Oordeel 2012-102 Datum: 8 juni 2012 Dossiernummer: 2011-0531 Oordeel in de zaak van [. . . ] wonende te [. . . ], verzoekster tegen Stichting ROC Midden Nederland gevestigd te Utrecht, verweerster 1 Procesverloop 1.1 Bij verzoekschrift van 19 september 2011, dat dezelfde dag is ontvangen, heeft verzoekster de Commissie Gelijke Behandeling, hierna: de Commissie, gevraagd te onderzoeken of verweerster jegens haar onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt door haar af te wijzen voor de opleiding pedagogisch werk. 1.2 Daarna zijn de volgende stukken gewisseld:
brief van verzoekster van 7 november 2011;
brief van verweerster 10 november 2011;
brief van verweerster van 24 november 2011.
1.3 De Commissie heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2011, waar partijen zijn verschenen. Verzoekster werd ter zitting bijgestaan door mr. J.P.J. Beerens, advocaat. Verweerster werd ter zitting vertegenwoordigd door [. . . ], juridisch adviseur, die werd vergezeld door [. . . ], afdelingsmanager, [. . . ], directeur afdeling welzijn, [. . . ], docent en aandachtsfunctionaris en [. . . ], docent en aandachtsfunctionaris. 1.4 Ter zitting is met partijen afgesproken dat zij met elkaar in gesprek zouden gaan over de mogelijkheden van verzoekster binnen de opleiding pedagogisch werk. Met partijen is afgesproken dat de Commissie haar oordeel in de zaak zou aanhouden en dat verzoekster voor 1 april 2012 de Commissie zou informeren over de stand van zaken.
1.5 Bij brief van 30 maart 2012 heeft verzoekster de Commissie laten weten dat vanwege gezondheidsklachten inschrijving aan de school van verweerster geen doorgang heeft kunnen vinden. Zij heeft de Commissie verzocht om alsnog een oordeel te geven. 2 Feiten 2.1 Verweerster is het bevoegd gezag van een regionaal opleidingencentrum. 2.2 Verzoekster heeft Osteogenesis Imperfecta type ¾. Dit is een aangeboren aandoening waarbij er sprake is van broze botten. Als gevolg van deze aandoening is verzoekster 86 centimeter groot en zit zij in een rolstoel. Daarnaast heeft zij weinig (til)kracht en heeft zij snel breuken en kneuzingen. 2.3 Verzoekster heeft van september 2008 tot juli 2011 de opleiding pedagogiek gevolgd aan een hogeschool. Wegens gezondheidsredenen heeft verzoekster gedurende enkele maanden geen onderwijs gevolgd. In overleg met de hogeschool heeft verzoekster vervolgens besloten om een soortgelijke opleiding te gaan volgen op het niveau van middelbaar beroepsonderwijs (mbo). 2.4 Verzoekster heeft na oriëntatie op verschillende opleidingen een afspraak gemaakt voor een oriëntatiegesprek op 1 september 2011 met een aandachtsfunctionaris van de opleiding pedagogisch werk van verweerster. Van het gesprek heeft de aandachtsfunctionaris een verslag gemaakt en heeft dat naar de coördinator leerlingzorg van de opleiding gestuurd. Verzoekster had zich ten tijde van het oriëntatiegesprek nog niet aangemeld voor de opleiding. 2.5 Op 8 september 2012 werd verzoekster gebeld door de aandachtsfunctionaris dat verweerster het niet met verzoekster aandurfde en dat ze teveel belemmeringen zag wat betreft de fysieke gesteldheid van verzoekster met name in relatie tot de stage. 2.6 De opleiding pedagogisch werk is een driejarige mbo-opleiding. De opleiding bestaat voor 49% uit de beroepspraktijkvorming (hierna BPV of stage). In het eerste jaar wordt de stage gezocht door de school, in het tweede jaar zoeken de school en de student samen naar een stage en in het derde jaar is de student zelf verantwoordelijk voor het vinden van een stage. 2.7 De regels omtrent toelating van studenten heeft verweerster vastgelegd in artikel 3.1 van het deelnemersstatuut. Hierin is onder meer vastgelegd dat de beslissing over de toelating van een student schriftelijk wordt meegedeeld. Het beleid ten aanzien van de toelating van studenten berust op de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web). 2.8 Nadat een student zich voor een opleiding van verweerster heeft aangemeld, wordt met de student een intakegesprek gevoerd. In dit gesprek wordt samen met de student bekeken of de opleiding aansluit bij de verwachtingen die de student heeft, of de opleiding bij de student past en of de student aan de toelatingsvoorwaarden voldoet. Op
basis van het intakegesprek geeft verweerster een advies aan de student. Dit advies is niet bindend. 2.9 Verweerster heeft binnen haar onderwijsinstelling een steunpunt studie en handicap. Over dit steunpunt is ook informatie opgenomen op de website van verweerster. Op de website staat onder meer dat aspirant-studenten, als ze een beperking hebben waar verweerster rekening mee moet houden, dat aan kunnen geven op het aanmeldformulier en/of tijdens het intakegesprek met de opleiding. 3 Beoordeling van het verzoek 3.1 Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerster jegens verzoekster (verboden) onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt bij de toegang tot het beroepsonderwijs door haar af te wijzen voor de opleiding pedagogisch werk. Wettelijk kader 3.2 Ingevolge artikel 6, onderdeel b, van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ), is het aanbieders van beroepsonderwijs verboden onderscheid te maken op grond van iemands werkelijke of vermeende handicap of chronische ziekte bij het verlenen van toegang tot, het aanbieden van, het afnemen van toetsen tijdens en het afsluiten van onderwijs dat is gericht op toetreding tot de arbeidsmarkt. Nu het verzoek van verzoekster betrekking heeft op de toegang tot een beroepsopleiding van haar keuze aan de onderwijsinstelling van verweerster, kan de Commissie toetsen aan de WGBH/CZ. 3.3 Op grond van artikel 2 WGBH/CZ houdt het verbod van onderscheid mede in dat degene tot wie dit verbod zich richt, gehouden is naar gelang de behoefte van de gehandicapte of chronisch zieke doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij deze voor hem een onevenredige belasting vormen. De persoon met een handicap of chronische ziekte dient (tijdig) aan te geven dat hij of zij behoefte heeft aan een aanpassing (zie ondermeer CGB 30 december 2010, 2010-197, overweging 3.5). Handicap/chronische ziekte 3.4 Verzoekster heeft Osteogenesis imperfecta, ook wel broze botten ziekte genoemd. Als gevolg van deze ziekte is verzoekster 86 centimeter groot en zit zij in een rolstoel. Daarnaast heeft verzoekster een (groot) risico op breuken en kneuzingen en heeft zij weinig (til)kracht. De Commissie stelt vast dat de chronische ziekte van verzoekster en de beperkingen die zij als gevolg daarvan ondervindt, vallen onder de bescherming van de grond handicap of chronische ziekte uit de WGBH/CZ. Ontvankelijkheid 3.5 Verweerster voert aan dat verzoekster zich niet heeft aangemeld voor de opleiding pedagogisch werk en dat er ook geen intakegesprek met haar heeft plaatsgevonden.
Verweerster heeft dan ook geen besluit omtrent toelating of afwijzing jegens verzoekster genomen. 3.6 Voor zover verweerster meent dat verzoekster niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek, nu verweerster geen besluit over de toelating heeft genomen, overweegt de Commissie als volgt. 3.7 De Commissie stelt vast dat verweerster aan verzoekster heeft meegedeeld dat zij het met verzoekster niet aandurfde wat betreft de fysieke gesteldheid van verzoekster met name wat betreft de stages. Verzoekster heeft deze mededeling opgevat als een niet-vrijblijvend advies. Verzoekster voert aan dat zij in de veronderstelling verkeerde dat alsnog aanmelden weinig zinvol was. De Commissie komt dit niet onbegrijpelijk voor, temeer nu verweerster heeft nagelaten verzoekster te wijzen op de mogelijkheid om zich ondanks het negatieve advies toch aan te melden. De Commissie overweegt voorts dat de WGBH/CZ van toepassing is op het gehele onderwijstraject, van informatieavonden tot diploma-uitreikingen (zie Kamerstukken II, 28 169, nr. 3, p. 38). Ook heeft de Commissie eerder geoordeeld dat het geven van een advies om zich bij een andere opleiding in te schrijven ook valt onder de toegang tot het beroepsonderwijs (zie CGB, 2008-51, overweging 3.5 -3.7). De Commissie oordeelt dan ook dat verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek en dat het handelen van verweerster, ook wanneer het geen formele afwijzing, maar slechts een advies betreft, kan worden getoetst aan artikel 6, onderdeel b, WGBH/CZ. Afwijzing 3.8 Verzoekster stelt dat verweerster jegens haar onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt door haar af te wijzen dan wel een zodanige afwijzende houding aan te nemen dat verzoekster af zag van aanmelding voor de opleiding. Verzoekster wilde een oriëntatiegesprek om te bezien of de opleiding geschikt was voor haar en of de opleiding aansloot bij haar wensen omtrent pedagogisch werk. Ook kon zij in dit gesprek haar keuze voor de opleiding toelichten en over de consequenties van haar chronische ziekte vertellen. Zo heeft zij met verweerster gesproken over haar belastbaarheid in verband met stages en eventuele aanpassingen in het rooster. Verzoekster meent dat zij goed in staat is om de opleiding aan de onderwijsinstelling van verweerster te volgen. Doordat zij al drie jaar een HBO-opleiding pedagogisch werk had gevolgd, weet verzoekster goed wat haar belastbaarheid is en dus of zij in staat is de opleiding te volgen. 3.9 Verzoekster stelt dat verweerster haar heeft afgewezen omdat het zonde was dat verzoekster van HBO-niveau naar mbo-niveau ging; dat de opleiding een te zware belasting voor verzoekster zou opleveren; dat deze opleiding gericht is op het werken met grote doelgroepen en dat verweerster inschatte dat stagebedrijven moeilijk zouden doen over plaatsing van verzoekster. Zij stelt dat deze redenen te veel zijn ingegeven door vooronderstellingen en dat verweerster onvoldoende heeft gekeken naar de mogelijkheden. Verzoekster heeft immers in het oriëntatiegesprek duidelijk gemotiveerd
waarom haar keuze naar deze opleiding uitging en wat - gezien haar ervaringen op het HBO - haar belastbaarheid is. 3.10 Verweerster bestrijdt dat zij jegens verzoekster onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt. In de eerste plaats heeft zij verzoekster niet afgewezen, het betrof immers een oriëntatiegesprek en er is geen besluit genomen omtrent toelating. Verweerster heeft slechts een advies gegeven. Daarnaast stelt verweerster dat alleen de laatste twee redenen die door verzoekster zijn weergegeven, redenen waren om verzoekster mee te delen dat zij het niet met verzoekster aandurfde. Verweerster stelt dat in het oriëntatiegesprek is verkend wat de mogelijkheden en belemmeringen van verzoekster zijn in zowel opleiding als werkveld. Op basis van dit oriëntatiegesprek heeft de betrokken docent na overleg met de coördinator leerlingzorg van de opleiding, haar meegedeeld dat zij meer belemmeringen dan mogelijkheden zag. 3.11 Verweerster stelt dat het beroep waartoe de opleiding pedagogisch werk opleidt vooral een uitvoerend beroep is in de zin van dat er veel fysieke ondersteuning aan (jonge) kinderen moet worden geboden. Het betreft met name werkzaamheden op kinderdagverblijven en centra voor buitenschoolse opvang (bso), waarbij het onder meer gaat om het verschonen van kinderen, het ophalen van kinderen uit school en deze naar de bso begeleiden. Verweerster voorziet ten aanzien van dergelijke werkzaamheden – gezien de beperkingen van verzoekster – problemen, met name wat betreft het vinden van een stage en het succesvol kunnen afronden van een stage. Daarnaast is verweerster op grond van de Web verplicht om de (aankomende) student te informeren over het beroepsperspectief. Verweerster meent dat potentiële werkgevers in deze branche niet snel geneigd zullen zijn om verzoekster aan te nemen vanwege de fysieke component in de bijbehorende beroepen. De problemen die verweerster voorziet, betreffen dan ook de stages en het beroepsperspectief; binnen de organisatie van verweerster zou verweerster het wel voor verzoekster kunnen organiseren. Verweerster heeft verzoekster er alleen op willen wijzen dat deze opleiding minder geschikt voor verzoekster was gezien de fysieke component in de stage en dat bijna de helft van het onderwijscurriculum de BPV betreft. Verweerster wijst er echter op dat wanneer verzoekster zich had aangemeld er een intakegesprek had plaatsgevonden. In dit intakegesprek bespreekt verweerster met de kandidaat-student of de opleiding bij de student past. Het was in het geval van verzoekster mogelijk geweest dat verweerster tot een andere opleiding, bijvoorbeeld, sociaal maatschappelijk werk, had geadviseerd. 3.12 De Commissie stelt vast dat verweerster verzoekster negatief heeft geadviseerd over de toelating tot de opleiding pedagogisch werk. De redenen hiervoor waren dat verweerster vanwege de beperkingen van verzoekster problemen voorzag in de fysieke belastbaarheid van verzoekster in relatie tot de opleiding en dan met name het vinden en uitvoeren van stages. Daarnaast voorzag verweerster problemen bij het uiteindelijke beroepsperspectief. Verweerster zag teveel bezwaren om positief te adviseren. 3.13 De Commissie overweegt dat conform het uitgangspunt in de WGBH/CZ er eerst sprake kan zijn van onderscheid bij het aanbod van het beroepsonderwijs op grond van
handicap of chronische ziekte als vaststaat dat de betrokkene geschikt is voor de betreffende opleiding, in de zin van bekwaam, in staat en beschikbaar (Vergelijk: Kamerstukken II 2001/02, 28 169, nr.3, p.10, HvJ EG 11 juli 2006, zaak C-13/05 (Chacón Navas), JAR 2006, 191; CGB 12 mei 2006, 2006-95 en CGB 16 januari 2007, 2007-6). In dit verband verwijst de Commissie tevens naar Richtlijn 2000/78/EG, overweging 17: "deze richtlijn eist niet dat iemand in dienst genomen, bevorderd of in dienst gehouden of opgeleid wordt die niet bekwaam, in staat en beschikbaar is om de essentiële taken van de betreffende functie uit te voeren of om een bepaalde opleiding te volgen, onverminderd de verplichting om in redelijke aanpassingen voor personen met een handicap te voorzien." Onderwijsinstellingen mogen dan ook van (aspirant) leerlingen/studenten verlangen, dat zij beschikken over een bepaalde (voor)opleiding en/of (praktijk)ervaring alsmede over bepaalde voor de opleiding wezenlijke vaardigheden dan wel dat deze in voldoende ontwikkelbare vorm bij hen aanwezig zijn. Hoewel de Commissie niet kan oordelen over de geschiktheid van een persoon als zodanig, is het wel haar taak om na te gaan of bij de afwijzing dan wel het geven van het negatieve advies, al dan niet bewust, in strijd is gehandeld met de gelijkebehandelingswetgeving (zie onder meer CGB 26 januari 2011, 2011-14, overweging 3.14). 3.14 De Commissie stelt vast dat in het onderhavige geval ten aanzien van verzoekster meer is gedacht in termen van wat zij niet kan vanwege haar handicap of chronische ziekte, dan in termen van wat zij wel kan, al dan niet na het verrichten van doeltreffende aanpassingen. De Commissie overweegt dat verzoekster zelf degene is die het best kan bepalen wat haar fysieke belastbaarheid is en hoe ver zij daarin wil gaan. Het is de Commissie niet gebleken dat verweerster in het oriëntatiegesprek met verzoekster is ingegaan op mogelijke doeltreffende aanpassingen om de belemmeringen weg te nemen die verweerster, met name wat betreft de praktijk, voorzag. Hoewel de Commissie begrijpt dat een oriëntatiegesprek in beginsel niet de juiste plek is om verder op doeltreffende aanpassingen in te gaan, heeft verweerster nagelaten om verzoekster te wijzen op de mogelijkheid om zich aan te melden en in een intakegesprek samen de mogelijkheden voor verzoekster te bespreken. Verweerster had met verzoekster verder in gesprek dienen te gaan om te onderzoeken of er aanpassingen mogelijk zijn die de belemmeringen in voldoende mate wegnemen. Nu dit in of vlak na de oriëntatiefase niet is gebeurd en verweerster vooral op basis van de belemmeringen die verzoekster ondervindt tot haar advies is gekomen, oordeelt de Commissie dat verweerster tekort is geschoten in haar onderzoeksplicht en derhalve jegens verzoekster verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt door haar af te wijzen voor de opleiding pedagogisch werk dan wel negatief te adviseren over toelating. Dat partijen na de zitting bij de Commissie verder met elkaar in gesprek zijn gegaan (1.4) doet aan dit oordeel niet af. 4 Oordeel
De Commissie Gelijke Behandeling spreekt als haar oordeel uit dat Stichting ROC Midden Nederland jegens [. . . ] verboden onderscheid heeft gemaakt bij de toegang tot het beroepsonderwijs. Aldus gegeven te Utrecht op 8 juni 2012 door mr. D.C. Houtzager, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. O.A.B. Luiken, secretaris. mr. D.C. Houtzager mr. O.A.B. Luiken Namens deze, mr. B.H.M. Werker Secretaris Grond: