoudens en woningen aan de ene kant en ventilatiegedrag aan de andere kant
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
VERKLARING VAN ENERGIEGEDRAG
•
Ventilatiegedrag is veelal weinig intentioneel (automatisch) waardoor het niet goed kan worden gemeten, tenzij naar specifiek gedrag (extra ventileren) wordt gevraagd
•
Het ventilatiegedrag is in het onderhavige onderzoek niet goed gemeten.
Om de waarde van de tweede mogelijkheid te onderzoeken, is nagegaan of wel kon worden voorspeld in hoeverre in sommige woningtypen en door sommige groepen huishoudens extra wordt geventileerd. De verklaring van dit gedrag blijkt maximaal 9% (voor extra ventilatie van badkamer en toilet). De verklaring bestaat eruit dat extra wordt geventileerd in badkamer en toilet in: grote koopwoningen, verouderde eengezinswoningen, zeer grote woningen en kleine rijwoningen (sociaal). Het effect is plausibel daar in deze typen woningen de kans op een raam in badkamer en toilet - waarmee extra kan worden geventileerd - groter is. De mate waarin het gedrag wordt verklaard blijft echter beperkt. Daardoor blijven – naar het zich laat aanzien – vooral de constateringen 1 en 3 overeind. Er is weinig verband en (waarschijnlijk) is ook het gedrag suboptimaal gemeten.
4.4
Conclusie Als bekend is welk type huishouden in welke soort woning woont, kan redelijk worden voorspeld welke van de onderscheiden energiegedragingen meer of minder waarschijnlijk zijn. Voor wat betreft de verwarmde ruimten moet daarbij worden gekeken naar zowel de woning als het huishouden. Bij de temperatuurinstellingen zijn vooral kenmerken van huishoudens van belang en bij patronen van ventilatie is uitsluitend de woning van belang. De samenhangen zijn over het algemeen zeer plausibel, wat de validiteit van de uitkomsten ondersteunt. Toch geldt in alle gevallen dat de verklaring van het gedrag beperkt blijft. Enerzijds heeft dat te maken met (het gebrek aan) specificiteit van de onderscheiden gedragingen. Anderzijds mag worden verwacht dat ook allerlei andere aspecten – waar met de beschikbare gegevens geen inzicht in kon worden verkregen - het gedrag beïnvloeden. Aan de kant van de huishoudens valt te denken aan wensen m.b.t. comfort en een preciezer beeld van wanneer men (waar) aanwezig is in huis en wat men dan doet. Aan de kant van de woningen zou een meer gedetailleerd beeld van de aanwezige installaties (type radiatoren bijvoorbeeld), de isolatiekwaliteit en de ventilatiemogelijkheden betere verklaringsmogelijkheden moeten bieden voor het vertoonde gedrag.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
37
ENERGIEGEDRAG EN VERBRUIK
5 Energiegedrag en verbruik In dit hoofdstuk staat de relatie tussen energiegedrag aan de ene kant en energieverbruik aan de andere kant centraal. De gedachte daarbij is dat sommige vormen van energiegedrag logischerwijs meer energieverbruik met zich mee zouden moeten brengen dan andere. Bijvoorbeeld, als men altijd op een hoge temperatuur verwarmt, zou mogen worden verwacht dat het verbruik hoger is dan wanneer men altijd een lage temperatuur aanhoudt. Het is van belang dat we daarbij controleren voor kenmerken van de woningen waarin men woont. Immers, ‘zuinig’ gedrag in een ‘onzuinige’ woning (slecht geïsoleerd, groot) zou wel eens tot meer verbruik kunnen leiden dan ‘onzuinig’ gedrag in een ‘zuinige’ woning. xi Maar er is ook een andere manier waarop de woning zijn invloed doet gelden. Zo is in het vorige hoofdstuk aangegeven dat bepaalde woningen ook bepaald gedrag met zich meebrengen – onafhankelijk van welke huishoudens er in wonen. Als dit nu bijvoorbeeld onzuinig gedrag is, zou Huishouden: het niet terecht zijn de relatie Levensfase (kinderen, werk, e.d.): tussen het gedrag en het hoge verbruik te benadrukken. Het is immers de woning die ervoor zorgt dat het gedrag plaatsvindt. Financiele situatie Als hetzelfde onzuinige gedrag Aanwezigheid in de woning echter wordt vertoond, zonder dat Woning en installaties : Stook- en ventilatiegedrag dit door de woning wordt gestimuleerd, is het benadrukken van Stook- en ventilatiegedrag Woningtype, grootte e.d. de invloed van (vrijwillig) gedrag Soort installatie(s) wel aan de orde. Energetische kwaliteit
Indachtig het conceptuele schema in figuur 1-1, gaat het nu om de pijl die loopt van stook- en ventilatiegedrag naar gasverbruik en met de pijl die vanuit de woningkenmerken aangrijpt op de pijl van
R I G O
R e s e a r c h
Comfort
Comfort Energieverbruik
Energieverbruik
e n
A d v i e s
B V
39
40 ENERGIEGEDRAG EN VERBRUIK
gedrag naar verbruik. Kenmerken van huishoudens zijn hier in beginsel niet meer aan de orde. Immers, de kenmerken van huishoudens leiden tot gedrag dat leidt tot energieverbruik, maar niet rechtstreeks tot energieverbruik. De veronderstelling is dan overigens dat al het relevante energiegedrag adequaat is gemeten. Als dat niet het geval is, is het denkbaar dat er toch nog – indirecte – effecten van kenmerken van huishoudens op energieverbruik zijn. Daar komen we aan het einde van dit hoofdstuk nog op terug.
5.1
Gedrag en verbruik De drie onderscheiden vormen van energiegedrag blijken op een betekenisvolle manier samen te hangen met gasverbruik. xii
Verwarmde ruimten Het grootste effect op energieverbruik gaat uit van de patronen met betrekking tot de verwarming van ruimten (figuur 5-1). In het bijzonder het patroon waarbij woonkamer, bijkeuken en badkamer altijd worden verwarmd, hangt samen met een hoog gasverbruik. De drie patronen ‘alle ruimten af en toe’, ‘alleen woonkamer’ en ‘woonkamer en badkamer’ resulteren gemiddeld genomen in de laagste verbruiken. Gasverbruik per jaar naar patronen m.b.t. de verwarming van ruimten (incl. 95% BI) 3000 2800 2600 gasverbruik in m3
figuur 5-1
2400 2200 2000 1800 1600 1400 w oonkamer & keuken
alle ruimten altijd
w oonk, bijkeuken en badkamer
w oonkamer, alle ruimten af w oonkamer & slaapkamers en toe badkamer af en toe altijd
alleen w oonkamer
Temperatuur Zoals zou mogen worden verwacht heeft ook het temperatuurprofiel een invloed op het gasverbruik. De verschillen komen ook waarschijnlijk over. Zo is het gasverbruik gemiddeld het laagst als men lage temperaturen instelt en als men alleen ’s avonds en in het weekend verwarmt. Daarentegen is het verbruik het hoogst bij degenen die van een hoge temperatuur houden.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
ENERGIEGEDRAG EN VERBRUIK
figuur 5-2
Gasverbruik per jaar naar profielen van temperatuurinstellingen (incl. 95% BI) 3000 2800
gasverbruik in m3
2600 2400 2200 2000 1800 1600 1400 (zeer) lage temperatuur
laagnormaal
normaal
normaal, lage nachttemp
avond en w eekend
altijd hoge hoge temp, temperatuur lage nachttemp
Het effect van de temperatuurinstellingen is minder groot dan dat van de patronen met betrekking tot de ruimten die men verwarmt. Er is geen interactie-effect voor beide gedragspatronen. Per saldo is dus voor de groep die een hoge temperatuur stookt én zowel woonkamer, bijkeuken als badkamer verwarmt het energieverbruik het hoogst. En omgekeerd, voor degenen die op een zeer lage temperatuur stoken en alleen de woonkamer verwarmen, is het verbruik het laagst. Ventilatie Ook de wijze waarop men ventileert hangt – wanneer de directe relatie wordt beschouwd - samen met het gasverbruik. Gasverbruik per jaar naar patronen van ventilatie (incl. 95% BI) 3000 2800 2600 gasverbruik in m3
figuur 5-3
2400 2200 2000 1800 1600 1400 Nooit (of sommige soms weinig)
R I G O
Weinig (overige ruimten iets vaker)
R e s e a r c h
Veel
e n
Permanent
A d v i e s
B V
41
42 ENERGIEGEDRAG EN VERBRUIK
De invloed ervan is groter dan dat van de temperatuurinstellingen. Het hoogste energieverbruik wordt gerealiseerd door de huishoudens die weinig tot nooit ventileren terwijl het laagste verbruik samenhangt met permanent ventileren.
5.2
Controle voor kenmerken van de woning Dezelfde relatie tussen stoken en ventileren aan de ene kant en gasverbruik aan de andere, kan worden beschouwd wanneer wordt gecontroleerd voor kenmerken van de woning.xiii Om het effect daarvan in beeld te brengen, presenteren we het geschatte gasverbruik per jaar op grond van de gedragspatronen en –profielen. Door steeds te vergelijken in hoeverre dit geschatte verbruik verschilt als wel en als niet wordt gecontroleerd voor woningkenmerken, kan onderscheid worden gemaakt tussen het échte gedragseffect en gedragseffecten die meer samenhangen met de woning waarin het gedrag wordt vertoond. In figuur 5-4 is aangegeven hoe de woningkenmerken het gasverbruik beïnvloeden. De technische betekenis van de effectgrootte is daarbij niet direct van belang.xiv Waar het om gaat, is dat kan worden gezien welke kenmerken een groter effect hebben dan andere en welke richting dat effect uitgaat. De grootste effecten gaan uit van de mate van vrijstaandheid en de grootte van de woning. Dus, hoe meer ‘buitenzijden’ een woning heeft, hoe meer gas er wordt verbruikt. En, hoe groter de woning, hoe meer gasverbruik. Isolatiegraad heeft een negatief effect: hoe beter geïsoleerd, hoe minder gasverbruik. De wijze waarop wordt geventileerd in huis en de kwaliteit van de centrale verwarming hebben geen zelfstandig effect op het gasverbruik.
figuur 5-4
Effect van samenvattende woningkenmerken op gasverbruik
ventilatie mechanisch mate van vrijstaandheid isolatiegraad grootte van de woning kwaliteit c.v. -200
-100
0
100
200
300
400
500
600
effect op gasverbruik Verwarmde ruimten In de vorige paragraaf is geconstateerd dat de invloed van de gedragspatronen met betrekking tot de ruimten die men verwarmt groot is. Dat blijft ook zo als wordt gecontroleerd voor woningkenmerken. Het effect neemt echter wel flink in betekenis af, zoals kan worden gezien in figuur 5-5. Zo was het verschil tussen de pa-
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
ENERGIEGEDRAG EN VERBRUIK
tronen ‘woonkamer, bijkeuken en badkamer’ en ‘ alle ruimten altijd’ zeer groot zonder correctie. Na correctie voor woningkenmerken is er geen verschil van betekenis meer aanwezig. Beide patronen leiden tot een hoger gasverbruik dan de andere patronen. De reden ligt voor de hand: de woningen waarin de huishoudens ook de bijkeuken verwarmen, zijn gemiddeld genomen de wat grotere woningen die ook nogal eens vrijstaand zijn. Als daar voor wordt gecontroleerd zijn er eigenlijk geen verschillen meer. figuur 5-5
Voorspeld gasverbruik op basis van gedragspatronen ‘verwarmde ruimten’ met en zonder controle voor woningkenmerken, inclusief 95% BI
woonk, bijkeuken en badkamer alle ruimten altijd zonder controle voor woningkenmerken
woonkamer & badkamer altijd woonkamer & keuken
met controle voor woningkenmerken
alle ruimten af en toe woonkamer, slaapkamers af en toe alleen woonkamer 1000
1500
2000
2500
3000
gasverbruik per jaar (in m3)
Na controle voor woningkenmerken zijn er goed beschouwd nog drie groepen gedragspatronen van elkaar te onderscheiden: 1
De minst zuinige: ‘alle ruimten altijd’ en ‘ woonkamer, bijkeuken en badkamer’
2
De meest zuinige: ‘alleen woonkamer’
3
Alle andere patronen
Feitelijk betekent dit dat het gedrag (welke ruimten men verwarmt) in belangrijke mate wordt bepaald door hoe een woning in elkaar zit en hoe deze is geëquipeerd. Er zijn twee belangrijke uitzonderingen: als men de neiging heeft alle ruimten te verwarmen of als men ervoor kiest alleen de woonkamer te verwarmen. Het zijn vooral deze gedragingen die een huishoudenafhankelijke keuze lijken weer te geven, terwijl de andere gedragingen meer door de woning worden bepaald. Interessant genoeg bleek ook al in tabel 4-1 dat de gedragspatronen ‘alle ruimten altijd’ en ‘woonkamer, bijkeuken en badkamer’ samenhingen met een hoog elektriciteitsverbruik. Dit suggereert op zijn minst dat de huishoudens die volgens deze patronen verwarmen andere prioriteiten hebben dan een lage energierekening.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
43
44 ENERGIEGEDRAG EN VERBRUIK
Temperatuur Waar bij de gedragspatronen ‘verwarmde ruimten’ bleek, dat het effect van deze patronen minder groot wordt als rekening wordt gehouden met de woning, geldt voor de temperatuurinstellingen dat het effect juist groter wordt. Het voorspelde gasverbruik was bijvoorbeeld al het hoogst als men altijd een hoge temperatuur instelt, maar dat wordt nog hoger als rekening wordt gehouden met de woningkenmerken. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat huishoudens die geneigd zijn een hoge temperatuur te stoken (veelal ouderen) over het algemeen in kleinere woningen wonen die meestal niet vrijstaand zijn (zie ook tabel 4-2). Als geen rekening wordt gehouden met de woning wordt het ongunstige effect van het stookgedrag enigszins gemaskeerd doordat het vooral voorkomt in woningen die met betrekkelijk weinig energie kunnen worden verwarmd. figuur 5-6
Voorspeld gasverbruik op basis van gedragsprofielen ‘temperatuurinstellingen’ met en zonder controle voor woningkenmerken, inclusief 95% BI
altijd hoge temperatuur hoge temp, lage nachttemp zonder controle voor woningkenmerken
normaal, lage nachttemp normaal
met controle voor woningkenmerken
laag-normaal avond en weekend (zeer) lage temperatuur 1200
1400
1600
1800
2000
gasverbruik per jaar (in m3)
Het omgekeerde lijkt het geval voor de woningen waar altijd een (zeer) lage temperatuur wordt gestookt of waar volgens het profiel laag-normaal wordt verwarmd. De verklaring is hier echter iets minder voor de hand liggend. Immers, woningkenmerken bleken nagenoeg geen verklarende waarde te hebben voor het voorkomen van deze gedragsprofielen. Die verklarende waarde werd echter weer gemaskeerd doordat er grote verschillen waren tussen huishoudens. Als we daarvoor controleren, blijkt het profiel laag-normaal vooral voor te komen in de grote woningen, die meer vrijstaand zijn, met een mindere kwaliteit c.v. maar met een redelijke isolatie. Het zijn vooral de eerste drie kenmerken van woningen die ervoor zorgen dat het
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
ENERGIEGEDRAG EN VERBRUIK
op zichzelf vrij zuinige gedragsprofiel slechts in beperkte mate leidt tot weinig energieverbruik. Iets dergelijks is er ook aan de hand voor het profiel ‘zeer lage temperatuur’. Dat profiel past vooral bij de jonge werkenden en de huishoudens die niet of weinig aanwezig zijn. Het profiel leidt ook tot het laagste energieverbruik. Dat is echter nóg sterker het geval als rekening wordt gehouden met de woningen waarin de ‘afwezige’ groepen juist wat vaker wonen. Dit zijn - naast de goed onderhouden kleine meergezinswoningen ook relatief vaak de huurwoningen uit de particuliere verhuur (zie tabel 3-5). Deze woningen zijn vrij vaak matig geïsoleerd en voorzien van lokale verwarming of een oude c.cv-ketel. Deze woningen zijn van zichzelf dus vrij ‘onzuinig’. Het zuinige gedrag van de bewoners – dat overigens niet zozeer te maken heeft met ‘zuinigheid’ maar vooral met aanwezigheid - wordt daardoor wat gemaskeerd. Ventilatie Zonder controle voor woningkenmerken is er sprake van een rechtlijnig verband tussen de mate waarin wordt geventileerd en het jaarlijks gasverbruik. Nooit ventileren brengt dan beduidend meer energieverbruik met zich mee dan permanent ventileren. Na controle voor woningkenmerken, verdwijnt het effect van ventilatiegedrag op gasverbruik. Hoeveel men ventileert, kan dan niet meer in verband worden gebracht met energieverbruik. figuur 5-7
Voorspeld gasverbruik op basis van gedragsprofielen ‘temperatuurinstellingen’ met en zonder controle voor woningkenmerken, inclusief 95% BI
zonder controle voor woningkenmerken
'nooit' 'weinig'
met controle voor woningkenmerken
'veel' 'permanent' 1200
1400
1600
1800
2000
gasverbruik per jaar (in m3)
De conclusie moet dan ook zijn dat ventilatiegedrag vooral samenhangt met kenmerken van woningen. Meer specifiek: weinig of nooit ventileren doet men vooral in slecht geïsoleerde, matig onderhouden, oudere (en wellicht toevalligerwijs grote) woningen. Permanent ventileren doet men in nieuwe woningen die goed geïsoleerd zijn en die zijn uitgerust met mechanische ventilatiesystemen (zie ook tabel 4-3). Het zijn vervolgens die (kenmerken van) woningen die leiden tot meer of minder energieverbruik. Permanent ventileren in minder goed geïsoleerde woningen leidt dus niet tot minder energieverbruik. Ofwel, het effect is gebonden aan woningtypen en niet aan gedrag.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
45
46 ENERGIEGEDRAG EN VERBRUIK
5.3
Resteffecten van huishoudens Aan het begin van dit hoofdstuk is aangegeven dat het conceptuele model in figuur 1-1, dat heeft gediend als leidraad voor de analyses, alleen stand houdt als we ervan uitgaan dat alle relevante energiegedragingen van huishoudens zijn verdisconteerd. Het is niet waarschijnlijk dat dit het geval is. Om dat te controleren, wordt nagegaan of er nog een ‘resteffect’ is van huishoudens op het energieverbruik.xv Of anders gezegd, we kijken of er - nadat alle effecten van woningen en energiegedrag op het gasverbruik zijn verwerkt - er nog iets te verklaren overblijft voor groepen huishoudens. Als dat zo is, is in ieder geval duidelijk dat we met het energiegedrag dat tot nu toe aan de orde is geweest nog niet ‘alles’ te pakken hebben. Hoeveel we niet te pakken hebben, blijft dan overigens nog de vraag. De ‘resteffecten’ lijken er wel degelijk te zijn. Als we op basis van de onderscheiden energiegedragingen inclusief de woningkenmerken proberen te voorspellen hoeveel gas een huishouden op jaarbasis verbruikt, wordt het verbruik van een aantal groepen systematisch onderschat en van een aantal andere groepen overschat. Groepen die (nog) meer verbruiken dan voorspeld zijn de thuiswerkers en de gezinnen. Groepen die (nog) minder verbruiken zijn de jonge werkenden en ouderen. Het ligt in de rede om, bij het zoeken naar vormen van (energie)gedrag die van belang zijn voor de verklaring van verschillen in verbruik tussen huishoudens, aansluiting te zoeken bij voor deze groepen huishoudens specifiek gedrag.
figuur 5-8
Resteffect van huishoudens op gasverbruik per jaar
jonge werkenden welvarende ouderen ouderen, laag inkomen gezinnen tot modaal tweeverdieners welvarende gezinnen laag opgeleiden thuiswerkers -80
-60
-40
-20
0
20
40
60
80
100
120
gasverbruik per jaar in m3
Voor thuiswerkers is er bijvoorbeeld waarschijnlijk onvoldoende zicht op de specifieke behoeften aan verwarming van deze groep (verwarming van specifieke extra ruimten of gemiddeld net iets hogere temperatuur, of een andere verdeling van temperatuurinstellingen overdag). Toch hoeven niet alle verklaringen van de resteffecten te worden gezocht in het stookgedrag. Zo is gasverbruik – zoals ook al was aangegeven in hoofdstuk 0 – niet alleen verbonden met verwarming, maar ook met gebruik van warm tapwater en met koken. Een mogelijke verklaring voor de
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
ENERGIEGEDRAG EN VERBRUIK
gevonden resteffecten kan ook daarin zijn besloten: ouderen douchen weinig en gezinnen juist veel. En jonge werkenden koken weinig en gezinnen juist weer veel. Met de beschikbare gegevens kan het laatste woord hierover niet worden gezegd, maar de literatuur lijkt een dergelijke redenering wel te ondersteunen.
5.4
Conclusie Er is een duidelijke relatie tussen stook- en ventilatiegedrag aan de ene kant en gasverbruik aan de andere. Deze effecten worden echter verstoord doordat sommig gedrag meer wordt vertoond in het ene type woning dan in het andere. In het geval van de ruimten die men verwarmt en de mate waarin men ventileert leidt dit tot een overschatting van het gedragseffect. In het geval van de temperatuurinstellingen leidt dat tot een onderschatting. Als we controleren voor de woningen waarin het gedrag wordt vertoond, is er géén effect van ventilatiegedrag op het gasverbruik. De voorkeuren voor de ruimten die men verwarmt zijn – na controle voor woningen - vooral relevant met betrekking tot de voorkeur: o
om de gehele woning te verwarmen;
o
om gedeelten van de woning te verwarmen;
o
om uitsluitend de woonkamer te verwarmen.
Controle voor woningkenmerken resulteert in een toename van de invloed van temperatuurinstellingen op het energieverbruik. Dat wordt veroorzaakt doordat er relatief veel op hoge temperaturen wordt gestookt in kleinere woningen en op lagere temperaturen in grote en verouderde woningen. Het is denkbaar dat hierbij een soort ‘compensatie’ aan de orde is waarbij men hoge temperaturen stookt als dat het verbruik beperkt doet toenemen en men zich matigt als de woning erg ‘onzuinig’ is. Dat lijkt vooralsnog echter niet waarschijnlijk omdat de verschillen sterk samenhangen met huishoudentypen. De ouderen – die veel thuis zijn en naar het zich laat aanzien behoefte hebben aan een hogere temperatuur – wonen verhoudingsgewijs meer in de kleinere woningen die redelijk tot goed geïsoleerd zijn (veelal sociale huur). De huishoudens die minder aanwezig zijn en/of op een lage temperatuur stoken, wonen verhoudingsgewijs vaak in de minder goed onderhouden delen van de voorraad (jonge werkenden) en/of in de grotere woningen (tweeverdieners). Stookgedrag en kenmerken van de woning verklaren samen ongeveer de helft van de verschillen in het gasverbruik van huishoudens. Een deel van de onverklaarde verschillen heeft te maken met andere ‘gasconsumptie’: door douchen, koken en dergelijke. Daardoor verbruiken ouderen weer wat minder en gezinnen weer wat meer dan op grond van het stookgedrag zou mogen worden verwacht. Daarnaast mag worden verwacht dat specifieke gedragspatronen en gedetailleerdere gegevens van de woningen – waar met het huidige onderzoek geen beeld van kon worden verkregen – deze verschillen in belangrijke mate verklaren.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
47
INVESTERINGEN
6 Investeringen Uit voorgaande hoofdstukken is gebleken dat het energieverbruik – gerelateerd aan stoken en ventileren – voor het grootste deel wordt bepaald door kenmerken van de woning. Een aantal daarvan is – althans vanuit het beleidsveld ‘energie’ niet direct te beïnvloeden, zoals de grootte of de bouwwijze. Kenmerken waar wel aangrijpingspunten liggen, zijn bijvoorbeeld de kwaliteit van isolatie, het verwarmingssysteem en de ventilatiewijzen. In dit hoofdstuk gaan we kort in op de omstandigheden die het voor eigenaar-bewoners mee of minder aantrekkelijk maken om te investeren in dergelijke kwaliteiten van hun woning. Daarvoor maken we gebruik van gegevens die door onderzoeksbureau Companen in opdracht van DG Wonen zijn verzameld.xvi
6.1
Wie wil wanneer investeren? In het onderzoek van Companen zijn de volgende conclusies getrokken die aangeven wanneer eigenaar-bewoners meer of minder bereid zijn te investeren in hun woning: 1
2
3
90% van de eigenaar-bewoners die energiebesparende maatregelen hebben getroffen geeft aan de maatregelen gelijk getroffen te hebben toen zij de woning kochten. De aankoop van een woning is dus een belangrijk moment om eigenaar-bewoners bewust te maken van de energetische kwaliteit van hun woning en eventuele verbetermogelijkheden. De discriminerende factoren tussen eigenaar-bewoners die wel investeren in energiebesparende maatregelen en eigenaar-bewoners die dat niet doen zijn vooral leeftijd (of levensfase) en inkomen. Ouderen hebben gemiddeld minder financiële middelen om te investeren. Ook zijn zij op een punt in hun wooncarrière dat investeren in de woning minder voor de hand ligt. Jongere huishoudens zullen langer gebruik maken van hun woning dan oudere huishoudens en dus eerder geneigd zijn investeringen te doen die op langere termijn rendement opleveren. Mogelijk speelt ook de belasting die een ingrijpende verbouwing met zich meebrengt een rol. Ouderen zullen minder geneigd zijn een dergelijke stap nog te nemen. Er is een verschil in houding ten aanzien van bewust met energie omgaan tussen eigenaar-bewoners die geïnvesteerd hebben in energiebesparende maatregelen en eigenaarbewoners die dat niet hebben gedaan. Eigenaar-bewoners die hebben geïnvesteerd in
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
49
50 INVESTERINGEN
4
5
6
energiebesparende maatregelen gebruiken vaker groene stroom en zijn bewuster bij de aanschaf van elektrische apparaten. Omgekeerd kan gesteld worden dat mensen die bewuster omgaan met energie vaker geneigd zijn ook energiebesparende maatregelen aan hun woning te treffen. Een groot deel van de eigenaar-bewoners in een energetisch matige tot slechte woning is van mening dat zij (zeer) bewust met energie omgaan. Zij hebben een positief beeld ten aanzien van de energetische kwaliteit van hun woning en de hoogte van hun energierekening. Dit is nadrukkelijk ook het geval bij eigenaar-bewoners die niet geïnvesteerd hebben in energiebesparende maatregelen. De beleving die zij hebben van de energetische kwaliteit van de woning en de hoogte van de energierekening geeft geen impuls om te investeren in energiebesparende maatregelen. Een aanzienlijke groep eigenaar-bewoners heeft plannen (verdere) energiebesparende maatregelen te treffen. Eenmaal investeren smaakt naar meer. Wanneer men geen plannen heeft komt dit omdat men er de noodzaak niet toe ziet of omdat men niet weet welke maatregelen men (nog) kan treffen. Ook leeftijd en gezondheid spelen een rol bij het afzien van het treffen van maatregelen. Op het gebied van bewustwording van de mogelijkheden van energiebesparing valt nog veel te bereiken. De belangrijkste redenen om (aanvullende) maatregelen te treffen zijn de kostenbesparing op de energierekening en comfort. Ook milieubewustzijn speelt een rol.
Samengevat blijkt het moment waarop men wenst te investeren vooral samen te hangen met de aankoop van een woning. Ook na eerdere investeringen bestaat er een neiging verder te investeren. De huishoudens die bereid zijn te investeren, behoren verhoudingsgewijs vaak tot de groepen jongere huishoudens, hogere inkomens en ‘milieubewusten’. De doelen die men nastreeft met de investeringen zijn: besparingen op de energierekening, verhoging van het comfort en ‘het milieu’. De (energetische) kwaliteit van de woning draagt niet bij aan de investeringsbereidheid. De meeste van de conclusies zijn zeer plausibel. Inkomen en levensfase schetsen als het ware de randvoorwaarden die het redelijk maken dat een huishouden investeert. Ook het moment waarop men wenst te investeren ligt voor de hand: kort nadat men een woning heeft gekocht. Dat is in de regel het moment waarop er (in meer algemene zin) wordt verbouwd aan een woning. Het is dan ook logisch om op dat moment meteen de energiebesparing en het comfort ‘mee te nemen’. Minder voor de hand liggend is de constatering dat de feitelijke kwaliteit van de woning geen relatie heeft met investeringsbereidheid. Er zou immers mogen worden verwacht dat – ceteris paribus – huishoudens die meer te winnen hebben met een investering, daar ook eerder toe geneigd zijn
6.2
Investeren in de pre-gezinsfase Het beeld dat door Companen wordt geschetst, wordt bevestigd als we kijken welke van de hiervoor onderscheiden groepen huishoudens hebben geïnvesteerd of van plan zijn te investeren in hun woning (tabel 6-1). Degenen die relatief vaak hebben geïnvesteerd, zijn vooral de tweeverdieners en de thuiswerkers. Opvallend is het grote aandeel jonge werkenden dat in energiebesparende maatregelen heeft geïnvesteerd. Van de groep thuiswerkers heeft juist een relatief klein deel geïnvesteerd in energiebesparende maatregelen. Waarschijnlijk waren andere aanpassin-
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
INVESTERINGEN
gen voor deze groep relevanter (werkkamer bijvoorbeeld). De huishoudens met (eventuele) investeringsplannen zijn verhoudingsgewijs vaak de gezinnen en de tweeverdieners. Ouderen neigen beduidend minder tot investeringen. tabel 6-1
Aandeel eigenaar-bewoners naar huishoudengroep dat heeft geïnvesteerd en/of dat van plan is werkzaamheden uitgevoerd
waarvan energiebesparing
jonge werkenden
57%
88%
43%
50%
welvarende ouderen
56%
59%
13%
21%
ouderen, laag inkomen
59%
40%
27%
30%
Gezinnen tot modaal
68%
64%
51%
59%
tweeverdieners
80%
91%
44%
59%
welvarende gezinnen
63%
50%
33%
56%
laag opgeleiden
50%
20%
30%
50%
thuiswerkers
86%
67%
29%
43%
Totaal (N=200) 65% 65% 34% Bron. KWR/Companen, selectie op woningen zonder bijschattingen
45%
Investeringsplannen
mogelijke investeringsplannen
De relatie tussen leeftijd (negatief) en inkomen (positief) is redelijk ondubbelzinnig. Toch moet worden geconstateerd dat van welvarende gezinnen niet is gebleken dat zij bovengemiddeld geneigd zijn te investeren. Dat er (mogelijke) plannen zijn, is uiteindelijk toch een minder hard gegeven. De feitelijke investeringen lijken daarmee vooral verbonden aan de zogenaamde pre-gezinsfase. Er kan geen relatie kan worden vastgesteld tussen de energiequote (de hoeveelheid gasverbruik in relatie tot het inkomen) en investeringsbereidheid. Het zijn juist de huishoudens die weinig energie verbruiken (namelijk de tweeverdieners en de jonge werkenden) die veel investeren. Dat men met die investeringen wellicht anticipeert op een situatie waarin men meer energie zal verbruiken, is een mogelijkheid. Met de beschikbare gegevens kan daar echter geen antwoord op worden gegeven. Meer in het algemeen is het opvallend dat een dergelijk groot aandeel (tweederde) van de huishoudens in een periode van enkele jaren heeft geïnvesteerd in de woning. Het zou interessant zijn te bezien hoe dit zich verhoudt tot het ‘normale’ patroon. Wellicht is er immers al een selectie aan de orde geweest door het onderzoek op de energetisch mindere woningen te richten.
6.3
Kwaliteit De woningtypen die in het investeringsonderzoek aan bod zijn gekomen, zijn nagenoeg geheel beperkt tot de typen: verouderd eengezins, grote koopwoningen en (zeer) grote woningen. In deze woningtypen is ongeveer in gelijke mate geïnvesteerd (rond tweederde). De belangrijkste verschillen tussen de woningtypen hebben betrekking op de (eventuele) investeringsplannen. Dan blijkt dat de bewoners van de verouderde eengezinswoningen en de ‘zeer grote woningen’ meer investeringsplannen hebben dan - vooral - de bewoners van de grote koopwoningen.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
51
52 INVESTERINGEN
tabel 6-2
Aandeel eigenaar-bewoners naar type woning dat in de woning heeft geïnvesteerd en/of dat van plan is werkzaamheden uitgevoerd
waarvan energiebesparing
Investeringsplannen
mogelijke investeringsplannen 56%
verouderd eengezins
63%
60%
42%
grote koopwoningen
69%
67%
19%
32%
zeer grote woningen
64%
67%
51%
55%
Overig
61%
59%
29%
36%
Totaal (N=201) 65% 65% 34% Bron. KWR/Companen, selectie op woningen zonder bijschattingen
45%
De woningen waar nog een investeringspotentieel ligt, zijn de woningen met gemiddeld genomen de grootste achterstand op hetzij de isolatiekwaliteit, hetzij de kwaliteit van de centrale verwarming (figuur 6-1). De investeringsplannen komen daar ook aardig mee overeen. In de verouderde eengezinswoningen behelzen de investeringsplannen relatief vaak isolatiemaatregelen. Alle eigenaar-bewoners van verouderde eengezinswoningen die van plan zijn te investeren hebben bijvoorbeeld plannen rond de isolatie van muren, dak of vloeren. Voor de overige woningtypen ligt dit op ongeveer 75%. In de grote koopwoningen staat nog relatief vaak het plaatsen van een HR-ketel (al dan niet in de vorm van een combiketel) of een zonneboiler op het programma.
1,5
15%
1
10%
0,5
5%
0
relatiieve herstelkosten
Scores van de herbenaderde woningen op isolatiegraad en kwaliteit c.v. en op relatieve herstelkosten
score op factor (gemiddeld = 0)
figuur 6-1
isolatiegraad
kwaliteit c.v.
0%
-0,5
-5%
-1
relatieve herstelkosten
-10% verouderd eengezins
grote koop
zeer grote woningen
overig
Bron. KWR, selectie van herbenaderde woningen zonder bijschattingen
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
INVESTERINGEN
tabel 6-3
Aandeel van soorten energiebesparende maatregelen naar type woning voor eigenaar-bewoners die van plan zijn te gaan investeren Energiebesparende maatregel (type)
verouderd eengezins
grote koop
zeer grote woningen
dubbel glas
42%
48%
36%
25%
isolatie
100%
71%
80%
75%
verwarming
21%
10%
32%
25%
24
21
25
8
Totaal (N)
overig
Bron: Companen/KWR; Er zijn meerdere antwoorden mogelijk omdat men per woning meerdere maatregelen kan (willen) treffen
De aantallen in het onderzoek naar investeringsgedrag zijn beperkt en de conclusies kunnen dus niet al te hard kunnen worden gesteld. Toch lijkt er – in tegenstelling tot de suggestie die eerdere analyses hebben opgeleverd – wel aanleiding om te veronderstellen dat er een relatie bestaat tussen investeringsplannen en de (feitelijke) kwaliteit van de woningen. In woningen met een mindere isolatie is men meer geneigd te gaan isoleren en in woningen waar de verwarmingsinstallatie verouderd is, is men wat meer geneigd een HR-ketel te installeren.
6.4
Conclusie Eigenaar-bewoners zijn vooral geneigd te investeren in energiebesparende maatregelen in hun woning: o
als zij beschikken over voldoende inkomen;
o
als nog geruime tijd kan worden genoten van de investering (niet te hoge leeftijd en kort na aankoop van de woning);
o
als er (nog) geen kinderen zijn.
Of er meer wordt geïnvesteerd in kwalitatief mindere woningen, kan met de beschikbare gegevens niet goed worden aangetoond. Er heeft immers al een selectie plaatsgevonden op de typen met een mindere energetische kwaliteit. Ook doet zich een complicatie voor rond de meetpunten. De feitelijke kwaliteit van de woningen is vastgesteld bij de KWR-meting in 1999/2000. De meting van de investeringen vond plaats in 2003. Het is dus niet duidelijk welke kwaliteit aan de woningen moet worden verbonden nadat de investeringen hebben plaatsgevonden. Voor wat betreft de investeringsplannen lijkt er wel enige aanleiding om te veronderstellen dat men zich laat leiden door de feitelijke kwaliteit van de woningen.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
53
DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
7 Doelgroepen en vraagbeperking In voorgaande hoofdstukken is inzichtelijk gemaakt welke huishoudens in welke omstandigheden meer of minder zuinig omgaan met het verwarmen en ventileren van hun woning. In dit hoofdstuk wordt een aanzet gegeven om te komen tot aangrijpingspunten voor beleidsinstrumenten. Eerst schetsen we kort de hoofdlijnen in het voorgenomen klimaatbeleid. Vervolgens gaan we in algemene zin in op de aangrijpingspunten voor vraagbeperking. Aansluitend worden – op basis van de resultaten uit voorgaande hoofdstukken - concrete doelgroepen benoemd waar vraagbeperking mogelijk zou kunnen zijn, wordt een inschatting gegeven van de mate waarin dit kan leiden tot besparing en worden zoekrichtingen geformuleerd voor instrumenten.
7.1
Klimaatbeleid Het kader voor het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving is beschreven in de recente brief van de staatssecretaris van VROM aan de Tweede Kamer. Een aantal zaken is van belang. De reductiedoelstelling voor de sector ‘Bouw’ is vertaald in een emissieplafond voor 2010 en is toegespitst op het gasverbruik t.b.v. de verwarming van ruimten en tapwater. Gebruik van (elektrische) apparaten wordt niet tot het domein (van VROM) gerekend. Er heeft een analysexvii plaatsgevonden van de kosteneffectiviteit van soorten maatregelen. Hieruit is een prioritaire volgorde voor beleidsinstrumenten afgeleid: 1)
fiscale maatregelen
2)
regelgeving
3)
stimuleringsregelingen
4)
‘consumenten’
Het voorgenomen beleid met betrekking tot woningbouw concentreert zich (dan ook) op: 4)
Fiscale maatregelen: verhoging van de energielasten middels belasting (EB).
5)
Regelgeving: aanscherping van de EPC (van 1,0 naar 0,8).
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
55
56 DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
6)
Invoering van: a)
Energiecertificaten op transactiemomenten (inzichtelijk maken van de energieprestatie van gebouwen). Aansluiting wordt gezocht bij het EPA.
b)
(in samenhang met de certificaten) Een energielabel zoals bij apparaten dat eventueel ook wordt opgenomen in een gemoderniseerd WWS.
Voorts wordt in de brief aan de Tweede Kamer geconstateerd dat vooral in de bestaande woningvoorraad de winst in belangrijke mate zal moeten komen uit vraagbeperking (energiebesparing). Er wordt verder niet gespecificeerd hoe dit – anders dan middels voornoemde instrumenten – zal moeten worden gerealiseerd. Bij het zoeken naar aangrijpingspunten voor (aanvullend) beleid ligt het dan ook in de rede te zoeken naar de mogelijkheden om die vraagbeperking verder gestalte te geven. Daarbij moet dan wel worden opgemerkt dat vraagbeperking volgens de staatssecretaris geen doel op zichzelf is, maar een middel om het CO2 plafond te realiseren. Als andere – bijvoorbeeld technologische - ontwikkelingen hier al voldoende aan bijdragen, is vraagbeperking verder niet aan de orde.
7.2
Aangrijpingspunten voor vraagbeperking Bij het zoeken naar de aangrijpingspunten voor beleid gericht op vraagbeperking is het goed om allereerst te bedenken hoe de energievraag (m.b.t. verwarmen van de woning) tot stand komt. Daarvoor kunnen we terugvallen op het conceptuele kader dat in hoofdstuk 1 is beschreven. We leren daaruit dat de energievraag wordt ‘gemaakt’ door: •
De wensen van een huishouden m.b.t. het binnenklimaat (comfort).
•
Kenmerken van de woning (grootte, isolatiekwaliteit, wijze van ventileren e.d.)
•
De beschikbare middelen om het comfortniveau te realiseren (installatie(s), financiën e.d.).
Van wensen naar gewoonten In de praktijk zal een huishouden – gegeven zijn wensen en de eisen en mogelijkheden die een woning biedt – een bepaald stookgedrag ontwikkelen. Dat stookgedrag wordt gewoontegedrag zolang de uitgangspunten voor dat gedrag (de wensen, woningkenmerken en beschikbare middelen) niet veranderen. Men denkt niet dagelijks na over de ruimten die men verwarmt of de hoogte waarop de thermostaat is ingesteld. Zolang er sprake is van gewoontegedrag, zal vraagbeperking niet ‘vanzelf’ optreden. Veranderen van gewoonten Gewoontegedrag wordt doorbroken als er sprake is van de volgende omstandigheden: 1)
Een verandering van de uitgangssituatie: a)
veranderende wensen (doordat het leefpatroon van een huishouden wijzigt, bijvoorbeeld bij gezinsuitbreiding, bij ziekte, bij verandering van het aanwezigheidspatroon in huis)
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
2)
b)
veranderende woningkenmerken (door verhuizing, verbouwing of verbe-
c)
tering - isolatie van de woning, e.d.) veranderende beschikbare middelen (nieuwe ketel, andere thermostaat, financiële situatie)
Een (negatieve) terugkoppeling die het gewoontegedrag doorbreekt: a)
het gewenste comfortniveau wordt niet (meer) gerealiseerd
b)
de energierekening is hoger dan verwacht.
De veranderingen zullen in de regel een bepaalde drempelwaarde moeten overschrijden om te worden opgemerkt. Een geleidelijk hoger wordende energierekening bijvoorbeeld, heeft minder gedragseffecten dan een flinke verhoging ‘ineens’. Hoe hoog die drempelwaarde is, is vooralsnog onbekend. Aangenomen mag worden dat dit verschilt al naar gelang de specifieke omstandigheden van een huishouden. De hiervoor opgesomde ‘momenten’ waarop gewoontegedrag kan worden doorbroken – en waar dus mogelijkheden zijn om de energievraag bij te sturen – zijn endogeen. Ze komen voort vanuit de combinatie van huishouden en woning zelf. Aanvullend kan worden bedacht dat er ook een negatieve terugkoppeling van buitenaf mogelijk is. Dat kan worden samengevat onder de noemer ‘stimuleren van bewustwording’. Dergelijke inspanningen zijn erop gericht – zoals het woord ‘bewustwording ook al aangeeft - om gewoontegedrag te doorbreken. Het doel is mensen ‘bewust’ te maken van hun gedrag (en eventuele alternatieven) zodat gedragsverandering mogelijk wordt. De instrumenten die worden genoemd in het klimaatbeleid grijpen in verschillende mate aan op de hiervoor beschreven ‘momenten’. xviii •
Fiscale heffingen (EB) Æ negatieve terugkoppeling kosten
•
Energielabel Æ bij verhuizen en investeren in de woning (het energielabel wordt wellicht meegenomen als een van de wenselijke kenmerken van de woning en resulteert dan in een hogere prijs waardoor investeren - aanvullend aan de directe kostenbesparing op energie - aantrekkelijker wordt; de verhouding tussen kosten en opbrengsten dient dan zowel voor de aanbieder als de vrager in evenwicht te zijn).
•
tv-spotjes (bewustwording, exogeen)
De instrumenten zijn daarmee vrij beperkt. Voor elk van de ‘momenten’ kunnen immers ook nog wel andere instrumenten worden bedacht die de energievraag zouden kunnen beïnvloeden. Hierbij zijn de volgende zaken van belang: •
‘timing’ (wanneer?)
•
doelgroepen (wie?)
•
wijze van beïnvloeding (hoe?)
De timing Voor veel instrumenten is timing niet zo van belang – of wordt dat althans verondersteld. Dat zijn in het bijzonder de instrumenten die negatieve terugkoppeling
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
57
58 DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
beogen te versterken. De bedoeling van die instrumenten is om het gewoontegedrag ‘wakker te schudden’ waarna wordt verwacht dat bijstelling van het gedrag zal plaatsvinden. Dergelijke instrumenten creëren als het ware hun eigen moment. Voorbeelden zijn de fiscale maatregelen (negatieve terugkoppeling van kosten). Ook van veel ‘spotjes’ wordt aangenomen dat die hun eigen moment creëren (bewustwording). De effectiviteit daarvan is echter beperkt omdat de ontvankelijkheid voor dergelijke informatie in de regel niet groot is. Er wordt veelal wel aangesloten bij seizoenswisselingen. De meeste spotjes en campagnes starten op het moment dat de herfst begint. Dat ligt ook voor de hand omdat de consument dan weer zal beginnen met het verwarmen van de woning. Daarmee ontstaat als het ware een logisch moment waarop de consument zich bewust zou kunnen zijn of bewust kan worden gemaakt van wensen, kosten, mogelijkheden en gedrag. De ontvankelijkheid voor ‘bewustmakende informatie’ is nog groter als er veranderingen zijn in de uitgangssituatie van een huishouden, waaronder een verandering van de woonsituatie. Dergelijke veranderingen resulteren veelal in een ander leefpatroon. En een ander leefpatroon betekent ook een ander consumptiepatroon, waaronder de consumptie van energie. In de marketing wordt veelvuldig gebruik gemaakt van dit gegeven en worden zaken als een verhuizing of gezinsuitbreiding aangegrepen om op die verandering aansluitende producten aan de mens te brengen. Ook met betrekking tot de energievraag zou hiervan gebruik kunnen worden gemaakt. Van de meeste instrumenten (informatie- en advies, stimuleringsregelingen, specifieke ‘tools’) mag worden verwacht dat die effectiever zijn als ze aansluiten bij veranderingen. Relevante veranderingen zijn: 1)
Verhuizing
2)
Verbouwing
3)
Gezinsuitbreiding
4)
Veranderingen m.b.t. aanwezigheidspatroon in huis: a)
Veelal werkgerelateerd (nieuwe baan, thuiswerken, startende ondernemers, pensionering, van een- naar tweeverdieners en omgekeerd, enzovoort)
b)
Gezondheidsgerelateerde veranderingen (ziekte, wao, e.d.)
5)
Veranderingen m.b.t. inkomen
6)
enzovoort
De doelgroepen De meeste instrumenten zijn generiek. Zowel in hun timing als naar de doelgroepen waarop ze zijn gericht. De vraag is echter of een aanscherping van de doelgroepen (op wie de instrumenten worden gericht) de effectiviteit niet zou kunnen vergroten. Ofwel, zijn er - los van de zaken rond ‘timing’ die hiervoor zijn benoemd - groepen te benoemen (bijvoorbeeld naar leeftijd, huishoudenssamenstelling, inkomen en opleiding) – waar meer winst kan worden behaald dan bij andere. Er zijn meerdere redenen denkbaar waarom er bij de ene groep meer winst kan worden behaald dan bij andere:
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
1)
Groepen verschillen in de mate waarin ze ‘onzuinig gedrag’ vertonen;
2)
Groepen verschillen in omvang;
3)
Groepen verschillen in de mate waarin ze ontvankelijk zijn voor gedragsverandering
4)
Groepen verschillen in de mate waarin ze hun gedrag kunnen aanpassen
De genoemde aspecten moeten in onderlinge samenhang worden bezien. Het zal duidelijk zijn dat bij een grote, veel verbruikende groep die gevoelig is voor gedragsbeïnvloeding en ook de mogelijkheid heeft het gedrag te veranderen de meeste winst kan worden behaald. Tegelijkertijd zal duidelijk zijn dat meestal aan een of meerdere van de voorwaarden niet zal zijn voldaan: óf het is een kleine groep, óf de groep is ongevoelig voor de instrumenten, óf de groep heeft weinig mogelijkheden om het gedrag aan te passen. Om de zaken wat scherper te krijgen ligt een splitsing voor de hand: 1
Eerst groepen selecteren op omvang en onzuinig gedrag
2
Vervolgens kijken waar voor die groepen knelpunten zitten in hun ontvankelijkheid en mogelijkheden.
Aansluitend kunnen dan instrumenten worden ontwikkeld die gericht zijn op de relevante groep(en) en die – voor zover nodig - rekening houden met die knelpunten danwel juist gericht zijn op het wegnemen van de knelpunten. Wijze van beïnvloeding Bij de keuze van instrumenten om vraagbeperking te stimuleren moet rekening worden gehouden met de ‘gevoeligheid’ (ontvankelijkheid) van huishoudens en met de mogelijkheden die zij hebben. Aandachtspunten zijn o.a.:
Er zijn verschillende vormen van gedragsverandering denkbaar die kunnen worden gestimuleerd, o.a.: ¾
Stookgedrag (andere temperatuur, vaker ‘laag’ enzovoort)
¾
Woongedrag (meer of minder aanwezig, ander gebruik van ruimten)
¾
Verbouwen (isolerende voorzieningen aanbrengen, upgrading van installaties)
¾
Verhuizen (naar woning die beter aansluit bij wensen en mogelijkheden)
De gedragsverandering kan op verschillende manieren worden aangestuurd: ¾
Prijs, waarbij rekening moet worden gehouden met drempelwaarden en de mate waarin doelgroepen verschillen in prijsgevoeligheid (o.a. inkomensafhankelijk):
van energie (te beïnvloeden via EB);
Prijsverschil bij alternatieve gedragingen (het besparingspotentieel, eveneens te beïnvloeden via EB)
Kosten en opbrengsten van verbouwen (te beïnvloeden via EB, stimuleringsregeling, labeling)
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
59
60 DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
Kosten en opbrengsten van verhuizen (te beïnvloeden via EB, stimuleringsregeling, labeling)
Labeling (onderscheiden naar huur (kunstmatig prijseffect via woningwaarderingstelsel vooral gericht op de verhuurder) en koopmarkt (nog te bepalen empirisch prijseffect dat slechts ontstaat als de consument er wat voor over heeft))
7.3
De wijze(n) waarop kan worden aangesloten bij veranderingen in het huishouden of de woonsituatie
Doelgroepen voor vraagbeperking Relevante doelgroepen voor vraagbeperking kunnen worden gevonden door na te gaan: •
Welke typen huishoudens ‘onzuinig gedrag’ vertonen,
•
In welke mate dat onzuinig gedrag ook resulteert in een hoog energieverbruik
•
Wat de omvang is van een doelgroep.
Onzuinig gedrag Er zijn verschillende manieren om onzuinig energiegedrag op te sporen. Een eenvoudige manier is om bijvoorbeeld twee huishoudens te vergelijken in hun ‘directe’ energiegedrag. Als de een stookt op 23 °C en de ander op 20 °C dan kunnen we de eerste als ‘onzuiniger’ identificeren dan de tweede. Vaker is de zuinigheid van energiegedrag echter afhankelijk van de leefsituatie van een huishouden. Als iemand stookt op 20 °C terwijl hij of zij niet aanwezig is, is dat gedrag wellicht onzuiniger dan dat van iemand die op 23 °C stookt, maar dan alleen wanneer die persoon thuis is. Of, als in een groot huis alle kamers worden verwarmd, terwijl niet al die kamers worden gebruikt, is dat onzuinig. Echter, hetzelfde gedrag is niet per definitie onzuinig, als alle kamers ook daadwerkelijk worden gebruikt. Als we ons beperken tot stookgedrag kunnen de volgende ‘gedragingen’ als onzuinig worden getypeerd: 1
Verwarmen op een hoge temperatuur
2
Verwarmen terwijl men afwezig is
3
Verwarmen van kamers die niet worden gebruikt
4
’s Nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen
Verder kunnen er vanzelfsprekend combinaties ontstaan van de genoemde onzuinige gedragingen. Per onzuinig gedrag maken we een inschatting van de mate waarin dat voorkomt onder de huishoudens in Nederland. Verder gaan we na in welke het meer voorkomt bij specifieke typen huishoudens.xix Daarvoor hanteren we de groepen die in hoofdstuk 3 zijn benoemd.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
tabel 7-1
Overzicht van onzuinige gedragingen, de mate waarin het gedrag in de populatie voorkomt en bij welke specifieke doelgroepen het vaak voorkomt gedrag 1a) hoge temperatuur dag en avond
Penetratie*
specifieke doelgroep(en)
Penetratie*
11% (8%)
Ouderen, laag inkomen
19% (13%)
19% (16%)
Ouderen, laag inkomen
30% (26%)
(overdag en ’s avonds 22 °C of meer) 1b) hoge temperatuur dag of avond (HT) (overdag óf ’s avonds 22 °C of meer) 2a) bij afwezigheid overdag
7% (6%)
(afwezig én stooktemperatuur 20 °C of meer) 2b) bij afwezigheid dag of avond (A)
7% (7%)
(afwezig én stooktemperatuur 20 °C of meer) 3) niet gebruikte kamers (X) (verwarming van meer kamers dan er leden in het huishouden + 1 zijn; dus b.v. bij 2 leden en 4 verwarmde kamers
26% (27%)
4a) ’s nachts hoge temperatuur
4,1% (3,8%)
(temperatuur ’s nachts is 20 °C of meer) 4b) ’s nachts relatief hoge temperatuur (N)
24% (26%)
(temperatuur ’s nachts is 16 °C of meer) 5) HT & A
1,3% (0,8%)
6) HT & X
5,1% (4,9%)
17% (17%) 11% (10%)
Thuiswerkers
11% (6%)
Jonge werkenden
19% (19%)
Thuiswerkers
13% (10%)
Tweeverdieners
12% (11%)
Welvarende ouderen
33% (39%)
Ouderen, laag inkomen
32% (36%)
Thuiswerkers
30% (32%)
Ouderen, laag inkomen
5,1% (5,2%)
Laag opgeleiden
4,7% (4,6%)
Tweeverdieners
27% (28%)
Welvarende gezinnen
27% (31%)
Welvarende ouderen
25% (28%)
Jonge werkenden
3,6% (2,4%)
Thuiswerkers
2,2% (3,7%)
Ouderen, laag inkomen
8,1% (7,8%)
welvarende ouderen
7,1 % (8,2%) 8,1% (7,9)
7) HT & N
5,7% (5,4%)
ouderen, laag inkomen
8) HT & A & N
0,3% (0,2%)
jonge werkenden
0,9% (0,4%)
9) HT & X & N
2,1% (2,2%)
Ouderen, laag inkomen
3,2% (3,2%)
Welvarende ouderen
2,6% (3,7%)
10) HT & A & X
0,3% (0,2%)
jonge werkenden
0,8% (0,4%)
laag opgeleiden
0,2% (0,5%)
11) HT & A & X & N 12) A & X 13) A & N
*
Jonge werkenden Tweeverdieners
0,1% (0,1%) 1,6% (1,7%) 1,8% (1,8%)
jonge werkenden
0,3% (0,2%)
laag opgeleiden
0,2% (0,5%)
jonge werkenden
3,9% (4,1%)
thuiswerkers
3,3% (3,1%)
Jonge werkenden
4,0% (3,8%)
Tweeverdieners
3,4% (2,3%)
14) A & N & X
0,6% (0,7%)
Jonge werkenden
1,6% (2,0%)
15) X & N
7,9% (8,7%)
welvarende ouderen
10,3% (11,4%)
Ouderen, laag inkomen
8,9% (10,8%)
thuiswerkers 8,3% (11,4%) De eerste percentages zijn steeds ongewogen; de percentages tussen haakjes hebben betrekking op het gewogen bestand (standaard weegfactor); hiermee wordt een representatiever beeld gegeven van het voorkomen van de onderscheiden gedragingen in Nederland als totaal. In het bijzonder wordt door weging het aandeel huishoudens lager dat veel in de grote steden voorkomt en het aandeel huishoudens hoger dat daarbuiten woont.
‘Gedrag’ 11 in bovenstaand overzicht is de meest onzuinige combinatie: men verwarmt op een hoge temperatuur, ook ’s nachts, als men er niet is en ook kamers die
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
61
62 DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
niet worden gebruikt. Tegelijkertijd is duidelijk dat dit gedrag niet door veel huishoudens wordt vertoond. Naar schatting zou 0,1% van de huishoudens – circa 7.000 huishoudens in Nederland – zich op deze manier gedragen. Het gedrag komt relatief vaak voor bij jonge werkenden en laag opgeleiden, maar over alle doelxx
groepen heen zijn wel huishoudens te traceren die zich op de beschreven manier gedragen. De meest gebruikelijke onzuinige gedragspatronen zijn het hanteren van een beperkte nachtstand en het verwarmen van – in verhouding tot de huishoudengrootte – relatief veel kamers. Dat soort stookgedrag is gebruikelijk voor circa een op de vier huishoudens in Nederland. Er is verder een aantal vormen van ‘onzuinig gedrag’ dat verbonden is aan specifieke doelgroepen: Jonge werkenden
Ouderen met een laag inkomen
Welvarende ouderen
Thuiswerkers
Tweeverdieners
Laag opgeleiden
Welvarende gezinnen
1
verwarmen bij afwezigheid
2
en alle combinaties die daarmee samenhangen
1
Verwarmen op hoge temperatuur
2
Verwarmen relatief veel kamers
1
Verwarmen relatief veel kamers
2
in combinatie met een hoge temperatuur
3
en verwarmen ’s nachts op relatief hoge temperatuur
1
Verwarmen relatief veel kamers
2
en verwarmen bij afwezigheid
1
Verwarmen bij afwezigheid
2
en verwarmen ’s nachts op relatief hoge temperatuur
1
Verwarmen ’s nachts op hoge temperatuur
2
en neigen naar een hogere temperatuur
1
Verwarmen ’s nachts op relatief hoge temperatuur
De meeste van deze combinaties zijn plausibel. Of het de moeite waard is – en mogelijk – om er op te sturen hangt af van het besparingspotentieel dat een bepaald onzuinig gedrag met zich meebrengt en de ontvankelijkheid van de doelgroep(en). We gaan hierna op beide aspecten verder in.
7.4
Besparingspotentieel Het besparingspotentieel kan worden benaderd door het energieverbruik dat samenhangt met specifiek ‘onzuinig gedrag’ te vergelijken met ‘normaal of nietonzuinig gedrag’. Daarbij houden we de woonsituatie constant. Met een voorbeeld kan dit wellicht worden verduidelijkt:
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
Voorbeeld: Als we alle huishoudens samennemen die volgens patroon 11 verwarmen, blijkt dat – zo zou ook mogen worden verwacht – deze groep relatief veel gas verbruikt: 23,3 m3 gas per m2 gebruiksoppervlak van de woning. De groep huishoudens die niet-onzuinig verwarmt (dus normaal of zuinig) gebruikt gemiddeld 18 m3 gas per m2. Deze normale en/of zuinige groep betreft ongeveer 60% van alle huishoudens. Het besparingspotentieel voor de huishoudens die volgens patroon 11 verwarmen is dan dus circa 5,3 m3 per jaar per m2 gebruiksoppervlak van de woning (23,318,0). Bij een gemiddelde woninggrootte van 75 m2 (het zijn de kleinere woningen waar patroon 11 vaker wordt vertoond) en een omvang van circa 7.000 huishoudens komt dit neer op een besparingspotentieel van 2,8 miljoen m3 op jaarbasis.
Op de beschreven manier kan voor elk van de gedragingen indicatief worden berekend wat het besparingspotentieel zou kunnen zijn als het betreffende gedrag zou worden vermeden en vervangen door ‘normaal gedrag’. Dit is per gedrag(combinatie) weergegeven in tabel 7-2. tabel 7-2
Indicatief besparingspotentieel voor combinaties van onzuinige gedragingen ten opzichte van normaal en/of zuinig gedrag (met een gemiddeld verbruik van 18 m 3 per m 2 )
N 1a) hoge temperatuur dag en avond 1b) hoge temperatuur dag of avond (HT)
Geschat aantal huishoudens*
gbo van de woning (in m2)
besparingspotentieel (in m3 x 106)
560.000
20,9
89,7
146
1.120.000
20,7
90,1
272
2a) bij afwezigheid overdag
420.000
18,1
94,6
4,0
2b) bij afwezigheid dag of avond (A)
490.000
18,5
93,7
21
1.890.000
21,3
109,3
675
3) niet gebruikte kamers (X) 4a) ’s nachts hoge temperatuur
266.000
21,9
105,5
108
1.820.000
20,3
108,6
453
5) HT & A
56.000
23,2
80,2
23
6) HT & X
343.000
22,8
97,5
161
7) HT & N
4b)’s nachts relatief hoge temperatuur (N)
378.000
22,3
96,5
157
8) HT & A & N
14.000
22,6
97,5
6,3
9) HT & X & N
154.000
23,9
105,5
95
10) HT & A & X
14.000
23,2
92,1
6,7
7.000
23,3
74,8
2,8
12) A & X
119.000
19,7
108,4
21
13) A & N
126.000
19,7
108,9
23
49.000
19,4
124,3
8,8
609.000
22,3
113,0
296
11) HT & A & X & N
14) A & N & X 15) X & N * **
gasverbruik (m3 per m2 gbo van de woning)
Totaal** 2.933.000 21,8 101,2 1.128 op basis van de gewogen aandelen die zijn vermeld in tabel 7-1 alle ‘onzuinige’ huishoudens - de huishoudens die verwarmen volgens een of een combinatie van de genoemde gedragingen
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
63
64 DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
Stelt het wat voor? Er kan worden geconstateerd dat alle als onzuinig aangemerkte gedragingen ook daadwerkelijk leiden tot een hoger (soms ruim 30%!) gasverbruik dan normaal gedrag. De conclusie geldt dan ook dat voor al die gedragingen vermindering ervan zou leiden tot energiebesparing. De omvang van de potentiële besparing per gedrag lijkt in sommige gevallen zelfs redelijk substantieel. Als we uitgaan van een gemiddeld gebruik van circa 1.900 m3 gas per jaar per huishoudenxxi, komt het totale jaarverbruik (bij 7 miljoen huishoudens) uit op 13,3 miljard kubieke meter. Als nu bijvoorbeeld het’s nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen zou kunnen worden uitgebannen, zou dat – volgens tabel 7-2 - een reductie van 453 miljoen m3 kunnen opleveren. Dit komt neer op een besparing van 3,4% van het totale verbruik. Het is wellicht niet dramatisch maar toch ook niet verwaarloosbaar. Als al het in dit onderzoek geïdentificeerde onzuinige gedrag zou kunnen worden voorkomen, bedraagt het besparingspotentieel ongeveer 8,5%. Er zijn grote verschillen in de mate waarin de onderscheiden onzuinige gedragingen een besparingspotentieel met zich meebrengen. Gedragingen met een besparingspotentieel van meer dan 150 miljoen m3 op jaarbasis zijn: 1
Verwarmen van niet gebruikte kamers (X)
2
’s Nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen (N)
3
Combinatie extra kamers en ’s nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen (X&N)
4
Stoken op een hoge temperatuur gedurende dag en/of avond (HT)
5
De combinatie van stoken op hoge temperatuur en extra kamers (HT&X)
6
De combinatie van hoge temperatuur en ’s nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen (HT&N).
Het ligt voor de hand om beleid gericht op vraagbeperking op dit type gedragingen te concentreren. Welke mogelijkheden daarvoor voorhanden zijn, wordt hierna kort per combinatie van gedrag en doelgroep aangeduid.
7.5
Sturen op vraagbeperking Van de in vorige paragraaf geïdentificeerde onzuinige gedragingen met het grootste besparingspotentieel, wordt in deze paragraaf kort geïnventariseerd welke aanknopingspunten er zijn om hierop te sturen. Verwarmen van niet gebruikte kamers Het verwarmen van een groot deel van de woning – een groter deel dan op enig moment fysiek in gebruik kan zijn door de leden van het huishouden - is niet ongewoon. Circa een op de vier huishoudens doet dit. De kans op het vóórkomen van dit gedrag is groter als een huishouden klein is en/of het huis veel kamers telt. Het is dan ook een gedrag dat veel voorkomt bij ouderen (zowel met laag als met hoog inkomen; samen goed voor circa de helft van alle huishoudens die dit gedrag ver-
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
tonen). Daarbij komt het veel voor in de woningtypen ‘zeer grote woningen’ (41%), ‘verouderde eengezinswoningen’ (35%) en de ‘grote koopwoningen’ (31%). De combinatie van huishouden en woningtype waarbij dit gedrag het meest veelvuldig wordt aangetroffen is die van de welvarende oudere in de ‘zeer grote woningen’ (65% van de welvarende ouderen in dit woningtype verwarmt relatief veel kamers). De ouderen in de grote woningen wonen er meestal al langere tijd - gemiddeld 25 tot 30 jaar. Het vertoonde gedrag zal dan ook sterk op gewoonten – wellicht nog stammend uit de tijd dat de gezinssamenstelling anders was - zijn gestoeld. Iedere poging tot gedragsverandering zal dat gegeven als aangrijpingspunt moeten nemen. Dan kan ook inzichtelijk worden gemaakt dat een andere huishoudensituatie ook een ander verwarmingsgedrag met zich mee kan brengen. Gecombineerd met enig inzicht in de kostenvoordelen (het bespaarde geld kan dan aan de kleinkinderen worden besteed) is het niet onwaarschijnlijk dat een gedragsverandering mogelijk is. Er kan overigens niet worden uitgesloten dat voor deze doelgroep verhuizen wellicht een aantrekkelijker optie is dan delen van het huis min of meer buiten permanent gebruik te plaatsen. Vooral bij de ‘zeer grote woningen’ en de ‘verouderde eengezinswoningen’ – die worden gekenmerkt door een beperkte isolatie - is het immers niet onwaarschijnlijk dat eventuele gedragsveranderingen een fors effect hebben op het comfortniveau in de woning. Een aparte groep betreft de thuiswerkers. Ook onder deze groep is het verwarmen van relatief veel kamers gebruikelijk. De omvang van de groep (circa 6% van degenen die extra kamers verwarmt) is echter beperkt. Tevens moet worden bedacht dat het aannemelijk is dat die extra kamer ook relatief vaak de werkkamer zal zijn. Dat maakt de mogelijkheden om voor deze groep te sturen op vraagbeperking minder voor de hand liggend. De kamer zal immers veelal wel in gebruik zijn. ’s Nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen Het ’s nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen lijkt vooral voorbehouden aan de groepen huishoudens met een wat ruimere portemonnee: tweeverdieners, welvarende gezinnen en welvarende ouderen. Het woningtype waarin dit gedrag het meest voorkomt is dat waarin deze huishoudens ook relatief veel wonen: de grote koopwoningen. Het gedrag hangt meer samen met de huishoudens dan met de woning waarin men woont. Dat laat echter onverlet dat juist doordat het om grote woningen gaat, het besparingspotentieel groot is. Wat hier onder meer van belang is, is de mate waarin het ’s nachts verwarmen, samenhangt met een leefstijl waarin men ook relatief vaak ’s nachts actief is. Als dat namelijk het geval is, dan zijn de mogelijkheden om de vraag te beperken minder groot dan wanneer men slaapt. Met de huidige beschikbare gegevens is daar geen uitsluitsel over te geven. Toch lijkt het waarschijnlijk dat de hogere inkomens eenvoudigweg geneigd zijn de verwarming ’s nachts wat minder laag te zetten dan andere huishoudens. Er is bijvoorbeeld geen relatie met de aanwezigheid van zeer jonge kinderen waarvoor men ’s nachts het bed uit zou moeten.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
65
66 DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
Het is denkbaar dat prijsmaatregelen als de EB een effect zouden kunnen hebben op dit gedragspatroon. Tegelijkertijd is het onwaarschijnlijk dat dit – zonder flankerende maatregelen zoals gerichte voorlichting over het besparingspotentieel dat men heeft – veel effect zal hebben. Het is immers aannemelijk (ook dit is overigens niet echt bekend) dat de prijselasticiteit juist bij de hogere inkomensgroepen beperkt is. Een andere mogelijkheid om de energievraag te beperken is om deze huishoudens te stimuleren om te investeren – bijvoorbeeld in isolerende maatregelen. Dan hoeft het gedrag zelf niet te veranderen, maar worden de gevolgen van dat gedrag beperkt. De woningtypen waarin dit vooral (nog) relevant is, zijn de zogenaamde ‘zeer grote woningen’ en de verouderde eengezinswoningen. Daar zijn waarschijnlijk nog mogelijkheden om de (energetische) kwaliteit te verbeteren. In de grote koopwoningen, maar ook in de goed onderhouden appartementen en recent gebouwde woningen is het besparingspotentieel gering (figuur 7-1). Voor een deel zijn de woningen waarin het besparingspotentieel groot is in eigendom van de bewoners en voor een deel betreft het huurwoningen. In het bijzonder voor de huurwoningen ligt het voor de hand dat investeringen zouden kunnen worden gestimuleerd door labeling – bij voorkeur geïntegreerd met een vernieuwd woningwaarderingsstelsel. Dan komt immers de investering direct tot uiting in de (bedrijfs)waarde van de woning. figuur 7-1
Gasverbruik naar woningtype voor de groep tweeverdieners die verwarmen volgens een ‘normaal’ patroon en die ’s nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen
verouderd eengezins normaal verwarmingspatroon
recent gebouwd
grote koopwoningen s nachts relatief hoge temperatuur
kleine rijwoningen (sociaal) zeer grote woningen particuliere verhuur klein meergezins, goed onderhouden 0
R I G O
5
10 15 20 25 gasverbruik (m3/jaar per m2 gbo)
R e s e a r c h
e n
30
35
A d v i e s
B V
DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
Extra kamers én ’s nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen Het zijn vooral de welvarende ouderen die extra kamers verwarmen en ’s nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen. Maar ook bij ouderen met een laag inkomen en bij de groep thuiswerkers komt deze combinatie relatief veel voor. Er lijken weinig directe aanknopingspunten te bestaan om specifiek te sturen op vermindering van deze combinatie. De afzonderlijke gedragingen en de mogelijkheden om te sturen die daarbij zijn geconstateerd, zouden ook op de combinatie moeten doorwerken. Hoge temperatuur Verwarmen op een hoge temperatuur (overdag en/of ’s avonds) is typisch verbonden aan ouderen en meer in het bijzonder aan de ouderen met een laag inkomen. Daarbij moet worden bedacht dat het niet zozeer het lage inkomen is dat leidt tot een sterke behoefte aan een hoge temperatuur. Er is vooral een leeftijd- en/of generatie-effect aan de orde. Het zijn immers vooral de oudere ouderen die behoefte hebben aan een hoge temperatuur (figuur 7-2) en die oudere ouderen hebben vaker een laag inkomen dan jongere ouderen. Aandeel binnen een leeftijdsgroep dat op hoge temperatuur stookt
100% 90% aandeel 'hoge temperatuur'
figuur 7-2
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 20
30
40
50
60
70
80
90
100
leeftijd (in voortschrijdende 5 jaarklassen) De behoefte aan een hoge temperatuur lijkt daarmee sterk samen te hangen met persoonlijke wensen en voorkeuren en wat minder gerelateerd te zijn aan de woning waarin men woont. Er zijn ook geen eenduidige conclusies te trekken over de interactie tussen woning en persoon. Wel kunnen ‘waarschijnlijke’ hypothesen worden geformuleerd. Zo zou mogen worden verwacht dat men – en dus ook de oudere - minder geneigd is op een hoge temperatuur te stoken in woningen waarin dat ‘duur’ is (dus slecht geïsoleerd en/of groot) en meer in kwalitatief goede woningen (goed geïsoleerd en/of klein). Dat is echter niet zondermeer het geval.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
67
68 DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
In overeenstemming met de genoemde hypothese is dat de 75-plussers in de verouderde rijwoningen (slecht geïsoleerd) betrekkelijk weinig geneigd zijn op een hoge temperatuur te stoken, evenals in de zeer grote woningen (slecht geïsoleerd én groot) en de grote koopwoningen (groot). Ook is ermee in overeenstemming dat juist in de kleine goed onderhouden meergezinswoningen veel op een hoge temperatuur wordt gestookt, evenals in de kleine sociale rijwoningen (beide goed geïsoleerd en klein). Enigszins twijfelachtig is de uitkomst dat men in de particuliere huurwoningen geneigd is een hoge temperatuur in te stellen. De isolatiekwaliteit is daar veelal gering waardoor het gedrag tamelijk ‘duur’ is. Het betreft echter gemiddeld genomen ook (zeer) kleine woningen. Daardoor is het gedrag op zichzelf wel onzuinig, maar blijven de gevolgen in termen van het totale energieverbruik (en dus de totale kosten) toch beperkt. Opmerkelijk is de uitkomst dat 75-plussers minder geneigd zijn een hoge temperatuur in te stellen in recent gebouwde woningen. Daar zou dit gedrag immers vanwege de hoge energetische waarde betrekkelijk weinig ‘extra’ hoeven kosten. Het is denkbaar dat dit te maken heeft met het binnenklimaat dat in deze woningen wellicht vanzelf al prettiger is (geen tocht, dubbel glas, lage vochtigheidsgraad enzovoort). Daardoor kan ook met een lage temperatuur wellicht al het gewenste comfortniveau worden bereikt. Hier is echter met de beschikbare gegevens niet met zekerheid uitsluitsel over te geven. figuur 7-3
Aandeel 75-plussers per woningtype en het aandeel ouderen (55-plus) en 75plussers per woningtype dat op een hoge temperatuur stookt % 75-plus wonend in woningtype
60% 50%
% ouderen dat op HT stookt
40% 30%
% 75-plus dat op HT stookt
20% 10% 0% zeer grote w oningen
v erouderd eengezins
recent gebouw d
particuliere v erhuur
kleine rijw oningen (sociaal)
klein grote meergezins, koopw oningen goed onderhouden
Samenvattend kan worden geconstateerd dat ouderen gemiddeld genomen een hoge temperatuur instellen om een voor hen acceptabel comfortniveau te bereiken. Dit zijn ze geneigd meer te doen naarmate ze ouder worden, het minder kost (in goed geïsoleerde woningen of in kleine woningen) en naarmate het meer nodig is (dus niet in recent gebouwde woningen en wel in particuliere verhuur). Dat zou
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
betekenen dat een deel van de ouderen – namelijk zij die zich beperken in hun stookgedrag omdat ze in grote, kwalitatief mindere woningen wonen – leeft in omstandigheden die voor hen niet optimaal zijn. Voor deze groep ligt het voor de hand dat zij moeten kunnen worden verleid te verhuizen naar woningen die meer aan hun wensen tegemoet komen (en waar de gevolgen van het energiegedrag beperkt zijn). In het bijzonder de doelgroep 75-plussers in verouderde eengezinswoningen en de zeer grote woningen is wat dat betreft relevant. Tegelijkertijd lijkt er een ondersteuning te zijn voor enige prijsgevoeligheid in het stookgedrag van ouderen. Dat stemt hoopvol met betrekking tot de effectiviteit van prijsmaatregelen. Het is echter niet mogelijk om dit met de beschikbare gegevens in kwantitatieve zin te onderbouwen. Hoge temperatuur én extra kamers Een deel van de huishoudens dat op een hoge temperatuur stookt, verwarmt ook relatief veel kamers. Dit is de groep ouderen die in – voor de huishoudensituatie – relatief grote woningen woont. Dat zijn niet alleen de zeer grote woningen en de grote koopwoningen. Ook de verouderde eengezinswoningen en de kleine rijwoningen (vooral voor de ouderen met een laag inkomen) behoren hiertoe. De groep ouderen in deze woningen betreft ongeveer 40% van alle huishoudens die dit combinatiegedrag vertonen. Daarnaast is het een gedrag dat vrij vaak wordt vertoond (door onder meer gezinnen) in recent gebouwde woningen en de groep laag opgeleiden in kleine rijwoningen. Mogelijkheden voor vraagbeperking lijken vooral te vinden bij de hiervoor ook geïdentificeerde groepen die op hoge temperatuur verwarmen en die relatief veel kamers verwarmen. Samenstelling van de groep huishoudens die extra kamers verwarmt én op hoge temperatuur
14% % van totale groep HT & X
12% 10% 8%
particuliere verhuur
6%
klein meergezins, goed onderhouden
4%
verouderd eengezins
2%
zeer grote woningen
R I G O
R e s e a r c h
thuiswerkers
laag opgeleiden
welvarende gezinnen
tweeverdieners
gezinnen tot modaal
ouderen, laag inkomen
welvarende ouderen
0% jonge werkenden
figuur 7-4
e n
recent gebouwd grote koopwoningen kleine rijwoningen (sociaal)
A d v i e s
B V
69
70 DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
Hoge temperatuur én ’s nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen Voor de combinatie van hoge temperatuur en ’s nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen geldt in grote lijnen hetzelfde als voor de combinatie van een hoge temperatuur en extra kamers. Verschil is dat het een gedrag is dat wat meer geconcentreerd is bij de ouderen met de lagere inkomens en in de kwalitatief wat betere woningen (recent gebouwd, grote koopwoningen en de sociale rijwoningen). Er lijken weinig aanknopingspunten te zijn om specifiek te sturen op het tegengaan van deze combinatie. Een concentratie van beleid gericht op het stoken op een hoge temperatuur en ’s nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen zou afdoende moeten zijn. figuur 7-5
Samenstelling van de groep huishoudens die ’s nachts op relatief hoge temperatuur verwarmt én verwarmt op hoge temperatuur
12% 10% 8% zeer grote woningen
6%
7.6
thuiswerkers
laag opgeleiden
verouderd eengezins welvarende gezinnen
0% tweeverdieners
klein meergezins, goed onderhouden
gezinnen tot modaal
2% ouderen, laag inkomen
particuliere verhuur
welvarende ouderen
4%
jonge werkenden
% van totale groep HT & N
14%
grote koopwoningen recent gebouwd kleine rijwoningen (sociaal)
Conclusie In het klimaatbeleid wordt ervan uitgegaan dat besparing op gasverbruik in de woningvoorraad voor een belangrijk deel zal moeten worden bereikt met vraagbeperking. In dit hoofdstuk is nagegaan welke mogelijkheden daarvoor zijn door: 1
specifieke als ‘onzuinig’ te bestempelen gedragingen te identificeren,
2
na te gaan welk besparingspotentieel die gedragingen met zich meebrengen,
3
te bezien op welke doelgroepen (combinaties van huishoudens en woningtypen) het beleid dan zouden kunnen worden gericht.
Ongeveer 40% van de huishoudens in Nederland verwarmt de woning op een manier die in mindere of meerdere mate als ‘onzuinig’ kan worden getypeerd. Als deze totale groep zou kunnen worden bewogen te verwarmen volgens een meer normaal patroon zou dat een besparing van circa 9% van het totale verbruik met zich
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
meebrengen. Tegelijkertijd kan worden geconstateerd dat het niet waarschijnlijk is dat dit zal slagen. Daarvoor zijn de gedragingen en doelgroepen te divers. Bovendien is onbekend waarom men zich zo gedraagt. Het is daarom aan te bevelen om de inspanningen te concentreren op de onzuinige gedragingen met het grootste besparingspotentieel en de doelgroepen die daarmee samenhangen: 1
Verwarmen van relatief veel kamers
2
’s nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen
3
Verwarmen op een hoge temperatuur.
De doelgroep die relatief vaak onzuinig verwarmt en bovendien een substantiële omvang heeft, zijn de ouderen die (nog) woonachtig zijn in kwalitatief mindere en/of relatief grote woningen. Zij wonen vaak al zeer lang in hun huidige woning en lijken geneigd te verwarmen volgens een patroon dat meer passend was bij de levensfase die aan hun huidige situatie vooraf ging. De belangrijkste aanpassing die men heeft aangebracht is dat de temperatuur wat hoger wordt ingesteld. Het zijn daarbij de welgestelde ouderen die ook nog eens geneigd zijn om de verwarming ’s nachts slechts in beperkte mate een standje lager in te stellen. Vraagbeperking zal voor een deel kunnen worden bereikt door instrumentarium dat is gericht op verandering van het energiegedrag. Vooral waar het ’s nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen betreft, lijken hier wel mogelijkheden te zijn - ook buiten de groep ouderen. In de meeste gevallen zijn het de wat hogere inkomens die ’s nachts blijven verwarmen. Dat is begrijpelijk om dat ze de ermee samenhangende hogere rekening wel kunnen betalen. In hoeverre generiek beleid (zoals de EB) geschikt is om dit specifieke gedrag te beïnvloeden is echter de vraag. Het is denkbaar dat de drempel waarboven deze groepen prijsgevoelig worden, dusdanig hoog ligt dat dit slechts kan worden bereikt met onrealistisch (en onwenselijk) hoge belastingtarieven. Prijsbeleid zal dan ook altijd moeten worden geflankeerd door instrumenten die worden gericht op bewustmaking, informeren en overtuigen. Het verwarmen van minder kamers kan – in het bijzonder waar het de groep ouderen betreft – wellicht via bewustmaking en informeren worden beïnvloed. Immers, minder kamers verwarmen, levert snel geld op dat men dan weer op andere manieren kan aanwenden. Het is echter de vraag of het comfortverlies dat ermee samenhangt acceptabel is. In de matig geïsoleerde woningen zal het niet verwarmen van een deel van de woning immers ook snel leiden tot het niet gebruiken van dat deel van de woning. Dan is het stimuleren van doorstroming (van de ouderen uit de kwalitatief minder delen van de voorraad) wellicht een beter alternatief. Als vervolgens jongere huishoudens instromen, zouden die – voor zover ze dat al niet ‘vanzelf’ doen - weer kunnen worden bewogen om te investeren in de isolatiekwaliteit en de installaties van de verouderde woningen. Voor het verwarmen op een hoge temperatuur geldt hetzelfde als voor het verwarmen van relatief veel kamers – maar dan nog wat sterker. Het is onwaarschijnlijk dat gedragsverandering (stoken op een lagere temperatuur) tot een acceptabel comfortniveau zal kunnen leiden. De behoefte aan een hogere temperatuur hangt
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
71
72 DOELGROEPEN EN VRAAGBEPERKING
sterk samen met het ouder worden en de veranderingen die dat met zich meebrengt. Hierbij geldt dan ook dat doorstromen naar wat kleinere, goed geïsoleerde woningen waarschijnlijk het beste alternatief is. Dan kan immers een hoge temperatuur worden gerealiseerd bij (aanzienlijk) minder verbruik. Een verschil tussen stoken op hoge temperatuur en het verwarmen van relatief veel kamers is dat het stoken op hoge temperatuur meer door prijs lijkt te worden beïnvloed. Het gebeurt minder in grote en/of slecht geïsoleerde woningen en meer in de kleinere en/of beter geïsoleerde woningen. Daardoor is het besparingspotentieel van vraagbeperking op dit vlak kleiner dan bij de andere gedragingen (minder kamers en ’s nachts op relatief hoge temperatuur verwarmen).
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
EINDNOTEN
Eindnoten
i
De resultaten zijn dan ook niet vanzelfsprekend representatief - wellicht wel waar het de inhoudelijke verbanden betreft, maar in ieder geval niet waar het ‘totalen’ (zoals het totale gasverbruik in Nederland) betreft. Daar is ook nog een andere reden voor. We beperken de analyses noodgedwongen tot een deel van het bestand. Alle ‘cases’ waarvoor gegevens zijn bijgeschat, worden buiten beschouwing gelaten. Dat betekent dat ook geen gebruik wordt gemaakt van de normale weegfactoren. De geschetste problemen met betrekking tot de representativiteit worden zoveel mogelijk ondervangen door geen uitkomsten te presenteren waar de aantallen en verhoudingen in de voorraad van belang zijn. We concentreren ons zoveel mogelijk op het presenteren van verbanden, samenhangen en aandelen binnen deelpopulaties (zoals ‘gezinnen’) en niet op aantallen en aandelen van de populatie als geheel.
ii
Daarmee wordt bedoeld dat de combinaties significant meer voorkomen dan de verwachte frequentie op basis van de randtotalen. Doordat de profielen en patronen onderling sterk in grootte verschillen, kunnen dan ook combinaties die absoluut niet veel voorkomen, relatief juist wel vaak voorkomen. In absolute zin komen de profielen 3 en 7 en de patronen 1, 2 en 6 het meest voor (samen ruim 80%).
iii
We bewandelen hierbij in hoofdlijnen twee wegen: Discriminantanalyse: Deze analyse maakt het mogelijk om de meest onderscheidende kenmerken (in dit geval voor vormen van energiegedrag) in onderlinge samenhang te selecteren. Er moet wel worden opgemerkt dat die selectie uitsluitend plaatsvindt op basis van statistische eigenschappen en geen rekening houdt met logica. Clusteranalyse: hierbij worden groepen (clusters) van huishoudens (en woningen) geformeerd op basis van met elkaar samenhangende kenmerken van die huishoudens. Vervolgens wordt bezien in hoeverre die groepen huishoudens ook ander energiegedrag vertonen.
iv
Om de woningen te typeren kunnen we in beginsel gebruik maken van een zeer groot aantal kenmerken. De KWR is immers vooral bedoeld om een indruk te krijgen van de kwaliteit van woningen. We beperken ons echter tot die kenmerken waarvan is vastgesteld dat of waarvan mag worden aangenomen dat deze een relatie hebben met ofwel het energiegedrag van huishoudens ofwel het energieverbruik in de woning. Kenmerken die te maken hebben met het energiegedrag zijn bijvoorbeeld de ouderdom van de woning, de aanwezigheid van centrale verwar-
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
73
74 EINDNOTEN
ming of lokale verwarming en de aanwezigheid van specifieke ruimten als een bijkeuken. Kenmerken die waarschijnlijk te maken hebben met het verbruik – en wellicht ook al dan niet indirect met gedrag - zijn bijvoorbeeld de grootte van de woning, de isolatiegraad, het aantal buitenzijden van de woning, enzovoort. v
Hiervoor is gebruik gemaakt van factoranalyse. Vijf factoren verklaren bijna 60% van de variantie. Er is een scheve rotatie (Oblimin) toegepast omdat de mogelijkheid niet kan worden uitgesloten dat de factoren onderling samenhangen. De ‘pattern matrix’ is hieronder weergegeven. Factor 5 is omgescoord zodat deze de kwaliteit van c.v.’s aangeeft i.p.v. het gebrek daaraan. 1 badkamermech
-0,86
overigmech
-0,83
keukenmech
-0,82
2
badkamerkanaal
0,80
overigkanaal
0,67 -0,39
keukenkanaal
0,65
keukenraam
0,26
wtype2 (meergezins)
3
4
5
0,22
-0,78
aantal gevels
0,77
overigraam
0,73
badkamerraam
0,56
bijkeuken
0,36
kelder2
0,36
isolglas
-0,22 -0,26 0,65
isolgraad
-0,35
partverhuur
-0,41 -0,62
isolgevel
-0,30
relherstel
0,63
-0,32
0,57 0,21 -0,52
lokaleverw
-0,51
bouwjaar
0,45
cv2 conventioneel & VR 1990-1994 woninginhoud
0,85
gebruiksoppervlak
0,22
0,84
nkamers
0,29
0,71
tochtportaal
0,31
cv3 conventioneel & VR 1995 en later cv1 voor 1990
0,21
0,28
0,64
socverhuur
0,23
0,49 -0,38
0,57
eigenaar
0,34 -0,50
cv5 HR 1995 en later
vi
-0,35
cv6 HR 107 (1995 en later)
-0,31
cv4 HR 1990-1994
-0,28
Zo blijkt uit een regressie-analyse met elektriciteitverbruik als afhankelijke variabele en aantal personen (β = ,44), inkomen (β =,17) en aanwezigheid in huis (β =,05) als onafhankelijke variabelen.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
EINDNOTEN
vii
Regressieanalyse, nu met elektriciteitsverbruik per persoon als afhankelijk variabele. Aantal personen β = -,73; inkomen β =,16, aantal kinderen β =, 30; overdag aanwezig= β = ,06.
viii
Om de invloed te bepalen van woningen, huishoudens en aanwezigheid op energiegedrag, maken we gebruik van multinominale logistische regressie. We gaan uit van een stepwise procedure, waarbij zowel interactie als hoofdeffecten in beschouwing worden genomen. Alleen de significante effecten worden beschreven.
ix
Het gekozen referentiegedrag leidt niet tot andere conclusies voor wat betreft de kenmerken die wel en geen invloed hebben op het voorkomen van de betreffende gedragingen. Daarvoor wordt de totale matrix van tabellen beschouwd. Het maakt wel uit voor de inhoud van het effect (welke kant op en hoeveel) omdat daarmee wordt beschreven welke kans er bestaat op het voorkomen van een gedrag ten opzichte van het referentiegedrag.
x
Dit betreft de zogenaamde Nagelkerke pseudo-R2. Deze is zodanig gecorrigeerd dat er in theorie een verklaarde variantie van 100% mogelijk is. Doordat in de analyse gebruik is gemaakt van de woningtypen en niet van de afzonderlijke samenvattende woningfactoren, wordt een deel van de potentieel verklarende niet gebruikt. Als de woningfactoren worden opgenomen in dezelfde analyse in plaats van de woningtypen, leidt dit tot 32% verklaarde variantie.
xi
Hiervoor maken we gebruik van variantie-analyse. Gasverbruik per woning is de afhankelijke variabele. Gedragspatronen en profielen zijn de verklarende factoren (onafhankelijke variabelen). Woningkenmerken (samenvattende factoren) worden als covariaten in het model opgenomen.
xii
Variantie-analyse resulteert in 15% verklaarde variantie, met uitsluitend significante hoofdeffecten voor de gedragspatronen. Verwarmde ruimten F(6,N)=145; ventilatie F(3,N)=22; temperatuur F(6,N)=4,6.
xiii
Variantie-analyse met woningkenmerken als covariaat resulteert in 48% verklaarde variantie. Significante F-waarden naar afnemende significantie: grootte van de woning (cov): F=1333; vrijstaandheid (cov): F=920; gedrag: verwarmde ruimten: F=39; isolatiegraad (cov): F=155; gedrag: temperatuurinstellingen: F=11,9; interactie: grootte van de woning (cov)* verwarmde ruimten: F=12,1; interactie: grootte van de woning (cov)* temperatuurinstellingen: F=9,8; aanwezigheid mechanische ventilatie (cov): F=9,1; interactie: kwaliteit c.v. (cov.) * verwarmde ruimten: F=4,2; interactie: isolatiegraad (cov) * verwarmde ruimten: F=4,1.
xiv De woningkenmerken zijn geoperationaliseerd in termen van samenvattende factoren. Dat betekent dat ze standaard normaal zijn verdeeld met een gemiddelde 0 en standaard deviatie 1. Het effect heeft betrekking op de verandering in het voorspelde gasverbruik bij een score 1 op die verdelingen. Dus als een woning een score 1 heeft op de verdeling ‘mate van vrijstaandheid’, zal in deze woning gemiddeld genomen jaarlijks 460 m3 meer gas worden verbruikt dan in een woning met score 0 (gemiddeld). xv
Daarvoor wordt in een variantieanalyse het residu van het met het hiervoor gespecificeerde model (variantie-analyse met woningkenmerken als covariaat) voorspel-
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V
75
76 EINDNOTEN
de gasverbruik als afhankelijke variabele genomen. Ofwel, het gedeelte van het gasverbruik dat niet kon worden voorspeld met energiegedrag en kenmerken van woningen. De onafhankelijke variabele wordt gevormd door de huishoudengroepen. xvi
Companen i.o.v. DG Wonen, Afwegingen bij het investeren in energiebesparende maatregelen, 2003. Companen heeft in het kader van dit onderzoek circa 300 respondenten van de KWR (allen eigenaar-bewoners in woningen die een mindere energetische kwaliteit leken te hebben) opnieuw benaderd met vragen over hun investeringsbereidheid. In totaal zijn daarvan 183 respondenten beschikbaar waarvoor geen gegevens zijn bijgeschat. De resultaten van nadere analyses hebben (dus) betrekking op die (relatief kleine) groep van 183 respondenten.
xvii Ecofys, 2004, Evaluatie van het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving 19952002, xviii Over de effectiviteit van zowel fiscale maatregelen als een energielabel is weinig bekend. Zowel de prijselasticiteit van de energievraag als de verdiencapaciteit van een energielabel zouden met gericht onderzoek inzichtelijk kunnen worden gemaakt. De KWR biedt daar echter vooralsnog geen mogelijkheden voor. xix Een complicatie is de selectieve steekproef waarmee wordt gewerkt. We presenteren daarom zowel de ongewogen als de gewogen percentages. De laatsten geven de beste indicatie van de landelijk te verwachten aandelen. xx Hierbij gaan we uit van het aantal huishoudens van circa 7.000.000 in 2004. We veronderstellen verder dat de gemeten gedragingen in de KWR niet substantieel zijn veranderd (en hanteren dus de gevonden percentages). xxi De KWR geeft – exclusief bedrijfsruimten en met graaddagencorrectie – een inschatting van circa 1.900 m3 per jaar. Dit komt goed overeen met het gemiddelde verbruik in 2000-2001 dat is weergegeven in onderstaande figuur (bron: EnergieNed 2001, 2004) en wordt dus overgenomen voor de berekeningen.
R I G O
R e s e a r c h
e n
A d v i e s
B V