1 DE JONGEN
Om zijn lijf hing een hesje van een naargeestige kleur. De bruine stof was gewatteerd en warm vanbinnen, maar de ribbelige buitenkant ruwhaarde als een ragebol. Onder zijn borstelige wenkbrauwen priemden de ogen van Florian Agricola als karbonkels in het rond. Na mijn schuwe oogopslag was het raak. Een kokosnoot die op me viel. ‘Hoi,’ groette hij gemoedelijk, ‘ik zag je wel,’ zijn hoofd knikte achterover. ‘Eh, ja, hoi.’ Ik keek maar wat langs hem heen, onwennig nog in het geroezemoes voor onze nieuwe school, een opleiding voor onderwijzers. Wij waren naar buiten gecommandeerd om een kwartier te luchten. ‘Ik kom van de ulo.’ Florian stak zijn kin naar voren, er zat een putje in. ‘Oh. Ik van het lyceum.’ ‘Niet afgemaakt?’ Zijn lippen tuitte hij rond, zijn haren warrelden tot in zijn nek. ‘Weggestuurd.’ ‘Goed zo!’ Hij glimlachte naar me en knikte weer. ‘Waarom eigenlijk?’ ‘Ik kreeg de schuld van iets.’ ‘Dan protesteer je toch?’ ‘Dat deed ik, maar ik ga niet iemand verraden.’ Zijn wenkbrauwen fronsten. ‘Je woont zeker buiten de stad.’ ‘Ja. Jij?’ ‘Ik neem je mee, dan kun je zien waar ik woon.’ In dat najaar van 1958 trok Florian me zijn wonderlijke wereld binnen. De omgangsvormen in het gezin waren rijk aan eigenaardige rituelen. Tutoyeren was er niet bij. Mededelingen – van welke aard ook – werden in de derde persoon gedaan, de bewoordingen waren altijd abstract, de gesprekken verheven. Bij zijn ouders werd ik sprakeloos. De ruime rondingen van zijn moeder borgen zich onder versleten stoffen waar een evaatje overheen hing. Zij was stil aanwezig, ze was lief, ze was dienstbaar. Ik moet haar tientallen malen hebben gezien: staande in het keukentje aan het granieten aanrecht met het koudwaterkraantje, zittend aan tafel op haar vaste plek in de achterkamer, of heen en weer scharrelend. Zij stierf aan een verlammende spierziekte, zonder weemoed kan ik niet aan haar denken: Moeder Aarde, hoe wreed was haar lot. Florian had zichtbaar trekken van haar gekregen, maar zijn binnenste liet die niet zien. Daar zorgde zijn vader wel voor, die als een tafeldief alle aandacht naar
zich toe zoog. Zijn rug was voortdurend gerecht en boven de lange hals rees zijn gesteven hoofd zonder ooit om te kijken. Hij probeerde het met zijn zoon over alles en altijd oneens te zijn. Tijdens de maaltijden werd er meer op woorden gekauwd dan op het eten. Moeder schoof aan, deed er het zwijgen toe en leefde met beiden mee. Zij voedde twee lijven, niet hun geesten; die hadden aan elkaar genoeg, gingen zich aan elkaar te buiten, wedijverden in nooit aflatende spitsvondigheden. Vader en zoon toonden geen besef van de soep die werd opgediend noch van de ballen gehakt, de smaak van met nootmuskaat bestrooide bloemkool, de jus en dampende aardappelen. Het middagmaal gleed als vanzelf tussen de woorden door totdat de vanillevla was weggelepeld en een harde tik op vaders bord klonk als een gong. Tijdens zo’n samenzijn werd mij niets gevraagd, niet over mijn thuis, niet over het onderwerp dat over de tafel kaatste, geen enkele opmerking kon ik kwijt. Ik tuurde naar de borden, streek over mijn mond met het linnen servet of keek naar Florians moeder (die mij zacht schommelend toe oogde), of door het raam waarachter een loofrijk stadstuintje lag met een kolenhok, houtduiven vlogen af en aan en mussen hipten er rond. Tijdens mijn eerste bezoek wenkte Florian me naar de gang, halverwege voerde een smalle trap ons naar een donkere doorloop. De deuren waren er dicht. Die aan de straatkant, waar treurwilgen in de singelgracht hun onderrokken spiegelden, sloot een kamer af voor onbevoegden. Florian vertelde dat er een piano stond en een harmonium. Zijn vader bespeelde het grootste orgel van de stad en gaf thuis les om bij te verdienen, want van alleen de kerk kon je niet leven. Hij was als een god, op het orgel boven de gelovigen en op de kruk voor zijn leerlingen. Florian zei dat de leskamer verboden terrein was, dat hij dolgraag wilde spelen, maar dat het niet mocht. Verbaasd giste ik naar de reden. Schuin hiertegenover duwde hij me zijn kamer in. Er lagen sleetse wollen dekens aan het voeteneind van zijn opklapbed, dat de bedompte ruimte voor driekwart vulde. Er hing een weeïge geur. Florian schoof de groene trijpgordijnen opzij en opende het raampje om windvlagen op te zuigen. ‘Mijn vader laat me er niet binnen omdat ik zijn muziek naspeel. Je bent geen papegaai, zegt hij. Die wijsjes rollen zomaar uit mijn vingers. Jij bent met de muze geboren, zegt vader, dat heb je van mij. Hij moet me overdonderen en kan me niet naast zich dulden. Zo jaloers!’ Florian draaide zich om en keek me dwingend aan, of ik hem wel begreep? Zijn ogen brandden zwart. De mijne ontsnapten naar de achtertuin, waar zijn moeder kleren door een wringer draaide, het was een maandag. Mijn eigen vader had ook een kamer maar leefde weinig thuis, hij was altijd met zijn camera in de weer en achter het nieuws aan voor de krant. ’s Avonds
schreef hij teksten bij de foto’s of deed aan administratie. Dan schoof ik mijn huiswerk opzij, soms glimlachten we even – jij ook hier? Maar meestal merkten we elkaar niet eens op. Soms staarden we allebei naar het plantsoen waar spelende kinderen opgetogen waren met elkaar. ‘Je hebt weer een wind gelaten,’ zei hij weleens. Zijn geur nam je voor lief, zijn sigaar, zo vanzelfsprekend allemaal. Wij waren samen, ook al was hij er niet. ‘Kijk,’ fluisterde Florian. Hij opende een kastdeur en haalde vanonder stapels linnengoed een apparaat dat hij omzichtig op de stoel zette. Het deksel scharnierde er af. Een draaitafel! Wat een luxe. Als met goochelarij graaide Florian verrassingen tevoorschijn, uit lakens en zelfs ondergoed. Mijn mond klepte: platen van bakeliet! Hoe kom je eraan? ‘Tsiisss ...’ De vinger aan zijn lippen bleef even liggen. De langspeelplaten verschilden in de halfvergane opdrukken, tekeningen, gezichten, namen die ik niet meteen thuis kon brengen, dirigentennamen. ‘Kies maar.’ Ik plofte op bed. ‘Doe maar die,’ ik wees willekeurig naar een breipriem die door een verwilderde man werd hooggehouden. Mengelberg stond er, hij droeg manchetknopen en een ruige vlinderdas, zijn ogen heersten als die van Florian. Ik keerde de hoes om: Jo Vincent, sopraan, Karl Erb, tenor, Piet van Egmond, orgel. De laatste had ik kort geleden op de radio gehoord, mijn moeder had geneuried en me met enkele dansbewegingen verbaasd doen staan. Psalmen, die vlinders in haar buik wakker fladderden. ‘Daar komt ie.’ Florian stond voor me en hief zijn armen in een houding die het ergste deed vrezen, alsof hij wilde slaan. Ik schoof naar de knoop dekens terwijl een koor zacht begon te zingen. Boven de gebarende armen van Florian uit zag ik zijn lippen met de woorden mee bezweren. Wozu dienet dieser Unrat, zoiets. ‘Bach,’ hijgde hij in mijn oor en kroop naast me. ‘Zo godsliederlijk mooi.’ Onthutst had ik hem aangestaard. Hij temde het koor en orkest als een wildeman en bij de solisten had hij slapend gestaan met soms dromerige schokjes, zijn wimpers vibreerden. Niet eenmaal betrapte ik hem op een verkeerde inzet. ‘Dit heb je vaker gedaan,’ zei ik overbodig. ‘Het is steeds de eerste keer.’ Met een zakdoek bette hij zijn hoofd. ‘Muziek is altijd maagdelijk, anders verzuurt ze.’ Met trillende handen vouwde hij het natte katoen. ‘Wel wat anders dan ik gewend ben. Ik trommel bij een drumband, wij herhalen tot vervelens toe.’ Florian keek geamuseerd naar het geroffel op mijn blote knieën en legde zijn handen op die van mij. Ze vielen abrupt stil. Zijn gebaar was nog tot daar aan toe
maar zijn vingers plakten. We zwegen, alsof zijn vader achter de deur verboden tonen hoorde. Buiten werd een emmer geleegd. ‘Poes,’ riep zijn moeder, ‘pas op!’ ‘Ik reed laatst achter je aan,’ bekende Florian, ‘is het wel tien kilometer naar je huis?’ ‘Ongeveer.’ ‘Die man reed er weer. Ken je hem? Altijd met hoed. Op de terugweg wees hij naar een koe die op een andere sprong. Of ik wist wat die deden. Natuurlijk wist ik dat.’ ‘Ja, vanzelf.’ ‘Met elkaar spelen. Testen, dat doen ze.’ ‘Je moet er rijp voor zijn.’ ‘Ja, anders wil het niet.’ ‘Nee.’ ‘Weet je hoe ze het doen?’ ‘Wat?’ ‘Dat vroeg die man.’ ‘Oh.’ Ik voelde Florians hand wegglijden. We zwegen wat ongemakkelijk. Ik dacht aan de platenspeler en wilde weer naar muziek luisteren toen Florian ineens mijn gulp inspecteerde. ‘Ah, met knopen,’ constateerde hij. ‘Heb je alleen koorwerken?’ vroeg ik. ‘Ik heb er eentje met een rits, laatst was het pijnlijk joh, tjé, wat deed dat zeer, ik was te haastig, je vel zit dan helemaal vast.’ ‘Ik hou wel van operette, dat is vrolijk. Léhar en ...’ ‘Oh, vreselijk, dat heeft geen enkele diepgang. Léhar, bah!’ ‘Marsmuziek stapt ook lekker weg. Buiten echoot muziek dubbel, wist je dat?’ Florians hand begon broeierig op mijn gulp te drukken. Kon ik die van me afduwen? ‘Ik moet even naar beneden, daar is de wc toch?’ ‘Kom je meteen terug?’ ‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde ik, maar Florians moeder bood me thee aan en zo zaten we even later gedrieën te keuvelen. Een sprits kleefde tussen mijn tanden, ik dacht aan de bitterkoekjes van thuis, die hapten makkelijker weg. Tja, waarom deden koeien zo? En de hondjes, of ik dat ooit zag, wat Florian me niet allemaal had gevraagd ... terwijl het nu over een zieke tante ging die opgenomen werd en over die en die, ook allang niet van gehoord en misschien wel dood en de melkboer die langs de deur was geweest maar de karnemelk vergeten, ach. Toen ging de bel, een schelle trekbel en rende Florian naar de deur om een leerling binnen te laten, eentje met blonde haren, een blauwoog, uit een dorp, een wilde. Terwijl de jongen wachtte kon Florian zijn ogen niet van hem afhouden: de bruine benen zaten onder schrammen waarvan er enkele rafelige
korsten hadden met verse bloedtranen. De jongen wilde organist worden en mocht de pijpen al met lucht aanjagen – hij vertelde het terloops en Florian haakte er meteen op in, een volgende keer zou hij mee mogen. Ik zat er wat verloren bij en vroeg me af wat het te betekenen had: lucht aanjagen. De jongen werd naar boven geroepen; de theekopjes brachten we naar het granieten aanrecht. ‘Je komt toch wel weer langs?’ vroeg niet Florian maar zijn moeder en voor ik het me realiseerde trapte ik mijn fiets al naar huis. Onderweg bleef het maar malen in mijn hoofd, bepaalde gebaren van Florian bleven steken in mijn onbegrip. Hij hechtte aan een lijfelijkheid die misschien niet noemenswaard was, maar wel onrustig maakte. Zocht Florians hand steun bij mij? Zijn opgewonden aandacht voor de jonge organist en de man met de hoed, wat was er bijzonder aan? En die strijd met zijn vader? Na thuiskomst veinsde ik mijn belevenissen als vergeten. De middag is dus gewoontjes verlopen, stelde mijn moeder voor haar zekerheid vast. Ik liep door naar de zolderkamer, die mijn broer met me deelde, plofte achterover op ons bed en staarde naar de foto’s van filmsterren die ik er met punaises had opgehangen. Brigitte met haar volle truitje, Claudia met haar duistere en Romy met haar pretogen, Doris met haar lach en Sophia met haar volle lippen. Mijn dromen in zwart-wit, mijn kwintet! Geheel anders dan die uit de wereld van Florian. Hij had ze uit de hem heimelijk toegespeelde gids Vrije Geluiden geknipt: Böhm, Jochum, Van Beinum, Kubelik, Richter, Furtwängler, Von Karajan, Klemperer, Süsskind (‘prachtige man!’), Van Otterloo, Paumgartner, Walter ... zoveel, zoveel! Kon hij niet kiezen? Voor elke stemming een melodie, voor elk karakter een toon. Waarom had Florian mij uitverkoren om zich zo hartstochtelijk te uiten? Zijn ongeduld remde mijn meegaandheid en zijn vuur temperde de warmte die ik voor hem voelde. Moest ik hem ook engelachtig mooi vinden zoals hij mij beschreef? Meisjes zeiden zoiets niet, die vonden me timide, zonder hoogspanning. Florian was groter en grover dan ik, hij had dikke vingers die vliegensvlug vibreerden met zijn woordenvlucht, zijn wenkbrauwen hingen als donkere wolken boven zijn ogen die me doormidden konden klieven. Het was indrukwekkend zoals het bij hem vanbinnen bruiste, zijn theatrale woorden fascineerden mij mateloos. Maar aan kijken of luisteren had ik genoeg, aaien hoefde niet. Hij wilde me met huid en haar inlijven, maar mijn lijf was nog niet ontpopt, ik kende het nauwelijks. Nu ik over ons verleden schrijf, met hulp van vergeelde schoolschriften en in verbazing over herinneringen die ongewild opkomen, begrijp ik dat we alle tijd van de wereld hadden. Maar Florian gedroeg zich alsof zijn klok op slaan stond en
zijn leven afhankelijk raakte van mijn moed om hem te redden. Door hem te begeren. Was ik laf? Hij golfde in grote haast over mij heen, maar mijn tij was nog rimpelloos. Echter, onze vriendschap voelde van begin af aan onvermijdelijk als een seizoen in de natuur. Hij was bang me te verliezen voordat hij me had. Dit was zo vaak gebeurd. Een broer had je voor altijd, soms langer dan je lief was, maar een vriend kon zo oplossen in het niets, die was niet vanzelfsprekend aanwezig of voor de hand liggend. Om zijn woorden te illustreren noemde Florian een klas vol jongens die hij had liefgehad, beliefd, in bosjes en stegen, maar zij waren in een mum uitgespeeld. Natuurlijk was ik geroerd omdat hij mij uitverkoos. Florian was niet zomaar een jongen, hij had talenten die ik niet kon etaleren. Door hem wist ik het, door hem miste ik het. We vulden elkaar aan, harmonieerden zoals hij zei, maar wat hij hoorde was muziek met zijn partituur. Hij kon wat ik dacht niet te kunnen, hij deed wat ik dacht niet te mogen. We probeerden onszelf uit en beknotten elkaars eigenaardigheden tot eigenbaat. Zonder samen te vloeien loste onze vriendschap op in uitdagingen van haar alomvattendheid. Vijftig jaar geleden. En nu zouden we elkaar weer zien?! ‘Ja, op het strandzand van Zeeland,’ stelde Florian voor, ‘ik geef je de plaats nog door.’ De mobiel plakte als brosse chocola in mijn handen.