Over open innovatie, exacte vakken en de knop die vast zit De overheid wil een ondernemersklimaat waarin innovatie centraal staat en de vraag is of zij zou moeten sturen op ‘open innovatie’. Open innovatie veronderstelt openheid voor ideeën van buiten, voor allianties met andere organisaties en voor het uit de organisatie plaatsen van bedrijfsonderdelen. Dit in tegenstelling tot ‘gesloten innovatie’ waarbij met name gebruik wordt gemaakt van kennis, kunde en middelen die bínnen de eigen organisatie aanwezig zijn. Maar heeft de wijze waarop men innovatie stuurt wel invloed op de mate waarin innovatie bereikt wordt? Is innovatie überhaupt wel in meer directe zin te sturen? De overheid denkt vele knoppen tot zijn beschikking te hebben om innovatie te bevorderen. In de praktijk blijken de knoppen die het soepelst lopen, knoppen die géén of vooral op korte termijn invloed hebben. Knoppen waarvan het regelbereik de middellange termijn betreft, lopen al een stuk stroever. En dan is er nog een aantal knoppen dat nauwelijks gangbaar is. Eén van die knoppen blijkt bij nadere inspectie zelfs muurvast. Het is de knop met de tekst 'onderwijs en wetenschap'. Juist de knop die de meeste garanties geeft op innovatie.
Wat is innovatie? De Van Dale verstaat onder innovatie 1) de invoering van iets nieuws, 2) nieuwigheid en 3) technische, industriële vernieuwing. Een andere definitie omschrijft innovatie als “dingen anders doen of andere dingen doen”. Hier wordt innovatie niet expliciet aan techniek gekoppeld. Volgens deze definitie behoren processen, producten en diensten óók tot het domein van innovatie. Een andere invalshoek is te kijken naar de wijze waarop wordt geïnnoveerd. Richt men zich op het stapsgewijs verbeteren van het bestaande, of gaat men op zoek naar geheel nieuwe technieken, producten, processen en diensten. In het eerste geval spreekt men wel van incrementele innovatie, in het laatste van radicale innovatie. Interessanter dan een discussie over wat wel en wat niet onder innovatie moet worden verstaan, is de vraag op wat voor soort innovatie de overheid zich dient te richten. Incrementele innovatie kan zeker tot groei leiden. Het is echter een risicoloze tak van sport die al veel aandacht van de private sector krijgt, vooral ook omdat zij relatief eenvoudig privaat kan worden gefinancierd. Geen overheidstaak dus. Ook radicale innovatie van processen, producten en diensten is relatief risicoloos. Een reden voor de overheid zich ook niet op dergelijke innovatie te richten. Radicale technologische innovatie ofwel een technologische doorbraak vergt daarentegen aandacht en investeringen op de lange termijn en daarmee het nemen van aanzienlijke risico's. Hét domein van de overheid. De geschiedenis toont bovendien dat een technologische doorbraak vaak als basis dient voor al dan niet radicale innovatie van processen, producten en diensten.
En 'open innovatie' dan? Met de focus op technologische doorbraken komen we nu bij de vraag wat de eigen overheid zou kunnen doen om de kans dat deze doorbraken door toedoen van de BV Nederland gerealiseerd worden, te vergroten. Is het bijvoorbeeld aannemelijk dat deze kans groter wordt als bedrijven zich meer dan voorheen openstellen voor de buitenwereld ('open innovatie')? In
ieder geval valt in het bedrijfsleven een trend in die richting waar te nemen. Of zou de overheid wellicht een andere richting in dienen te slaan? Eerst die 'open innovatie'. Is die werkelijk zo nieuw? Is het echt zo dat het bedrijfsleven tot voor kort in zichzelf gekeerd was? Nee, bedrijven zijn niet veranderd. Zij willen al eeuwenlang hetzelfde: iets uit niets creëren. Zoals een kunstenaar uit het niets schoonheid wil scheppen en de wetenschapper op zoek is naar nieuwe kennis, zo is de ondernemer op zoek naar geld waar voordien nog geen geld was. Om zijn doel te bereiken, grijpt de ondernemer alles aan waarvan hij denkt dat het zal werken. De een sluit zich jaren op in zijn garage. De ander kijkt eens om zich heen. Een derde doet het allebei en een vierde geen van beide. Wat werkt is van te voren zelden te voorspellen. Vandaar dat er voor een ondernemer niet veel anders op zit dan in het diepe te springen. Het is een kwestie van trial and error, vallen en opstaan, veel schieten in de hoop dat er wat wordt geraakt. De ondernemer die zich opsluit in zijn garage kan je van gesloten innovatie betichten. Hij zal er zijn schouders over ophalen. De ondernemer die eens goed om zich heen kijkt en met anderen samenwerkt, kan je om zijn open innovatie prijzen, maar ook hem zal dat verder een zorg zijn. En daar heeft hij gelijk in, want het is niet van belang HOE hij tot innovatie is gekomen, maar DAT hij tot innovatie is gekomen. De overheid zou zich dus niet dienen te richten op de wijze waarop innovatie tot stand komt. Maar hoe kan de overheid de kans op innovatie dan wel vergroten? De innovatie waar het in dit essay om gaat, de technologische doorbraak, vergt een lange adem. Daarnaast is de kans op winst hoogst onzeker. En daarom is het benodigde geld vaak niet of onvoldoende bij private partijen te halen. Dus komt de overheid in beeld. Natuurlijk is de overheid net zo huiverig als de private sector voor de risico’s die kleven aan sturen op 'de technologische doorbraak'. Maar de overheid hoeft dan ook niet haar geld op een directe wijze in te zetten. Zij kan indirect inzetten door te investeren in een sector waar zij al jaren ervaring mee heeft. Een sector die een potentieel onder zijn hoede heeft waar met een redelijk grote zekerheid, vroeg of laat, innovatie uit voort zal komen.
De overheid moet terug naar school! Technologische doorbraken worden mogelijk door nieuwe inzichten uit de fundamentele wetenschap. Het ligt derhalve voor de hand dat de overheid haar blik richt op wetenschap. Of generieker: onderwijs. Want wetenschappelijke vooruitgang begint op de lagere school, krijgt richting op de middelbare school en begint – wat innovatie betreft - zijn vruchten af te werpen op de universiteit. En op dit vlak is veel te winnen. Want er is veel onderbenutting van capaciteit in het huidige onderwijs. Hoewel de onderbenutting van intellectuele capaciteit overal in het onderwijs aan de orde is, wordt de blik hier gericht op de leerling met aanleg voor de exacte vakken, hersenen die roepen om academische vorming en het doorzettingsvermogen dat nodig is voor fundamenteel onderzoek. Het ging ons immers om technologische doorbraken, nietwaar!?
“Het gymnasium is een prima opleiding, daar heb ik mijn zoon ook naar toe gestuurd!” In groep 8 van de lagere school is de middelbare schoolkeuze voor veel kinderen van hoogopgeleide ouders een uitgemaakte zaak. Ze gaan naar het VWO. De resultaten wijzen in deze richting. Maar belangrijker: het is een duidelijke wens van de ouders. Ambitie en
geldingsdrang spelen hierbij een rol. Maar er ligt ook een praktische gedachte aan ten grondslag: “We steken zo hoog mogelijk in. Mocht het niet gaan dan kan het altijd een tandje minder. Afzakken is makkelijker dan stijgen.” Het advies van de school vormt meestal slechts de bevestiging van een min of meer uitgemaakte zaak. Maar wat als de ambitie van de ouders beperkt is of de ouders het allemaal niet zo goed begrijpen of niet mondig zijn? Dan komt het aan op de ambitie van de docent die het advies geeft. En als de blik van de docent dan niet verder reikt dan zijn of haar eigen achtergrond? Als de docent tegen de ouders zegt: “Het VMBO is een prima opleiding, zo ben ik zelf ook begonnen.”? Op dat moment ontstaat onderbenutting van intellect. De lat dient hoog gelegd te worden wanneer gekozen moet worden voor een vervolgopleiding. Dit wordt niet gerealiseerd als de ouders om welke reden dan ook in gebreke blijven, de docent het allemaal wel best vindt of de leerling door gebrek aan begeleiding onder zijn niveau scoort op de CITO-toets. Een gebrek aan ambitie, begrip of mondigheid bij ouders ligt te zeer in het privé-domein om daar als overheid in directe zin iets aan te kunnen doen. Anders ligt het bij de rol van de docent. Een goed schooladvies vereist goede leerkrachten; goede leerkrachten vereisen een goede lerarenopleiding. Maak daarom de PABO aantrekkelijk door strengere eisen aan de opleiding te stellen. De overtuiging is dat hierdoor de negatieve spiraal van een weinig aansprekende opleiding die weinig aansprekende leerlingen aantrekt, wordt doorbroken. Dit kost wel tijd. Tot slot de CITO-toets. Om alle leerlingen bij de voorbereiding van de CITO-toets de aandacht te geven die zij verdienen, zijn kleinere klassen gewenst. Echter, dit lijkt - ook op termijn - financieel onhaalbaar. Maar waarom niet de hulp inroepen van relatief goedkope studenten. Die zijn in de huidige tijd niet vies van bijverdiensten. We kunnen ze beter extra aandacht aan leerlingen laten geven, dan ze pizza's laten rondbrengen. Stel per 100 leerlingen 1 student-fte beschikbaar, geef de studenten een toepasselijk loon en compenseer ze in studietijd. Dit is met 500 miljoen Euro te realiseren.
"Het HBS; veel over gehoord, nooit geweest" VWO-leerlingen moeten aan het eind van de derde klas kiezen, wat inhoudt dat ze vanaf dat moment niet meer alle vakken krijgen. Er zijn dan vier smaken die in het huidige jargon 'profielen' worden genoemd. Deze profielen zijn redelijk dichtgetimmerd. Een leerling die qua talent, interesse en ambitie met gemak het als moeilijk bekend staande profiel natuur en techniek aankan, maar eigenlijk zijn lievelingsvak geschiedenis niet wil laten vallen en ook nog met economie kennis wil maken, heeft tegenwoordig een probleem. Met de introductie van het profiel natuur en gezondheid en - in nog sterkere mate - het profiel economie en maatschappij is een belangrijke reden om toch een aantal bèta-vakken (op niveau!) in het pakket op te nemen, weggenomen. Daar waar men vroeger niet ontkwam aan bèta-vakken, is dit nu wel mogelijk. Het is tekenend dat zelfs de vervolgopleiding bij uitstek voor het profiel economie en maatschappij – economie - helemaal niet blij is met dit profiel. Een veel gehoorde klacht op economiefaculteiten is het lage wiskundeniveau van hun eerstejaarsstudenten. “Wij hebben liever studenten met een profiel natuur en techniek. Dat ze niks van economie weten is geen probleem, dat leren we ze hier wel. Dat ze een wiskundehiaat hebben is wel een probleem. Want zo’n hiaat alsnog wegwerken is voor ons veel moeilijker.”
Het lijkt er qua benutting van intellectuele capaciteit op dat we zijn teruggekeerd naar de situatie van vóór 1863. Ook toen was er in Nederland een groot potentieel dat niet benut werd. Het ging (ook?) toen met name om kinderen uit de lagere milieus. Om dit potentieel aan te spreken, werd de HBS in het leven geroepen. Hoewel het niet het directe doel was, resulteerde dit uiteindelijk in een groot aantal Nobelprijswinnaars. Waar zouden we anderhalve eeuw later aan kunnen denken als we niet benut potentieel aan willen spreken. Een deel van de oplossing ligt in het geven van vakken 'op niveau' en daarnaast in het verplicht stellen van een groter aantal vakken waarin eindexamen dient te worden gedaan. Laten we uitgaan van 12 vakken in het VWO en 14 (Latijn en Grieks) voor de categorale gymnasia. Eis dat de VWO-leerling 9 van de 12 vakken kiest en op de gymnasia 10 vakken waarvan tenminste één klassieke taal. Zo worden pretpakketten voorkomen, net als bij de HBS en bij de categorale gymnasia van voor het Studiehuis. Om ervoor te zorgen dat alle vakken op niveau worden gegeven, moet het niveau van het centraal schriftelijk eindexamen omhoog. Het CSE zou wel voor 50% moeten blijven meetellen in de eindscore. Ongetwijfeld zullen ook dan bepaalde scholen zich uitsluitend op de CSE-eisen blijven richten en andere scholen meer verdieping blijven bieden, maar centraal staat dat een minimumniveau wordt gegarandeerd. Scholen waarvan de schoolonderzoekscores significant hoger zijn dan de CSE-scores moeten door de onderwijsinspectie op de huid worden gezeten. Net als nu.
Een substantiële bonus voor fundamentele focus Het woord rendement heeft post gevat op de Nederlandse universiteiten. Het doel is primair zo veel mogelijk mensen met een academische titel af te leveren. Academische vorming komt op de tweede plaats. Om het rendement te maximaliseren nemen de universiteiten hun studenten aan het handje. Zo worden ze naar hun bul gevoerd, waarna ze vriendelijk worden uitgezwaaid. Het is tegenwoordig zelfs zo erg dat studenten – althans de studenten die echt iets op de universiteit te zoeken hebben - klagen dat het niveau te laag is. Het is belangrijk om gehoor te geven aan de klagende studenten. Ten eerste moet voorkomen worden dat deze groep afhaakt. Maar een tweede reden is dat zij een belangrijke prikkel kunnen vormen voor medestudenten die voor zichzelf de lat wat minder hoog hebben gelegd. Immers, als er een extra werkcollege wordt ingelast voor hen die geïnteresseerd zijn, zal je altijd zien dat ook minder geïnteresseerd veronderstelden acte de présence geven. Trots heet dat! Het voor sommigen opkrikken van het niveau is zo een generieke maatregel die op korte termijn realiseerbaar is. Maar daarmee krijgen we nog niet meer exacte wetenschappers. De keuze voor exacte opleidingen kan gestimuleerd worden door afgestudeerden een bonus in het vooruitzicht te stellen. Gezien het belang van exacte wetenschappers voor technologische innovatie, mag dat best een flinke zijn. Laten we zeggen, twintigduizend Euro. Enige differentiatie is dan wel op zijn plaats, bijvoorbeeld naar studieduur en gemiddelden. Bij een verdubbeling van het aantal bèta-studenten kost dit 100 miljoen Euro. Het beleid ten aanzien van AIO's dient met de onderliggende gedachte in overeenstemming te zijn. Dus, omhoog met de salarissen van exacte AIO's, te financieren uit het budget voor stimuleringssubsidies aan het bedrijfsleven. Als het aantal exacte AIO's verdubbelt, kost ook dit 100 miljoen Euro. Conclusie
De belangrijkste taak van de overheid bij de totstandkoming van beleid, is dat ze zich richt en blijft richten op de lange termijn. En dat geldt des te meer wanneer het gaat om innovatie, daar andere maatschappelijke actoren zich hierbij reeds richten op de korte en middellange termijn. De overheid zou zich niet druk moeten maken om 'open innovatie' of meer in het algemeen de wijze waarop innovatie tot stand komt. Technologische doorbraken is waar ze zich op moet richten. Voor dergelijke doorbraken zijn meer bèta-wetenschappers nodig. Om het aantal bèta-wetenschappers te vergroten, dient in het lager onderwijs minder te worden geschroomd om kinderen te sturen naar scholen die het niveau van de leraar of de ouders te boven gaan, dienen in het middelbaar onderwijs voorwaarden te worden geschapen om die kinderen die exacte vakken aankunnen, daarvoor te laten kiezen, en dient de keuze voor een bèta-studie aantrekkelijker te worden gemaakt. De knop moet los!
Dit essay is geschreven door Wiewilgee, bestaande uit Wieger Fransen, chemicus en adviseur bij de Rijksoverheid, Willem Boersma, chemisch technoloog en directeur van zijn eigen bedrijf, en Geert Dozeman, wiskundige en actuaris bij een verzekeraar Woorden 2441