Doelenkaart SO & VSO
____________________________________________________________________ Domein Mondelinge taal
Schoolstandaard van de Waterlelie Uitstroom profiel vervolg onderwijs
Speciaal Onderwijs (SO)
Uitstroomperspectief (UPP) Voortgezet Speciaal Onderwijs (VSO) Oriëntatiefase Voorbereidingsfase
Leeftijd Leerjaar
4-6
6-8
5
7
2
B Gevorderd
4
Doelen worden per ll. vastgesteld vanuit het kk l f( 5 5 6 7 8 9
C Basis
2
3
3
4
5
6
D Intensief
1
1
2
2
2
3
E Zeer Intensief
<1
4
10-12
1
A Plus
3
8-10
<1
6
1
12-14
8
1 VMBO
Schakelfase
14-16 2
3
16> 4
5
6>
Diplomagericht onderwijs Trajectbegeleiding vanuit het OPP in afstemming met de thuisschool. Arbeidsmarktgericht:Vrije bedrijf/SWV 10 11 11 12 12 13
) 10
PRO
6
7
VSO ZML
7
8
8
9
9
10
SWV/arbeidsmatige dagbesteding
3
4
VSO ZML
4
5
5
6
6
7
(Arbeidsmatige) dagbesteding
2
VSO ZML
2-3
2-3
3-4
Ervaringsgerichte dagbesteding
MONDELINGE TAAL Leerlijnen
Kerndoelen
Uitstroom Dagbesteding/ Arbeid
1.1. Communicatieve voorwaarden
1. De leerling leert te communiceren met voor hem/ haar geëigende middelen
Dagbesteding
2.1. Zins-/verhaalbegrip
2. De leerling leert actief te luisteren naar gesproken taal in alledaagse situaties
Dagbesteding
2.3. Begrijpend luisteren
1. De leerling leert actief te luisteren naar gesproken taal over alledaagse en
Arbeid
1.2. Non-verbale communicatie
2.2. Denkrelaties
werkgerelateerde onderwerpen
3.1. Iemand iets vragen
3. De leerling leert zich begrijpelijk uit te drukken in gesprekken over onderwerpen Dagbesteding
3.3. Een gesprek voeren met een ander
7. De leerling leert eigen taalactiviteiten voor te bereiden, te plannen en te evaluere
3.5. Zinsbouw
2. De leerling leert zich mondeling verstaanbaar en begrijpelijk uit te drukken in
3.2. Iets zeggen tegen iemand 3.4. Sociale routines 3.6. Woordvorming
3.7. Voorzetsels en locatie aanduiden 3.8. Articulatie en mondmotoriek
het dagelijks leven
gesprekken, overlegsituaties en presentaties over alledaagse en werkgerelateerd
Arbeid
onderwerpen
4.1. Passieve woordenschat
6. De leerling leert gebruik maken van strategieën voor woordenschatverwerving
Dagbesteding
4.3. Woorden omschrijven
7. De leerling leert zijn woordenschat uit te breiden met behulp van strategieën
Arbeid
4.2. Actieve woordenschat
8. De leerling leert om taalactiviteiten (spreken, luisteren, schrijven en lezen) voor t bereiden, te plannen en na te kijken
9. De leerling leert van feedback van anderen en van eigen reflectie op taalvaardigheden
2
NIVEAU 1 1.1Communicatieve voorwaarden
1.2 Non verbale communicatie
2.1 Zins/verhaalbegrip
Richt zijn aandacht enkele seconden
Reageert op gezichtsuitdrukkingen
Begrijpt losse woorden (heet, drinken, Wijst twee identieke voorwerpen
op gesproken taal, gebaren en/of mimiek
Loopt niet weg als er tegen hem gesproken wordt
Maakt geluiden of gebaren met een
en
lichaamshoudingen die gevoelens
schoenen, zitten)
uitdrukken (boosheid, verdriet en
2.2 denkrelaties aan als er vier voorwerpen liggen
blijheid)
communicatieve intentie (om bijv. iets voor elkaar te krijgen) 2.3 Begrijpend luisteren
3.1 Iemand iets vragen
3.2 Iets tegen iemand zeggen
3.3 Een gesprek voeren
De leerling kijkt gericht naar de
Trekt met geluiden, gebaren of
Trekt met geluid, gebaar of mimiek
Reageert zichtbaar op
als deze vertelt wat ze gaan doen
vragen
leerkracht
De leerling begrijpt door de toon van
mimiek actief aandacht als hij iets wil
actief
aandacht als hij iets wil zeggen
de stem of hij iets wel of niet mag 3.4 Sociale routines
3.5 zinsbouw
Kent de functie van zwaaien bij
Gebruikt tweewoordzinnen (Tom
weggaan
Sanne spelen)
komen en
Reageert met zwaaien, vrolijk gedrag,
verschillende intonatie
toonhoogtes, zoals vragend, streng, rustig
3.6 Woordvorming
3.7 voorzetsels
4.1 Passieve woordenschat
4.2 Actieve woordenschat
4.3 Woorden omschrijven
Wijst de juiste persoon aan als een
Kijkt naar een voorwerp als een
(mamma, pappa)
het voorwerp wijst
drinken,
Begrijpt in en uit
‘dag’ bij komen en gaan 3.8 Articulatie
Imiteert eenvoudige klanken (fff, sss, ggg, mmm, oe, aa)
bepaalde naam wordt genoemd
ander het woord die zegt en naar
3
NIVEAU 2 1.1Communicatieve voorwaarden
1.2 Non verbale communicatie
2.1 Zins/verhaalbegrip
2.2 denkrelaties
Zit vijf minuten stil op een stoel bij
Gebruikt gebaren en gezichts-
Begrijpt driewoordzinnen
Herkent de kleuren rood, geel, blauw,
huidige, actuele situatie (logische
Wijst aan of een voorwerp groot of
een één-op-één gesprek
Kijkt of luistert gericht en minstens 10 seconden naar gesproken taal, gebaren en/of mimiek
uitdrukkingen om gevoelens kenbaar te maken (verdriet, boosheid en blijheid)
Begrijpt opdrachten gekoppeld aan de opdrachten)
groen
klein is
Gebruikt woorden met
communicatieve intentie (om bijv. iets voor elkaar te krijgen: die, eten) 2.3 Begrijpend luisteren
3.1 Iemand iets vragen
3.2 Iets tegen iemand zeggen
3.3 Een gesprek voeren
Voert enkelvoudige opdrachten uit bij
Vraagt een bekende met losse
Maakt met een enkel woord duidelijk
Neemt initiatief in de communicatie
3.6 Woordvorming
3.7 voorzetsels
dagactiviteiten als ze één-op-één
worden aangeboden (Joris, ga zitten)
woorden gericht om een voorwerp of actie (bal? drinken?)
wat hij wil zeggen (plassen)
met anderen
Gebruikt vragende intonatie in een vragende eenwoordzin (hap?)
3.4 Sociale routines
3.5 zinsbouw
Neemt op verschillende manieren
Maakt driewoordzinnen in
afscheid (dag, doei, zwaaien)
Begrijpt op en af
Benoemt in en uit
tegenwoordige tijd met onderwerp en werkwoord (hoeft nog niet altijd correct) (Erik spelen niet)
3.8 Articulatie
4.1 Passieve woordenschat
4.2 Actieve woordenschat
Spreekt 10 eenvoudige woorden uit,
Wijst bij het benoemen van 20
Benoemt 10 woorden met
(poek i.p.v. boek)
voorwerp aan
van concreet materiaal (picto’s, foto’s)
maar mag hier nog fouten in maken
verschillende woorden het juiste Begrijpt woorden, symbolen of
gebaren voor goed en fout, ja en nee
4.3 Woorden omschrijven
ondersteuning
Benoemt zijn eigen naam
Benoemt de namen van enkele klasgenoten
Benoemt en wijst mamma, pappa,
broer en zus, opa en oma aan op een afbeelding
4
NIVEAU 3
1.1Communicatieve voorwaarden
1.2 Non verbale communicatie
2.1 Zins/verhaalbegrip
2.2 denkrelaties
Zit vijf minuten stil op een stoel bij
Trekt de schouders op en gebruikt
Begrijpt vijfwoordzinnen
Koppelt de begrippen fijn en niet
het luisteren naar muziek of gezamenlijke instructie
een vraagmimiek als hij het niet begrijpt
Gebruikt gebaren die bij een
bepaalde uitdrukking horen (joepie!, het is zó groot)
Begrijpt zinnen met
tijdsaanduidingen als vanochtend,
vanmiddag, vanavond
Begrijpt opdrachten/zinnen buiten de actuele situatie (onlogische opdrachten)
fijn aan verschillende
voorwerpen en situaties
Wijst aan of een voorwerp (het)zelfde, anders of verschillend is
Wijst aan wat er niet bij hoort bij voorwerpen met grote
waarneembare verschillen 2.3 Begrijpend luisteren
3.1 Iemand iets vragen
Voert enkelvoudige opdrachten uit
Stelt een bekende een korte vraag
wanneer ze niet één-op-één worden
aangeboden
(Sanne spelen? appel eten?)
3.2 Iets tegen iemand zeggen
3.3 Een gesprek voeren
Maakt in een gesprek wensen of
Geeft antwoord op een vraag als
gevoelens kenbaar, n.a.v. vragen van een volwassene (limonade juf)
die direct aan hem gesteld wordt
Noemt een naam om duidelijk te
maken dat hij iets tegen diegene wil zeggen (Tim, kijk!) 3.4 Sociale routines Begroet op verschillende manieren (hoi, zwaaien, naar iemand toe
3.5 zinsbouw
Gebruikt de ontkenning niet
3.6 Woordvorming
3.7 voorzetsels
Past op bekende woorden de
Begrijpt voor en achter
regelmatige meervoudsregel toe met -en (kip, kippen)
komen)
Benoemt op en af
3.8 Articulatie
4.1 Passieve woordenschat
4.2 Actieve woordenschat
4.3 Woorden omschrijven
Spreekt 10 MK en MKM woorden met
Reageert op begrippen die de
Gebruikt zelfstandige naamwoorden
Beschrijft één duidelijk kenmerk
Gebruikt die en dat om het
handeling of een gevoel (kleur,
meest eenvoudige klanken zoals k, p, t, l, s, n goed uit (boek, kop, loop, sop)
leerkracht aanleert (zeg: rode auto en de leerling rijdt de rode auto in de garage)
Beweegt de kaak, lippen en tong
Wijst verschillende voorwerpen en
oefeningen (mond open en dicht,
verschillen (lang en kort touw,
bewust in zeer eenvoudige tong uitsteken, etc.)
handelingen aan die duidelijk
en werkwoorden
aanwijzen van een voorwerp te ondersteunen
bij een concreet voorwerp, een grootte, boos, blij, etc.)
volle en lege beker)
Koppelt de begrippen warm en koud aan verschillende voorwerpen
5
NIVEAU 4
1.1Communicatieve voorwaarden
1.2 Non verbale communicatie
2.1 Zins/verhaalbegrip
2.2 denkrelaties
Zit vijf minuten stil op een stoel bij
Begrijpt 2 ondersteunende of
Begrijpt zinnen met aanduidingen als
Beoordeelt of iets raar is (in de
kringgesprek)
met elkaar om te communiceren
Begrijpt zinnen met aanduidingen als
aandoen)
het luisteren naar medeleerlingen (in Kijkt een ander aan bij luisteren in een één-op-één situatie
natuurlijke gebaren in combinatie (iemand aanwijzen en eetgebaar maken -> kom je eten?)
nu, eerst, dan, straks, daarna eerste, laatste, volgende
winter geen jas, maar een bikini Begrijpt eenvoudige afspraken en regels
2.3 Begrijpend luisteren
3.1 Iemand iets vragen
3.2 Iets tegen iemand zeggen
3.3 Een gesprek voeren
Geeft een juiste reactie op een korte
Vraagt om herhaling wanneer iets
Maakt in een gesprek met een
Vertelt iets in de kring als hij
dagelijkse activiteit
Stelt een vraag aan een onbekende in gevoelens kenbaar (Lotte buiten
mondelinge tekst rondom een
niet wordt verstaan (wat? hè?)
bekende volwassene wensen of
daartoe wordt uitgenodigd
een vertrouwde omgeving (wie ben
spelen)
3.4 Sociale routines
3.5 zinsbouw
3.6 Woordvorming
3.7 voorzetsels
Feliciteert een ander
Maakt vierwoordzinnen
Past op bekende woorden de
Begrijpt naast, onder, naar, hier
manieren
voornaamwoord ik en jij
-s (varken-varkens)
Benoemt op en onder
jij?)
Bedankt een ander op verschillende Verontschuldigt zich wanneer dat
Gebruikt het persoonlijke
gepast is
regelmatige meervoudsregel toe met De leerling verbuigt bijvoeglijke
Benoemt voor en achter
naamwoorden door het gebruik van de uitgang –e
3.8 Articulatie
4.1 Passieve woordenschat
4.2 Actieve woordenschat
4.3 Woorden omschrijven
Spreekt 10 woorden met eenvou-
Wijst verschillende voorwerpen en
Gebruikt nieuwe geleerde woorden
Benoemt één functioneel aspect
uit (sp, kl, pl, sl)
verschil tussen zit (bekers met meer
Gebruikt bijvoeglijke naamwoorden
het is eetbaar, etc.)
dige medeklinkercombinaties goed Spreekt verstaanbaar voor de directe omgeving
Beweegt de kaak, lippen en tong
bewust in oefeningen als tong naar boven, naar de zijkant, etc
handelingen aan waar een klein en minder vloeistof, hogere en lagere tafel)
in zinnen
Vult zinnen met een functioneel
van een bekend woord (het rijdt,
aspect aan d.m.v. woorden, wijzen
of gebaren (Pas op ik kom er aan. Ik druk op de … [toeter])
Gebruikt die en dat met een
zelfstandig naamwoord (die jongen, dat meisje)
6
NIVEAU 5 1.1Communicatieve voorwaarden
1.2Non verbale communicatie
2.1 Zins/verhaalbegrip
2.2 denkrelaties
Luistert en reageert op het juiste moment in
Gebruikt 2 ondersteunende of
Begrijpt zinnen met aanduidingen als
Legt een logische reeks van
Kijkt de ander aan bij het zelf spreken in een
elkaar om te communiceren (iemand
naar binnen, de bus komt later)
goede volgorde
Kijkt andere leerlingen aan wanneer zij
kom eens hier)
als vandaag, gisteren, morgen
2.3 Begrijpend luisteren
3.1 Iemand iets vragen
3.2 Iets tegen iemand zeggen
3.3Een gesprek voeren
Voert een meervoudige opdracht uit binnen
Vraagt netjes om herhaling wan-neer
Hanteert de juiste aanspreekvorm
Neemt het woord in een
Vraagt de leerkracht of hij hem iets
gesprekspartners, bijv. jij/u
een één-op-één gesprek
één-op-één gesprek en bij kringgesprekken spreken
het hier en nu (ga naar juf Els en vraag krijt)
natuurlijke gebaren in combinatie met later, eerder, vorige (we gaan eerder aanwijzen en armzwaai maken ->
iets niet wordt verstaan (wat zegt u?) mag vragen
drie plaatjes in tijdopbouw op
Begrijpt zinnen met tijdsaanduidingen Benoemt het verschil tussen
voor bekende en onbekende
vroeg-laat, kort-lang en
weinig-veel
(kring)gesprek gesprek
3.4 Sociale routines
3.5 zinsbouw
3.6 woordvorming
3.7 voorzetsels
Geeft een complimentje over het uiterlijk of
Maakt zinnen met een voltooid
Past de regelmatige meervoudsregel
Begrijpt de voorzetsels
Vraagt om toestemming (mag ik drinken?)
Gebruikt zinnen met gebiedende wijs
een product (mooie jas, mooie tekening)
Stelt zichzelf voor door zijn voornaam te
deelwoord (ik heb gefietst)
toe op alle woorden
(geef die auto terug)
voorbij, verder, middenin
Benoemt naast, onder, naar, hier
noemen)
Gebruikt bijvoeglijke naamwoorden
3.8 articulatie
4.1 Passieve woordenschat
4.2 Actieve woordenschat
4.3 Woorden omschrijven
Spreekt de r en ng goed uit
Raadt woorden bij een omschrijving
Gebruikt nieuwe woorden in
Benoemt drie aspecten van
Spreekt enkele complexe
medeklinkercombinaties goed uit (zw, kn, sch)
Houdt de lippen een halve minuut gesloten
(Tom heeft blote voeten)
met een aantal kenmerken
gesprekken met bekenden
een bedoeld woord (het is
groen, rond en je kunt het eten)
7
NIVEAU 6 1.1Communicatieve voorwaarden
1.2Non verbale communicatie
2.1 Zins/verhaalbegrip
Laat een ander uitspreken tijdens een Reageert op lichaamshouding van een Begrijpt zinnen met aanduidingen als gesprek
Laat een ander merken dat hij hem hoort (knikken, opkijken)
medeleerling ((on)geïnteresseerde houding)
wanneer en erna (eerst mag Stan, jij mag erna)
2.2 denkrelaties Legt een logische reeks van vier plaatjes in tijdopbouw op volgorde
De leerling switcht tussen verschillende sprekers (in kringgesprek) 2.3 Begrijpend luisteren
3.1 Iemand iets vragen
3.2 Iets tegen iemand zeggen
3.3Een gesprek voeren
Voert meervoudige niet alledaagse
Vraagt om uitleg of verduidelijking
Vertelt over iets dat hij heeft beleefd
Begrijpt en gebruikt woorden om
Begrijpt de hoofdzaak in een
moet dat? wat is dat?)
een spin en was bang)
Geeft en neemt de beurt in een
opdrachten uit
mondelinge tekst
wanneer hij iets niet begrijpt (hoe
en hoe hij zich daarbij voelde (ik zag Uit zijn gevoel richting een ander
zonder uitleg (ik vind jou aardig/ lief,
het gesprek op gang te houden gesprek
ik ben boos) 3.4 Sociale routines
3.5 zinsbouw
Gebruikt troostende woorden om een Maakt vijfwoordzinnen ander te troosten (stil maar, gaat
Gebruikt het bezittelijke voor-
Stelt zichzelf netjes voor (ik ben
Gebruikt de ontkenningen geen en
het?)
Wouter Smit)
naamwoord mijn en jouw
3.6 woordvorming
3.7 voorzetsels
Past op bekende woorden de
Benoemt boven, beneden, van en
pje, -tje, -etje)
Begrijpt links en rechts
verkleinwoordregel toe (-je, -kje, -
naar
niemand
Maakt zinnen in de verleden tijd met ovt met regelmatige vormen (ik fietste)
3.8 articulatie
4.1 Passieve woordenschat
4.2 Actieve woordenschat
4.3 Woorden omschrijven
Spreekt goed verstaanbaar voor
Herkent of woorden wel of niet
Vraagt om verduidelijking van de
Omschrijft een concreet woord,
onbekenden
Houdt de lippen een paar minuten gesloten
passen in een logisch verhaal
betekenis van een woord
zodat een ander het plaatje vindt (in een reeks foto’s wordt het juiste woord door een ander gevonden)
8
NIVEAU 7 1.1Communicatieve voorwaarden
Laat met lichaamstaal of
verbaal merken dat hij de
boodschap heeft begrepen
1.2Non verbale communicatie
2.1 Zins/verhaalbegrip
2.2 denkrelaties
Herkent en gebruikt veel voor-komende
Begrijpt zinnen en bijzinnen met de
Legt na een voorbeeld drie plaatjes
gebaren (of andere geëigende middelen)
Begrijpt zinnen en bijzinnen met de
tekens, afbeeldingen, pictogrammen en
voegwoorden als, zodat, waarmee, wanneer
met oorzaak-middel-doel op
volgorde
voegwoorden en, dan, waarna, toen, nadat,
Begrijpt meer complexe oorzaak en
voordat
gevolg redenaties (eerlijk-oneerlijk)
2.3 Begrijpend luisteren
3.1 Iemand iets vragen
3.2 Iets tegen iemand zeggen
3.3Een gesprek voeren
Geeft een aantal onderwerpen
Stelt een wedervraag nadat hem iets
Geeft informatie aan een bekende waarbij de
Neemt deel aan een eenvoudig
aan die in een mondelinge tekst voorkomen
gevraagd wordt (en in welke klas zit jij?)
te geven informatie geheel duidelijk is
Legt zijn gevoel richting een ander uit (ik
gesprek met meerdere mensen
vind jou lief, omdat je me helpt, ik ben boos, omdat)
Geeft een bekende een waarschuwing (pas op voor die bal, hou op, ik word boos)) 3.4 Sociale routines
3.5 zinsbouw
3.6 woordvorming
3.7 voorzetsels
Gebruikt woorden om
Gebruikt de derde persoon enkelvoud
Past de verkleinwoordregel toe op alle
Benoemt tussen, bovenin, onderin,
(dank u, sorry, mag ik iets
Gebruikt het bezittelijke voor-naamwoord
beleefdheid uit te drukken vragen)
(hij/zij) in zinnen
woorden (-je, -kje, -pje, -tje, -etje)
hem/zijn en haar
in het midden van
Gebruikt links en rechts
Gebruikt de ontkenning niets
Gebruikt nu, vanochtend, vanmiddag,
vanavond met de juiste werkwoordstijd
Gebruikt het voegwoord ‘en’ 3.8 articulatie
4.1 Passieve woordenschat
4.2 Actieve woordenschat
4.3 Woorden omschrijven
Spreekt klanken en
Merkt door de woordkeuze van de
Gebruikt nieuwe woorden in verschillende
Omschrijft een concreet woord
goede volgorde uit
Begrijpt synoniemen (kop, mok)
Gebruikt de juiste lidwoorden de, het en een
duidelijk wordt (speelgoed, eten)
medeklinker-combinaties in de
leerkracht op dat er iets niet klopt
Begrijpt homoniemen (kop, kop)
situaties
bij bekende zelfstandige naamwoorden
Gebruikt dit en deze om het aanwijzen van een voorwerp te ondersteunen
waarbij in elk geval de categorie Verzint woorden die bij een
voorwerp passen (bij een auto hoort een band, stuur, radio)
9
NIVEAU 8 1.1Communicatieve voorwaarden
1.2Non verbale communicatie
2.1 Zins/verhaalbegrip
2.2 denkrelaties
Schat in een vrije situatie in wat een
Maakt d.m.v. eigen lichaams-
Begrijpt zinnen en bijzinnen met de
Legt drie plaatjes met oorzaak-middel-doel op
iets belangrijk voor hem is
waardoor
gepast moment van het beginnen van een conversatie is
houding en mimiek duidelijk dat
voegwoorden, zoals, want, omdat, als,
volgorde en geeft een toelichting
Begrijpt genuanceerde en abstracte begrippen
rond oorzaak, gevolg en oplossing (slim-dom, aardig-onaardig, oud-nieuw, erg-niet erg)
2.3 Begrijpend luisteren
3.1 Iemand iets vragen
3.2 Iets tegen iemand zeggen
3.3Een gesprek voeren
Geeft aan dat een eenvoudige
Vraagt een bekende naar zijn
Geeft informatie aan een onbekende
Spreekt met anderen af wat er gedaan moet
tekst begrepen is
je verdrietig?)
duidelijk is (in veilige context)
Maakt uit zichzelf een praatje met
tijdsordening in een mondelinge
gevoelens en wensen (waarom ben
waarbij de te geven informatie geheel Weigert een voorstel en legt uit waarom (ik ga niet mee, omdat)
worden (ik leg de mat neer, doe jij de pion?) medeleerlingen
Geeft een onbekende een waarschuwing (pas op, er komt een auto aan) 3.4 Sociale routines
3.5 zinsbouw
3.6 woordvorming
3.7 voorzetsels
Nodigt een ander uit, heet hem
Gebruikt het persoonlijke voor-
Gebruikt regelmatige vormen van de
Benoemt dichtbij, veraf, dichterbij, verder af
Stelt iemand anders voor )
Gebruikt de ontkenning nooit
(groot, groter, grootst)
en links (rechtsachter, linksvoor)
welkom, en biedt hem iets aan
naamwoord wij, jullie en zij
Maakt zinnen in de verleden tijd
vergrotende en overtreffende trap
Gebruikt voorzetsels in combinatie met rechts
met ovt met onregelmatige
vormen (ik blies, dronk, viel)
Gebruikt tijdsaanduidingen als
morgen, gisteren, vandaag met de juiste werkwoordstijd 3.8 articulatie
4.1 Passieve woordenschat
4.2 Actieve woordenschat
4.3 Woorden omschrijven
Spreekt alle zeer complexe
Vraagt hulp om achter de
Gebruikt lidwoorden en aanwijzend
Omschrijft een concreet woord, waarbij een
(fst, schr)
komen
contexten
medeklinkercombinaties goed uit Spreekt met het juiste volume
betekenis van een woord te
voornaamwoorden in verschillende
ieder het woord begrijpt
Gebruikt bij nieuwe woorden het bijhorende lidwoord
Gebruikt dit (verwijzend naar het) en deze (verwijzend naar de)
10
NIVEAU 9 1.1Communicatieve voorwaarden Schat in een vrije situatie in wat
een juist moment van luisteren is
1.2Non verbale communicatie
2.1 Zins/verhaalbegrip
2.2 denkrelaties
Herkent en gebruikt veel voor-komende
Begrijpt zinnen en bijzinnen met de
Legt na een voorbeeld drie plaatjes
gebaren (of andere geëigende middelen)
Begrijpt zinnen en bijzinnen met de
tekens, afbeeldingen, pictogrammen en
voegwoorden als, zodat, waarmee, wanneer
met oorzaak-middel-doel op
volgorde
voegwoorden en, dan, waarna, toen, nadat,
Begrijpt meer complexe oorzaak en
voordat
gevolg redenaties (eerlijk-oneerlijk)
2.3 Begrijpend luisteren
3.1 Iemand iets vragen
3.2 Iets tegen iemand zeggen
3.3Een gesprek voeren
Geeft een aantal onderwerpen aan
Stelt een wedervraag nadat hem iets
Geeft informatie aan een bekende waarbij de
Neemt deel aan een eenvoudig
die in een mondelinge tekst voorkomen
gevraagd wordt (en in welke klas zit jij?) te geven informatie geheel duidelijk is
Legt zijn gevoel richting een ander uit (ik
gesprek met meerdere mensen
vind jou lief, omdat je me helpt, ik ben boos, omdat)
Geeft een bekende een waarschuwing (pas op voor die bal, hou op, ik word boos)) 3.4 Sociale routines
3.5 zinsbouw
3.6 woordvorming
3.7 voorzetsels
Gebruikt woorden om beleefdheid
Gebruikt de derde persoon enkelvoud
Past de verkleinwoordregel toe op alle
Benoemt tussen, bovenin, onderin,
uit te drukken (dank u, sorry, mag (hij/zij) in zinnen ik iets vragen)
Gebruikt het bezittelijke voor-naamwoord
woorden (-je, -kje, -pje, -tje, -etje)
hem/zijn en haar
in het midden van
Gebruikt links en rechts
Gebruikt de ontkenning niets
Gebruikt nu, vanochtend, vanmiddag,
vanavond met de juiste werkwoordstijd Gebruikt het voegwoord ‘en’
3.8 articulatie
4.1 Passieve woordenschat
4.2 Actieve woordenschat
4.3 Woorden omschrijven
Spreekt klanken en medeklinker-
Merkt door de woordkeuze van de
Gebruikt nieuwe woorden in verschillende
Omschrijft een concreet woord
uit
Begrijpt synoniemen (kop, mok)
Gebruikt de juiste lidwoorden de, het en een
duidelijk wordt (speelgoed, eten)
combinaties in de goede volgorde
leerkracht op dat er iets niet klopt Begrijpt homoniemen (kop, kop)
situaties
bij bekende zelfstandige naamwoorden
Gebruikt dit en deze om het aanwijzen van een voorwerp te ondersteunen
waarbij in elk geval de categorie Verzint woorden die bij een
voorwerp passen (bij een auto hoort een band, stuur, radio)
11
NIVEAU 10
1.1Communicatieve
1.2Non verbale communicatie
2.1 Zins/verhaalbegrip
2.2 denkrelaties
Schat in een vrije situatie
Kan de voor hem/haar geëigende
Begrijpt oorzaak-gevolgrelaties
Generaliseert en sluit uit en geeft een toelichting
van reageren is
behoeve van de eigen mogelijkheden
voorwaarden
in wat een juist moment
communicatiemiddelen inzetten ten
(een paard en een koe zijn boerderijdieren, een hond is geen boerderijdier maar een huisdier)
2.3 Begrijpend luisteren
3.1 Iemand iets vragen
3.2 Iets tegen iemand zeggen
3.3Een gesprek voeren
Onderscheidt hoofd- en
Vraagt informatie aan een onbeken-
Begint zijn verhaal over een
Neemt deel aan een formeel gesprek met één
eenvoudige mondelinge
omgeving (waar is de brieven-bus?)
van tijd, plaats en personen
Maakt een grapje in gesprek met een ander
of het om heden, verleden,
(verschil vrienden / volwassenen)
bijzaken in een tekst
de persoon in een onbekende
gebeurtenis met verduidelijking gesprekspartner Maakt in zijn verhaal duidelijk toekomst gaat
Uit in een gesprek met een
onbekende op een correcte manier zijn gevoelens en
Past woordkeuze aan zijn gesprekspartner aan Bespreekt de meningen globaal vanuit de eigen mening
Kan zich uiten (op een adequate wijze) in gesprekssituaties met gelijkwaardige
wensen (ik wil liever een andere interactiepartners en relatieve bekenden taak doen) 3.4 Sociale routines Geeft een complimentje
3.5 zinsbouw
3.6 woordvorming
Gebruikt het bezittelijke voor-
Gebruikt onregelmatige vormen Vindt de weg in een bekende omgeving na een
Gebruikt de ontkenning nergens
overtreffende trap (meer, meest)
over een handeling of
naamwoord onze, jullie en hun
geholpen, wat aardig van
Gebruikt zinnen met een toekomende
gedrag (je hebt me goed je)
Reageert op een complimentje
3.8 articulatie
3.7 voorzetsels
van de vergrotende en
aanwijzing met tijd en plaats (de eerste weg links)
tijd (hij zal gaan fietsen)
Gebruikt eerst, straks, dan, daarna,
eerste, laatste, volgende met de juiste werkwoordstijd
4.1 Passieve woordenschat
4.2 Actieve woordenschat
4.3 Woorden omschrijven
Breidt zijn woordenschat uit met
Produceert uitdrukkingen die
Benoemt zelf een voorbeeld van een homoniem
interpreteren zijn
interpreteren
Legt uit wat een woord betekent door het uit te
uitdrukkingen die letterlijk te
meestal letterlijk zijn te
(bijvoorbeeld bank) beelden
12
NIVEAU 11 1.1Communicatieve voorwaarden
1.2Non verbale communicatie
2.1 Zins/verhaalbegrip
2.2 denkrelaties
Drukt ontevredenheid op een
Maakt gebruik van mimiek, gebaren en
Herkent signaalwoorden in oorzaak en
Vertelt hoe een gegeven situatie kan
onbekenden
bekenden
gepaste manier uit tegen
houding in de communicatie met
gevolgrelaties
aflopen
Vertelt een verhaal in grote lijnen met steun van illustraties
Legt nadruk op taal door bepaalde intonatie, oogcontact, mimiek en beweging te gebruiken
2.3 Begrijpend luisteren
3.1 Iemand iets vragen
3.2 Iets tegen iemand zeggen
3.3Een gesprek voeren
Maakt onderscheid tussen fantasie
Stelt waarvoor en welke vragen.
Vertelt aan een bekende leeftijdgenoot hoe hij
neemt deel aan een gesprek met
teksten
begrijpt
Geeft telefoon. boodschap verzoek door
leidt tot een gezamenlijk besluit
feiten en meningen in mondelinge
Stelt een vraag als hij de opdracht niet Vraagt iemand binnen eigen omgeving of school om informatie (een informele situatie)
zich voelt
Zet aanschouwelijk middelen in in een presentatie over een onderwerp
Brengt verslag uit over gebeurtenissen/act/en
meerdere bekenden personen dat Voert een gesprek met behulp van nonverbaal en verbaal gedrag
persoonlijke ervaringen
Begint een kort gesprek, houdt dit gaande en sluit het af Reageert adequaat op response
Spreekt in duidelijk volume en tempo 3.4 Sociale routines 11-reageert op een gepaste
manier op verontschuldiging
3.5 zinsbouw
3.6 woordvorming
3.7 voorzetsels
Gebruikt zinnen met een bep. van tijd
Gebruikt werkwoorden met goede
Vindt de weg in een bekende
Gebruikt oorzaak en gevolgrelaties Gebruikt voegwoorden
Spreekt in lange enkelvoudige zinnen
Herkent en gebruikt zelfstandig
toevoegingen
omgeving na uitleg van een ander met meerdere plaatsbepalingen
(eerst naar links en dan naar rechts)
naamwoorden
Herkent en gebruikt bijv. naamwoorden Herkent en gebruikt voorzetsels
Herkent en benoemt werkwoorden Herkent en vormt trappen van vergelijking
Vervoegt onregelmatige werkwoorden
13
3.8 articulatie
4.1 Passieve woordenschat
4.2 Actieve woordenschat
4.3 Woorden omschrijven
Kiest de juiste betekenis uit een
Leidt de betekenis af van eenvoudige
Legt uit wat een woord betekent
woordenboek
samengestelde woorden af uit de woordbouw Leidt de betekenis af van een aantal woorden
met behulp van een de context
uit de context van een zin.
Gebruikt een eenvoudig woordenboek om woorden te leren
14
NIVEAU 12 1.1Communicatieve voorwaarden
1.2 Non verbale communicatie
2.1 Zins/verhaalbegrip
2.2 denkrelaties
Maakt gebruik van mimiek, gebaren en
Luistert naar en reageert op verhalen
Maakt een samenvatting van de
ten aanzien van middel-doel,
Maakt bij het luisteren naar een
gevolg,tijdsaanduiding
feiten, meningen en argumenten
houding (of andere geëigende middelen) in de communicatie met onbekenden
met daarin meer complexe verbanden vergelijking, oorzaak-
Luistert naar een presentatie / volgt
inhoud
meningtekst onderscheid tussen
een cursus betreffende zijn interesse/opleiding
Luistert naar een boodschap op
televisie en haalt de kern uit de tekst 2.3 Begrijpend luisteren
3.1 Iemand iets vragen
3.2 Iets tegen iemand zeggen
Onderscheidt meerdere meningen in
Vraagt aan een ander of hij zijn mening
Past informatie die hij geeft aan de
Kan zich uiten (op een adequate wijze)
aan (ik ben bij Jan geweest, ik ben bij
ongelijkwaardige interactiepartners en
een mondelinge tekst zowel van anderen als van zichzelf
wil toelichten
voorkennis van zijn gesprekspartner een vriend geweest)
Luistert kritisch naar een tekst
Vat een gesprek samen
Maakt aantekeningen tijdens het
Geeft beleefd informatie aan
luisteren naar een tekst
onbekende volwassenen
Benoemt na het luisteren naar een
Verduidelijkt eigen mening met
meningtekst de verschillende
voorbeeld
meningen over een onderwerp
Reageert correct op een compliment van een bekende en onbekende
Wisselt lange zinnen in het taalgebruik af met korte zinnen
in gesprekssituaties met relatieve onbekenden
Volgt de gesprekspartner in een gesprek zonder onverwachte wendingen
Heeft inbreng in een discussie
Onderscheidt feiten en meningen met hulp van signaalwoorden (gras is groen)
Heeft interactie met het publiek tijdens het spreken
3.4 Sociale routines
3.5 zinsbouw
Kan op een tactvolle en duidelijke
Produceert passieve zinnen (hij wordt
Legt de weg uit in een bekende
informatie meedelen
Herkent correct en niet grammaticaal
tijdsbepalingen (eerst naar links, dan
manier iemand onverwachte
Geeft op een correcte manier kritiek
gefeliciteerd)
correct opgebouwde zinnen max.9 w)
3.6 woordvorming nvt
3.3Een gesprek voeren
3.7 voorzetsels omgeving m.b.v meerdere plaats- en naar rechts)
15
aan bekenden
Herkent en gebruikt de juiste bezittelijke
Legt de weg uit aan een onbekende
voornaamwoorden
Vervoegt werkwoorden in de o.t.t. (regelmatig)
Herkent en gebruikt de juiste
aanwijzende voornaamwoorden en
bepaalt waar het verwijs-woord naar
verwijst
Herkent en gebruikt persoons-
aanduidende woorden als verwijswoord Herkent en gebruikt scheidbare werkwoorden in zinnen
Vervoegt werkwoorden in o.v.t. (sterk, zwak)
Herkent en vormt onregelmatige trappen van vergelijking 3.8 Articulatie
4.1 Passieve woordenschat
4.2 Actieve woordenschat
4.3 Woorden omschrijven
Maakt eigen woordenlijst/woord-
Gebruikt met hulp een tweetalig
Vraagt wat een onbekend woord
kaartjes om woorden te onthouden
woordenboek of computer om
woorden te leren (betekenis opzoeken
betekent
van leenwoorden)
Maakt bij het afleiden van de
betekenis gebruik van relaties tussen woorden
Past geleerde woordleer- en
onthoudstrategieën zelfstandig toe na hierop gewezen te zijn
16
NIVEAU 13 1.1Communicatieve voorwaarden
1.2Non verbale communicatie
2.1 Zins/verhaalbegrip
2.2 denkrelaties
Luistert naar een gesproken tekst op
Legt een relatie tussen tekst en beeld
de radio en legt een ander de boodschap uit
Verwoordt de bedoeling van de spreker of doel van de maker van het programma
Verwoordt eigen mening en
onderbouwt deze met argumenten 2.3 Begrijpend luisteren
3.1 Iemand iets vragen
3.2 Iets tegen iemand zeggen
3.3Een gesprek voeren
Begrijpt de hoofdpunten van
Vraagt een onbekende naar zijn
Legt de weg uit aan een bekende
Houdt zijn standpunt vast
Begint en beëindigt een gesprek met
Vat een ander standpunt in eigen
(nieuws)berichten over vertrouwde
gevoelens en wensen (hoe kan ik u
onderwerpen
helpen, wat wilt u drinken?)
Haalt na een vooraf duidelijk gestelde
Vraagt iemand om informatie met
vraag de benodigde informatie uit
betrekking tot zijn stageplek of
korte berichten op bijvoorbeeld een
werkplek (een formele situatie)
telefoonbeantwoorder, (openingstijden, adres) Geeft een oordeel over een tekst(deel) of tv- of radioprogramma Maakt onderscheid tussen hoofd-en bijzaken Geeft de hoofdgedachte van een tekst weer
Vraagt naar de mening (met argumenten) aan bekenden
Stelt vragen n.a.v. informatie in gesproken teksten
een onbekende op een gepaste manier Geeft beleefd telefonisch informatie aan onbekende volwassenen Vertelt gestructureerd over een gebeurtenis of ervaring zonder hulp van verschillende pictogrammen Houdt vast aan zijn spreekdoel met hulp van een ander Motiveert zijn mening of wensen in
woorden samen Voert een gesprek met een onbekende, waarbij informatie uitgewisseld wordt (bijv. bij de huisarts of aan een loket) Voegt wezenlijke informatie toe aan informatie die een ander gaf (dat is omdat) Maakt zichzelf goed verstaanbaar wanneer hij spreekt in het openbaar
een gesprek met (meerdere)
door te variëren in volume of
personen (ik vind dat goed omdat,
toonhoogte
ik wil graag buiten eten) Doet telefonisch een bestelling bij bekende volwassenen (een winkel) Komt voor iemand op in een situatie met bekenden Hanteert het verschil tussen een formele en informele situatie
Begint en eindigt een gesprek met een onbekende op een gepast manier Overtuigt iemand in een situatie met bekenden
Past meerdere spreekstrategieën toe (oogcontact maken, reageren op gesprekspartner)
17
Gebruikt boeiende voorbeelden en ervaringen 3.4 Sociale routines
3.5 zinsbouw
Is zich bewust van lichaamstaal van de
Herkent en gebruikt voorzetsels
ander tijdens een gesprek Wisselt op een passende manier informatie uit in een informeel gesprek Beantwoordt een uitnodiging van onbekende Geeft ongelijk toe aan zowel docent als medeleerling
3.6 woordvorming nvt
3.7 voorzetsels
4.1 Passieve woordenschat
4.2 Actieve woordenschat
4.3 Woorden omschrijven
Definieert de betekenis van woorden
Breidt zijn woordenschat uit met
Schrijft kernwoorden op
Herkent bijvoeglijke naamwoorden die van een werkwoord zijn gemaakt Vervoegt werkwoorden in de v.v.t. en v.t.t. Herkent en vormt samenstellingen, opgebouwd uit zelfstandig naamwoorden
Herkent en benoemt lijdend voorwerp
Wisselt informatie uit tijdens een formeel gesprek
Hanteert gespreksregels om op een beleefde manier aan het woord te komen
3.8 articulatie
op verschillende manieren (letterlijk en figuurlijke betekenis, synoniem,
signaalwoorden (dus, indien)
homoniem)
18
NIVEAU 14 1.1Communicatieve voorwaarden
1.2Non verbale communicatie
2.1 Zins/verhaalbegrip
2.2 denkrelaties
Luistert naar een presentatie/volgt
Begrijpt een helder gestructureerde
een cursus/workshop over een
onderwerp dat nieuw is voor de leerling
les over vertrouwde onderwerpen binnen het eigen vak-of interessegebied
Stelt bij verschillende tekstsoorten
Interpreteert informatie en meningen
tekstdoel (informatie opnemen,
mondeling of schriftelijk
zelfstandig en op eigen initiatief
mening horen) vast en stemt hier zijn
Vat een voorgelezen tekst samen,
manier van luisteren op af 2.3 Begrijpend luisteren
3.1 Iemand iets vragen
3.2 Iets tegen iemand zeggen
3.3Een gesprek voeren
Kan de bedoeling van de tekst zelf
De leerling stelt vragen tijdens een
Legt de weg uit aan een onbekende
Haakt aan bij het gespreksonderwerp
Geeft informatie gestructureerd weer
Vraagt beleefd telefonisch informatie
verwoorden
Formuleert in eigen woorden
tegenover staande gezichtspunten
Legt een relatie tussen tekst en beeld Haalt belangrijke informatie uit de
tekst en stemt hierbij verschillende begrijpend luisterstrategieën op af
werkoverleg
Geeft een reactie na het kritisch
van een andere leerling
beluisteren van meningen en
Voert gesprekken om informatie en
Vraagt beleefd informatie aan
Maakt een herformulering na een
instructie te geven en te volgen
Vraagt naar de mening van
Biedt zijn excuses aan onbekende
aan een onbekende instantie onbekende volwassenen
onbekenden
opvattingen
valse start
volwassenen aan
Geeft spreekdoel duidelijk vorm (instructief, informerend,
(globaal, precies, selectief en
onderhoudend)
kritisch)
Brengt het eigen gespreksdoel tot
Herkent en benoemt aangeboden
meningen uit te wisselen, uitleg of
Vertelt waarom hij het wel of niet eens is met de mening van de ander uit de groep
Vergelijkt meningen
Verheldert een probleem tijdens een discussie of een overleg
uiting
tekstsoorten (zoals informerend,
Geeft redenen en verklaringen voor
verhalend, instructief en betogend)
eigen meningen, plannen en
Luistert selectief naar een tekst
handelingen
(herhaalt het tekstgedeelte dat voor hem relevant is)
Uit een klacht in een situatie met bekenden
3.4 Sociale routines
3.5 zinsbouw
Vraagt in een gesprek naar de
Leidt de woordenboekvorm af van
3.6 woordvorming nvt
3.7 voorzetsels
19
gevoelens van de ander (vind jij dat ook?)
scheidbare werkwoorden
Ontleedt zinnen in onderwerp,
persoonsvorm en hele werkwoord
Herkent en benoemt meewerkend voorwerp
Maakt van passieve zinnen actieve zinnen en andersom
Onderscheidt en benoemt
werkwoordelijk gezegde in zin
Verdeelt een enkelvoudige zin in
persoonsvorm, onderwerp, gezegde en andere zinsdelen en noemt persoonsvorm, onderwerp en gezegde
Herkent en gebruikt de juiste
woordvolgorde in hoofd- en bijzin 3.8 articulatie
4.1 Passieve woordenschat
4.2 Actieve woordenschat
4.3 Woorden omschrijven
Omschrijft een abstract woord
Gebruikt een meer uitgebreid
Zoekt bekende woorddelen in
woordenboek (van Dale) om woorden te leren
Maakt een eigen woordenlijst /
woordkaartjes om woorden te onthouden
onbekende woorden
Denkt na over de inhoud van zijn tekst en het doel wat hij ermee wil bereiken
20
NIVEAU 15 1.1Communicatieve voorwaarden
1.2Non verbale communicatie
2.1 Zins/verhaalbegrip
2.2 denkrelaties
Luistert naar een gesproken tekst via
Legt relaties tussen tekstdelen
het internet en beschrijft de
boodschap met zijn eigen mening
2.3 Begrijpend luisteren
3.1 Iemand iets vragen
3.2 Iets tegen iemand zeggen
3.3Een gesprek voeren
Luistert actief tot 15 minuten naar een
Houdt zijn vraag kort als hij ziet dat
Spreekt gedachten, meningen,
Herkent het spreekdoel van anderen
Onderbouwt zijn eigen mening met
Verzamelt en verwerkt informatie
tekst
Herkent meningen die impliciet in een
de ander haast heeft
gesproken tekst voorkomen
gevoelens en ervaringen uit argumenten
Geeft zijn mening (met argumenten) aan onbekenden
3.4 Sociale routines
3.5 zinsbouw
Stelt een reactie uit tot hij de bijdrage
Herkent en gebruikt een aantal
van de ander geïnterpreteerd en beoordeeld heeft
en schat de reacties in
tijdens het houden van een vraaggesprek
3.6 woordvorming nvt
3.7 voorzetsels
4.2 Actieve woordenschat
4.3 Woorden omschrijven
Past geleerde woordleer-en onthoud
Noteert opmerkingen van
frequent voorkomende voor- en
achtervoegsels (-loos, on-)
Vertoont een redelijke grammaticale beheersing
3.8 articulatie
4.1 Passieve woordenschat
strategieën zelfstandig toe
medeleerlingen
Ordent informatie voor een beter begrip
21
NIVEAU 16 1.1Communicatieve voorwaarden
1.2Non verbale communicatie
2.1 Zins/verhaalbegrip
2.2 denkrelaties
Herkent beeldspraak en ironie
Verwoordt een oordeel over de waarde van een
tekst(deel) of tv- of radioprogramma en licht dit onderdeel toe
Begrijpt hoofdpunten van nieuwsberichten, documentaires, reclameboodschappen en discussieprogramma’s over vertrouwde onderwerpen 2.3 Begrijpend luisteren
3.1 Iemand iets vragen
3.2 Iets tegen iemand zeggen
3.3Een gesprek voeren
Luistert actief tot 20 minuten naar
Vraagt doelgericht door om
Gebruikt signaalwoorden om structuur aan te
Vraagt aan een ander of hij zijn
verkrijgen
Stemt taalgebruik af op publiek (dialect,
Hanteert formeel taalgebruik in de
Past meerdere presentatievaardigheden toe
Weegt argumenten in een discussie
een tekst, mits enige mate van interactie mogelijk is
de gewenste informatie te
brengen in een presentatie jongerentaal)
Merkt fouten op in zijn uitspraak en herstelt deze Draagt een gedicht voor
Vertoont een redelijke grammaticale beheersing,
waarin aarzelingen en fouten voorkomen, maar hersteld worden
Houdt een duidelijk verhaal met een
samenhangende opsomming van punten en zegt welk punt hij het belangrijkst vindt
mening wil toelichten gewenste situatie
tegen elkaar af en stemt er mee in of keurt af
Geeft commentaar op de visie van
anderen (instemming of afkeuring) Stelt een reactie uit totdat hij de
bijdrage van een ander beoordeeld heeft
Last in langere stukken tekst pauzes in om (grammaticale) fouten te herstellen 3.4 Sociale routines
3.5 zinsbouw
Uit zijn mening in een groep en
Maakt samengestelde zinnen
luistert naar de ander om zo tot een besluit of compromis te komen
3.6 woordvorming nvt
3.7 voorzetsels
samen met een aantal voegwoorden c.q.
verbindingswoorden (en, want, maar, dus, omdat,
22
terwijl) en scheidt deze zinnen weer
Past de leerstof over ontleden en benoemen van
zinsdelen veelvuldig toe (herhaling).
Kent het verschil tussen samenstellingen en
afleidingen (waterpomp, schoonheid)
3.8 articulatie
4.1 Passieve woordenschat
4.2 Actieve woordenschat
4.3 Woorden omschrijven
Breidt zijn woordenschat uit door de betekenis van
Gebruikt de feedback van anderen bij
onbekende woorden af te leiden uit de tekst door
het verbeteren van zijn tekst
vorm, woordsoort, samenstelling of context
Stelt kritische vragen bij een stuk
verschillende manieren (letterlijke en figuurlijke
Neemt feedback en verbeterpunten
Definieert de betekenis van woorden op betekenis, synoniem, homoniem)
tekst van een onbekend persoon
mee in het voorbereiden van nieuwe taalactiviteiten
23