Roberto Bolaño
Het Derde Rijk
Uit het Spaans vertaald door Aline Glastra van Loon
Door het raam hoor je het geruis van de zee, vermengd met het gelach van de laatste nachtbrakers, een geluid dat misschien betekent dat de obers de terrastafeltjes afruimen,af en toe een auto die langzaam over de Paseo Marítimo rijdt, en een gedempt, ondefinieerbaar gezoem uit de andere hotelkamers. Ingeborg slaapt; haar gezicht lijkt op dat van een engel die door niets uit zijn slaap wordt gehouden; op het nachtkastje staat een glas melk waar ze geen slok van heeft gedronken en die nu wel warm zal zijn geworden, en naast haar kussen, half onder het laken, een boek van detective Florian Linden waar ze maar een paar bladzijden van heeft gelezen voordat ze insliep. Met mij is het juist andersom: de hitte en de vermoeidheid houden me wakker. Over het algemeen slaap ik goed, elke nacht tussen de zeven en acht uur, hoewel ik maar heel zelden moe ben als ik naar bed ga. ’s Morgens sta ik fit op, met een energie die zelfs na acht of tien uur drukke bezigheden niet afneemt. Voor zover ik me herinner, is het nooit anders geweest; zo zit ik in elkaar. Niemand heeft me dat bijgebracht, ik ben gewoon zo, wat niet wil zeggen dat ik beter of slechter ben dan anderen; neem nou Ingeborg, die staat op zaterdag en zondag pas na het middaguur op en door de week heeft ze een tweede kop koffie – en een sigaret – nodig om helemaal wakker te worden en op gang te komen. Maar vanavond houden de hitte en de vermoeidheid me uit de slaap. Ook word ik door het verlangen om te schrijven, om de gebeurtenissen van de dag vast te leggen, ervan weerhouden naar bed te gaan en het licht uit te doen. De reis verliep zonder enige noemenswaardige tegenslag. We stopten in Straatsburg, een mooie stad waar ik al eens eerder was geweest, en lunchten in een soort supermarkt langs de snelweg. We waren ervoor gewaarschuwd dat we bij de grens in de file zou-
den komen te staan, maar nee, het duurde niet langer dan tien minuten voordat we de grens gepasseerd waren. Alles ging snel en efficiënt. Vanaf dat moment reed ik, want Ingeborg heeft niet vele fiducie in Spaanse automobilisten, wat geloof ik te wijten is aan een vervelende gebeurtenis, jaren geleden, toen ze nog een kind was en hier een vakantie met haar ouders doorbracht. Bovendien was ze moe, dat was logisch. Bij de receptie van het hotel werden we geholpen door een erg jong meisje dat tamelijk goed Duits spreekt en geen probleem had met het vinden van onze reserveringen. Toen alles was geregeld en we op het punt stonden naar boven te gaan, kreeg ik Frau Else in het oog; ik herkende haar onmiddellijk. Ze was in de eetzaal bezig een tafel te dekken en gaf intussen aanwijzigingen aan een ober die naast haar stond met een dienblad vol zoutvaatjes. Ze droeg een groene jurk en op haar borst prijkte een metalen plaatje met het embleem van het hotel. Er leken voor haar nauwelijks jaren te zijn verstreken. De aanblik van Frau Else deed me denken aan de dagen van mijn puberteit, met hun sombere en hun zonnige uren; aan mijn ouders en mijn broer die op het terras zaten te ontbijten; aan de muziek die vanaf zeven uur ’s avonds klonk uit de luidsprekers in het restaurant en die te horen was op de hele benedenverdieping; aan het stomme gelach van de obers en aan de uitstapjes die ik en jongens van mijn leeftijd organiseerden om in het donker te gaan zwemmen of naar de discotheek te gaan. Wat was mijn favoriete liedje in die tijd? Elke zomer was er een nieuw nummer dat een beetje leek op dat van het vorige jaar, dat tot vervelens toe werd geneuried en gefloten en waarmee alle disco’s van het dorp de dag afsloten. Mijn broer, altijd veeleisend als het muziek betreft, zocht voor het begin van de vakantie zorgvuldig uit welke cassettebandjes hij zou meenemen, terwijl ik het liever aan het toeval overliet wat ik te horen zou krijgen, onvermijdelijk het liedje van die zomer. Als ik het maar twee of drie keer puur toevallig hoorde, bleef het melodietje tijdens de zonnige dagen en de nieuwe vriendschappen die onze vakanties gaandeweg opvrolijkten in
mijn hoofd zitten. Vluchtige vriendschappen, zo lijkt me nu, uitsluitend aangegaan om ook maar de geringste verveling te verdrijven. Van al die gezichten zijn me er maar een paar bijgebleven. Allereerst dat van Frau Else, die zo aardig was dat ze me vanaf het eerste moment voor zich innam, wat mij tot doelwit maakte van de grappen en plagerijen van mijn ouders. Die gingen zelfs zo ver dat ze, in het bijzijn van Frau Else zelf en van haar man – een Spanjaard wiens naam ik me niet herinner –, de draak met me staken door opmerkingen te maken over zogenaamde jaloezie en over de vroegrijpe jeugd, die mij deden blozen tot aan mijn haarwortels en die bij Frau Else een teder gevoel van kameraadschap opwekten. Vanaf dat moment meende ik in haar omgang met mij meer warmte te bespeuren dan in die met de rest van het gezin. En ook, maar op een ander plan, dat van José (heette hij zo?), een jongen van mijn leeftijd die in het hotel werkte en die mijn broer en mij meenam naar plaatsen waar we zonder hem nooit een voet zouden hebben gezet. Toen we afscheid namen, misschien al met het voorgevoel dat we de volgende zomer niet in het Del Mar zouden doorbrengen, gaf mijn broer hem een paar cassettes met rockmuziek en ik mijn oude spijkerbroek. Er is tien jaar verstreken en nog herinner ik me de tranen die opeens in Josés ogen sprongen, terwijl hij daar stond met de opgevouwen broek in zijn ene en de cassettes in zijn andere hand, zonder te weten wat hij moest doen of zeggen, mompelend in een Engels waar mijn broer voortdurend de gek mee stak: dag beste vrienden, dag beste vrienden, enzovoort, terwijl wij in het Spaans – wat we min of meer vloeiend spraken, niet voor niets brachten onze ouders hun vakanties al jaren in Spanje door – tegen hem zeiden dat hij zich geen zorgen moest maken, dat we de volgende zomer weer De Drie Musketiers zouden zijn, dat hij niet moest huilen. We kregen twee ansichtkaarten van José. Ik beantwoordde de eerste namens mijn broer en mij. Daarna vergaten we hem en hebben nooit meer iets van hem gehoord. Er was ook een jongen uit Heilbronn die Erich heette, de beste zwemmer van dat seizoen, en een zekere Charlotte die het liefst met mij ging zonnen,
hoewel mijn broer stapelgek op haar was. Een apart geval is onze arme tante Giselle, de jongste zus van mijn moeder, die de voorlaatste zomer die we in het Del Mar doorbrachten met ons meeging. Tante Giselle was dol op stierenvechten en haar passie voor dat spektakel kende geen grenzen. Een onuitwisbare herinnering: mijn broer, die nonchalant de auto van mijn vader bestuurde, ik, die naast hem een sigaret rookte zonder dat iemand er iets van zei, en op de achterbank tante Giselle, die verrukt naar de met schuim bedekte kliffen onder langs de weg en de donkergroene kleur van de zee zat te kijken, op haar bleke lippen een tevreden glimlach en op haar schoot drie posters, drie schatten, die het bewijs vormden van de ontmoeting die zij, mijn broer en ik, in de Plaza de Toros van Barcelona hadden gehad met grote figuren uit de stierenvechterswereld. Mijn ouders vonden veel van de bezigheden waaraan tante Giselle zich met zoveel passie overgaf absoluut verwerpelijk, en ze vonden het ook niet prettig dat zij ons zoveel vrijheid gaf, te veel vrijheid voor kinderen, volgens de normen die zij hanteerden, hoewel ik toen al veertien was. Anderzijds heb ik altijd vermoed dat wij het waren die op tante Giselle pasten, een taak die mijn moeder ons op een subtiele manier en met een bezwaard hart toebedeelde zonder dat iemand het in de gaten had. Hoe het ook zij, tante Giselle ging maar één zomer met ons mee, de voorlaatste zomer die we in het Del Mar doorbrachten. Verder herinner ik me weinig. Wat ik niet ben vergeten zijn het gelach aan de terrastafeltjes, de supergrote bierpullen die voor mijn verbaasde blik geleegd werden, de bezwete, donkere obers die zich in een hoekje van de bar schuilhielden en zachtjes met elkaar praatten. Losse beelden. De tevreden glimlach en de goedkeurende knikjes van mijn vader, een werkplaats waar fietsen werden verhuurd, het strand om half tien ’s avonds, nog in de schemer. De kamer die we toen hadden was anders dan deze, die wij nu hebben; beter of slechter, dat weet ik niet, anders, op een lagere verdieping en groter, zo groot dat er vier bedden in pasten, met een ruim balkon dat uitzag op de zee, waar mijn ouders zich
’s middags na de lunch gewoonlijk installeerden om eindeloze kaartspelletjes te spelen. Ik weet niet zeker of we wel of niet een eigen badkamer hadden. Waarschijnlijk sommige zomers wel en andere niet. Onze huidige kamer heeft wel een badkamer, en bovendien een mooie, ruime kast, een enorm tweepersoonsbed, tapijten, een ijzeren tafel met marmeren blad op het balkon, groene gordijnen die heel zacht aanvoelen, supermoderne witgeverfde houten jaloezieën, directe en indirecte verlichting, en aan het oog onttrokken speakers waar muziek van een -zender uit komt als je alleen maar op een knop drukt… Het Del Mar is zonder enige twijfel vooruitgegaan. En de concurrentie, te oordelen naar de snelle blik die ik er vanuit de auto op kon werpen toen we de Paseo Marítimo op reden, is niet achtergebleven. Ik zag hotels die ik me niet herinnerde en op de vroeger kale terreinen zijn appartementsgebouwen verrezen. Maar dit zijn allemaal veronderstellingen. Morgen zal ik proberen met Frau Else te praten en een ommetje door het dorp maken. Ben ik ook vooruitgegaan? Vanzelfsprekend: vroeger kende ik Ingeborg niet en nu ben ik met haar; mijn vriendschappen zijn interessanter en hechter, bijvoorbeeld die met Conrad, de vriend die een soort tweede broer voor me is en die deze bladzijden zal lezen; ik weet wat ik wil en mijn toekomst ziet er veelbelovend uit; ik ben financieel onafhankelijk; in tegenstelling tot wat me vaak overkwam tijdens mijn puberteit verveel ik me tegenwoordig nooit. Als iemand zich niet verveelt is dat, volgens Conrad, een onomstotelijk bewijs van gezondheid. Als dat waar is, is mijn gezondheid uitstekend. Zonder te overdrijven geloof ik dat dit de beste tijd van mijn leven is. Dat heb ik hoofdzakelijk te danken aan Ingeborg. Haar te hebben ontmoet, is het beste wat me ooit is overkomen. Haar zachte karakter, haar charme en de liefdevolle manier waarop ze me aankijkt, maken dat de overige dingen – mijn dagelijkse inspanningen en de pogingen van anderen die jaloers zijn en me onderuit willen halen – een andere proportie krijgen, de juiste proportie die me in staat stelt de feiten het hoofd te bieden en ze de baas
te worden. Waar zal onze relatie op uitlopen? Dat vraag ik me af omdat de relaties tussen jonge mensen tegenwoordig zo broos zijn. Ik wil er niet al te veel over nadenken en het liever prettig houden; haar liefhebben en koesteren. En als we uiteindelijk trouwen, des te beter. Een heel leven aan de zijde van Ingeborg, zou ik op het gebied van de liefde iets beters kunnen wensen? De tijd zal het leren. Voorlopig is haar liefde… Nou niet dichterlijk worden. Er moet in deze vakantie ook gewerkt worden. Ik zal Frau Else om één grotere of twee kleine tafels moeten vragen om het spel te kunnen uitzetten. Alleen al bij de gedachte aan de mogelijkheden die mijn nieuwe spelopening biedt en aan de verschillende ontwikkelingen voor beide partijen die daaruit kunnen voortvloeien, krijg ik zin om het spel meteen uit te zetten en te kijken of het klopt. Maar ik doe het niet. Ik heb alleen nog maar de fut om even door te gaan met schrijven; we hebben een lange reis achter de rug en gisteren heb ik nauwelijks geslapen, deels omdat Ingeborg en ik voor het eerst samen op vakantie zijn en deels omdat ik na tien jaar weer in het Del Mar ben. Morgen ontbijten we op het terras. Hoe laat? Ik ga ervan uit dat Ingeborg laat opstaat. Zou er een vaste tijd zijn voor het ontbijt? Dat herinner ik me niet; ik geloof van niet; we kunnen hoe dan ook ontbijten in het dorp, in een oud café waar het altijd vol zat met vissers en toeristen. Met mijn ouders aten we altijd in het Del Mar en in dat café. Zou het nog bestaan? In tien jaar tijd verandert er van alles en nog wat. Ik hoop dat het nog bestaat.
Twee keer heb ik met Frau Else gepraat. Beide keren verliep het gesprek niet zoals ik had gewenst. De eerste keer sprak ik haar rond elf uur ’s morgens, toen ik Ingeborg op het strand had achtergelaten en naar het hotel terugkwam om een en ander te regelen. Ik trof Frau Else aan in de receptie, waar ze een paar Denen te woord stond die, afgaande op hun koffers en op de perfect gebruinde huid die ze met trots toonden, op het punt stonden te vertrekken. Hun kinderen sleepten een paar enorme Mexicaanse sombrero’s door de gang. Nadat de Denen afscheid hadden genomen met de belofte elkaar volgend jaar weer terug te zien, stelde ik me voor. Ik ben Udo Berger, zei ik, terwijl ik mijn hand uitstak met een bewonderende glimlach; en met recht, want op dat moment en van dichtbij gezien was Frau Else veel knapper en op zijn minst even raadselachtig dan ik me herinnerde uit mijn puberteit. Maar zij herkende me niet. Vijf minuten lang moest ik uitleggen wie ik was, wie mijn ouders waren, hoeveel zomers we in haar hotel hadden doorgebracht en zelfs tamelijk descriptieve, vergeten anekdotes memoreren die ik liever zou hebben verzwegen. Dit alles staande bij de receptie terwijl er gasten in badpak in en uit liepen (ikzelf droeg shorts en sandalen) die mijn inspanningen om te zorgen dat ze zich mij herinnerde voortdurend onderbraken. Eindelijk zei ze: O ja, de familie Berger. Uit München? Nee, uit Reutlingen, zei ik, hoewel ik nu in Stuttgart woonde. Maar natuurlijk, zei ze, mijn moeder was een charmante vrouw, ze herinnerde zich ook mijn vader en zelfs tante Giselle. U bent flink gegroeid, al een echte man geworden, zei ze op een toon waarin ik een zekere schroom meende te bespeuren die me, zonder dat ik er een redelijke verklaring voor kon vinden, in verwarring bracht. Ze vroeg hoe lang ik van plan was in het dorp te blij-
ven en of ik vond dat het erg veranderd was. Ik antwoordde dat ik nog geen tijd had gehad voor een wandeling, dat ik de vorige avond tamelijk laat was aangekomen en dat ik van plan was zo’n twee weken te blijven, hier, in het Del Mar natuurlijk. Zij glimlachte en daarmee kwam er een eind aan ons gesprek. Meteen daarna ging ik naar onze kamer, een beetje verward, zonder precies te weten waarom; van daaruit belde ik om te vragen of er een andere tafel boven kon worden gebracht; die moest minstens anderhalve meter lang zijn, dat zei ik er duidelijk bij. Terwijl ik zat te wachten las ik de eerste bladzijden van dit dagboek over, niet slecht, zeker niet voor een beginneling. Ik geloof dat Conrad gelijk heeft, dat de gewoonte om – verplicht of bijna verplicht – in een dagboek de ideeën en gebeurtenissen van elke dag vast te leggen, dient om een autodidact zoals ik te leren nadenken, zijn geheugen te oefenen door de beelden niet lukraak maar zorgvuldig te belichten, en vooral om zorgvuldig om te gaan met bepaalde aspecten van zijn sensiviteit waarvan hij denkt dat ze al helemaal volgroeid zijn, maar die eigenlijk alleen de zaadjes zijn die wel of niet kunnen ontkiemen in een karakter. De oorspronkelijke opzet van het dagboek vloeide echter voort uit veel praktischer overwegingen: me te trainen in het schrijven van proza om te voorkomen dat onvolmaakte zinswendingen en een gebrekkige syntaxis in het vervolg de vondsten ontsieren die ik beschrijf in mijn artikelen, die in een steeds groter aantal gespecialiseerde tijdschriften worden gepubliceerd, en die de laatste tijd steeds vaker het onderwerp zijn van allerhande kritiek, hetzij in de vorm van brieven in de rubriek ‘Brieven van lezers’, hetzij in de vorm van doorhalingen en verbeteringen door redacteuren van die tijdschriften. Mijn protesten en mijn kampioenschap hebben niets kunnen uitrichten tegen deze censuur die men niet eens probeert te verdoezelen en waarvoor als enige reden mijn grammaticale tekortkomingen worden aangevoerd (alsof zij zelf zo goed schrijven). Eerlijkheidshalve moet ik zeggen dat het gelukkig niet altijd zo is; er zijn tijdschriften die, na ontvangst van een artikel van mijn hand, reageren met een keurig briefje waarin
misschien een paar beleefdheidsfrases zijn opgenomen en die na een tijdje mijn tekst publiceren zonder er iets in te schrappen. Andere putten zich uit in loftuitingen; Conrad noemt dat bergeriaanse publicaties. Eigenlijk heb ik alleen problemen met een deel van de Stuttgartgroep, en met een paar zelfingenomen types uit Keulen van wie ik ooit op een opzienbarende manier heb gewonnen, wat ze me nog steeds niet vergeven. In Stuttgart verschijnen drie tijdschriften en in alle drie heb ik gepubliceerd; daar zijn mijn problemen om zo te zeggen van huiselijke aard. In Keulen is er slechts één, maar daarvan is de grafische kwaliteit beter, het wordt nationaal verspreid en, zeker niet onbelangrijk, ze betalen voor de bijdragen. Ze permitteren zich zelfs de luxe er een kleine maar professionele redactieraad op na te houden, waarvan de leden een zeker niet te versmaden maandsalaris ontvangen om te doen wat ze leuk vinden. Of ze het goed of slecht doen – ik ben van mening dat ze het slecht doen – is een andere zaak. In Keulen heb ik twee essays gepubliceerd waarvan het eerste – ‘Hoe het Ardennenoffensief te winnen’ – in het Italiaans is vertaald en gepubliceerd in een Milanees tijdschrift, wat me de lof van mijn vrienden opleverde en waardoor ik nu rechtstreeks communiceer met de fans in Milaan. Zoals gezegd werden beide essays gepubliceerd, maar het viel me op dat er in beide wijzigingen en kleine veranderingen waren aangebracht, en dat er hele zinnen waren weggelaten onder het mom van ruimtegebrek – terwijl alle illustraties waar ik om had gevraagd waren opgenomen! – of dat de stijl was gecorrigeerd door iemand die belast was met die taak en met wie ik nooit het genoegen heb gehad kennis te maken, zelfs niet telefonisch, en aan wiens echte bestaan ik serieus twijfel. (Zijn naam wordt niet vermeld in het tijdschrift. Ik ben ervan overtuigd dat de leden van de redactieraad zich met hun ambtsmisbruik tegenover de auteurs achter die apocriefe corrector verschuilen.) Wat er gebeurde met het derde aangeboden werkstuk was echt het toppunt: ze weigerden domweg het te plaatsen hoewel het in hun opdracht geschreven was. Mijn geduld kende grenzen; enkele uren nadat ik de brief met de afwij-
zing had ontvangen, belde ik met de redactiechef om mijn verbazing te uiten over het genomen besluit en om mijn beklag te doen over de uren die zij, de leden van de redactieraad, me hadden laten verspillen – hoewel dit laatste gelogen was; de uren die ik besteed aan het oplossen van problemen die te maken hebben met dit soort spel beschouw ik nooit als verloren, en zeker niet de uren waarin ik nadenk en schrijf over bepaalde aspecten van een veldtocht die me op een speciale manier interesseert. Tot mijn verrassing antwoordde de redactiechef met een reeks beledigingen en dreigementen die ik enkele minuten daarvoor niet voor mogelijk zou hebben gehouden voor iemand die zo aanstellerig kon kwekken. Voordat ik een einde maakte aan het gesprek – al was hij het die uiteindelijk ophing – beloofde ik zijn neus te breken als ik hem ooit tegen het lijf liep. Van de vele beledigingen die ik moest slikken, was het de opmerking over mijn veronderstelde literaire klunzigheid die me het meest raakte. Als ik er rustig over nadenk is het duidelijk dat de stakker het mis had, want waarom zouden Duitse en enkele buitenlandse tijdschriften anders doorgaan met het publiceren van mijn bijdragen? Waarom ontvang ik brieven van Rex Douglas, Nicky Palmer en Dave Rossi? Alleen omdat ik kampioen ben? Eenmaal op dit punt aangekomen – ik weiger te spreken van een crisis –, sprak Conrad de beslissende woorden: hij adviseerde me de lui uit Keulen te vergeten (de enige die daar de moeite waard is, is Heimito en die heeft niets met het tijdschrift te maken) en een dagboek te gaan bijhouden, want het kan nooit kwaad een plek te hebben waar je de gebeurtenissen van de dag vastlegt en de losse ideeën voor toekomstige bezigheden ordent, en dat is precies wat ik van plan ben te doen. In die gedachten was ik verzonken toen er op de deur werd geklopt en er een kamermeisje verscheen, bijna nog een kind, dat in pseudo-Duits – in werkelijkheid was ‘nee’ het enige Duitse woord dat ze kende – iets mompelde waaruit ik na even nadenken opmaakte dat er geen tafel zou komen. Ik legde haar in het Spaans uit dat een tafel absoluut noodzakelijk voor me was, en niet zomaar een tafel maar eentje van minstens anderhalve meter
lang, of twee van vijfenzeventig centimeter, en dat ik hem meteen nodig had. Het meisje zei dat ze al het mogelijke zou doen en vertrok. Na een tijdje kwam ze terug in gezelschap van een man van een jaar of veertig die een verkreukelde bruine broek droeg, alsof hij er ’s nachts in sliep, en een wit overhemd met een vuile kraag. Zonder zich voor te stellen of permissie te vragen kwam hij binnen en vroeg waarvoor ik de tafel nodig had; met zijn kin wees hij naar de tafel die al in de kamer stond, maar die voor mijn spel te laag en te klein was. Ik gaf er de voorkeur aan niet te antwoorden. Toen ik bleef zwijgen, besloot hij uit te leggen dat hij geen twee tafels in één kamer kon zetten. Hij leek er niet erg zeker van te zijn dat ik zijn woorden begreep en maakte af en toe een gebaar dat een zwangere vrouw leek uit te beelden. Toen ik genoeg begon te krijgen van die pantomime gooide ik alles wat op de tafel lag op het bed, droeg hem op die mee te nemen en terug te komen met het soort tafel waar ik om vroeg. De man leek geschrokken en verroerde zich niet; daarentegen schonk het meisje me een vriendelijke glimlach. Direct daarna tilde ik de tafel op en zette hem op de gang. De man ging beduusd knikkend de kamer uit, zonder er iets van te begrijpen. Voordat hij wegging zei hij nog dat het niet makkelijk zou zijn een dergelijke tafel te vinden. Ik moedigde hem aan met een glimlach: alles was mogelijk als je je best deed. Kort daarna kreeg ik een telefoontje van de receptie. Een stem die ik niet kon thuisbrengen zei in het Duits dat ze het soort tafel waar ik om vroeg niet hadden. Wilde ik dat ze de tafel die al in de kamer had gestaan weer boven brachten? Ik vroeg met wie ik het genoegen had. Met de receptioniste, met juffrouw Nuria. Op een toon waarmee ik juffrouw Nuria probeerde te overreden legde ik haar uit dat die tafel absoluut noodzakelijk was voor mijn werk, ja, ik werkte in de vakantie, en ik wilde niet de tafel die er al stond, een standaardtafel die, naar ik veronderstelde, in alle hotelkamers te vinden was, maar een hogere en vooral langere tafel, als dat niet te veel gevraagd was. Wat voor werk doet u, meneer Ber-