Slavernij in het vroege christendom In het Romeinse Rijk hadden in de keizertijd de grootgrondbezitters meermalen zo’n duizend huisslaven. Een meer bescheiden levende burger bezat er altijd nog zeker acht. Omstreeks 100 n.Chr. zou Rome ongeveer 400.000 slaven tellen. Wie er slechts één slaaf op na hield, was een wat lachwekkende figuur. Slaven waren in categorieën onderverdeeld. De ongeschoolden werden ingezet als waterdragers of brandweerlieden, maakten deel uit van reinigingsploegen of moesten in de mijnen werken tot ze er bij neervielen. De geschoolde slaven werden vaak huisslaaf. Zij hadden het dikwijls beter dan arme, vrije zelfstandigen. Meermalen werden ze ook meer gewaardeerd, want een goede schrijver, een voortreffelijke kok, een handelsslaaf met capaciteiten en een geleerde huisfilosoof waren vrijwel onvervangbare, in ieder geval heel kostbare slaven, die als een zeer waardevol bezit met de meeste omzichtigheid werden behandeld.1 Nog altijd gebeurde het dat slaven slechts gezien werden als een instrument. Zo bijvoorbeeld in een verhandeling over landbouw uit de eerste eeuw. Een Romein verdeelde daarin de te gebruiken gereedschappen: a. stomme werktuigen: ploegen en karren; b. werktuigen die ongearticuleerde geluiden maken: vee; c. werktuigen die kunnen spreken: slaven. Dit was in de lijn van Aristoteles die een slaaf een bezield werktuig noemde. De visie van een van de vroege leiders van de christelijke kerk, Paulus (Saul van Tarsus, circa 3 v.Chr. - 64 of 67) stond, evenals die van de stoïcijnen, daar haaks op. De visie van Paulus komt duidelijk naar voren in zijn brief aan Filemon, een rijke man die in Colosse een huisgemeente leidde. Diens slaaf Onesimus had bij Paulus (in Rome of Efeze) asiel gezocht. Onesimus was gevlucht, mogelijk omdat hij zijn meester had bestolen. Tijdens zijn verblijf bij Paulus was hij christen geworden en had met Paulus een relatie gekregen als van een vader en een zoon. Paulus kon hem niet bij zich houden, omdat hij daarvoor niet genoeg inkomen had. Daarom stuurde hij hem terug en gaf aan Filemon de eventuele schade te vergoeden in de hoop daarmee de sociale en juridische verhouding tussen heer en slaaf te herstellen. Paulus vroeg Filemon niet om Onesimus vrij te laten. Hij drong er op aan hem als Paulus’ eigen zoon en als zijn geliefde broer te ontvangen. Hij zei: ‘Onesimus is wel slaaf voor zover hij je dienstbaar mag zijn, maar hij mag niet als Michelangelo Buonarroti (1475-1564), Rebellerende slaaf, circa 1513, marmer, hoogte 229 slaaf worden behandeld. Hij mag wel het oude werk van cm, Paris: Muséé du Louvre. de slaaf blijven verrichten, maar je mag hem niet meer als slaaf beschouwen. Slaaf en vrije moeten elkaar in Christus leren erkennen en nu reeds als nieuwe mensen met elkaar omgaan. Ze moeten leren als verzoenden te leven.’2 In Christus, die slaaf wilde zijn, is slaaf noch vrije, betoogde Paulus.3 Paulus’ brief aan Filemon bracht christenen er niet toe zich te keren tegen slavernij. Hij spoorde slaven aan tot gehoorzaamheid aan hun heren.4 Slaven horen alles wat ze doen van harte te doen, alsof ze het voor God zelf doen en niet voor mensen, in het besef dat ze van die Heer hun
1
Van Stijvenberg 1975, 146. Ter Schegget 1999, 110. 3 Paulus en andere schrijvers van brieven in het Nieuwe Testament noemden zich met nadruk ‘slaaf van Christus’ (Romeinen 1:1; Galaten 1:10; Filippenzen 1:1; Jacobus 1:1; 2 Petrus 1:1 en Judas 1:1). 4 Colossenzen 3:22. 2
1
loon zullen krijgen. De heren moeten hun slaven geven wat hen toekomt. In een commentaar op Paulus’ visie (zoals verwoord in Paulus’ brief aan de Colossenzen schreef John van Eck (◦ 1952): ‘Wie zijn werk doet alsof hij het voor de Heer zelf doet, zal het van harte doen omdat hij het doet voor iemand met wie hij een band heeft. Ook de slaaf heeft zich op ‘boven’ 5 te ten om een ander mens te worden. Het besef voor de Heer te leven verlost hem van de gespletenheid van het slavenbestaan. Geen andere rechten te hebben dan die van een stuk gereedschap en tegelijk gewillig zijn meester te moeten dienen maakt een mens dubbel. De geëiste gewilligheid moet haast blijven steken in een doen alsof. Een karakterbedervende situatie. Paulus wil dat de slaaf zich daarboven verheft. Hij moet, net als alle gelovigen, “streven naar wat boven is” (3,1).’6
Paulus riep de heren op hun slaven de gelijkheid te geven die hen toekomt. Hij verwachtte dat in de kring van de christelijke gemeente de slaven die gelijkheid zouden ervaren, omdat hun heren haar in de praktijk zouden brengen. In zijn brief aan de Galaten somde hij de tegenstellingen in de maatschappelijke wereld op - die tussen Jood en Griek, slaaf en vrije, mannelijk en vrouwelijk – en wees erop dat die door (het geloof in) Jezus Christus gerelativeerd en in zekere zin opgeheven zijn.7 Paulus droomde niet van afschaffing van de slavernij. Wel veroordeelde hij de slavenhandel: hij rekende de mensenhandelaren onder de wettelozen.8 Hij liet daarmee een moedig geluid horen, dat hem zeker niet in dank werd afgenomen door alle heren. De Joods-Griekse filosoof Philo van Alexandrië (circa 25 v.Chr. – circa 45) die in de dagen van Paulus veel invloed had, vertelt dat de Essenen9 het bezit van slaven verwierpen. Eigenaars van slaven beschouwden ze als onrechtvaardig, omdat ze ‘schade aan de gelijkheid’ doen. Meer nog, ze hielden hen voor goddeloos. Wat slavenhouders doen, gaat in tegen de natuur die mensen voortbrengt als gelijken, ‘wettige broers’ (en zussen), niet in naam alleen, maar werkelijk.10 Philo deelde de kritiek van de Essenen: slavernij is onrecht, omdat ze schade doet aan de gelijkheid. Ze druist in tegen de natuur die enkel gelijken voortbrengt. Daarom is ze onrechtvaardig, ja zelfs goddeloos. Philo ging een stap verder dan de stoïcijnen die de slaaf wel als medemens zagen, maar de slavernij ongemoeid lieten. We weten niet hoe de eerste christenen dachten over slavernij. De proletariërs van de messiasgemeente zullen wel5
Michelangelo Buonarroti (1475-1564), Stervende slaaf, circa 1513, marmer, hoogte 229 cm, Paris: Muséé du Louvre.
Colossenzen 3:1. Van Eck 2007, 205 7 Galaten 3:28; al in het boek Job (31:5) werd de gelijkheid van mensen benadrukt: zij zijn allen schepselen van God (Job 31-13-15). 8 1 Timotheüs 1:10. 9 Dankzij de geschriften van Philo en de Romeins-Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus (37- circa 100) weten we iets meer over de Essenen. Beide auteurs wijzen er op dat ze een kleine groep van ongeveer vierduizend man waren die in de woestijn ascetisch leefden. Ze waren pacifisten die wapens hadden afgezworen en niet in verzet kwamen tegen de Romeinen. Hun leiders leefden celibatair (alhoewel Josephus zichzelf op dit punt tegenspreekt). De Essenen leefden van de landbouw en verafschuwden de handel. Slavernij beschouwden ze als een kwaad en veroordeelden het in het openbaar. Ze preekten een soort democratisch communisme en lieten slechts geboren Joden toe en geen bekeerlingen. Ze offerden niet, maakten dus geen deel uit van het jodendom dat in de tempel te Jeruzalem overheerste en waren dus ook niet te vinden in de priester- en aristocratische kaste. 10 Quod omnis probus liber 79; vergelijk De vita contemplativa 70. 6
2
licht net zo gedacht hebben als Philo. In het vroege christendom werd in ieder geval meermalen benadrukt dat alle mensen, ook de slaven, gelijk zijn voor God.11 In de christelijke gemeenten werden slaven op gelijke voet als geloofsgenoten aanvaard; hun positie in de wereld speelde daarbij geen rol. Ze konden alle kerkelijke functies bekleden, ook het priesterambt. In de martelaarsakten vinden we verscheidene voorbeelden van gelijke waardering van slaven en vrije mensen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de beschrijving van Blandina onder de martelaren van Lyon (177) en Felicitas te Carthago.12 Het verhaal van de dood van Blandina is overgeleverd door Eusebius, bisschop van Caesarea (circa 260-340). Blandina werd samen met haar meester en vele andere christenen gevangen genomen. Uit angst gemarteld te worden, hadden niet-christelijke slaven over hun christelijke meesters gezegd, dat ze inderdaad de schandelijke dingen hadden gedaan waarvan ze werden beschuldigd. De beulen martelden Blandina. Omdat ze lichamelijk niet sterk was, verwachtten ze dat ze de martelingen niet zou overleven. Ze sloegen haar met een zweep en bonden haar vast aan een paal in het amfitheater, als aas voor wilde dieren die op haar werden losgelaten. Ook zetten ze haar op een verhitte ijzeren stoel, zodat haar vlees zou schroeien. Blandina overleefde alle martelingen. Op elke vraag antwoordde zij met: ‘Ik ben een christen en wij christenen plegen geen wangedrag.’ Ze bleef bidden tot God en gaf zo ook hoop aan haar metgezellen. Voor de ogen van de massa toeschouwers martelden de beulen de laatsten en doodden hen. Blandiana dwongen ze ernaar te kijken in de hoop dat ze haar geloof af zou zweren. Maar ze bleef trouw aan haar geloof, zeer tot ongenoegen van de toeschouwers. Op de laatste dag van de gladiatorenspelen brachten de beulen Blandina opnieuw naar het amfitheater, bonden haar met een net vast en smeten haar voor een stier. Deze gooide haar in de lucht. Nog was ze niet dood. De beulen doodden haar daarop met een dolk. Haar lichaam bleef – evenals de lichamen van anderen die waren gemarteld en gedood - onbegraven, bewaakt door soldaten. Na zes dagen werden de resten verbrand en de as werd in de Rhône geworpen.13 Het verhaal van de dood van Felicitas is opgeschreven door haar bazin Perpetua14 die samen met haar en andere christenen in de gevangenis te Carthago waren. Perpetua beschreef hoe haar vader haar smeekte het geloof af te zweren om zo haar leven te redden. Perpetua en de anderen lieten zich niet ompraten. Ze slaagden er zelfs in om tijdens hun gevangenschap hun bewaker te bekeren. In de gevangenis schonk slavin Felicitas het leven aan een meisje. Dit werd geadopteerd door een vrouw die ook tot de christengemeenschap behoorde. Op 7 maart werden de vijf christenen naar de arena gebracht en voor de wilde dieren geworpen. De mannen moesten vechten tegen een everzwijn, een beer en een luipaard; de vrouwen tegen een wilde koe. Maar de dieren slaagden er niet in hen te doden: uiteindelijk werden Perpetua en haar vrienden met het zwaard om het leven gebracht. Perpetua en Felicitas werden begraven in Carthago en op de plaats van het graf werd een basiliek opgericht.
Ook in christelijke milieus was het een aanvaard gegeven dat er heren waren die slaven hadden. In christelijke teksten werden de heren aangespoord slaven humaan te behandelen en slaven opgeroepen tot trouw en gehoorzaamheid Hoe weinig aandacht Jens Adolf Jerichau (1816-1883), Slaaf, aan de maatschappelijke positie werd besteed, blijkt uit cata1871, marmer, Randers: Kunstmuseum. combe-inscripties waar, in tegenstelling tot niet-christelijke grafschriften, de aanduiding slaaf niet te vinden is. De vroeg-christelijke schrijver Lucius Caelius Firmianus Lactantius (circa 250-320) benadrukte:
11
Zie bijvoorbeeld Lantantius, Divinae Institutiones (Goddelijke onderwijzingen) 5, 15. Acta Perpetuae et Felicitas, 202. 13 http://nl.wikipedia.org/wiki/Blandina 14 Het verslag van Perpetua, getiteld Passio sanctarum Perpetuae et Felicitatis, is bewaard gebleven. Het is een van de oudste christelijke teksten geschreven door een vrouw. Het manuscript werd ontdekt in de zestiende eeuw door de Duitse humanist en historicus Lucas Holstenius (Lukas Holste, 1596-1661). 12
3
‘Slaven zijn voor ons geen slaven. Wij beschouwen ze als broeders in de geest en wat de godsdienst betreft als onze mededienaren.’15
De woordvoerders van de christelijke gemeente zeiden Lactantius dit niet na. Ze waren beducht voor iedere verdenking van vijandigheid jegens de heersende macht en probeerden daarom oproerige slaven te kalmeren. Ze zetten slaven aan tot gehoorzaamheid aan hun meester. Ignatius van Antiochië († 110), wiens geschriften van het grootste belang zijn voor onze kennis van de allervroegste periode van de christelijke kerk, was van mening dat slaven niet van de kerk mogen vragen dat deze hun vrijheid afkoopt.16 En kerkvader Aurelius Augustinus (354430) beschouwde slavernij als een uiting van de zondigheid waarin mensen vervallen zijn en stelde vast dat de zondige mensheid dergelijke vormen van onderworpenheid als straf van God verdient.17 Zo werd verzet tegen verdrukking een zonde! Augustinus ondermijnde de legitimatie van de slavernij niet. Met een zekere fierheid zei hij: we hebben van slechte slaven goede gemaakt! Augustinus meende dat slavernij een ordenende functie heeft in het maatschappelijk bestel. Het juk van de slavernij moet in nederigheid en geduld worden gedragen. Je kunt beter een slaaf van mensen dan van begeerten zijn. Hoe anders dacht kerkvader Clemens van Alexandrië (125/150-215). Hij bestrafte in zijn geschrift Paedagogus die gemeenten waar nog grote aantallen slaven waren en beval haar dat door vrijlatingen te verminderen. En over de onderlinge verhouding van heren en slaven schreef hij: ‘Met de slaven moeten wij omgaan als met onszelf, immers zij zijn mensen evenals wij. God toch is voor de vrijen en slaven gelijk als je goed toeziet.’18
Het Concilie van Gangres (324) keerde zich fel tegen hen die op radicale maatregelen ten behoeve van slaven aandrongen: ‘Christen worden sluit voor de slaven geen recht voor vrijlating in. Als iemand meent een slaaf te mogen leren dat hij onder het voorwendsel van deel te nemen aan de verering van God zijn heer mag verachten om onder diens gezag uit te komen en hij hem niet meer met goedwilligheid en eerbetoon behoeft te dienen, die zij vervloekt.’19
Hiram Powers (1805-1873), De Griekse slaaf, 1843, marmer, New Haven: Yale University Art Gallery. 15 16 17
18
De beroemde prediker en aartsbisschop van Constantinopel, Johannes Chrysostomus (circa 345-407), vroeg zich af wie hij slaaf moest noemen: de dronkaard of de man die machtig is, de slaaf van een mens of de gevangene van een hartstocht. Het ene is een uiterlijke slavernij, het andere een innerlijke.20 Zowel rijken als armen, heren en slaven spoorde Chrysostomus aan tot wederkerig dienstbetoon:
Geciteerd door Bartelink 1986, 170. Aan Polycarpus 4.3. De Civitate Dei 19, 15
Paedagogus boek III 21, 1 en 92,4. Geciteerd door Van der Linde 1963, 58. 20 De Lazaro, VI, 6. 19
4
‘laat er wederkerig dienstbetoon zijn in ondergeschiktheid (…) laat de slaaf niet de plaats van de vrije innemen en deze niet de plaats van de slaaf, maar het is beter als meesters en slaven elkaar wederkerig dienen. Het is beter zo slaaf te zijn dan meester in de tegenovergestelde voorwaarden.’21
In de vierde eeuw werden er regelmatig slaven vrijgelaten. We vrij werd, hoefde niet meer de dagelijkse bevelen van zijn meester op te volgen, maar bleef toch in meerdere opzichten aan hem gebonden. Om vrij te komen, had een slaaf een overeenkomst met zijn baas gesloten, waarbij hij zich verplicht had zich door een bepaald bedrag vrij te kopen. Om zo’n bedrag te kunnen verdienen, kreeg de slaaf meestal van zijn meester een werkkapitaaltje in leen, waarmee hij een bedrijfje kon oprichten. Een deel van zijn inkomsten moest hij als aanbetaling op de afkoopsom aan de meester afdragen. Wie op die manier veel slaven hun vrijheid liet kopen, profiteerde daar sterk van. Hij kon een aardig kapitaal bijeen vergaren. Bovendien werkten zijn slaven keihard om zo snel mogelijk het geld bijeen te krijgen waarmee ze hun vrijheid konden kopen. Eenmaal vrij wisten sommigen veel rijkdommen te vergaren en belangrijke posities te verwerven. © Leen den Besten, Zevenaar, 15 april 2013. Geraadpleegde literatuur Bartelink, G.J.M., Het vroege christendom en de antieke cultuur, Muiderberg: Dick Coutinho 1986. Eck, Johannes van, Kollossenzen en Filemon. Weerbaarheid en recht, Kampen: Kok 2007. Linde, Jan Marinus van der, Heren, slaven, broeders. Momenten uit de geschiedenis der slavernij, Nijkerk, G.F. Callenbach N.V. 1963. Schegget, G.H. ter, De menslievendheid van God. Gedachten over de verzoening, Baarn: Uitgeverij Ten Have 1999. Stijvenberg, W. van, 5000 jaar dagelijks leven. De antieke wereld, Amsterdam: Uitgeverij Amsterdam Boek B.V. 1975.
Tintoretto(1518-1594), Het wonder van de heilige Marcus; de vrijlating van een slaaf, 1548, olieverf op linnen, 415 x 541 cm, 21 Epistulam Ephesios, Venetië: Galleriead dell’ Academia.homilia XIX. 5