Tilburg University
Het onderzoek ter zitting Groenhuijsen, Marc; Knigge, G.
Publication date: 1999 Link to publication
Citation for published version (APA): Groenhuijsen, M. S., & Knigge, G. (Eds.) (1999). Het onderzoek ter zitting: Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001. Groningen: Drukkerij Rijksuniversiteit Groningen.
General rights Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. ? Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research ? You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain ? You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal Take down policy If you believe that this document breaches copyright, please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.
Download date: 07. jul. 2016
1 Inleiding Prof.mr. M.S. Groenhuijsen, Prof.mr. G. Knigge
1.1 Onderzoeksproject Sv 2001 De roep om een nieuw Wetboek van Strafvordering wordt luider. Het huidige, in 1926 in werking getreden wetboek, hoewel lange tijd beschouwd als een rustig bezit, lijkt niet meer van deze tijd. Het wetboek bracht in 1926 belangrijke vernieuwingen, maar vormde geen complete breuk met het verleden. De wetgever bouwde voort op het wettelijk stelsel zoals dat was neergelegd in het oude, uit 1838 stammende Wetboek van Strafvordering, dat op zijn beurt in tal van opzichten een getrouwe kopie was van de daarvoor geldende Code dInstruction Criminelle. Rechtshistorisch gezien gaan de wortels van het huidige wetboek derhalve terug tot het begin van de vorige eeuw. De systematische uitgangspunten van het wetboek weerspiegelen dan ook in belangrijke mate de maatschappelijke en politieke situatie van die tijd. De discrepantie tussen die uitgangspunten en de gewijzigde maatschappelijke werkelijkheid is de afgelopen twintig jaar in hoog tempo groter en voelbaar geworden. Er bleken zich steeds meer knelpunten voor te doen, die aanleiding gaven tot partiële herzieningen en corrigerende jurisprudentie, die echter vaak op gespannen voet stonden met het oorspronkelijke wettelijke systeem. Dat heeft sterk afbreuk gedaan aan de inzichtelijkheid van het strafprocesrecht. Het geldende recht moet maar al te vaak door de wetstoepasser gereconstrueerd worden uit een oerwoud van incidentele wettelijke voorzieningen en jurisprudentiële oplossingen, die elkaar voortdurend verdringen en overwoekeren. Dit gebrek aan inzichtelijkheid vergroot de kans op fouten, vergissingen en ontsporingen van het justitiële apparaat. Het is tegen deze achtergrond dat het onderzoeksproject Strafvordering 2001 van start is gegaan. Het project richt zich op de toekomst. De vraag is of het mogelijk is een wetboek van strafvordering tot stand te brengen dat recht doet aan de gewijzigde inzichten en behoeften, een wetboek waarmee de rechtspraktijk ná de eeuwwisseling uit de voeten kan. In het project staat de vraag naar de systematische grondslagen van een eventueel nieuw wetboek centraal. Het gaat om fundamenteel juridisch onderzoek met een strategisch karakter. Het onderzoek richt zich op de keuze van de uitgangspunten, en het zichtbaar maken van de consequenties van die keuze voor de structuur en de systematiek van een nieuw wetboek. De onderzoeksvraag wordt uiteraard niet gesteld in een juridisch en maatschappelijk vacuüm. Het onderzoek vindt zijn vertrekpunt in de problemen die zich in de bestaande strafrechtspleging als gevolg van tekorten in de regelgeving voordoen en beoogt daarin verbetering te brengen. Wat waardevol is en probleemloos functioneert kan daarbij behouden blijven. Bij het aandragen van oplossingen is dan ook waar mogelijk aansluiting gezocht bij het strafprocesrecht zoals dat zich in Nederland als produkt van een historisch proces heeft ontwikkeld. Daarnaast echter is de zich ontwikkelende Europese rechtspraktijk richtinggevend voor het onderzoek geweest. Het gaat daarbij deels om de Europese standaard voor behoorlijk procesrecht zoals die vorm krijgt in de jurisprudentie van het Europse Hof voor de Rechten van de Mens. Voor een ander deel gaat het om de uniformerende tendenzen die samenhangen met de Europese eenwording. Het onderzoek heeft daarom een sterke rechtsvergelijkende component. Het onderzoek wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband waarvan de kern wordt gevormd door de vakgroep strafrecht en criminologie van de Rijksuniversiteit Groningen en de vakgroep
2
Inleiding
Algemeen Deel
strafrechtswetenschappen van de Katholieke Universiteit Brabant. In de loop van het onderzoeksjaar is de onderzoeksgroep versterkt met enkele onderzoekers van andere universiteiten, te weten de Erasmusuniversiteit Rotterdam en de Universiteit Leiden. Deze onderzoekers hebben op ad hocbasis een bijdrage aan het onderzoek geleverd. De onderzoeksgroep staat onder leiding van prof. mr. G. Knigge (RUG) en prof. mr. M.S. Groenhuijsen (KUB). Het onderzoek heeft een totale looptijd van vier jaar en wordt grotendeels gefinancierd door het Ministerie van Justitie. Het onderzoek wordt uitgevoerd op basis van een met het Ministerie overeengekomen planning die telkens per onderzoeksjaar wordt uitgewerkt in een concreet werkplan. De Rijksuniversiteit Groningen treedt als penvoerder op van het project. In dit Interimrapport wordt verslag gedaan van het eerste onderzoeksjaar. In dat jaar stond het onderzoek ter zitting in eerste aanleg centraal. Het gaat daarbij niet alleen om de eisen die aan dat onderzoek gesteld moeten worden, maar ook om de plaats van dat onderzoek in het geheel van de strafvordering. Het rapport richt zich daarom mee op de vraag welke ruimte het strafproces moet bieden voor afdoening buiten de rechter om. 1.2 Planning en methode van werken; een verantwoording De planning van het onderzoek is als volgt. In het inmiddels afgesloten eerste onderzoeksjaar stond als gezegd het onderzoek ter zitting in eerste aanleg centraal. In het tweede onderzoeksjaar zal de aandacht zich richten op de inrichting van het vooronderzoek. Het gaat daarbij onder meer om de afbakening van de strafvordering ten opzichte van het bestuursrecht, om het opsporingsbegrip en het vervolgingsbegrip, om de positie van de R.C. (wel of geen gvo), om de positie van de verdediging (bijv. wel of geen raadsman bij het politieverhoor) en om het voorarrest. Daarnaast zal het eindonderzoek op onderdelen nader worden uitgewerkt. In het derde onderzoeksjaar zal het onderzoek zich uitbreiden tot de rechtsmiddelen en overige dwangmiddelen. Daarnaast zal voortgegaan worden met de systematische uitwerking van de keuzen die met betrekking tot voor- en eindonderzoek zijn gemaakt. Het vierde en laatste onderzoeksjaar is bestemd voor de afronding van het onderzoek. Daarbij zal expliciet aandacht worden besteed aan de betekenis van het legaliteitsbeginsel voor het strafprocesrecht als geheel. Tevens zal aandacht besteed worden aan enkele resterende onderwerpen, zoals de positionering en vormgeving van raadkamerprocedures en de afwijkende regelingen in bijzondere wetten. De onderzoeksgroep is zich er van bewust dat in een systematische ordening van de strafvordering alles met alles samenhangt. Die onderlinge samenhang maakt dat iedere keuze voor een bepaalde volgorde van behandeling altijd enigszins aanvechtbaar is. Eigenlijk immers zouden alle afzonderlijke onderwerpen tegelijk, in hun onderlinge samenhang, moeten worden bestudeerd. Aangezien dat niet wel doenlijk is, is gekozen voor een gefaseerde aanpak. Een dergelijke aanpak is niet onverantwoord, mits bij de bestudering van de afzonderlijke fasen het zicht op het grotere geheel niet verloren gaat. Dat echter impliceert dat er van meet af aan zicht op het geheel dient te zijn, dat er met andere woorden gewerkt moet worden vanuit een weliswaar voorlopige en nog weinig scherp omlijnde, maar toch vooropgezette visie op het totaal. Dat geldt ook met betrekking tot de keuze voor een bepaalde volgorde van behandeling. Die keuze is alleen te verantwoorden als daaraan een bepaalde visie ten grondslag ligt. De onderzoeksgroep heeft er bewust voor gekozen om de volgorde van de te behandelen onderwerpen niet te laten dicteren door de chronologie van het strafproces. Als de strafvordering bena-
Algemeen Deel
Inleiding
3
derd wordt als een samenhangend geheel, spreekt het bepaald niet vanzelf dat begonnen wordt bij het begin, dat wil zeggen met de bestudering van het vooronderzoek. De openbare terechtzitting, uitmondend in het oordeel van de strafrechter, vervult in het geheel van het strafproces een spilfunctie. Het vóóronderzoek dient, juist vanwege zijn voorbereidend karakter, daarop te worden afgestemd. Daarom kan pas zinnig over de inrichting van het vooronderzoek worden gesproken als duidelijk is aan welke eisen het eindonderzoek moet voldoen. Zo hangt veel af van de mate waarin gebruik mag worden gemaakt van de resultaten van het vooronderzoek. In een stelsel waarin het gebruik van de auditu-verklaringen is toegestaan, dienen immers hogere eisen aan het vooronderzoek te worden gesteld dan in een stelsel dat uitgaat van zogenaamde onmiddellijke bewijsvoering. Dat een groot aantal strafzaken tegenwoordig niet meer door de strafrechter worden afgedaan, dwingt naar het oordeel van de onderzoeksgroep niet tot een andere keuze. De inschakeling van de onafhankelijke rechter, die oordeelt naar aanleiding van een openbaar onderzoek ter zitting, vormt een wezenlijke waarborg tegen willekeurige bestraffing. De vraag is of, en zo ja in welke gevallen en onder welke voorwaarden, van die wezenlijke waarborg kan worden afgezien. Dat is een principiële voorvraag, die moeilijk kan worden beantwoord als over de functie en de invulling van de procesverplichting zelf nog geen duidelijkheid bestaat. Het is daarom dat de onderzoeksgroep er voor heeft gekozen om het onderzoek ter terechtzitting en de ruimte voor buitengerechtelijke afdoening in onderlinge samenhang te bezien. Daarbij zij opgemerkt dat ook de buitengerechtelijke afdoening een vorm van afdoening is, waarvoor weer geldt dat het voorbereidend onderzoek daarop moet zijn afgestemd. De waarborgen waarmee de afdoening van strafbare feiten moet zijn omkleed, dienen de inrichting van het vooronderzoek te bepalen. Het omgekeerde is weinig aantrekkelijk. Een aparte verantwoording verdient de keuze om het eerste onderzoeksjaar geen aparte aandacht te schenken aan het legaliteitsbeginsel. De reden daarvoor is dat moeilijk in abstracto valt te bepalen wat wel en wat niet in de wet dient te worden opgenomen. De vraag of bestaand jurisprudentierecht dient teworden gecodificeerd en de vraag of dwingende wettelijke voorschriften nodig zijn om bepaalde onwenselijke praktijken uit te bannen, kunnen het beste werkende weg worden beantwoord. Volgens het werkplan gaat het hier om een algemeen aandachtspunt, dat telkens per onderzoeksthema moet worden geconcretiseerd. De aldus gewonnen inzichten zullen in het laatste onderzoeksjaar worden verwerkt tot een algemeen standpunt. Uiteraard ligt ook aan deze benadering reeds een voorlopige, zij het nog weinig gearticuleerde visie ten grondslag. Het uitgangspunt is immers, dat in elk geval niet alle procesrecht in de wet behoeft te worden vastgelegd. Het niet codificeren van uitgekristalliseerd jurisprudentierecht is minst genomen een serieuze optie. Intussen heeft deze voorlopige visie in het eerste onderzoeksjaar voor wat het onderzoek ter zitting betreft een veel vaster omlijnde vorm gekregen. De onderzoeksgroep heeft zich op het standpunt gesteld dat het wetboek geen keurslijf van strakke regels moet bevatten, maar een structuur dient te bieden waarbinnen de actoren zinvol en doelgericht kunnen opereren. Zie daarover nader paragraaf 4.4 van dit Algemeen Deel. Onverlet blijft dat aan elke keuze voor een bepaalde volgorde van behandeling bezwaren kleven omdat de gemaakte keuze de onderlinge verwevenheid van de afzonderlijke onderwerpen onvermijdelijk enig geweld aandoet. De onderzoeksgroep heeft getracht die bezwaren zo veel mogelijk te ondervangen. Zij heeft steeds bij haar standpuntbepaling de implicaties betrokken die een bepaalde keuze voor de andere onderdelen van de strafvordering heeft. In paragraaf 7 zijn deze implicaties geëxpliciteerd. Voorts presenteert zij haar bevindingen met een zeker voorbehoud. Niet ondenkbaar
4
Inleiding
Algemeen Deel
is dat de getrokken conclusies bijstelling behoeven als gevolg van het nog te verrichten onderzoek. In het laatste onderzoeksjaar, waarin het onderzoek moet worden afgerond, zullen de onderzoeksresultaten van de voorgaande jaren op hun onderlinge samenhang worden getoetst. Op basis daarvan worden dan de definitieve conclusies getrokken. In het voorgaande werd het onderzoek gekarakteriseerd als fundamenteel juridisch onderzoek met een strategisch karakter. De gerichtheid op het maken van keuzen binnen een beperkte tijd heeft geleid tot een werkwijze die afwijkt van de conventionele aanpak van juridisch onderzoek. Anders dan gebruikelijk is ook in dit opzicht niet bij het begin begonnen. Voor een traditionele aanpak waarbij eerst het geldende nationale recht wordt beschreven, dat vervolgens wordt getoetst aan het verdragsrecht en vergeleken met buitenlandse rechtstelsels, op basis waarvan dan de tekortkomingen in kaart worden gebracht en voorstellen tot verbetering worden geformuleerd - voor die traditionele aanpak ontbrak niet alleen de tijd, die aanpak zou ook veel overbodig werk hebben opgeleverd. In Nederland is op het terrein van het strafprocesrecht reeds veel en voortreffelijk onderzoek verricht, dat niet nog eens dunnetjes overgedaan behoeft te worden. Daar komt bij dat een uitvoerige uiteenzetting van de state of the art ook gelet op de doelstelling van het project minder zinvol voorkomt. Die doelstelling brengt veeleer mee dat niet het bestaande tot vertrekpunt wordt genomen, maar dat vertrokken wordt vanuit principiële uitgangspunten gerelateerd aan de aard en het doel van het strafproces. Een en ander heeft geleid tot een aanpak waarbij eerst, op basis van de in de onderzoeksgroep aanwezige expertise, per onderwerp vraagpunten zijn geformuleerd die beslissend zijn voor de inrichting van de wettelijke regeling. Vervolgens zijn - tentatief - antwoorden geformuleerd die berusten op een gemotiveerde afweging van de in aanmerking komende belangen. De aldus gemaakte voorlopige keuzen zijn vervolgens op houdbaarheid, onderlinge consistentie en consequenties in uitwerking onderzocht. Daarbij is voortgebouwd op het vele onderzoek dat als gezegd reeds op het terrein van het strafprocesrecht is verricht. Daarnaast is aanvullend onderzoek verricht, dat zich richtte op de lacunes in de bestaande kennis. Deze werkwijze bleek het beste te passen bij de aard van dit onderzoeksproject. Benadrukt moet worden dat het hier gaat om een nieuwe opzet van de strafvordering. In het nieuwe raamwerk moeten oplossingen voor bestaande problemen worden geformuleerd. Studie van het geldende recht is daarom geen doel op zich maar dient vooral te zijn gericht op een summiere weergave van concrete knelpunten. Juist deze aanpak maakt het mogelijk om voortdurend te redeneren vanuit een samenstel van systeembepalende gezichtspunten. Dit bevordert de coherentie en de transparantie en het vermijdt complicaties die enkel het gevolg zijn van ongerijmdheden binnen het vigerende wettelijke stelsel. De gevolgde werkwijze stelt eigen eisen aan het onderzoek. Ten eerste de bereidheid van de onderzoekers om gemaakte keuzen te heroverwegen indien bij de uitwerking onvoorziene nadelen blijken. En ten tweede rust in deze benadering een klemmende last op de onderzoekers om de systeembepalende keuzen overtuigend te beargumenteren. 1.3 De opzet van dit rapport Dit interimrapport bestaat uit twee delen; een Algemeen Deel en een Bijzonder Deel. In het Algemeen Deel worden de resultaten van het gehele onderzoek in hun onderlinge samenhang gepresenteerd. Het gaat daarbij niet alleen, en ook niet in de eerste plaats, om een korte samenvatting van de afzonderlijke onderzoeksresultaten, maar ook en vooral om een verantwoording van die
Algemeen Deel
Inleiding
5
resultaten in het licht van de principiële keuzen en uitgangspunten die aan de gedane voorstellen ten grondslag liggen. In het Bijzonder Deel wordt verslag gedaan van het onderzoek dat op de verschillende deelterreinen is verricht. Het bestaat uit negen deelrapporten, die zoveel mogelijk volgens een vast stramien zijn opgebouwd. Voorzover van dit stramien is afgeweken, is ter compensatie een korte wegwijzer bijgevoegd. Het rapport is in zijn geheel het produkt van de gezamenlijke inspanning van de onderzoeksgroep en wordt in zijn totaliteit door de gehele onderzoeksgroep gedragen. Dat neemt niet weg dat gewerkt is op basis van een taakverdeling waarbij de individuele onderzoekers delen van het onderzoek voor hun bijzondere verantwoordelijkheid namen. Er is voor gekozen die individuele inbreng niet te laten opgaan in de anonimiteit van het collectief, maar bij de presentatie van de onderzoeks-resultaten zichtbaar te maken. Bijkomend voordeel daarvan is dat de verschillende onderdelen alleen inhoudelijk op elkaar behoefden te worden afgestemd, maar dat verschillen in stijl en woordkeus niet krampachtig behoefden te worden weggepoetst. Bij elk deelrapport is de naam van de onderzoeker vermeld die daarvoor in het bijzonder verantwoordelijk is geweest. Het Algemeen Deel is geschreven door Groenhuijsen (in het bijzonder de paragrafen 2, 5 en 6) en Knigge (in het bijzonder de paragrafen 1, 3, 4 en 7). 1.4 Samenstelling onderzoeksgroep Leiding - prof. mr. G. Knigge, hoogleraar straf- en strafprocesrecht RUG - prof. mr. M.S. Groenhuijsen, hoogleraar straf- en strafprocesrecht KUB Onderzoekers (gerangschikt per instelling) Vakgroep Strafrecht en Criminologie Rijksuniversiteit Groningen - mr. A.E. Harteveld - mw. mr. J.D. den Hartog - mr. N. Kwakman (sinds 1 juni 1999) - mw. mr.. H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg - mr. E.F. Stamhuis Vakgroep strafrechtswetenschappen Katholieke Universiteit Tilburg - mr. J.B.H.M. Simmelink - mr. M.M. Dolman (tot 1 juni 1999) Vakgroep Strafrechtwetenschappen Erasmusuniversiteit Rotterdam - mr. T. Blom (sinds 1 maart 1999) - mr. A.R. Hartmann (sinds 1 maart 1999) Vakgroep Strafrechtelijke vakken Rijksuniversiteit Leiden - mw. mr. N. Van Strien (sinds 1 maart 1999)
6
Inleiding
Algemeen Deel
1.5 Samenstelling begeleidingscommissie Door de afdeling Externe Wetenschappelijke Betrekkingen van het WODC is een begeleidingscommissie ingesteld die de volgende samenstelling kent: - prof. mr. G.J.M. Corstens, raadsheer bij de Hoge Raad (voorzitter) - mw. mr. I.M. Abels, Directie Wetgeving, Ministerie van Justitie - mw. prof. mr. C.P.M. Cleiren, Directeur-Generaal Wetgeving, Rechtshandhaving en Rechtspleging, Ministerie van Justitie - prof. mr. J.W. Fokkens, advocaat-generaal bij de Hoge Raad - mr. drs.B.F. Keulen, Directie Wetgeving, Ministerie van Justitie - prof. mr. P.A.M. Mevis, hoogleraar strafrecht Erasmusuniversiteit Rotterdam - prof. A. de Nauw, hoogleraar strafrecht Vrije Universiteit Brussel - prof. mr. Th. A. de Roos, hoogleraar strafrecht Rijksuniversiteit Leiden - mw. mr. W.M. de Jongste, WODC, Ministerie van Justitie (secretariaat)1
1
Sinds 1 maart 1999. Mw. de Jongste verving dr. P. Albers, die op zijn beurt dr. H.C.L. Vreugdenhil verving.