Onderzoeksvoorstel ‘Nederlands militair geweld in Indonesië, 1945-1950’ KITLV, NIMH, NIOD September 2012
Samenvatting Het Nederlandse militaire optreden in Indonesië tussen 1945 en 1950 geeft nog steeds aanleiding tot emotionele debatten in de samenleving. Over de aard van het militaire geweld en de ontsporingen daarvan worden feiten en interpretaties publiekelijk betwist. Dit wetenschappelijk onderzoeksvoorstel ‘Nederlands militair geweld in Indonesië, 19451950’ heeft daarom het doel te komen tot een gezaghebbende beschrijving en analyse van het Nederlands militaire optreden in Indonesië in de periode 1945-1950 en meer in het bijzonder de ontsporingen die dat met zich mee heeft gebracht, de verantwoordelijkheden en verklaring hiervoor alsmede de latere beoordeling hiervan. Gezien het wetenschappelijke en maatschappelijke belang van dit onderzoek maken het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies hiervoor op de eigen begroting substantiële middelen vrij. De instituten nemen hiermee hun verantwoordelijkheid, maar stellen tegelijkertijd vast dat gezien de vereiste breedte en diepgang van het onderzoek externe cofinanciering onontbeerlijk is. Daartoe doen zij een beroep op de overheid om aanvullende financiële middelen ter beschikking te stellen. Bij substantiële cofinanciering kan het gehele project worden uitgevoerd en in vier jaar worden afgerond.
Doelstelling en belang Tussen 1945 en 1950 voltrok zich, in een gecompliceerd proces van zowel militaire confrontaties als politieke onderhandelingen, de dekolonisatie van Indonesië. Militairen van de Nederlandse en Nederlands-Indische krijgsmacht (Nederlanders, Indische Nederlanders en Indonesiërs) gingen de strijd aan met Indonesische tegenstanders, bestaande uit reguliere troepen, (semi)autonome strijdorganisaties en bendes. De oorlog wisselde in intensiteit. Tijdens het machtsvacuüm dat ontstond na de Japanse capitulatie vond een grootschalige geweldsuitbarsting plaats, gericht tegen Europeanen en ieder die werd verdacht van sympathieën met het vroegere koloniale gezag. Later werd deze periode de bersiap genoemd. Dit werd gevolgd door een periode van min of meer geregelde oorlogvoering en vervolgens was na de twee grootschalige Nederlandse offensieven (de ‘politionele acties’) sprake van een steeds harder wordende guerrilla en contraguerrilla. In de vijf jaar die het conflict duurde, kwamen aan Nederlandse zijde bijna 5.000 militairen om, en een veelvoud daarvan aan Indonesische zijde. Het doel van het Nederlandse beleid en daarvan afgeleid het Nederlandse militaire optreden was in algemene zin het handhaven van het Nederlandse gezag om een dekolonisatieproces onder Nederlandse controle te waarborgen. In de Nederlandse optiek was sprake van wettige en noodzakelijke ordehandhaving. In de optiek van de Indonesische nationalisten
ging het om een legitieme oorlog om de op 17 augustus 1945 uitgeroepen onafhankelijkheid zeker te stellen. Eind 1949 legde Nederland zich neer bij het gegeven dat het Indonesië zijn wil niet kon opleggen en kwam er een einde aan het conflict, zij het dat Nederland pas in 1962 zijn gezag over Nederlands Nieuw-Guinea overdroeg. Dit wil niet zeggen dat daarmee het koloniale verleden tot rust kwam. Met een zekere regelmaat bleef het Indische verleden de gemoederen in Nederland bezighouden en legde het zo ook een hypotheek op de Nederlands-Indonesische betrekkingen. In 2005 deed de Nederlandse regering bij monde van minister van Buitenlandse Zaken Ben Bot een poging de relatie met Indonesië te ontdoen van deze last van het verleden. Hij verklaarde toen dat Nederland in de jaren 1945-1949 ‘aan de verkeerde kant van de geschiedenis’ had gestaan. Dit oordeel maakte echter geen eind aan het vaak emotioneel beladen debat in Nederland. Over diverse aspecten van het Nederlandse militaire optreden zijn inmiddels publicaties verschenen die tezamen een breed terrein bestrijken: van de militaire strategie tot de operaties van afzonderlijke eenheden en de lotgevallen van de individuele militair. Ook het excessieve geweld aan Nederlandse zijde is onderwerp van onderzoek geweest, maar een gezaghebbende beschrijving en analyse daarvan binnen de context van de dekolonisatieoorlog als geheel ontbreekt. Een belangrijke aanzet daartoe is de zogeheten Excessennota (1969) opgesteld door Fasseur in opdracht van de toenmalige regering. De opdracht was verleend als reactie op publieke beroering over getuigenissen van Nederlandse ex-militairen over door hen begane oorlogsmisdrijven. Hierop volgde de studie Ontsporing van geweld van de hand van de sociologen en veteranen Van Doorn en Hendrix (1970), die als eersten ook een verklaring poogden te geven. In 1988 publiceerde De Jong het laatste deel van zijn geschiedwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, waarin hij terugblikte op het conflict in Indonesië en daarmee opnieuw aanleiding gaf tot nieuwe en felle discussies over de aard van het militaire geweld. Daarnaast zijn er enkele studies verschenen over in dit verband belangrijke deelonderwerpen, zoals die over de acties van de controversiële kapitein Westerling van IJzereef (1984) en De Moor (1999). Het staat vast dat Nederlandse militairen in dit gecompliceerde conflict excessief geweld hebben gebruikt. Telkens als de discussie hierover oplaait, blijkt echter dat er zeer verschillend werd en wordt geoordeeld over de vraag hoe frequent en hoe stelselmatig dit is gebeurd. Tevens speelt de vraag welke vorm(en) van excessief geweld met het juridische begrip ‘oorlogsmisdaad’ kunnen worden bestempeld. Daarnaast is de laatste jaren ook nadrukkelijk de vraag gesteld wie indertijd verantwoordelijk is geweest voor deze ontsporingen. Lange tijd werden dit soort vragen niet gesteld, waardoor veel veteranen zich collectief in de beklaagdenbank geplaatst voelden. Deze vragen naar de aard, frequentie, verklaring en verantwoordelijkheden van de geweldstoepassing aan Nederlandse zijde tijdens het dekolonisatieconflict maken de kern uit van het maatschappelijk debat en dus ook van dit onderzoeksvoorstel. Het onderzoek zal zich dus richten op het Nederlandse militaire optreden in de jaren 1945-1950 en meer in het bijzonder op de ontsporingen daarvan. Tot een dergelijk onderzoek behoort uitdrukkelijk ook een analyse van de wijze waarop met dit verleden is omgegaan. Dit betreft in de eerste plaats de militaire leiding, politiek en bestuurlijk Den Haag, vervolgens ook de veteranenorganisaties en andere (organisaties van) betrokkenen, 2
en tenslotte de media en wetenschap in Nederland. Voor een goed begrip van het Nederlandse militair optreden zal ook het optreden van de Indonesische tegenstanders moeten worden geanalyseerd, evenals de aard van het conflict en de betekenis van de internationale militaire context – van het einde van de Pacificoorlog, het Britse en Australische militaire optreden en de VN-bemoeienis. In dit verband is het ook van belang om studie te maken van het spiegelbeeld, de beleving van het Nederlandse militaire optreden aan Indonesische kant alsmede de latere publieke verwerking hiervan in Indonesië. Uiteraard is daarvoor samenwerking met Indonesische instanties en collega’s en toegang tot kennisbronnen in Indonesië onontbeerlijk. Hiervoor zijn contacten gelegd.
Verwerking van het verleden In een opinieartikel gepubliceerd in de Volkskrant van 19 juni jl. bepleitten KITLV, NIHM en NIOD een omvattend onderzoek naar de controversiële kanten van het Nederlandse militaire optreden in deze periode en de nasleep ervan. In de media werd dit pleidooi ruim en overwegend instemmend besproken. Het gaf ook aanleiding tot Kamervragen. In haar reactie liet de regering weten geen noodzaak te zien voor een overheidsopdracht, maar ook geen (principiële) bezwaren tegen het onderzoek te hebben. Onze instellingen hebben de taak om de ‘wil tot weten’ te dienen. Het bepleite wetenschappelijk onderzoek naar een van de meest dramatische periodes uit de Nederlandse en de gedeelde Nederlands-Indonesische geschiedenis is intrinsiek van groot belang. Naast het wetenschappelijk belang is er ook een grote maatschappelijke behoefte aan een goed gefundeerd beeld van het Nederlandse militaire optreden. Om die reden maken de drie instellingen eigen onderzoeksmiddelen vrij en doen zij daarnaast een beroep op financiële ondersteuning van dit initiatief door de overheid.
Vraagstelling/thema’s, bronnen Het onderzoek valt uiteen in vier elementen: • (45 %) Een empirisch onderzoek ter vaststelling en analyse van de geweldtoepassing door Nederlandse troepen in de jaren 1945-1950, begrepen in de bredere context van de Indonesische revolutie van proclamatie en bersiap tot en met de soevereiniteitsoverdracht en opheffing van het KNIL. Hieronder vallen, op basis van een grondige analyse van de bronnen, niet alleen een reconstructie van militair optreden c.q. ‘excessen’, maar ook vragen over de opleiding, bevelvoering en organisatie van Nederlandse militairen, het karakter van het geweld (vormen, frequentie) en een analyse van verantwoordelijkheden (opdrachtgevers en uitvoerders; civiel en militair; Batavia en Den Haag). • (20 %) Direct hieraan verbonden wordt onderzocht of en hoe geweld achteraf heeft geleid tot onderzoek door militaire, justitiële en/of ambtelijke instanties om feiten vast te stellen en gebeurtenissen te duiden, al dan niet in reactie op parlementaire vragen.
3
•
•
(15 %) Een kleiner maar vanuit wetenschappelijk perspectief zeer interessant deel van het onderzoek zal zich richten op de verklaring van het geweld, enerzijds op microniveau (mede op basis van gedragswetenschappelijke inzichten), anderzijds in de bredere context van gebruik van geweld in naoorlogse dekolonisatieprocessen in Azië. (20 %) Een vierde thema betreft de publieke receptie van het Nederlandse militaire optreden in de periode 1945-1950, zowel in Nederland als in Indonesië. Dit betreft het brede terrein van media, publieksdiscussies, mythevorming en wetenschappelijk onderzoek. Aan Nederlandse zijde zal in het bijzonder aandacht worden gegeven aan de rol van de media, belangenorganisaties en het Nederlandse parlement, alsmede de reacties hierop van opeenvolgende kabinetten. Uiteraard zal hier tevens aandacht worden gegeven aan eventuele verschillen tussen wetenschappelijke en publieke opvattingen. Ten aanzien van Indonesië zal ditzelfde geschieden, waar mogelijk aanknopend bij recente plannen van Indonesische historici om de eigen historiografie van de Indonesische revolutie te analyseren.
Voor dit onderzoek zal gebruik worden gemaakt van alle bestaande wetenschappelijke publicaties alsmede gepubliceerde egodocumenten en audiovisuele collecties, zowel in Nederland als in Indonesië en ook andere landen, met name in Groot-Brittannië dat in Indonesië van augustus 1945 tot ver in 1946 de bepalende militaire factor was aan geallieerde zijde. Uiteraard zal onderzoek worden gedaan in de belangrijkste Nederlandse archieven, in elk geval de relevante collecties van het Nationaal Archief, van de betrokken drie instituten en militaire musea, en de ministeries van Algemene Zaken, Buitenlandse Zaken en Defensie. Daarnaast zullen, voor zover mogelijk, relevante collecties in Indonesië, Groot-Brittannië, Australië en bij de Verenigde Naties worden onderzocht. Tevens wordt gebruik gemaakt van oral history archieven en zullen interviews worden afgenomen. Naar nu al blijkt zijn er door de grote publieke belangstelling kansen ontstaan om voor het onderzoek nieuwe bronnen (correspondentie, egodocumenten, foto’s) te gebruiken.
Organisatie, bemensing, begeleiding; planning, resultaten en financiering De drie instituten zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor dit onderzoek, dragen elk een deel van de kosten en vragen gezamenlijk externe fondsen aan. In de huidige startfase ligt de coördinatie en woordvoering bij de directeur van het KITLV. In goed overleg zal worden besloten of dit aanpassing vergt wanneer het eigenlijke onderzoek van start gaat. Het onderzoeksteam zal bestaan uit gespecialiseerde onderzoekers uit de vaste staf van de drie instituten, aangevuld met onderzoekers en een projectsecretaris die op contractbasis voor dit onderzoek worden aangetrokken. De onderzoekers verrichten hun werk op een van de drie instituten en/of in archieven of onderzoekslocaties elders, maar ontmoeten elkaar op reguliere basis bij voortgangsoverleg. De deelnemende instituten stellen een wetenschappelijke begeleidingscommissie samen van prominente deskundigen uit binnen- en buitenland, waarbij ook de juridische
4
expertise zal worden vertegenwoordigd. Deze commissie adviseert over de opzet en uitvoering van het onderzoek. Het eindresultaat van dit onderzoek zal de bedoelde synthese zijn waarin de aard en omvang van het Nederlandse militaire geweld tijdens de dekolonisatieoorlog alsmede de latere verwerking ervan worden beschreven en benoemd. Voor het onderzoek wordt een periode van vier jaar uitgetrokken. Er wordt cofinanciering voor vier jaar gezocht. Voor de uitvoering en publicatie van dit onderzoek is een bedrag benodigd van ca. M€ 3, waarvan M€ 1,2 door de drie instituten zelf wordt bijeengebracht. Voor een bedrag van M€ 1,8 wordt een beroep gedaan op de ministeries van Algemene Zaken, OCW en VWS.
Kennisbenutting en -verspreiding Tijdens het onderzoek kan een programma worden ontwikkeld om de resultaten alsmede de gebruikte kennisbronnen voor een breed publiek toegankelijk te maken. Hierbij kan worden gedacht aan het digitaal publiceren van gevechtsverslagen, egodocumenten en andere bronnen, het opstellen van lesbrieven, de organisatie van tentoonstellingen, discussiebijeenkomsten etc. Afhankelijk van de omvang van dit programma zal voor de verdere ontwikkeling ervan aanvullende financiering nodig zijn.
5