Gemeenteblad Nijmegen
Jaartal / nummer
2009 / 42 Naam
Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning (Wmo) (2009). Publicatiedatum
18 maart 2009 Opmerkingen
-
-
Vaststelling van de beleidsregels bij besluit van Burgemeester en Wethouders van 16 december 2008 (agendapuntnr. 3.5 - registratienr. 08.0004228). De inwerkingtreding is in het besluit bepaald op 1 januari 2009. Gelijktijdig: Intrekking van de “Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning voorzieningen 2007”, GB07-017; Intrekking van de “Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning financiële normen 2007”, GB07-16; Intrekking van het “Besluit financiële tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten (1999)”, GB00-273; Intrekking van de “Beleids- en rechtregels inzake Wet Voorzieningen Gehandicapten (1998)”, GB98-159.
De beleidsregels zijn onderverdeeld in: financiële normen (2009) en voorzieningen (2008).
Aantal bladzijden / verkoopprijs
89 / € 4,45
gb09-042.doc
Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning - financiële normen (2009) Inleiding. In dit gedeelte van de beleidsregels zijn bij elkaar gebracht alle bedragen, die op basis van de verordening maatschappelijke ondersteuning moeten worden vastgesteld. Daarnaast zijn alle regels waarvoor de verordening een delegatiebepaling voor het college bevat in de beleidsregels ingevuld. In de beleidsregels worden algemene regels gesteld over de afweging van belangen, de vaststelling van feiten en de uitleg van wet en verordening. Het college heeft de mogelijkheid om in de gevallen dat de toepassing van de beleidsregels een kennelijke onredelijkheid tot gevolg heeft, af te wijken van de beleidsregels.
Paragraaf 1. Bijzondere regels over het persoonsgebonden budget. 1. Regels rond verstrekking en verantwoording. 1.1. Verstrekking van een toegekende individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de aanvrager. Verstrekking van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de aanvrager. Dit kan bij voorkeur tegelijk met de aanvraag, indien op dat moment al duidelijk is dat de aanvrager dit wenst. 1.2. Verstrekking als persoonsgebonden budget vindt niet plaats indien: a. op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget; b. de hulp bij de huishouding naar verwachting niet langer dan drie maanden noodzakelijk is; c. er sprake is van een vastgesteld oneigenlijk gebruik of misbruik van een persoongebonden budget in het verleden; d. er sprake is van een belanghebbende met aanzienlijke schulden terwijl deze belanghebbende medewerking weigert bij het oplossen van deze schuldenproblematiek; e. er naar het oordeel van het college andere, zwaarwegende, bezwaren bestaan tegen de verstrekking. Een aanvrager komt in eerste instantie in aanmerking voor een algemene voorziening. Is die niet passend, dan kan de aanvrager al dan niet een individuele voorziening ontvangen. Daarna kan op verzoek van de aanvrager verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget plaatsvinden. Niet in alle situaties is het mogelijk een persoonsgebonden budget te ontvangen. Allereerst is het niet mogelijk een persoonsgebonden budget te ontvangen als de algemene hulp bij het huishouden een goede en snelle oplossing biedt. Daarvan zal sprake zijn indien het gaat om een beperkte omvang in tijd en/of duur met name geldt dit bij hulp bij de huishouding die naar verwachting niet langer dan drie maanden noodzakelijk is. Daarnaast zal ook in situaties dat tijdens onderzoek duidelijk wordt dat een aanvrager problemen zal krijgen met het omgaan met een persoonsgebonden budget, dit als contraindicatie worden opgevat. Ook als er sprake is van vastgesteld oneigenlijk gebruik of misbruik van een persoongebonden budget in het (AWBZ) verleden of in de gevallen dat een belanghebbende aanzienlijke schulden en weigert mee te werken aan het vinden van een oplossing hiervoor is het PGB niet de aangewezen vorm om de voorziening te verstrekken. 1.3. De verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan het college vindt steekproefsgewijs met de systematiek van deelwaarnemingen, na afloop van de verstrekking dan wel na afloop van enig kalenderjaar.
Paragraaf 2. Eigen bijdragen bij hulp bij het huishouden 2. Omvang van eigen bijdragen bij hulp bij het huishouden. 2.1. 2
Het bedrag dat ongehuwde personen jonger dan 65 dienen te betalen bedraagt € 16,80 per vier weken, terwijl het percentage van het inkomen boven € 16.301,- dat boven dit bedrag per vier weken betaald moet worden 15 bedraagt. 2.2. Het bedrag dat ongehuwde personen van 65 jaar of ouder dienen te betalen bedraagt € 16,80 per vier weken, terwijl het percentage van het inkomen boven € 14.365,- dat boven dit bedrag per vier weken betaald moet worden 15 bedraagt. 2.3. Het bedrag per vier weken dat gehuwde personen indien een van beiden jonger is dan 65 jaar dienen te betalen bedraagt € 24,20 per vier weken, terwijl het percentage van het inkomen boven € 21.002,- dat boven dit bedrag per vier weken betaald moet worden 15 bedraagt. 2.4. Het bedrag per vier weken dat gehuwde personen die beiden 65 jaar of ouder zijn dienen te betalen bedraagt € 24.20,- per vier weken, terwijl het percentage van het inkomen boven € 19.759,- dat boven dit bedrag per vier weken betaald moet worden 15 bedraagt. 2.5 De eigen bijdrage bedraagt nooit meer dan de totale kosten van de hulp bij het huishouden per vier weken. Hoofdstuk IV van de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) handelt over eigen bijdragen en het eigen aandeel bij financiële tegemoetkomingen. In onderdeel 4.1 van de AMvB wordt onder a, b, c en d aangegeven welke bedragen de minister als maximum laat gelden voor welke groepen. Lid 2 van onderdeel 4.1. geeft aan dat de gemeenteraad kan bepalen dat de genoemde bedragen in gelijke mate gewijzigd worden. Wat onder “in gelijke mate” wordt begrepen, staat verwoord in de AMvB op pagina 21. Het percentage van 15 is overgenomen door de raad in aansluiting op de AWBZ eigen bijdrage regeling. In de AWBZ was een limitering van de eigen bijdrage/eigen aandeel opgenomen. Deze mocht nooit meer gaan bedragen dan de kosten van de huishoudelijke hulp zelf. In de Wmo is deze limitering niet overgenomen. In deze beleidsregel stelt het college deze grens voor de gemeente Nijmegen opnieuw vast.
Paragraaf 3. Hulp bij het huishouden. 3. Vaststelling bedrag persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden. De vaststelling van een persoonsgebonden budget vindt ten aanzien van hulp in de huishouding als volgt plaats. Er wordt een bedrag per uur beschikbaar gesteld. Dit uurtarief bedraagt voor HH1 € 16,- en voor HH2 € 21,- Van het totale bedrag van het persoonsgebonden budget is € 250,- op jaarbasis vrij besteedbaar door de budgethouder.
Paragraaf 4. Woonvoorzieningen. 4. Financiële normen woonvoorzieningen 4.1. De financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget voor woonvoorzieningen wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte. 4.2. Het in artikel 26 van de van de Verordening maatschappelijke ondersteuning genoemde bedrag is € 13.960,00 4.3.1 Het bedrag voor de verhuiskostenvergoeding als genoemd in artikel 19 onder a van de Verordening maatschappelijke ondersteuning bedraagt € 2.376,-. 3
4.3.2 Het bedrag voor de verhuiskostenvergoeding als genoemd in artikel 19 onder a van de Verordening maatschappelijke ondersteuning bedraagt € 3.790,- indien de achterblijvende woning is aangepast in de zin van de Wmo of een eerdere regeling voor een bedrag van meer dan € 13.960,00. 4.3.3 De hoogte van het verschil tussen de kosten genoemd in artikel 20 lid 2 van de verordening wordt bepaald op € 500,-. 4.3.4 Als financiële tegemoetkoming voor woningsanering gelden als normbedrag: a. voor zeil of linoleum € 53,- per meter (kamerbreed) inclusief egalisatiekosten; b. voor gordijnen € 15,- per meter. 4.3.5 De werkelijk gemaakte kosten van keuring, periodiek onderhoud en reparatie van de volgende voorzieningen komen in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming tot de in de tabellen genoemde maxima; a. stoelliften; b. rolstoel- of sta-plateauliften; c. woonhuisliften; d. hefplateauliften; e. balansliften;
tabel 1 maxima keuring
Keuring liften
van beginkeuring
Stoelliften RolstoelPlateauliften Sta-plateauliften Woonhuisliften Hefplateauliften Balansliften
Kosten ex. BTW
ja ja
€ 305,€ 305,-
frequentie periodieke keuringen 1x per 4 jaar 1x per 4 jaar
ja n.v.t. n.v.t. n.v.t.
€ 305,n.v.t. n.v.t. n.v.t.
1x per 4 jaar 1x per 1,5 jaar 1x per 1,5 jaar 1x per 1,5 jaar
Kosten ex. BTW
€ 212,€ 316,€ 275,€ 147,-
€ 212,€ 212,-
tabel 2 maxima onderhoud
Onderhoud van frequentie liften periodiek onderhoud Stoelliften 1x per jaar Rolstoel1x per jaar Plateauliften Sta-plateauliften 1x per jaar Woonhuisliften 2x per jaar Hefplateauliften 2x per jaar Balansliften 1x per jaar
Kosten ex. BTW
€ 165,€ 165,€ 165,€ 240,€ 165,€ 165,-
4.3.6. 4
De werkelijk gemaakte kosten van keuring, periodiek onderhoud en reparatie van de volgende voorzieningen komen volledig in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming: a. de mechanische inrichting voor het verstellen van een in hoogte verstelbaar keukenblok, bad of wastafel; b. electromechanische openings- en sluitingsmechanismen van deuren; c. alarmerings- en communicatieapparatuur; d. toiletten voorzien van een onderspoel- en föhninrichting. e. scootercube
4.3.7. Een tegemoetkoming in verband met huurderving zoals bedoeld in artikel 19 lid 1, sub e. wordt verstrekt indien een leegstaande woning is aangepast voor een bedrag van meer dan € 4.537,80. De tegemoetkoming is gemaximeerd op zes maanden op basis van de netto (kale) huurprijs. 4.3.8. Een tegemoetkoming in verband met tijdelijke huisvesting zoals bedoeld in artikel 19 lid 1, sub f. wordt verstrekt voor een periode van maximaal zes maanden. De vergoeding vindt plaats op basis van de werkelijk gemaakte kosten tot een maximum van € 453,78 per maand. 4.4. Het bedrag dat als maximum verstrekt wordt bij het logeerbaar maken als genoemd in artikel 23 lid 2 tot en met 5 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning bedraagt eenmalig € 5.000,-.
In onderdeel 4, lid 1 is geregeld hoe de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget voor een woonvoorziening wordt vastgesteld. Het gaat daarbij om de kosten van de door het college goedgekeurde offerte. Daarin kan een aantal kosten teruggevonden worden. Te denken valt hierbij aan de kosten van bouw, maar ook aan eventuele kosten architect, kosten van vergunningen en kosten van toezicht. Door uit te gaan van de kosten van de goedgekeurde offerte is het mogelijk per offerte andere kosten mee te nemen. Zo zullen toezichtkosten bij een kleine verbouwing geen rol spelen. Om welke kosten het zal kunnen gaan zal verder worden uitgewerkt in de beleidsregels, het Verstrekkingenboek. 4.3.3 volgt uit het passage die bij amendement is toegevoegd aan onderdeel 20, lid 2 van de verordening. Indien het verschil tussen de kosten van de aanpassing van de woning en de hoogte van de verhuiskostenvergoeding minder is dan dit bedrag (€ 500,-) prevaleert de woningaanpassing en geldt de primaat van de verhuizing niet.
Paragraaf 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel 5. Hoogte persoonsgebonden budget Het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de goedkoopst-adequate voorziening, indien nodig verhoogd met een bedrag voor onderhoud en reparatie, gebaseerd op het gemiddelde bedrag voor onderhoud en reparatie over het jaar voorafgaand aan het laatste volle kalenderjaar voor de toekenning van de voorziening. Onderdeel 7 regelt de wijze waarop een persoonsgebonden budget voor een vervoersvoorziening wordt vastgesteld. Hierbij wordt uitgegaan, conform de verordening, van de goedkoopst-adequate voorziening. Als daar sprake van is kan verhoging plaatsvinden met een bedrag noodzakelijk voor onderhoud en reparatie. Het bedrag dat hiervoor beschikbaar wordt gesteld wordt genomen over het gemiddelde bedrag voor onderhoud van soortgelijke verstrekkingen over het een na laatste voorafgaande kalenderjaar. 6. Inkomensgrens vervoersvoorzieningen
5
De grens waarboven een auto, met een auto vergelijkbare voorzieningen en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet voor verstrekking of vergoeding in aanmerking komen, zoals genoemd in artikel 29 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning, bedraagt voor een:
Drempelbedrag buitengewone lasten 1½ x norm inkomen
Alle categorieën
Totaal per maand
v/h 11,5% inkomen** Beide 65 Categorie
Tot 65 jr.
jr.
Een 65 jr.
Tot 65 jr.
Beide 65 jr
Een 65 jr.
Tot 65 jr.
Echtpaar
€
1.801,58
1.889,57
€ 1.889,57
Alleenstaande > 21 jaar
€
1.323,30
nvt
€ 1.377,72
207,18
€
€
217,30
152,18
nvt
€
158,44
Een ouder
€
1.621,41
nvt
€ 1.698,14
186,46
nvt
€
195,29
€
770,25
770,25
€
88,58
€
88,58
€
88,58
€
1.825,25
1.879,67
€ 1.879,67
209,90
€
216,16
€
216,16
€
501,95
nvt
€
501,95
57,72
nvt
€
€
670,28
nvt
€
670,28
77,08
nvt
€
217,30
Beide 65 jr.
Een 65 jr.
€ 2.008,76
€ 2.106,86
€ 2.106,86
€ 1.475,48
nvt
€ 1.536,16
€ 1.807,87
nvt
€ 1.893,42
€
€
Echtpaar in AWBZ instelling*
770,25
858,83
858,83
€
858,83
Echtpaar, één in AWBZ instelling*
€ 2.035,15
€ 2.095,83
€ 2.095,83
57,72
€
559,67
nvt
€
559,67
77,08
€
747,36
nvt
€
747,36
Alleenstaande in AWBZ instelling* Eenoudergezin in AWBZ instelling*
7. Hoogte vervoersvoorzieningen a- Het bedrag dat per jaar verstrekt wordt voor gebruik van een (eigen) auto bedraagt € 500,- forfaitair met een maximum van € 1110,b- Het bedrag dat per jaar verstrekt wordt voor gebruik van een taxi bedraagt € 500,- forfaitair met een maximum van € 1110,-. c- Het bedrag dat per jaar verstrekt wordt voor gebruik van een rolstoeltaxi bedraagt € 750,-- forfaitair met een maximum van € 1665,-. d- Het bedrag dat per afgelegde kilometer wordt vergoed in het kader van de vervoersvoorziening onder a. is € 0,27. 8. Autoaanpassingen De bedragen die worden verstrekt voor de aanpassing van een auto bedragen maximaal; Autoaanpassing eerste tweede aanvraag aanvraag Bedrijfsrem + opkl.rempedaal 828 515 Handbedrijfsrem+segmentgas+ opklapbaar rem-en gaspedaal 1744 1067 rempedaal opklapbaar 216 191 gaspedaal opklapbaar 186 191 Gas- en rempedaal opklapbaar 399 379 rembekrachtiger 250N en 150N excl. Bediening 3725 3184 6
doorlopende handgreep rechts doorlopende handgreep links en rechts slede links slede rechts gaspedaal links en rechts opklapbaar handbedrijfsrem en claxon volledige rembekrachtiger excl. Bediening gemodificeerde stuurbekrachtiging vlonder achter voorstoel tunnelbakje inkorten+ middenconsole modificeren Dorpelstrip
183 183 650 550 443 500 7391 4612 171 739 237
182 182 540 550 391 446 6034 4488 136 585 215
Aanpassingen aan auto’s in bijzondere uitvoering Oprijrooster Oprijgoten incl. Oplegpunten en opbergbev. Systeem Rolstoelvastzetsysteem
2 stuks 19cm 1 stuk 19cm en 1 stuk van 40 cm Delta Electrisch vergrendeld
Liften automatische deuropener en exclusief afstandsbediening Automatische deuropener Afstandsbediening Doorzakauto
1300 1300 1596 1063 2424 5794 1715 946 10643
Autostoelaanpassingen Originele autostoel draaibaar maken: - in een twee/drie deurs auto - in een vier/vijf deurs auto Leveren en monteren speciale autostoel leveren en inbouwen op maat gemaakte speciale autostoel Meenemen rolstoel in kofferbak: lichte kofferbaklift zware kofferbaklift
2062 2486 1213 1819 1759 1819
Paragraaf 6. Verplaatsen in en rond de woning. 9. Hoogte persoonsgebonden budget rolstoelen
7
Het persoonsgebonden budget voor een rolstoel wordt vastgesteld als tegenwaarde van de goedkoopstadequate voorziening, verhoogd met het gemiddelde bedrag voor onderhoud en reparatie voor vergelijkbare rolstoelen in het een na vorige volledige kalenderjaar. Hier wordt uitgegaan van de goedkoopst-adequate voorziening (zoals in de verordening bepaald) welk bedrag verhoogd wordt met de gemiddelde kosten van onderhoud en reparatie aan vergelijkbare rolstoelen. Dit bedrag wordt genomen uit het één na laatste volledige kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de voorziening wordt toegekend. Elke rolstoel die enige aanpassing behoeft zal uitkomen op een ander bedrag. Daarom vindt vaststelling van het persoonsgebonden budget bij rolstoelen vaak per rolstoel plaats.
10. Hoogte persoonsgebonden budget sportrolstoelen De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een sportrolstoel zoals bedoeld in artikel 32 onder D. van de Verordening maatschappelijke ondersteuning bedraagt € 3.308,-, welk bedrag bedoeld is als tegemoetkoming in aanschaf en onderhoud van een sportrolstoel voor een periode van drie jaar.
Paragraaf 7. Algemeen 11. Indexering De financiële normen van deze beleidsregels worden door het college vastgesteld op het prijsniveau van 2008. Jaarlijks worden de normen uit de onderdelen 4.3.1, 4.3.2, 4.3.4, 4.3.5, 6,8 en 10 geïndexeerd aan de hand van de CPB prijsindex voor gezinsconsumptie. 12. Norm bruikleen roerende woonvoorzieningen De hoogte van het bedrag genoemd in onderdeel 9.3 van deze beleidsregels bedraagt € 700,-. Roerende woonvoorzieningen waarvan de kosten meer bedragen dan € 700,- worden in beginsel bruikleen verstrekt. Roerende woonvoorzieningen waarvan de kosten minder bedragen dan € 700,- worden in beginsel in eigendom verstrekt.
8
Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning voorzieningen (2008)
Hoofdstuk 1. Vorm van de te verstrekken voorzieningen. 1.1 Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken. Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende: “ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.” Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn. Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt. De voorziening wordt verstrekt. Artikel 6 Wmo bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget. Dat is de tweede vorm van verstrekking. En de derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7, lid 2 Wmo: “Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.” In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt – in navolging van de Wvg – de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget genoemd worden. Ook zal soms een financiële tegemoetkoming verstrekt worden als het gaat om een taxi- of een rolstoeltaxikostenvergoeding die op declaratiebasis wordt verstrekt.
1.1.2 Het persoonsgebonden budget. Artikel 6 verordening bepaalt: 1. De voorziening kan worden aangeboden door het college in de vorm van een financiële tegemoetkoming, in natura of in de vorm van een persoongebonden budget. 2. Het college bepaalt in welke vorm de voorziening wordt verstrekt onverminderd het bepaalde in artikelen 8 en 9 lid 1c. Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan. In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen. Artikel 9 van de verordening bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het persoonsgebonden budget. De eerste voorwaarde daarbij is dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt voor individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg betreffen of betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. Daarbij is er een alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing is of een persoonsgebonden budget verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag ingediend worden, of als al een aanvraag ingediend is, kan die volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht worden afgehandeld.
1.1.3 Omvang van het persoonsgebonden budget. 9
De omvang van het persoonsgebonden budget zal bepaald moeten worden. Hierbij dienen twee situaties te worden onderscheiden: Enerzijds het persoonsgebonden budget voor diensten, afkomstig uit de AWBZ, dat in de Wmo per 1 januari 2007 alleen maar betrekking heeft op hulp bij het huishouden, anderzijds het persoonsgebonden budget voor voorzieningen afkomstig uit de Wvg, zoals hulpmiddelen als woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen. PGB hulp bij het huishouden Bij hulp bij het huishouden is er sprake van diensten en gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. Dit is zorg afkomstig uit de AWBZ. De AWBZ kende al een dergelijk systeem van persoonsgebonden budgetten. Daarbij werd het persoonsgebonden budget vastgesteld op 75% van de tarieven zoals die berekend werden in de thuiszorg. Vanuit die tarieven werd het tarief voor de diverse functies bepaald. Voor de functie huishoudelijke verzorging was hierbij sprake van de volgende tarieven: Klasse 1: € 884,- per jaar Klasse 2: € 2.654,- per jaar Klasse 3 € 4.866,- per jaar Klasse 4 € 7.520,- per jaar Klasse 5 € 10.175,- per jaar Klasse 6 € 12.828,- per jaar. Diegenen die op basis van overgangsrecht op 31 december 2006 een indicatie hebben zullen ook in het jaar 2007 deze bedragen nog ontvangen zo lang als de indicatie duurt, doch maximaal tot en met 31 december 2008. Daarna vallen zij onder de gemeentelijke regels. Het uurtarief is vastgesteld voor HH1 op € 16,- en voor HH2 op € 21,- Dit is 75% van de binnen Nijmegen geldende gemiddelde tarieven. Het uurtarief van de geïndiceerde categorie 1 is lager dan van categorie en 2,2+ . Het aantal geïndiceerde uren per week wordt vermenigvuldigd met het uurtarief en vervolgens omgerekend naar een maandbedrag. Deze omrekening vindt plaats door het weektarief te vermenigvuldigen met 52 en vervolgens de uitkomst te delen door 12. PGB vervoersvoorzieningen, rolstoelen en roerende woonvoorzieningen. Bij PGB's voor vervoersvoorzieningen, rolstoelen en roerende woonvoorzieningen. zal per toekenning een berekening gemaakt moeten worden. Een PGB voor roerende woonvoorzieningen verstrekt het college alleen als de kosten van de voorziening hoger zijn dan € 700,-. Beneden dit bedrag wordt de voorziening in eigendom verstrekt De kosten van de voorziening als de voorziening in natura zou worden verstrekt zijn uitgangspunt. Dat kan afgeleid worden van bijvoorbeeld een offerte. Daarbij kunnen voor zover daar sprake van is, bedragen geteld worden voor het onderhoud en de reparaties en de WA-verzekering van de voorziening, . Deze bedragen zijn ofwel bij verstrekking in eigen beheer bekend vanuit het verleden, ofwel kunnen bij verstrekking via een leverancier bij de leverancier worden opgevraagd. Bij het bepalen van het bedrag van de voorziening wordt uitgegaan van het bedrag dat de voorziening bij verstrekking in natura zou kosten. Daarbij zal veelal sprake zijn van kortingen, omdat via een contract met een leverancier een grote hoeveelheid voorzieningen afgenomen wordt. Een redelijke korting van 10% wordt doorberekend naar het persoonsgebonden budget. Over het algemeen zal er van uitgegaan kunnen worden dat ook met een persoonsgebonden budget een voorziening met korting zal kunnen worden aangeschaft, zij het dat deze korting niet zo hoog zal zijn als de korting die de gemeente kan ontvangen als gevolg van de grote hoeveelheden voorzieningen. Indien een PGB voor de vervoersvoorziening, rolstoel of roerende woonvoorziening wordt verstrekt wordt de voorziening eigendom van de budgethouder. Aan hem wordt bij beschikking de verplichting opgelegd om een onderhoudscontact af te sluiten. In de beschikking omtrent het PGB wordt het maximale toepasselijke PGB budget (voor voorziening inclusief onderhoud) genoemd, betaling daarvan volgt nadat een offerte is overgelgd. Economische levensduur De toekenning van het PGB gebeurt voor een periode die gelijk is aan de economische levensduur van de voorziening. Voor de economische levensduur worden de volgende (standaard)termijnen gehanteerd: - Kernassortiment voorzieningen voor volwassenen : 7 jaar : 5 jaar - Kernassortiment voorzieningen voor kinderen - Voorzieningen buiten het kernassortiment volwassenen : 5 jaar - Voorzieningen buiten kernassortiment voor kinderen : 3 jaar Vervanging van de voorziening 10
Vervanging kan plaatsvinden op basis van: 1. Technische afkeuring Indien een voorziening moet worden vervangen op basis van technische afkeuring dient een afkeuringsrapport van de leverancier te worden getoond. Dit afkeuringsrapport dient te worden verstrekt door de leverancier waar de voorziening wordt onderhouden. Bij technische afkeuring door de leverancier kan een nieuw PGB aan belanghebbende worden verstrekt. 2. Medisch/ergonomische gronden Er wordt beoordeeld of een voorziening moet worden vervangen op basis van medisch/ergonomische gronden. Hierbij is het mogelijk dat de voorziening technisch nog niet is afgekeurd. In dat geval wordt de voorziening ingeleverd en wordt een voorziening toegekend (eventueel opnieuw in de vorm van een PGB) die voor belanghebbende wel adequaat is. Tussentijdse beëindiging van de voorziening bij een PGB Als de voorziening tussentijds moet worden beëindigd (bijvoorbeeld bij overlijden of doordat de voorziening op basis van medisch/ergonomische gronden niet langer adequaat is) dan moet de voorziening worden ingeleverd bij de gemeente. De gemeente vordert het resterende bedrag voor onderhoudskosten terug..Tevens dient belanghebbende de volgende zaken te kunnen overleggen: - Aankoopnota - Onderhoudsnota’s - Reparatienota’s Eventuele gemaakte meerkosten, als belanghebbende een duurdere voorziening heeft aangeschaft dan het verstrekte PGB-bedrag, worden op basis van afschrijving per maand aan belanghebbende terugbetaald.
1.1.4 Uitbetaling persoonsgebonden budget. Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is. Het PGB voor hulp bij het huishouden wordt maandelijks uitbetaald. Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven programma van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, hetgeen op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een programma van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking. Uit de toelichting van artikel 41 van de verordening blijkt dat dan overgegaan kan worden tot terugvordering van (een gedeelte) van het verstrekte PGB. In de beschikking zal ook opgenomen moeten worden dat er een eigen bijdrage/eigen aandeel in de kosten verschuldigd is. In de beschikking wordt vastgelegd dat het PGB besteed dient te worden conform het programma van eisenc.q de indicatie en dat de voorziening aan bepaalde kwaliteitseisen moet voldoen. Verder wordt in de beschikking de verplichting opgelegd om een overeenkomst te tekenen (m.u.v. hulp bij de huishouding). In deze overeenkomst is het eigendomsrecht geregeld. Ook staat in de overeenkomst dat de eigendom weer terugvloeit naar de gemeente als geen recht meer op de voorziening bestaat, bijvoorbeeld bij overlijden of verhuizing Is de beschikking verzonden, dan kan het persoonsgebonden budget beschikbaar worden gesteld. De betaling vindt plaats na ontvangst van de offerte of pro forma factuur. Periodiek worden voorschotten verstrekt. De controle van het persoonsgebonden budget zal als volgt plaats vinden: Iedere budgethouder dient de volgende stukken te bewaren: - de nota/factuur van de aangeschafte voorziening; - een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening - of een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen 11
In de toekenningsbeschikking zal aan de budhethouder worden aangegeven welke stukken hij dient te bewaren. Steekproefsgewijs zal het college bepalen bij welke budgethouders deze stukken zullen worden opgevraagd om te controleren of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan kan het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk teruggevorderd worden. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan.
1.1.5 Eigen bijdrage bij hulp bij het huishouden. Artikel 10 van de verordening bepaalt dat bij een te verstrekken persoonsgebonden budget een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn. Deze eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2007 doet men aangifte over 2006, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2005 in 2007 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Het in mindering brengen van eigen bijdragen zal daardoor vaak niet mogelijk zijn. Al deze activiteiten zullen door het CAK worden uitgevoerd. Persoonsgebonden budget. Wordt een voorziening niet als persoonsgebonden budget verstrekt, maar in natura, dan zal toekenning ook bij beschikking plaatsvinden. In de beschikking worden de voorwaarden opgenomen waaronder verstrekking plaatsvindt.
12
Hoofdstuk 2. Woonvoorzieningen. 1. Uitsluitingen Naast de algemene weigeringsgronden zoals die in artikel 4 van de verordening zijn vastgelegd zal voor alles bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 22 van de verordening van toepassing is: “De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan AWBZinstellingen hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op belanghebbenden en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.” Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.
2. Vormen van woonvoorzieningen Artikel 17 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken: a. als algemene woonvoorziening; b. als woonvoorziening in natura; c. als persoonsgebonden budget; d. als financiële tegemoetkoming. Artikel 18 van de verordening bepaalt dat een belanghebbende die voldoet aan de criteria “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” en een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het probleem bij het gebruik van de woning snel en adequaat op kan lossen.
3. Algemene woonvoorzieningen. De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen in de verordening bedoeld voor situaties betreffende oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg/ voorzieningen of betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. . Gaat het om een algemene voorziening, dan zal geen aanvraag worden ingediend. Een melding bij het loket is voldoende. Na een beperkte toets zal geregeld worden dat de algemene woonvoorziening wordt gerealiseerd. Bij de invoering van de Wmo heeft het college nog geen algemene woonvoorzieningen getroffen. De bepaling in de verordening geeft het college de bevoegdheid om in de toekomst algemene woonvoorzieningen te treffen. Aangezien er nog geen algemene woonvoorzieningen zijn, zal een aanvraag voor een woonvoorziening moeten worden ingediend. In dat geval komen de onder b, c en d van artikel 17 van de verordening genoemde verstrekkingsmogelijkheden in aanmerking.
4. Individuele woonvoorzieningen Onder deze verstrekkingsmogelijkheden vallen de volgende concrete voorzieningen: a. een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten; b. een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening; c. een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening; d. een uitraasruimte. e. een tegemoetkoming in verband met huurderving; f. een tegemoetkoming voor de kosten van tijdelijke huisvesting; g. een tegemoetkoming voor het verwijderen van voorzieningen; h. een tegemoetkoming voor de kosten van reparatie, keuring en onderhoud van een voorziening. Een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten kan ook worden toegekend indien sprake is van een woonwagen of een woonschip.in de zin van de Huisvestingswet 13
4.1 Keuze tussen woningaanpassing of verhuizen Artikel 19 lid 1onder a van de verordening bepaalt dat het college een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten kan verstrekken wanneer een woonruimte vanwege door de persoon ondervonden beperkingen niet langer geschikt is om te bewonen; Artikel 20 regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt. In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van de problemen met het gebruik van de woning. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopstadequate oplossing. Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van het college bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de belanghebbende. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit genomen worden waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van het college en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft het college aan haar compensatieverplichting voldaan. Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol spelen bij de besluitvorming. - De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd. De snelheid waarmee het probleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het probleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd (een medisch aanvaardbare termijn) een geschikte woning vrij komt. - Rekening houden met sociale factoren Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de belanghebbende, de binding van de belanghebbende met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de belanghebbende belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de eventuele aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de belanghebbende zal een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden worden in het indicatie-onderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd . De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de belanghebbende zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben. - Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de belanghebbende. Rekening houdend met de financiële mogelijkheden van de belanghebbende maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen. Als de woonlasten in de nieuwe woning de draagkracht van de belanghebbende te boven gaan is verhuizing geen adequate oplossing. 14
Als de belanghebbende eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning. Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de belanghebbende, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de belanghebbende ook problemen hebben met verhuizen. - Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen: -
Huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte; a. de kosten van de financiële tegemoetkoming in de verhuiskosten b. de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning; c. kosten van het eventueel vrijmaken van de woning d. een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.
Mocht er na de kostenafweging een verschil van niet meer dan het bedrag zoals vastgelegd in de beleidsregels “financiële normen voorzieningen MO” zijn zal het college het primaat van verhuizen niet hanteren. De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen. -
De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.
Er wordt ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen. a. Een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen; b. Het college heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen; c. Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte. Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden. Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang. Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing aanpassen. Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de belanghebbende als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het college of er van uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren. Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. 15
Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen. Een verhuiskostenvergoeding wordt in de vorm van een financiële tegemoetkoming tot een bedrag zoals is vastgelegd in de beleidsregels “financiële normen voorzieningen MO” toegekend. Dit is in drie situaties mogelijk aan de orde: 1. De belanghebbende gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning; 2. De belanghebbende vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het probleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast; 3. Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont. Een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopstadequaat alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren. Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 24 aanhef en onder e. van de verordening wordt bepaald. Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopstadequate kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADLwoning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten Het college verstrekt in beginsel geen financiële tegemoetkoming voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing. 4.2 Vergoeding voor vrijmaken van aangepaste woning
Aan de achtergeblevene(n) van een aangepaste woning kan een vergoeding voor verhuizing en inrichting worden verstrekt voor het ontruimen van de woning als deze woning niet langer wordt gebruikt door een belanghebbende en het college de woning wil gebruiken voor een andere belanghebbende. Om voor deze vergoeding in aanmerking te komen moet er sprake zijn van een verzoek van het college om de aangepaste woning vrij te maken. De hoogte van de vergoeding staat vermeld in de beleidsregels ” financiële normen voorzieningen MO”.
5. Primaat losse woonunit Komt verhuizing niet in aanmerking, dan wordt beoordeeld welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Hierbij geeft de verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 21): “Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.” Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering. Het college hanteert dit primaat o.a. als de voorziening tijdelijk is zoals bij de ziekte ALS Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende 16
ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van belanghebbende een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel. Het programma van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. De losse woonunit wordt in bruikleen verstrekt. als de unit niet meer nodig is moet dit aan het college gemeld te worden. Het college draagt er dan zorg voor dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit. Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.
6. Weigeringsgronden alle woningaanpassingen 6.1 Hoofdverblijf. Artikel 23 van de verordening bepaalt in lid 1: “Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.” Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de belanghebbende zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in het gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de belanghebbende een briefadres heeft. Het college waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmodoelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente. In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan belanghebbende kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op het college waar de woning van de betreffende ouder is gelegen. Artikel 23 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel: 2. ”In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het logeerbaar maken van één woonruimte indien de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling”. 3. De aanvraag voor het logeerbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat. 4. De woonvoorziening betreft slechts het logeerbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in de beleidsregels “financiële norm,en voorzieningen MO”, vastgelegd maximaal bedrag. 5. Onder logeerbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de belanghebbende de woonruimte, de woonkamer, slaapkamer, de badkamer kan bereiken en een toilet kan bereiken en gebruiken. 6.2 Overige weigeringsgronden woonvoorzieningen. Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal weigeringsgronden, zoals in de verordening vastgelegd in artikel 24: “De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien: a. de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was; b. de belanghebbende niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college; c. deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen 17
d.
e.
van drempelhulpen of vlonders, het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte en extra trapleuningen; de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak; De belanghebbende voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruime die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.”
De onder a genoemde weigeringsgrond ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de belanghebbende tevoren contact opneemt met het college, zodat het college mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is. Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van belanghebbende. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die het college heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen. Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. Dit uitgangspunt is onder punt c vastgelegd. Onder d. worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende. Wie redelijkerwijs kan verwachten dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en is daarom aanleiding tot afwijzing. De onder e. genoemde weigeringsgrond als het gaat om voor het eerst zelfstandig gaan wonen geldt alleen voor de financiële tegemoetkoming in de verhuiskosten. Een kind dat vanuit het ouderlijk huis voor het eerst zelfstandig gaat wonen komt dus niet in aanmerking voor een verhuiskostenvergoeding maar kan wel in aanmerking komen voor de andere woonvoorzieningen.
7. Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen. Of de belanghebbende in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vast voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen die in een slooppand wonen.
7.1 Bouwkundige woonvoorzieningen 7.1.1 Uitbreiding van ruimten 18
Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van het college) aangegeven te worden: Soort vertrek woonkamer keuken 1 persoonsslaapkamer 2 persoonsslaapkamer toiletruimte badkamer - wastafelruimte - doucheruimte entree/hal/gang berging
Bij aanbouw (in m²) 30 10 10
Bij uitbreiding (in m²) 6 4 4
18
4
2
1
2 3 5 6
1 2 2 4
Bij sommige (Wmo)voorzieningen is meer ruimte nodig om de voorzieningen goed te kunnen gebruiken. Hiervoor kan een financiële tegemoetkoming per m2 worden verstrekt, aangegeven per voorziening: verrijdbare douchebrancard + 2 m2 tillift + 1,5 m2 tafel/bureau (voor slaap/studeerkamer) + 2 m2 brancard/tillift + 1 m2
7.1.2 De uitraasruimte. De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo omschreven in de verordening. Artikel 19, aanhef en onder d luidt dan ook: “De in artikel 17 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit: (……) d. een uitraasruimte.” Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn. De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking. Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen. Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is. Criteria om voor het aanleggen van een uitraaskamer in aanmerking te komen zijn: - Belanghebbende heeft aantoonbare gedragsstoornissen (ter beoordeling aan deskundige), bijvoorbeeld zelfverwonding of vernielzucht. Met name het gevaarscriterium weegt hierin zwaar. - Belanghebbende vertoont ernstig ontremd gedrag (ter beoordeling aan deskundige), bijvoorbeeld ongecontroleerde driftbuien of overmatige apathie. - De belanghebbende moet voor de gedragsstoornissen onder behandeling zijn geweest of zich onder behandeling stellen van een specialist. Tevens moet deskundige begeleiding voor het omgaan met de gedragsstoornissen in de thuissituatie minimaal een half jaar zijn uitgeprobeerd en geëvalueerd. 19
7.1.3 Woningaanpassingen in gemeenschappelijke ruimten
Als het aanpassen van gemeenschappelijke ruimten noodzakelijk is om de woonruimte voor de belanghebbende toegankelijk te maken dan kan hiervoor, een financiële tegemoetkoming worden verstrekt (m.u.v. specifiek op ouderen en gehandicapten gerichte woongebouwen). Uitsluitend de volgende aanpassingen komen in het kader van de Wmo voor vergoeding in aanmerking: - het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren - het aanbrengen van automatische deuropeners - het aanbrengen van extra trapleuning(en) - aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van de woning - aanbrengen van drempelhulpen of vlonders - een opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het woongebouw 7.1.4 Woningaanpassing in woonschepen en woonwagens
Artikel 19 lid 2 bepaalt dat ook een woonvoorziening kan worden toegekend als er sprake is van een woonwagen of een woonschip. Voor aanpassingen in woonschepen en woonwagens gelden een aantal specifieke voorwaarden die hieronder worden vermeld: - Er wordt alleen een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonschip of woonwagen verleend als de technische levensduur minimaal vijf jaar is. - Er wordt alleen een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonschip of woonwagen verleend als de lig/standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt - Als de technische levensduur van het woonschip of de woonwagen minder dan vijf jaar is, of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt, of het woonschip niet ten minste nog vijf jaar op de ligplaats mag liggen, staat in de beleidsregels financiële normen voorzieningen MO het bedrag vermeld voor de maximale aanpassingskosten. - Er wordt alleen een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonwagen verleend als de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening op een officiële aangewezen standplaats stond. - Er wordt alleen een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een binnenschip verleend, indien de aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, de bemanning en hun gezinsleden bestemde gedeelte van het bedrijf, als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Wet vervoer Binnenvaart, dat: a. in het register, bedoeld in artikel 783 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek als zodanig te boek is gesteld op de wijze omschreven in de maatregel te boek gestelde schepen 1992; en b. bedrijfsmatig wordt gebruikt, hetzij voor het vervoer van goederen, daarbij blijkens de meetbrief bedoeld in het metingsbesluit binnenvaartuigen 1978 een laadvermogen van ten minste 15 ton hebbend, of voor het vervoer van meer dan 12 personen buiten de in de aanhef bedoelde. 7.1.5 Verstrekking van een woningaanpassing
Bij het verlenen van een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing gelden de volgende voorwaarden: - De voorziening is gericht op het opheffen van belemmeringen in het normale gebruik van de woning Indien wordt verhuisd van een adequate naar een inadequate woning dan wordt in principe geen financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing toegekend tenzij de verhuizing plaatsvindt om belangrijke redenen. Hiertoe behoren het aanvaarden van een werkkring in een andere gemeente of gewijzigde gezinsomstandigheden (samenwonen, gezinsuitbreiding of echtscheiding). In alle overige gevallen dient, voorafgaand aan de verhuizing, contact met het college te worden opgenomen over de voorwaarden voor een eventuele vergoeding. - Om voor een woningaanpassing in aanmerking te komen dient de belanghebbende bij het verhuizen rekening te houden met de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare, meest geschikte woning, tenzij tevoren schriftelijk toestemming is verleend door burgemeester en wethouders. Indien dit niet het geval is kan een aanvraag voor een woningaanpassing worden geweigerd. - De tegemoetkoming voor een woningaanpassing wordt uitbetaald aan de eigenaar van de woning Gemeenschappelijke ruimten kunnen worden aangepast als zonder deze aanpassingen de woonruimte voor de belanghebbende ontoegankelijk blijft, m.u.v. specifiek op ouderen en belanghebbenden gerichte woongebouwen (in de volgende paragraaf wordt vermeld welke aanpassingen in gemeenschappelijke ruimten voor vergoeding in het kader van de Wmo in aanmerking komen). - Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming indien de woonvoorzieningen toereikend zijn verzekerd. 7.1.6 Bereikbaarheid en doorgankelijkheid van de woning
Met de bereikbaarheid van de woning wordt bedoeld het kunnen bereiken van de woning al dan niet met gebruik van een loophulpmiddel, rolstoel of vervoersvoorziening. Uitgangspunt is dat de woning in ieder geval bereikbaar moet zijn via één toegangsdeur, bij voorkeur via de voordeur tenzij dit bouwkundig niet mogelijk is. Voorzieningen die in het kader van de bereikbaarheid en doorgankelijkheid van de woning verstrekt kunnen worden zijn: - Verbreden van toegangsdeuren en toegangspaden 20
-
Aanbrengen van automatische deuropeners Aanleg van een hellingbaan vanaf de openbare weg naar de toegang van de woning Aanbrengen van drempelhulpen en vlonders
7.1.7 Het aanpassen van een tweede toegang Het aanpassen van een tweede toegang is afhankelijk van het doel; bijvoorbeeld het kunnen bereiken van tuin of balkon of de noodzaak van het kunnen bereiken van de berging (bijvoorbeeld bij stalling van de scootermobiel of een andere vervoersvoorziening in de berging). Als dit voor het normale gebruik van de woning noodzakelijk is, komt aanpassing van een tweede toegang voor vergoeding in aanmerking. 7.1.8 Aanleggen of aanpassen van toegangspad/terras Als het aanleggen of het aanpassen van een toegangspad en/of terras direct bij de woonruimte noodzakelijk is in het kader van de bereikbaarheid van de woning, de berging of de tuin dan kan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt in deze kosten. Het aantal vierkante meters dat hiervoor in aanmerking komt bedraagt maximaal zes m2 voor een terras en maximaal 20 m2 voor een toegangspad. In uiterste noodzaak kan hiervan worden afgeweken. 7.1.9 Woningaanpassing t.b.v. de bruikbaarheid van de woning
Met de bruikbaarheid van de woning wordt bedoeld het kunnen gebruiken van de woning en de woonruimtes voor het normale gebruik van de woning, al dan niet met gebruik van een loophulpmiddel of rolstoel. In het kader van de Wmo zal het meestal gaan om woningaanpassingen die de belanghebbende in staat stellen de keuken, de slaapkamer, de woonkamer, het toilet en de was- en douchegelegenheid zo zelfstandig mogelijk te gebruiken. De aanpassingen zijn afhankelijk van de beperkingen van de belanghebbende en het gebruik dat van de woonruimten moet worden gemaakt. Hieronder worden enkele veel voorkomende woningaanpassingen behandeld. 7.1.10 Aanpassingen in de keuken Aanpassingen in de keuken zijn mogelijk als sprake is van beperkingen bij het uitvoeren van keukenactiviteiten en de taakverdeling dusdanig is dat belanghebbende grotendeels verantwoordelijk is voor verschillende keukenactiviteiten. Voorts worden de volgende criteria gehanteerd: - Indien van toepassing, moet er een adequate zitvoorziening aanwezig zijn (bijv. kruk of trippelstoel). - Belanghebbende is in staat de activiteiten te verrichten waarvoor de aanpassingen zijn aangevraagd. - De kosten van de aanpassing staan in redelijke verhouding tot de belemmeringen die worden opgeheven, rekening houdend met de verwachte frequentie van gebruik. Eventueel worden andere mogelijkheden ter oplossing van het probleem overwogen. - Bij de advisering wordt rekening gehouden met mogelijke wijzigingen in de toekomstige gezondheidssituatie van de belanghebbende, dit om de bruikbaarheid van de verstrekte voorzieningen te verlengen. Mogelijke aanpassingen in de keuken kunnen zijn (niet limitatief): - Het creëren van een onderrijdbare keuken - Het aanpassen van het werkblad (hoog-laag nastelbaar, mechanisch of elektrisch verstelbaar werkblad) - De hoeveelheid en soort bergruimte en/of het soort-type kastjes Hierbij wordt uitgegaan van een standaardkeuken met vijf kastjes - De hoogte van het aanrechtblad Bij een aanrechtblad wordt uitgegaan van het feit dat de kookbron in beginsel behoort tot de algemeen gebruikelijke voorzieningen 7.1.11 Aanpassingen aan de trap Als de belanghebbende beperkt wordt in het gebruik van de trap en daardoor belemmerd wordt in het normale gebruik van de woning kan aanpassing van de trap plaatsvinden. Voorwaarden voor het toekennen van een aanpassing aan de trap zijn: - Traplopen gebeurt niet op een veilige manier - Traplopen is motorisch onmogelijk of medisch gecontraïndiceerd - Traplopen is noodzakelijk voor ‘het leven van alledag’. - Het aanpassen van de trap is bouwkundig mogelijk. Trapliften worden door het college in bruikleen verstrekt. De volgende aanpassingen aan de trap zijn mogelijk: - Het aanbrengen van een tweede trapleuning - Het plaatsen van een stoeltjestraplift - Het plaatsen van een plateaulift 21
Een traplift wordt in bruikleen verstrekt NB Een traplift wordt niet buiten de woning geplaatst, bijvoorbeeld bij portiekwoningen, vanwege een verhoogd risico voor beschadiging en aantasting door weersomstandigheden.
7.1.12 Aanpassingen van het toilet Wandbeugels/toiletbeugels De belanghebbende heeft beperkingen waardoor het opstaan van en gaan zitten op het toilet wordt belemmerd en het aanleggen van steunpunten (beugels) bij het toilet noodzakelijk is. Verhoogd toilet Als het plaatsen van alleen wandbeugels geen adequate oplossing is en een verhoogd toilet voor de belanghebbende noodzakelijk is om op te staan en/of te gaan zitten. Hierbij geldt dat in principe één verhoogd toilet wordt toegekend (de belanghebbende mag zelf aangeven welk toilet aangepast moet worden). Als aanpassing van een eventueel tweede toilet noodzakelijk is dan mag de belanghebbende kiezen tussen een toiletverhoger of een financiële tegemoetkoming ter hoogte van de kosten van een toiletverhoger (die kan worden gebruikt voor plaatsing van een tweede verhoogd toilet). Spoel/föhntoilet Een spoel/föhninstallatie kan worden aangelegd als de belanghebbende niet in staat is zichzelf te reinigen na de toiletgang. Tweede toilet Bovenstaande voorzieningen kunnen ook worden toegepast bij een tweede toilet op de verdieping. Een tweede toilet (op de verdieping) kan worden aangelegd als een losse toiletstoel niet adequaat is omdat: - De belanghebbende of diens partner niet in staat is de po beneden in het toilet te ledigen en er niet dagelijks professionele hulp of mantelzorg aanwezig is die deze taak kan verrichten - Belanghebbende de losse toiletstoel niet veilig kan gebruiken - Er structureel sprake is van nachtelijke defaecatie 7.1.13 Aanpassingen van de was- en douchegelegenheid (natte cel) Wandbeugels/toiletbeugels Het plaatsen van wandbeugels is nodig als de belanghebbende belemmeringen ondervindt bij het binnengaan van de badkamer en/of tijdens de lichaamsreiniging. Ter opheffing of vermindering van de ondervonden belemmeringen kunnen wand- en/of toiletbeugels onder andere geplaatst worden bij de ingang van de badkamer, bij de douche, bij het bad en/of bij de wastafel. Opklapbaar douchezitje (aan de muur) De belanghebbende is niet in staat om staande veilig te douchen en het plaatsen van wandbeugels (alleen) is geen adequate oplossing. Voorts wordt een aantal douchehandelingen zittend uitgevoerd. Antislipvloer De belanghebbende kan zich niet veilig over de (natte) douchevloer verplaatsen en andere voorzieningen zoals het plaatsen van wandbeugels en/of een antislipmat zijn geen adequate oplossing. Aanpassingen van de wastafel Als de belanghebbende wordt belemmerd in het gebruik van de wastafel (bijvoorbeeld ten gevolge van rolstoelafhankelijkheid) dan kan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt voor het aanpassen van de wastafel. Mogelijke aanpassingen kunnen zijn; een rolstoelwastafel op vaste hoogte, een rolstoelwastafel in hoogte nastelbaar of een in hoogte verstelbare wastafel, een kantelbare spiegel of een spiegel op hoogte, een beugel om de wastafel, enzovoort.
8. Terugvorderen meerwaarde woningaanpassing Het college vordert de kosten van de woningaanpassing van de belanghebbende die eigenaar/bewoner van een woning is terug, tot het bedrag van de meerwaarde van de woning die als gevolg van de woningaanpassing is ontstaan in de volgende situatie :.
a. het betreft een woningaanpassing van minimaal een bedrag zoals is vastgelegd in beleidsregel financiële normen MO en. b. het betreft een woningaanpassing ter uitbreiding van het vloeroppervlak (een aan- of uitbouw) en c. er is een meerwaarde ontstaan als gevolg van de woningaanpassing en d. de woning wordt binnen een termijn van tien jaar na datum oplevering van de voorziening verkocht.
22
Onder meerwaarde wordt verstaan: de vermeerdering van de waarde van de woning in het vrije economische verkeer die het gevolg is van de woningaanpassing. De meerwaarde wordt middels een taxatie door een onafhankelijk makelaar bij datum oplevering van de voorziening vastgesteld. Ter meerdere zekerheid tot terugbetaling wordt er een hypotheekrecht op de woning gevestigd ter hoogte van het bedrag van de meerwaarde. Het hypotheekrecht vervalt na een periode van tien jaar, te rekenen vanaf datum oplevering van de woningaanpassing. De kosten van de taxatie en de vestiging van de hypotheek komen voor rekening van het college. 9. Niet bouwkundige woonvoorzieningen
Onder roerende woonvoorzieningen worden voorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard verstaan De voorzieningen die hieronder vallen kunnen in drie categorieën worden verdeeld: - Woningsanering - Vervangen van vloerbedekking voor rolstoelvast tapijt - Losse woonvoorzieningen
9.1 Financiële tegemoetkoming voor woningsanering Men kan éénmalig in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie voor huisstofmijt bij personen met astma of chronische bronchitis (C.O.P.D) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde C.O.P.D-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de belanghebbende zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat belanghebbenden zelf maatregelen treft ter voorkoming van C.O.P.D-klachten. In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien: de belanghebbende bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat C.O.P.D zou ontstaan/verergeren; vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is. Geen vergoeding wordt verstrekt indien: het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de belanghebbende leidt; de belanghebbende bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert. De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt en gordijnen in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd (tapijt en gordijnen) indien de belanghebbende jonger is dan vier jaar. De normbedragen die gelden voor vervanging van vloerbedekking en/of gordijnen zijn opgenomen in de beleidsregels financiële normen voorzieningen MO 9.2 Rolstoelvaste vloerbedekking
Een belanghebbende kan in aanmerking komen voor een eenmalige financiële tegemoetkoming voor rolstoelvaste vloerbedekking in de woonkamer onder de volgende voorwaarden: - Belanghebbende wordt belemmerd in het gebruik van de woning t.g.v. de aanwezige vloerbedekking (bijv. in geval van hoogpolige vloerbedekking) en - De vloerbedekking is gelegd voordat belanghebbende binnenshuis rolstoelafhankelijk is geworden. Voor het leggen van een rolstoelvaste vloerbedekking geldt een gemaximeerde vergoeding zoals opgenomen in de beleidsregels financiële normen voorzieningen MO 9.3 Losse woonvoorzieningen
Losse woonvoorzieningen, ook wel roerende woonvoorzieningen genoemd, worden door het college in eigendom verstrekt als de voorziening minder kost dan het bedrag zoals is vastgelegd in de beleidsregel “financiële normen voorzieningen MO” . Uitgezonderd zijn de zogenaamde zelfrijders en de voorzieningen met grote wielen. Voorzieningen die meer kosten dan genoemd bedrag worden in bruikleen verstrekt. Hieronder wordt een aantal vaak verstrekte woonvoorzieningen behandeld (deze opsomming is niet limitatief).
23
9.4 Niet verrijdbare douchestoel Een niet verrijdbare douchestoel kan worden toegekend als: - Het plaatsen van handgrepen of beugels niet adequaat is - Belanghebbende niet in staat is om staande veilig te douchen - Belanghebbende genoodzaakt is de meeste douchehandelingen zittend uit te voeren 9.5 Verrijdbare douchestoel Een verrijdbare douchestoel kan worden toegekend als: - Een niet verrijdbare douchestoel niet adequaat is - Belanghebbende zich lopend niet veilig over de douchevloer kan verplaatsen - Belanghebbende t.g.v. zijn beperking niet in staat is tot een groot aantal transfers - Belanghebbende zich alleen zittend kan douchen of zittend kan wassen aan de wastafel - De douchestoel wordt gebruikt als transportmiddel (van slaap- naar badkamer bijv.) 9.6 Douchestretcher/ douchebrancard Een douchestretcher of douchebrancard kan worden toegekend als: - Een verrijdbare douchestoel niet adequaat is - Belanghebbende niet in staat is staand of zittend te douchen - Belanghebbende merendeels wordt verzorgd - Als hiermee extra transfers voorkomen kunnen worden 9.7 Badplank Een badplank kan worden toegekend als: - Alleen een handgreep of beugel bij het bad geen adequate oplossing is - Belanghebbende niet over een douche beschikt - Belanghebbende de instap in het bad niet op veilige wijze kan maken - Belanghebbende in het bad niet van zit/ lig tot stand kan komen (en v.v.) - Belanghebbende in staat is veilig op de badplank plaats te nemen of belanghebbende functioneel in staat is gebruik te maken van de badplank - Belanghebbende niet staande kan douchen in het bad. 9.8 Toiletverhoger (evt. met armgrepen) Als het plaatsen van wandbeugels (alleen) geen adequate oplossing is en een toiletverhoger voor de belanghebbende noodzakelijk is om op te staan en/of te gaan zitten. 9.9 Toiletstoel (postoel)
Een toiletstoel (ook wel postoel genoemd) kan worden toegekend als: - Er geen tweede toilet op de verdieping aanwezig is, dat aangepast kan worden. - Belanghebbende gedurende de nacht of vanwege bedlegerigheid langdurig op de slaapverdieping verblijft en het toilet (op de begane grond) niet (tijdig) kan bereiken. - Een urinaal als voorliggende voorziening niet mogelijk is. - Belanghebbende of diens partner (of ander gezinslid) is in staat de emmer of ondersteek mee te nemen en in het toilet te ledigen of - Er is dagelijks hulp die in staat is de emmer of ondersteek te ledigen. 9.10 Transferhulpmiddelen Transferhulpmiddelen kunnen worden toegekend als belanghebbenden niet in staat zijn zelfstandig, zonder hulpmiddelen, transfers te maken of met ondersteuning van een hulpverlener niet in staat zijn transfers te maken en als zonder tillift geen thuiszorg gegeven kan worden. Er zijn verschillende typen transferhulpmiddelen, zoals; - Actieve lift (verrijdbaar) - Passieve tillift (verrijdbaar) - Plafondlift - Glijplank - Draaischijf
10. Huurderving 24
Een bijdrage in huurderving, zoals vermeld in artikel 19 lid 1 onder e van de verordening, kan worden toegekend aan de eigenaar van een aangepaste woonruimte die een huurovereenkomst met een belanghebbende heeft beëindigd. Ook kan een bijdrage in huurderving worden toegekend als het een vrijgekomen woning betreft die eenvoudig voor een rolstoelgebruiker kan worden aangepast, bijvoorbeeld gelijkvloerse woningen en hoekwoningen waarbij aanbouw kan plaatsvinden. De eigenaar houdt de woning beschikbaar en mist daardoor inkomsten. Door de eigenaar een tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen kan bevorderd worden dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor belanghebbenden. De criteria om in aanmerking te komen voor huurderving zijn: De woning moet voor meer dan een, in de beleidsregel financiële normen voorzieningen MO vermeld bedrag zijn aangepast. De hoogte en de duur van de vergoeding staan vermeld in de beleidsregel financiële normen voorzieningen MO 11. Dubbele woonlasten door aanpassing woonruimte
Als de belanghebbende, tijdens het aanbrengen van de voorzieningen, niet in de woonruimte kan blijven wonen en tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken of de te verlaten woonruimte langer moet aanhouden kan, conform artikel 19 lid 1 onder f van de verordening, voor de periode dat dit noodzakelijk is een tegemoetkoming in de dubbele woonlasten worden verstrekt. De kosten in verband met tijdelijke huisvesting worden alleen vergoed bij aanpassing van de huidige woonruimte van de belanghebbende of aanpassing van de, door de belanghebbende, te betrekken woonruimte. Voorwaarden voor het toekennen van een vergoeding voor tijdelijke huisvesting zijn: - De aan te passen woonruimte moet redelijkerwijs niet bewoond kunnen worden, dit ter beoordeling van het college. - Er moet sprake zijn van dubbele woonlasten. - De dubbele woonlasten waren door de belanghebbende redelijkerwijs niet te voorkomen. De hoogte en de duur van de vergoeding staan vermeld in de beleidsregel financiële normen voorzieningen MO.
12. Verwijderen van voorzieningen Artikel 19 lid 1 onder g In principe worden zo weinig mogelijk voorzieningen uit de woning verwijderd en worden aangepaste woningen zoveel mogelijk aan belanghebbenden toegewezen. In uitzonderingsgevallen is het echter mogelijk om het verwijderen van voorzieningen te vergoeden om daardoor eerder medewerking van de verhuurder te verkrijgen. Om deze reden geeft het college alleen een tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van voorzieningen indien deze zijn aangebracht in een huurwoning. Om te voorkomen dat voorzieningen te snel uit de woning worden gehaald gelden de volgende voorwaarden: - De woning staat langer dan zes maanden leeg - Binnen drie maanden na het verstrijken van de termijn van zes maanden zijn geen nieuwe belanghebbende bewoners te verwacht. - De woning is voor meer dan een, in de beleidsregels financiële normen voorzieningen MO vermeld, bedrag aangepast. - Door de aanpassingen is de woning niet verhuurbaar aan mensen zonder handicap. Omdat de voorziening van het plaatsen van een losse woonunit in bruikleen verstrekt wordt gelden voor het verwijderen van een losse woonunit andere regels zoals opgenomen onder punt 5. 13. Onderhoud, keuring en reparatie
Het college verstrekt conform artikel 19 lid 1 onder h van de verordening, een vergoeding voor de kosten van onderhoud, keuring of reparatie van alle, vanuit de Wmo, Wvg of de RGSHG verstrekte, woonvoorzieningen omdat deze kosten regelmatig gemaakt moeten worden en/of relatief hoog zijn. Bovendien zijn het meerkosten die gemaakt moeten worden in verband met de handicap. Het betreft vaak voorzieningen die (elektrisch) beweegbaar zijn en waar om die reden slijtage kan optreden waardoor de veiligheid van het gebruik van de voorziening niet langer kan worden gegarandeerd zoals verschillende typen trapliften, automatische deuropeners en (elektrisch) beweegbare keukens. De maximale bedragen die voor onderhoud, keuring en reparatie worden toegekend staan vermeld in de beleidsregels financiële normen voorzieningen MO. Om voor de vergoeding in aanmerking te komen dient de belanghebbende ten tijde van het onderhoud, de keuring of reparatie de woonruimte als hoofdverblijf te bewonen. Bovendien mag er geen sprake zijn van nalatigheid van de zijde van de belanghebbende, dit ter beoordeling van het college.
25
Hoofdstuk 3. Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden 3.1. Inleiding. De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het besluit zorgaanspraken AWBZ. Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 Wmo) en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a. deze functie overgenomen. Hierbij wordt gesproken over het “een huishouden te voeren” waaronder in de verordening Wmo zowel hulp bij het huishouden wordt verstaan als de woonvoorzieningen uit de Wvg.
3.2. Mogelijke voorzieningen. Artikel 11 van de verordening geeft een drietal mogelijk te verstrekken voorzieningen aan: a. een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden; b. hulp bij het huishouden in natura; c. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden. 3.2.1 Algemene hulp bij het huishouden. Uit artikel 12 van de verordening blijkt dat indien als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat op kan lossen, men voor deze eerste vorm, algemene hulp bij het huishouden in aanmerking kan komen. Bij algemene hulp bij het huishouden ligt zodoende het primaat. Daarvoor is het allereerst noodzakelijk dat deze vorm van hulp binnen de gemeente Nijmegen bestaat. Is dat niet zo, dan vervalt automatisch deze vorm van hulp. Is deze vorm van hulp wel aanwezig, dan gaat het, zo meldt de toelichting op artikel 11, om “een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte.” De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende: • Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg; • Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte. Vastgesteld moet worden of het gaat om lichte, niet complexe zorg, zoals bijvoorbeeld tijdelijke hulp bij het huishouden na een ziekenhuisopname. Tot slot kan nagegaan worden of het gaat om een incidentele zorgbehoefte, eveneens zoals een periode na een ziekenhuisopname. Hierbij is helder dat de hulp noodzakelijk is: dit wordt aangegeven door de behandelend arts van het ziekenhuis. De duur is beperkt, ook de omvang is beperkt. Een uitgebreide aanvraagprocedure zou in die situatie leiden tot een te lange periode dat men op hulp moet wachten. Met de vorm algemene hulp bij het huishouden kan dit snel en adequaat opgelost worden. Men meldt zich met de verwijsbrief van de behandelend arts bij het loket. Daar wordt gecontroleerd of de verwijzing er is, of die duidelijk aangeeft wat overgenomen moet worden en wordt nagegaan of er geen huisgenoot is die een en ander over kan nemen. Heeft die controle plaatsgevonden en komt men voor deze hulp in aanmerking, dan wordt deze toegekend en direct in gang gezet. Om te realiseren dat er weinig administratieve rompslomp is worden er geen eigen bijdragen gevraagd. Er vindt derhalve een eenvoudige toets plaats naar de noodzaak van de hulp, er wordt direct toegekend en gerealiseerd, hetgeen in een brief wordt bevestigd. Mocht men aan het loket aangeven niet met deze vorm van hulp in te kunnen stemmen, dan wordt een normale procedure opgestart met een aanvraagformulier en het gebruikelijke onderzoek. De brief is dan alleen maar een bevestiging en geen beschikking waartegen bezwaar en beroep openstaat. Wil men een beschikking, bijvoorbeeld omdat men een persoonsgebonden budget wil, dan wordt die afgegeven. Er moet dus altijd overeenstemming bestaan over deze vorm van hulp.
26
Te meer daar er geen eigen bijdrage wordt gevraagd, zal deze vorm van hulp altijd uitsluitend voor een kortdurende periode worden toegekend. Daarbij moet gedacht worden aan situaties die maximaal drie maanden voortduren.
3.2.2 Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een persoonsgebonden budget. Artikel 12 van de verordening bepaalt dat indien de algemene hulp bij het huishouden niet aanwezig is, of indien deze algemene hulp bij het huishouden een onvoldoende oplossing bied, men in aanmerking kan komen voor hulp bij het huishouden in natura of een persoonsgebonden budget, te besteden aan hulp bij het huishouden. Ook in deze situatie moet er sprake zijn van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg. Er dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp. Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager. Is er sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dan komt men in beginsel in aanmerking voor hulp bij het huishouden. In bijlage II is de handreiking normering hulp bij het huishouden opgenomen. In deze handreiking worden de normtijden weergegeven die behoren bij de verschillende soorten van huishoudelijke werkzaamheden . Bij kortdurende hulp bij de huishouding, de grens ligt daarbij op drie maanden, wordt in beginsel geen mogelijkheid voor een persoonsgebonden budget geboden. Dit is overigens geen beperking ten opzichte van de situatie onder de AWBZ: ook onder de AWBZ werd bij een vraag die naar verwachting niet langer zou duren dan drie maanden. 3.2.3 Ingangsdatum. Hoofdregel is dat de datum ingang van de hulp bij het huishouden de datum van de beschikking is. Dit geldt ook voor een beslissing op bezwaar. Een uitzondering geldt voor spoedprocedures in crisissituaties Bij herindicaties blijft de hulp bij het huishouden doorlopen tot de datum van het nieuwe besluit
3.3. Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden Artikel 13 van de verordening bepaalt dat, “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten” men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg” en is overgenomen uit de beleidsregels zoals het CIZ (als bijlage III bij deze beleidsregels toegevoegd) die hanteerde over de functie HH in de AWBZ tot de invoering van de Wmo. Dit protocol wordt als uitgangspunt gehanteerd bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van gebruikelijke zorg en maakt in die zin deel uit van de beleidsregels. Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren. Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen. 27
Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien. Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enz. Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie. Daarbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd. Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Een hoge leeftijd (ouder dan 75 jaar) kan in omstandigheden aanleiding te zijn niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren. Bij werkenden wordt, voor zover het betreft niet uitstelbare huishoudelijke taken, tijdelijk, rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en lange werkweken. Er kan dan een indicatie worden afgegeven voor de taken het bereiden van maaltijden en verzorging van kinderen.Daarnaast wordt over het algemeen alleen rekening gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers de facto niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de off-shore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn, te dwingen een andere functie te zoeken.Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen.In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten behoeve van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd!
Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Bij kloostergemeenschappen bijvoorbeeld is wel sprake van een leefeenheid, maar is over het algemeen een taakverdeling, die zich niet leent voor overname. In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer indien met dit niet zelf meer kan. Gemeenschappelijke ruimten die kenmerkend voor kloosters zijn kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij het niveau sociale woningbouw te boven gaan (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten, refters) en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap. In situaties dat veel en zwaardere zorg nodig is, komt er meer zorg neer op de huisgenoten dan alleen de zorg voor het huishouden. Dat brengt een risico van overbelasting met zich mee. Als er sprake is van stapeling van verschillende zorg-vormen in combinatie met een dreigende overbelasting van de huisgenoten kan er, in afwijking op het protocol gebruikelijke zorg, toch aanleiding zijn om een zorgindicatie af te geven. Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden. Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkene wordt betaald. Dan gaat het immers om reeds aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging. Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld. Hiervoor wordt bepaald welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden. De in de bijlage II aangegeven normtijden worden gehanteerd. Deze normtijden zijn afkomstig uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ en samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Door het college wordt als uitgangspunt genomen de normering zoals die is opgenomen in bijlage II.
28
3.4. Voorliggende voorzieningen. Net als bij andere voorzieningen geldt bij huishoudelijk hulp dat voorliggende voorzieningen voorgaan. Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van deze regels worden afgeweken. Aan de hand van de normtijden zoals genoemd in bijlage II kan voor de individuele situatie worden bepaald hoeveel tijd noodzakelijk is. Artikel 14 van de verordening gaat uit van de vaststelling van de benodigde hulp in uren en minuten. Bij toekenning in uren en minuten worden de tijden van de verschillende onderdelen inclusief meer/mindertijd opgeteld en is dat het in principe toe te kennen aantal uren en minuten. De toekenning is in principe, omdat er nog door de gemeente gekeken dient te worden naar voorliggende voorzieningen. Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in: kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaat-service; boodschappendiensten enz. De voorliggende voorziening moet wel beschikbaar zijn binnen de gemeente Nijmegen (of directe omgeving). Is dat niet het geval dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening. Hiertoe is het nodig om rekening te houden met de sociale kaart zoals die ter plekke bestaat. Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten. Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend. Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten – indien daartoe is besloten – de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen int. Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 9 is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan tot uitbetaling worden overgegaan. Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven indien van toepassing.
29
Hoofdstuk 4. Lokaal verplaatsen per vervoermiddel 1. Vormen vervoersvoorzieningen. Artikel 27 van de verordening luidt: “De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit: a. een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening; b. een vervoersvoorziening in natura; c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.” d. een financiële tegemoetkoming in de kosten van een vervoersvoorziening. Uit artikel 28 van de verordening blijkt dat er een primaat ligt bij algemene voorzieningen. Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of algemene voorzieningen daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kunnen bieden, is dat niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking.
2. De algemene voorzieningen. Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen. De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende: • Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft; • Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg; • Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte. Algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen moeten nog door het college ontwikkeld worden. Te denken valt aan een scootermobielpool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootermobiel gebruik kunnen/willen maken. Voor hen kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daar tegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van permanent verstrekte scootermobiels. Het gaat dus om (zeer) incidenteel gebruik. Bij de toelatingstoets hoort in ieder geval het antwoord op de vraag of belanghebbende veilig van de voorziening gebruik kan maken. Indien nodig is bij aflevering (en ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie mogelijk. Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.
3. Individuele vervoersvoorzieningen. Voor een vervoersvoorziening komt een persoon in aanmerking als hij vanwege beperkingen het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstands-criterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking. Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het tijdelijk opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden. Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor personen zonder beperkingen het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven! De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen. 30
Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 30 lid 1 van de verordening bepaalt hierover: Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de belanghebbende zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de belanghebbende noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.” De directe woon- en leefomgeving kan het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen. Met andere woorden de vervoersbehoefte in beeld brengen.
Artikel 30, lid 2 van de verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden; De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer tot 2000 kilometer mogelijk maken.” Op basis van dit artikel moet iedereen minimaal 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) van 500 km, af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op deze manier wordt een compensatie geboden die voldoet aan de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad. Met andere woorden: dit is volgens de Centrale Raad van Beroep de absolute ondergrens. Omdat collectief vervoer niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een auto al dan niet in bruikleen verstrekt, een auto-aanpassing, een gesloten buitenwagen) of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura of een geldbedrag bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, taxikostenvergoeding, rolstoeltaxikostenvergoeding). Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan gedacht worden aan een scootermobiel of een driewielfiets. Of een persoonsgebonden budget om dergelijke voorzieningen aan te schaffen. Artikel 29 bepaalt een door het college vast te stellen inkomensgrens voor bepaalde vervoersvoorzieningen. Het college hanteert daarbij een grens van 1,5 maal een normbedrag plus een drempel. Onder normbedrag wordt verstaan de netto bijstandsnorm voor een alleenstaande, alleenstaande ouder of echtpaar, zonder vakantietoeslag Bij dit normbedrag wordt opgeteld het drempelbedrag dat geldt voor buitengewone lasten volgens de inkomstenbelasting De bedragen van de inkomensgrenzen per leefsituatie zijn opgenomen in de beleidsregels “financiële normen voorzieningen MO”.. Belanghebbenden kunnen met een inkomen boven deze grens bepaalde vervoersvoorzieningen niet krijgen. Het zijn dan de voorzieningen die de auto betreffen of voorzieningen die daaraan gelijk te stellen zijn. Dat is bijvoorbeeld de taxi.
3.1 Doel van het vervoer: sociaal vervoer in de eigen woon – of leefomgeving. 3.1.1 Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving
Door het verstrekken van een vervoersvoorziening wordt de persoon met beperkingen in staat gesteld deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer oftewel het ‘leven van alledag’. Onder het leven van alledag vallen regelmatig terugkomende maatschappelijke – en sportieve activiteiten in de directe woon- en leefomgeving van de belanghebbende zoals het doen van dagelijkse boodschappen, het bezoeken van familie of kennissen, het bezoeken van godsdienstige- of andere bijeenkomsten, recreatie en ontspanning. Daarnaast moet de persoon met beperkingen een aantal basisvoorzieningen kunnen bereiken zoals een NS-station met dienstverlening, een sporthal, een zwembad, grote winkelketens en het ziekenhuis. De vervoersvoorziening is bestemd voor verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving van de persoon met beperkingen omdat het leven van alledag zich hier afspeelt. Het college heeft, behoudens uitzonderingssituaties bij dreigende vereenzaming, geen compensatieplicht ten aanzien van bovenregionaal 31
vervoer. Voor bovenregionaal vervoer kan de persoon met beperkingen gebruik maken van Valys. Valys geldt derhalve als een voorliggende voorziening.Indien een belanghebbende in het bijzondere geval, om medische redenen, geen gebruik kan maken van het Valys vervoer beoordeelt het college of afgeweken kan worden van de hoofdregel dat geen compensatieplicht geldt voor bovenregionaal vervoer. Dus naast de uitzondering van dreigende vereenzaming kan ook bovenregionaal vervoer vergoed worden vanwege bijzondere medische redenen. Van bijzondere situaties om medische redenen kan bijvoorbeeld sprake zijn bij personen met een extreme infectiegevoeligheid. Voor bovenregionaal vervoer kan in het vookomende geval op jaarbasis voor maximaal 750 km een kostenvergoeding gegeven worden. Zowel in artikel 4 lid 1 van de Wmo als in artikel 27 en artikel 30 lid 2 van de verordening wordt gesproken over lokale verplaatsingen. Het college hanteert voor dit begrip een grens van 25 kilometer, vanaf het woonadres, binnen de regio. Dit staat gelijk met 5 zones met het openbaar vervoer. Het college doet zorgvuldig onderzoek naar de daadwerkelijke vervoersbehoefte van de persoon met beperkingen zodat kan worden vastgesteld welke verplaatsingen van belang zijn voor het onderhouden van noodzakelijke sociale contacten. Op basis van dit onderzoek wordt de voorziening afgestemd op de individuele situatie van de persoon met beperkingen. Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht. Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen. Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmocompensatieplicht. 3.1.2 Vervoer in verband met werk Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever. 3.1.3 Vervoer in verband met vrijwilligerswerk Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald. De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt. In de gevallen dat de organisatie de kosten aantoonbaar niet vergoed kan er wel aanleiding zijn om dit mee te nemen bij de totale vervoersbehoefte. 3.1.4 Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars Vervoer van en naar medische behandelaars viel niet onder de Wvg en valt evenmin onder de Wmo. Het is niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Bovendien zijn er voor bepaalde situaties voorliggende voorzieningen, zoals de Regeling Zorgverzekering. Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe evenmin onder de Wmocompensatieplicht. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen – in de regel van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging. Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZkader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. 32
3.1.5 Vervoer in verband met het volgen van onderwijs Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen. 3.1.6 Vervoer van kinderen door ouders met een beperking Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep. 3.1.7 Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners. Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners. Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen. Soms wonen belanghebbenden in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden. Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling wordt een percentage van het bedrag zoals is vastgelegd in de beleidsregel “financiële normen MO, aan een financiële tegemoetkoming voor vervoerskosten verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is. 3.1.8 Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZinstellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding. 3.1.9 Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie. De reguliere compensatieplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel compensatieplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming compensatieplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de compensatieplicht valt.
33
Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wvg-zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.
3.2 Uitgangspunten verstrekking vervoersvoorziening forfaitaire financiële tegemoetkoming. Alleen als openbaar vervoer niet adequaat is, kan een persoon met beperkingen in aanmerking komen voor een Wmo-vervoersvoorziening. Openbaar vervoer is niet adequaat als de persoon met beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek belemmerd wordt in het bereiken of het gebruiken van het regulier openbaar vervoer. In de volgende situaties is openbaar vervoer niet adequaat: - De loopafstand die de persoon met beperkingen kan overbruggen is minder dan 800 meter Dit is de gemiddelde afstand die de iemand moet afleggen tot een halte voor het openbaar vervoer. - De persoon met beperkingen kan niet langer dan 10 minuten staan/ wachten bij een bushalte. - De persoon met beperkingen kan de in/uitstap (ca. 32 cm.) van openbaar vervoer niet nemen. - De persoon met beperkingen is wegens incontinentie niet in staat met het openbaar vervoer te reizen en incontinentiematerialen bieden onvoldoende uitkomst. - De persoon met beperkingen maakt langdurig (> 6 maanden) gebruik van een rollator/rolstoel op medisch advies. - De persoon met beperkingen vertoont sociaal storend gedrag zoals agressie, onrust of decorumverlies dat door begeleiding niet te corrigeren is. - De persoon met beperkingen heeft aantoonbare fobische klachten die geen behandelingsoptie hebben. - De persoon met beperkingen heeft ernstige aangetoonde bronchiale hyperreactiviteit, waarbij de benauwdheidsklachten verergeren door luchtjes van andere passagiers en mogelijke aanwezigheid van honden. - De persoon met beperkingen heeft relatief frequente (1 – 2 keer per week) insulten bij optimaal ingestelde epilepsie. - De persoon met beperkingen kan visueel het voertuig niet onderscheiden (bus 3 of bus 5 bijv.).
3.3 Forfaitaire financiële tegemoetkoming De bedragen die het college hanteert als tegemoetkoming in de vervoerskosten voor taxivervoer, rolstoeltaxivervoer en gebruik eigen auto zijn opgenomen in de beleidsregels “financiële normen voorzieningen MO”. Uitzonderingen op de hoogte van de vervoerskostenvergoeding:
1. Wanneer echtgenoten beiden op grond van beperkingen vanwege ziekte of gebrek een vervoersvoorziening behoeven kan in het geval dat de behoeften van de echtgenoten samenvallen, volstaan worden met een enkele voorziening. Vallen de behoeften niet samen of slechts ten dele, wordt niet meer dan 1,5 maal normbedrag verstrekt. Heeft één van hen tevens een vervoermiddel voor de korte afstand, wordt 60% in plaats van 75% van normbedrag verstrekt, dus 75% + 60% = 135% van het normbedrag. 2. Voor jongeren gelden de volgende forfaitaire bedragen: • kinderen tot 2 jaar ontvangen geen vervoerskostenvergoeding, tenzij deze kinderen vanwege de speciale wandelwagen/rolstoel niet met het openbaar vervoer mee kunnen: dan 50 % normbedrag. • Kinderen van 2 tot 12 jaar: 50 % normbedrag. • Kinderen ouder dan 12 jaar: 100 % normbedrag. • Indien meerdere kinderen uit één gezin in aanmerking komen voor een vervoerskostenvergoeding kan maximaal 75 % normbedrag per kind worden verstrekt. Een grotere vervoersbehoefte moet worden aangetoond. 3. Bewoners van een AWBZ-instelling met een zelfstandige vervoersbehoefte ontvangen in de regel 60% van het normbedrag als forfaitaire vergoeding. Indien het merendeel van de contacten buiten de AWBZ-instelling ligt, kan een hogere vergoeding tot 100% van het normbedrag worden verstrekt. Deze hogere vervoersbehoefte moet worden aangetoond. De vervoersbehoefte is mede afhankelijk van het soort AWBZ-instelling; de mate van zelfstandig wonen.
34
Uitzondering: bewoners uit de gezinsvervangende tehuizen en regionale instellingen voor beschermd wonen: na indicatie ontvangen zij 100% van het normbedrag.
3.4 Aanpassing van de eigen auto Belanghebbenden kunnen alleen in aanmerking komen voor het aanpassen van de eigen auto als zij geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer en verstrekking van een vervoerskostenvergoeding niet adequaat is of niet de goedkoopst adequate oplossing vormt. Het aanpassen van de auto vindt dus alleen plaats als dit de goedkoopst adequate oplossing is voor het vervoersprobleem van de belanghebbende. . Indien een aanvrager een inkomen heeft van meer dan 1,5 maal de bijstandsnorm en het hebben van een auto dus als algemeen gebruikelijk geldt kan een vervoerskostenvergoeding niet meer als goedkoopst adequate voorziening gelden. De aanvrager komt hiervoor immers niet in aanmerking, gelet op zijn inkomen Het aanpassen van de auto (of bus) kan bijvoorbeeld de enige adequate mogelijkheid zijn om een gehandicapt gezinslid te verplaatsen. Met name ouders van zwaar gehandicapte kinderen kunnen een voorkeur hebben voor een aangepaste (bruikleen)bus omdat dit veel voordelen biedt; men kan samen reizen als gezin en het kind kan eventueel in de bus verzorgd of verschoond worden. Het aanpassen van de auto moet in dat geval echter de goedkoopst adequate oplossing zijn voor het vervoersprobleem of uit het medisch advies moet blijken dat het kind niet per (rolstoel)taxi vervoerd kan worden. Autoaanpassingen kunnen voor bestuurders of passagiers worden aangevraagd. Voor het aanbrengen van autoaanpassingen voor passagiers gelden dezelfde richtlijnen als voor bestuurders. Voor aanpassingen aan de auto gelden de volgende regels: - Er moet voor de bestuurder een noodzaak zijn voor de aanpassingen m.b.t. rijvaardigheid, blijkend uit de restreintbepalingen die door het Centraal Bureau Rijvaardigheden (CBR) op het rijbewijs zijn gezet. - De belanghebbende moet beschikken over een, in het licht van de aanpassing geschikte, auto. - De aanpassingen mogen niet algemeen gebruikelijk zijn. Als algemeen gebruikelijk worden beschouwd airco, automatische transmissie, elektrische ramen, stuur- en rembekrachtiging. - Aanpassingen die voor vergoeding in aanmerking komen dienen medisch en ergonomisch noodzakelijk zijn bijvoorbeeld: • Aanpassingen aan de besturing van de auto (ter beoordeling van het CBR). • Aanpassingen aan de stoel van de chauffeur / bijrijder • Aanpassingen voor het meenemen van een rolstoel in de auto (maar niet voor het meenemen van andere vervoersvoorzieningen zoals een scootermobiel). • Aanpassingen voor het vervoer van een rolstoelgebruiker • Aanpassingen voor een zitvoorziening bij kinderen Zie voor een overzicht van autoaanpassingen die voor vergoeding in aanmerking komen de beleidsregel “financiële normen MO”. 3.4.1 Vergoeding van aanpassing van de auto
Alle noodzakelijke aanpassingen worden vergoed tot een maximumbedrag in de beleidsregels “financiële normen voorzieningen MO”. Voor het aanpassen van de auto gelden de volgende vergoedingen: - de aanpassingskosten worden volledig vergoed tot en met het derde jaar na afgifte van kentekenbewijs 1. - Van het vierde tot en met het zevende jaar wordt jaarlijks 20% op de maximale vergoeding gekort. - Na het zevende levensjaar van de auto wordt aanpassen niet zinvol geacht. - Indien de auto na aanpassing gekeurd moet worden door de Rijksdienst voor Wegverkeer (RDW) dan worden de kosten van deze keuring volledig vergoed. Een autoaanpassing komt slechts eens in de zeven jaar voor vergoeding in aanmerking. Hierop is een uitzondering mogelijk als het een progressieve handicap betreft waardoor vaker aanpassen noodzakelijk is of wanneer het een opgroeiend kind betreft. 3.4.2 Speciale (aangepaste) autostoel
De kosten van een speciale (aangepaste) autostoel worden alleen vergoed op basis van een (positief) medisch advies. Bovendien moet de bestaande autostoel voldoen aan redelijke normen van zitcomfort en wordt geen vergoeding toegekend als de speciale autostoel vanuit preventief oogpunt moet worden aangeschaft. Een autostoel wordt op basis van de volgende criteria toegekend: - In- en uitstappen is zeer moeilijk of niet mogelijk óf - Duidelijke houdingafwijking óf - Er ontstaan na betrekkelijk korte afstand (75 tot 100 km.) of na korte rijtijd (ca. 1,5 uur) ernstige rugklachten. - Bij een positieve indicatie worden 100% van de kosten van een speciale autostoel vergoed, dit ongeacht de leeftijd van de auto. Wel gelden hierbij de volgende voorwaarden: • de auto is APK-gekeurd; • bij aanschaf van een nieuwe auto zijn de kosten voor overzetting voor eigen rekening; 35
3.4.3 Vergoeding van gewenningslessen voor aangepaste auto
Als een belanghebbende in het bezit is van een rijbewijs kunnen een aantal zogenaamde bekwaamheidslessen nodig zijn om te testen of een belanghebbende met de aanpassing om kan gaan, voordat deze wordt toegekend. Als blijkt dat de belanghebbende in voldoende mate rijgeschiktheid bezit kunnen nog maximaal 5 gewenningslessen worden toegekend. Deze gewenningslessen zijn bedoeld om op een veilige en verantwoorde wijze in de aangepaste auto te leren rijden. Bekwaamheids of gewenningslessen worden alleen vergoed als de aanpassingskosten van de auto in het kader van de Wmo zijn betaald. Naast de gewenningslessen komen ook de kosten voor keuringen tijdens de CBR-procedure, de kosten voor het afleggen van een rijtest bij het CBR en de kosten voor vernieuwing van het rijbewijs voor vergoeding in aanmerking. Als een belanghebbende nog geen rijbewijs heeft kunnen de meerkosten van twee keer 25 rijlessen worden vergoed. In overleg met het CBR kunnen nog eens de meerkosten van 25 extra rijlessen vergoed worden als er een goede kans bestaat op slagen voor het rijbewijs. 3.4.4 Overige kosten voor aangepaste auto
-
-
Bij het aanbrengen van een autoaanpassing dient een contract voor onderhoud, keuring en reparatie te worden afgesloten. Er wordt een bedrag aan de belanghebbende verstrekt ter vergoeding van de kosten voor onderhoud, keuring en reparatie van de aanpassingen aan de auto. Kosten in verband met verzekering en belasting worden niet vergoed. Er moet sterk aangedrongen worden op een toereikende verzekering omdat het risico de eerste zeven jaar bij de belanghebbende ligt. Het verwijderen van autoaanpassingen wordt niet vergoed omdat deze eigendom van de belanghebbende zijn. Ook de kosten voor het overzetten van een autostoel (of andere losse autoaanpassing) naar een nieuwe auto zijn voor rekening van de belanghebbende.
3.5 Auto (verstrekking in bruikleen • ).
Binnen het gemeentelijk beleid is de bruikleenauto het sluitstuk van de voorzieningen. In alle gevallen is het verstrekken van een auto in bruikleen de duurste oplossing en deze optie komt dus alleen aan de orde als geen andere oplossing mogelijk is. Bovendien wordt een auto boven een bepaalde inkomensgrens algemeen gebruikelijk geacht zodat alleen gehandicapten met een inkomen beneden deze grens in aanmerking kunnen komen voor verstrekking van een (bruikleen)auto. Uitgangspunt van deze voorziening is dat hiermee alle vervoersbehoeften kunnen worden ingevuld omdat de gehandicapte geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer en ook andere goedkopere vervoersvoorzieningen (vervoerskostenvergoeding voor taxi of rolstoeltaxi, scootermobiel, rolstoel, enz.) of een combinatie van vervoersvoorzieningen niet adequaat is. 3.6 Gesloten buitenwagen (verstrekking in bruikleen • ).
Met een gesloten buitenwagen wordt een gehandicaptenvoertuig bedoeld (bijvoorbeeld een Canta). Een gehandicaptenvoertuig mag in principe overal rijden en parkeren, ook op trottoirs en in winkelgebieden. Het bezit van een (brommer)rijbewijs is niet noodzakelijk. Een, al dan niet, aangepaste gesloten buitenwagen wordt alleen toegekend als de belanghebbende geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer en er geen andere goedkopere adequate vervoersvoorzieningen kunnen worden getroffen. Bovendien dient de belanghebbende voldoende verkeersinzicht te bezitten om veilig aan het verkeer te kunnen deelnemen en moet hij om medische redenen zijn aangewezen op overdekt vervoer, dit ter beoordeling van een arts. Een gesloten buitenwagen wordt niet in combinatie met andere voorzieningen verstrekt aangezien met deze voorziening het gehele vervoersgebied, waarvoor de gemeentelijke compensatieplicht geldt, kan worden bereisd. De brandstofkosten voor de gesloten buitenwagen worden door het college vergoed tot een maximum van 60% van het normbedrag. 3.7 Scootermobiel (open buitenwagen) (verstrekking bruikleen • )
Belanghebbenden die belemmerd worden in het bereiken van vervoersbestemmingen in de directe woonomgeving, dit in het kader van het leven van alledag, kunnen (eventueel in aanvulling op of in combinatie
•
Verstrekking in de vorm van een PGB is hier uiteraard ook mogelijk.
36
met een andere Wmo-vervoersvoorziening) in aanmerking komen voor een scootermobiel. Bij het verstrekken van een scootermobiel worden de volgende zaken in overweging genomen: - De belanghebbende is niet in staat gebruik te maken van algemeen gebruikelijke voorzieningen zoals een fiets met trapondersteuning of hulpmotor, (snor-)fiets, (snor)brommer of een (snor)scooter. - Het verstrekken van de scootermobiel is de goedkoopst adequate oplossing voor het vervoersprobleem van de belanghebbende. De belanghebbende is bijvoorbeeld niet in staat om zich met een rolstoel handmatig voort te bewegen in de directe woonomgeving en ook het verstrekken van een driewielfiets of handbike zijn niet adequaat. - Er moet sprake zijn van een frequente vervoersbehoefte. het begrip frequente vervoersbehoefte wordt , op basis van WVG jurisprudentie en praktijk, gesteld op 500 kilometer per jaar. Aangezien de scootermobiel is bedoeld voor vervoer in de directe woonomgeving van de belanghebbende heeft het college geen compensatieplicht voor het meenemen/vervoeren van scootermobielen (bijv. naar vakantiebestemmingen). 3.7.1 Mogelijkheden van de belanghebbende
-
Om voor een scootermobiel in aanmerking te komen moet de belanghebbende het volgende kunnen: Belanghebbende kan zelfstandig een transfer maken en Belanghebbende is in staat enkele meters te lopen en Belanghebbende heeft voldoende zitbalans en een redelijke arm/handfunctie en Belanghebbende kan de scootermobiel goed en veilig (leren) bedienen en Belanghebbende heeft voldoende verkeersinzicht en verkeersvaardigheid en Belanghebbende is bestand tegen weersinvloeden, kou, regen en mist, gedurende een groot deel van het jaar, eventueel met gebruik van hulpmiddelen en Belanghebbende is rijgeschikt (o.a. cognitieve vermogens) en heeft voldoende visus om de scootermobiel te bedienen c.q. het verkeer in te schatten of Belanghebbende kan door het volgen van rijlessen voldoende verkeersinzicht en verkeersvaardigheid verwerven.
3.7.2 Vervoersbehoefte
Er is een aanzienlijke zelfstandige vervoersbehoefte in de directe woonomgeving in het kader van het leven van alledag. Hierin wordt meegewogen: - sociaal leven en hieraan zelfstandig kunnen blijven deelnemen - verwachte frequentie van het gebruik - gevolgen van het niet toekennen van de scootermobiel; de mogelijkheid van alternatieven zoals vervoerskostenvergoeding of handbewogen rolstoel - Een scootermobiel moet wezenlijk bijdragen tot het opheffen van verplaatsingsbelemmeringen van belanghebbende 3.7.3 Stalling
Er is een stallingsmogelijkheid voor de scootermobiel. In deze stalling kan de scootermobiel droog en veilig worden gestald, dat betekent dat de stalling afgesloten moet kunnen worden. Indien dit niet het geval is, komen de kosten voor de aanleg en aanpassing van een stalling voor vergoeding in aanmerking Ook kan bezien worden of een losse stallingsruimte een zgn scooter cube een adequate oplossing biedt Als de stalling niet te realiseren is kan de belanghebbende in aanmerking komen voor een verhuiskostenvergoeding 3.7.4 Rijvaardigheidstrainingen/gewenningslessen Als de belanghebbende geïndiceerd is voor een scootermobiel maar zijn rijvaardigheid onvoldoende is, dan kan hij in het kader van de Wmo in aanmerking komen voor gewenningslessen. Als deze lessen noodzakelijk zijn voor een optimaal en veilig gebruik van de scootermobiel dan komt de belanghebbende in aanmerking voor maximaal vijf gewenningslessen via de leverancier. Dit is het geval als tijdens de proefrit (die plaatsvindt tijdens de passing) blijkt dat belanghebbende niet over voldoende rijvaardigheid beschikt om verantwoord met de vervoersvoorziening om te gaan, dan wel veilig aan het verkeer deel te nemen. Als tijdens de proefrit blijkt dat de rijvaardigheid niet met vijf gewenningslessen is aan te leren, dan kan professionele training door een ergotherapeut noodzakelijk zijn. In dat geval beoordeelt de ergotherapeut of de belanghebbende in staat is de scootermobiel te bedienen (en vermeldt dit in het advies aan het college) en hoeveel rijvaardigheidstrainingen noodzakelijk zijn. De rijvaardigheidstrainingen door de ergotherapeut wordt door het college vergoed. Na de rijvaardigheidstraining volgt eventueel nog een gewenningsles bij aflevering van de scootermobiel. 3.7.5 Medisch noodzakelijke aanpassingen en accessoires
Als aanpassingen en/of accessoires aan de scootermobiel noodzakelijk zijn dan komen deze alleen voor vergoeding in aanmerking als er sprake is van een medische noodzaak. Hiervoor moet advies worden gevraagd. De volgende aanpassingen en accessoires zijn mogelijk. 37
- Extra vering is mogelijk als er sprake is van een medische aandoening waardoor aannemelijk wordt gemaakt dat standaardvering klachten oplevert in het gebruik. - Bedieningsaanpassingen zijn mogelijk als er sprake is van een medische aandoening waardoor aannemelijk wordt gemaakt dat de standaardbediening niet voldoet én de aanpassing redelijk gemakkelijk te realiseren is. - Stoelaanpassingen zijn mogelijk als om medische redenen de standaardstoel niet voldoet en een aanpassing redelijk gemakkelijk te realiseren is, bijv. een beensteun of een verhoging van het voetafsteungedeelte. - Schootskleed/ voetenzak: indien er sprake is van doorbloedingsstoornissen aan het onderlichaam of het been en de belanghebbende onvoldoende in staat is zichzelf bij stilzitten te verwarmen. Ook kan deze accessoire noodzakelijk zijn als er bij koude een ernstige toename van de klachten optreedt of als er sprake is van een verstoord temperatuurgevoel. Thermo-ondergoed komt niet voor vergoeding in aanmerking. - Zuurstoffleshouders indien iemand is aangewezen op het gebruik van zuurstof Het college vergoedt het plaatsen van kinderzitjes op de scootermobiel indien dit in het kader van de rol als ouder noodzakelijk is voor het vervoer van (kleine) kinderen. Het plaatsen van dergelijke zitjes moet echter technisch wel realiseerbaar zijn, dit ter beoordeling van de leverancier. De volgende accessoires kunnen op kosten van het college, zonder medische indicatie en zonder dat een aanvraag hoeft te worden ingediend, door de leverancier worden geleverd. − Stokhouder − Achteruitkijkspiegels − Anti-kiepwielen − Trapdop − Hoepelhoezen − In hoogte verstelbare duwhandvatten − Verlengde remhendels − Vergrendelingsset t.b.v. taxivervoer − Heupgordel. Bij verstrekking van een scootmobiel bestaat een eventuele vervoerskostenvergoeding uit 60% van het normbedrag 3.8 Andere verplaatsingsmiddelen
In aanvulling op of in combinatie met een vervoersvoorziening voor het leven van alledag kan een belanghebbende voor een (aanvullend) verplaatsingsmiddel voor de directe woonomgeving in aanmerking komen. Hierbij geldt dat door toekenning van de aanvullende voorziening een substantieel deel van de bestemmingen in het kader van het leven van alledag bereikt kan worden. Daarnaast moet er sprake zijn van een zelfstandige vervoersbehoefte van de belanghebbende. Dit wordt beoordeeld door de totale, individuele vervoersbehoefte van de belanghebbende in kaart te brengen. In het kader van de Wmo worden gewone fietsen, brom- of snorfietsen, fiets met lage instap en de fiets met trapondersteuning of hulpmotor algemeen gebruikelijk geacht. Deze fietsen komen dus niet voor vergoeding in aanmerking.
3.9 (Elektrische) handbike (evt met ondersteuning)(verstrekking bruikleen) Een handbike (fietsdeel gekoppeld aan een rolstoel) kan worden verstrekt als de belanghebbende afhankelijk is van het gebruik van een rolstoel om zich te verplaatsen. Bovendien moet de belanghebbende in staat zijn om zich fietsend m.b.v. handaandrijving te verplaatsen en moet de handbike zelfstandig aan- en af kunnen koppelen. Eventueel kan de arm/handkracht door elektromotor ondersteund of overgenomen worden. In bepaalde gevallen kan een handbike het alternatief zijn voor een scootermobiel. Een handbike wordt alleen toegekend als de verwachting bestaat dat iemand zich na enige tijd zonder begeleiding in het verkeer zal kunnen begeven. Bij verstrekking van een handbike bestaat een eventuele vervoerskostenvergoeding uit 60% van het normbedrag.
3.10 Driewielfiets (met of zonder hulpmotor) (verstrekking bruikleen) Als de belanghebbende onvoldoende motorische vaardigheden heeft voor een gewone fiets kan een driewielfiets (met of zonder hulpmotor) worden verstrekt. Aan kinderen beneden de 4 jaar wordt een driewielfiets verstrekt als de uitvoering niet algemeen gebruikelijk is. Verstrekking eens in de zeven jaar. Er moet een stallingsruimte aanwezig zijn of gecreëerd kunnen worden (er is dan sprake van een woningaanpassing). 38
Bij verstrekking van een driewielfiets bestaat een eventuele vervoerskostenvergoeding uit 60% van het normbedrag.
3.11 Tandem (verstrekking bruikleen) Een tandem kan worden verstrekt als er sprake is van problemen betreffende visus, gehoor, verstandelijke, cognitieve of fysieke vermogens waardoor zelfstandige deelname aan het verkeer onmogelijk is. Bovendien moet er een begeleider aanwezig zijn die met de tandem overweg kan en moet er een stallingsruimte aanwezig zijn of gecreëerd kunnen worden (er is dan sprake van een woningaanpassing). Eventueel kan op medische indicatie een tandemet worden verstrekt. Een tandem wordt maximaal eens per zeven jaar verstrekt. Bij verstrekking van een Tandem bestaat een eventuele vervoerskostenvergoeding uit 60% van het normbedrag.
3.12 Vervoers- en speelvoorziengen voor kinderen (verstrekking bruikleen) In veel gevallen is voor kinderen de te verstrekken voorziening niet alleen bedoeld om te voorzien in de vervoersbehoefte maar ook om mee te spelen. Bij kinderen kunnen twee voorzieningen naast elkaar worden verstrekt waarbij de ene voorziening verstrekt wordt om (voor een groot deel) te voorzien in de vervoersbehoefte en de andere voorziening verstrekt wordt om mee te spelen. Als normale fietszitjes niet adequaat zijn kunnen speciale fietszitjes worden verstrekt aan kinderen met een handicap. Eventueel kan een aangepaste fietskar voor vervoer van een gehandicapt kind per fiets worden verstrekt, als een speciaal fietszitje niet adequaat is. Andere vervoersvoorzieningen die aan kinderen met een handicap kunnen worden verstrekt zijn onder andere aankoppelfietsen, speelvoorzieningen waarmee het kind zich kan verplaatsen, autostoeltjes, duofiets en een rolstoeltransportfiets. 3.13 Herstel, onderhoud en reparatie
Het college neemt de kosten voor onderhoud, gebruik en reparatie van de voorzieningen voor haar rekening als deze in bruikleen zijn verstrekt zodat de levensduur van deze voorzieningen zo groot mogelijk is. De belanghebbende moet de kosten voor herstel, onderhoud en reparatie zelf betalen als de voorziening eigendom is van de belanghebbende (en is aangeschaft op basis van een financiële tegemoetkoming van het college). De voorwaarden ten aanzien van vergoeding van deze kosten staan vermeld in de bruikleenovereenkomst die de belanghebbende van de leverancier ontvangt bij verstrekking van de voorziening. In het algemeen kan worden gesteld dat alle kosten worden vergoed, tenzij er schade is ontstaan door opzettelijk onzorgvuldig gebruik van de voorziening door de belanghebbende 3.14 Vervanging van voorzieningen
Bij gelijkblijvende beperkingen verstrekt het college bij vervolgaanvragen alleen een nieuwe voorziening, wanneer een voorziening technisch is afgeschreven. Voor de afschrijving worden de volgende (standaard)termijnen gehanteerd: - Kernassortiment voorzieningen voor volwassenen : 7 jaar - Kernassortiment voorzieningen voor kinderen : 5 jaar : 5 jaar - Voorzieningen buiten het kernassortiment volwassenen - Voorzieningen buiten kernassortiment voor kinderen : 3 jaar Per situatie kan worden afgeweken van deze termijnen omdat voorzieningen in verschillende omstandigheden worden gebruikt en er verschillen zijn in intensiteit, belasting en frequentie. Uitzondering hierop zijn situaties waarin de voorziening, buiten de schuld van debelanghebbende om, kapot of verloren is gegaan. In de bruikleenovereenkomst staat vermeld waaraan de belanghebbende zich moet houden t.a.v. het gebruik van de voorziening. 3.15 Overname van voorzieningen
Het college kan voorzieningen overnemen indien vanuit een andere gemeente naar Nijmegen wordt verhuisd. Hierbij gelden de volgende voorwaarden: - De voorziening moet nog adequaat zijn voor de belanghebbende - De staat van de voorziening moet goed zijn, dit ter beoordeling van de leverancier - De voorziening moet in onderhoud genomen kunnen worden door de leverancier van de gemeente Nijmegen - De kosten van de overname van de voorziening moeten aanvaardbaar zijn in relatie tot de kosten van het verstrekken van een nieuwe voorziening.
39
3.1.6 Keuringskosten gehandicaptenparkeerkaart Zoals in artikel 31 van de verordening is vastgelegd vergoedt het college de kosten van de verplichte medische keuring bij een aanvraag om een gehandicaptenparkeerkaart volledig als na de keuring een parkeerkaart wordt toegekend.
40
Hoofdstuk 5. Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel. 1. Verplaatsen in en rond de woning. Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt: “1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen: a. (………) b. zich te verplaatsen in en om de woning; c. (………)” Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de Wvg eerder het geval, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 3 Wmo uitgesloten. Onder het begrip rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om de rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken. Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.
2. Vormen rolstoelvoorzieningen Artikel 32 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken: - Een algemene rolstoelvoorziening; - Een rolstoel in natura; - Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel; - Een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel.
2.1. De algemene rolstoelvoorziening. De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij bovenomschreven activiteiten. Aangezien de eis voor het in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening in natura of als persoonsgebonden budget is dat “dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning” noodzakelijk is en deze aanvragers daaraan niet voldoen, kan de algemene rolstoelvoorziening een hulpmiddel zijn. Bij een algemene rolstoelvoorziening is het voor diegenen die daartoe het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen te lenen om de gewenste activiteiten mee uit te kunnen voeren. Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben kunnen zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen. Ook deze algemene voorziening kent een simpele “toegangstoets”, weinig bureaucratie en geen eigen bijdrage. Op eenvoudige wijze kan vastgesteld worden of de wens van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. In geval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure inclusief een medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt.
41
Nog opgemerkt moet worden dat voor kortdurend gebruik van een rolstoel (maximaal twee maal drie maanden) de leenrolstoel van thuiszorg voorliggend kan zijn aan de Wmo voorzieningen. Voor incidenteel gebruik van een rolstoel is het mogelijk om een verzoek te doen voor een leenrolstoel bij Ligtvoet.
2.2. Rolstoel in natura en pgb De algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen die (veel) vaker, met name dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 33, lid 2 van de verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 32 van de verordening, aanhef en onder b en c als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget. Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van hetgeen is vastgelegd in paragraaf 1 van de beleidsregels financiële normen.. Voor de handbewogen- electrische- en kinderrolstoel is geen eigen bijdrage verschuldigd. Deze rolstoelen worden in de regel in bruikleen verstrekt. Voor de sportrolstoel geldt een aparte regeling (zie onder sportrolstoel).
3. Criteria voor verstrekking van een rolstoel De algemene criteria om voor een rolstoel in aanmerking te komen zijn de volgende: - Als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek is de rolstoel noodzakelijk voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning (artikel 33 lid 2 verordening); - De hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling en de algemene rolstoelvoorziening bieden geen adequate oplossing; - De noodzaak tot zittend verplaatsen is ‘in belangrijke mate’ aanwezig; - Het verstrekken mag niet strijdig zijn met een behandelplan of anti-revaliderend werken; Daarnaast moet sprake zijn van één (of meer) van de volgende situaties: - Betrokkene is, eventueel met gebruik van loophulpmiddelen, niet in staat een afstand van 800 meter te overbruggen, of; - Betrokkene is vanwege gedragsstoornissen niet in staat om een afstand van 800 meter in een acceptabel tempo te overbruggen, of; - De gezinssituatie en het activiteitenpatroon van betrokkene zijn dusdanig dat betrokkene door het gebruik van een rolstoel in staat wordt gesteld deel te nemen aan het ‘leven van alledag’.
4.Typen rolstoelen Er zijn verschillende typen rolstoelen met elk een eigen, specifiek gebruiksdoel. De volgende typen worden onderscheiden: 1- handbewogen rolstoelen 2- elektrische rolstoelen 3- kinderrolstoelen 4- sportrolstoelen Naast deze indeling kan nog onderscheid worden gemaakt naar incidenteel, intensief, actief en passief gebruik. De keuze van de rolstoel hangt af van veel verschillende factoren. Bijvoorbeeld de mogelijkheden die de persoon uit de doelgroep heeft ten aanzien van zich verplaatsen, zitten en bedienen van de rolstoel. Het doel waarvoor de rolstoel wordt gebruikt zoals binnen en/of buiten gebruik, korte en/of middellange afstand en/of sportactiviteiten. De eisen die worden gesteld aan de meeneembaarheid van de rolstoel en zo zijn er nog veel andere factoren die de keuze van de rolstoel bepalen. Op basis hiervan wordt een ‘programma van eisen’(PVE) opgesteld aan de hand waarvan wordt bekeken welke rolstoel het goedkoopst adequaat is om het verplaatsingsprobleem van de cliënt op te lossen. Bij verstrekking van een rolstoel wordt, afhankelijk van de intensiteit van het gebruik, tevens onderzocht in hoeverre de woning rolstoeltoegankelijk en/of doorgankelijk is.
42
1. Handbewogen rolstoelen 1.1. Zelfbeweger Een zelfbeweger is een rolstoel die door de gebruiker op eigen kracht voort te bewegen is, maar die ook als duwrolstoel gebruikt kan worden. De manier van aandrijven kan verschillend zijn. Het meest gebruikelijk is dat de rolstoel wordt voortbewogen door met beide handen aan de hoepels van de achterwielen te pakken/bewegen. Een andere vorm is trippelen met één of beide benen, eventueel ondersteund door hoepelen met één of beide handen. Het zelfstandig rijden in handbewogen rolstoel vraagt over het algemeen een goede arm/handfunctie, een goede balans en een redelijk uithoudingsvermogen/kracht. 1.2. Duwrolstoel Bij voorkeur wordt een zelfbeweger verstrekt maar als dit niet mogelijk is met het oog op de gebruiksdoeleinden, kan een persoon uit de doelgroep in aanmerking komen voor een duwrolstoel. Naast de algemene criteria om voor een rolstoel in aanmerking te komen, dient voor de verstrekking van een duwrolstoel rekening gehouden te worden met de beschikbaarheid van een begeleider. De verplaatsing kan immers alleen met begeleider plaatsvinden. Hierbij moet worden onderzocht of de reguliere begeleider fysiek in staat is om de rolstoel met cliënt voort te duwen. Onder fysiek in staat zijn wordt verstaan, voldoende uithoudingsvermogen en kracht. 1.3. Aankoppelmotor Een aankoppelmotor is een elektrische aandrijving op een handbewogen rolstoel ter ondersteuning van de rolstoelgebruiker of de persoon die de rolstoel duwt. Een aankoppelmotor kan worden verstrekt als: - de cliënt een indicatie heeft voor een rolstoel - noch de cliënt, noch degene die de rolstoel duwt in staat is de rolstoel voort te bewegen, dit als gevolg van aantoonbare beperkingen. Bij beoordeling van de aanvraag voor een aankoppelmotor wordt rekening gehouden met de gebruiksfrequentie van de voorziening. Omdat het om een relatief dure verstrekking gaat, dient de gebruiksfrequentie in redelijke verhouding te staan tot de hoge kosten. Om die reden is het van belang dat eerst de behoefte aan deze voorziening wordt vastgesteld. Als vast staat dat de rolstoel slechts zeer incidenteel wordt gebruikt en het gebruik alleen recreatief van aard is, is de verstrekking van een aankoppelmotor niet de goedkoopst adequate oplossing. 2. Elektrische rolstoelen Dit zijn rolstoelen die met een elektromotor worden aangedreven. Bediening vindt meestal plaats via een joystick die met de hand wordt bediend. Er zijn echter ook ingewikkeldere vormen van besturing mogelijk. Een cliënt kan voor een elektrische rolstoel in aanmerking komen als deze rolstoelgebonden is en het verstrekken van een zelfbeweger geen adequate voorliggende voorziening is. Bovendien moet de cliënt een zelfstandige verplaatsingsbehoefte hebben en in staat zijn de elektrische rolstoel zelfstandig te bedienen. Bij het maken van een juiste keuze wordt onder andere gekeken of het accent ligt op verplaatsing binnens- of buitenshuis, waarbij zoveel mogelijk gestreefd wordt naar verstrekking van één rolstoel die voldoet aan de totale verplaatsingsbehoefte. 3. Kinderrolstoelen In principe gelden voor rolstoelen bij kinderen dezelfde verstrekkingcriteria als voor volwassenen. Bij het maken van een juiste keuze zijn echter een aantal aanvullende criteria van belang die extra aandacht vragen zoals de ontwikkeling en de groei van het kind en de mogelijkheid tot spelen en spelenderwijs ontwikkelen. Daardoor kunnen de eisen die aan de rolstoel worden gesteld soms snel veranderen. 3.1.Wandelwagen Kinderen met een beperking kunnen voor een wandelwagen in aanmerking komen als de normaal in de handel zijnde wandelwagens niet voldoen met betrekking tot de grootte 1 en de benodigde zitondersteuning. Als in de buggy zitondersteuningselementen medisch noodzakelijk zijn voor het handhaven van een juiste lichaamshouding van het kind, dan komen deze elementen voor vergoeding in aanmerking.
1
een reguliere wandelwagen is in het algemeen bestemd voor een kind tot 4 jaar. 43
3.2. Handbewogen rolstoel Als het kind zich zelfstandig kan en wil voortbewegen en/of de duwrolstoel/wandelwagen niet adequaat is, kan een handbewogen rolstoel worden verstrekt. 3.3. Elektrische rolstoel Als in de toekomst een zelfstandige verplaatsingsbehoefte ontstaat (zowel in eventuele school- als thuissituaties) en het kind fysiek en cognitief in staat is de rolstoel zelfstandig te (leren) bedienen, kan een elektrische rolstoel worden verstrekt. Over het verstrekken van een elektrische rolstoel aan kinderen vindt bij voorkeur overleg plaats met de behandelaar. 4. Sportrolstoelen Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 33, lid 3 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan nietrolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen. Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportvereniging de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt. De criteria voor het verstrekken van een sportrolstoel zijn de volgende: - Betrokkene is zonder rolstoel niet in staat is zijn gekozen sport te beoefenen; - De sportrolstoel is bedoeld voor recreatief sportgebruik in het kader van het leven van alledag. - De sport kan niet beoefend worden met een andere Wmo-voorziening (vanwege een te zware belasting van het materiaal). Een sportrolstoel wordt uitsluitend als persoonsgebonden budget verstrekt. Het PGB is een forfaitair gemaximeerd bedrag, dat wordt toegekend voor een periode van drie jaar. De hoogte van het PGB wordt geregeld in het financiële deel van de beleidsregels MO. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud. In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk. Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken. De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de Wvg is gekozen tot deze beperking. Bij de Wvg is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Dit gebeurt nu weer vanuit de Wvg naar de Wmo. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de Wvg is dat terecht. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden.
5. Tweede rolstoel Als één rolstoel niet voldoet voor de verplaatsingsbehoefte van betrokkene dan kan eventueel een tweede (elektrische) rolstoel worden verstrekt in de volgende gevallen: - Bij voornamelijk gebruik van elektrische rolstoel kan een handbewogen of duwrolstoel verstrekt worden om mee te nemen in de auto en/of om bij anderen op bezoek te kunnen gaan (een elektrische rolstoel is vaak te groot). - Als de woonsituatie geen gecombineerde elektrische binnen/buitenrolstoel toelaat en niet volstaat kan worden met een combinatie van andere voorzieningen zoals een loophulpmiddel of scootmobiel. - Als een tweede rolstoel wordt gebruikt op de bovenverdieping. Voordat verstrekking plaatsvindt moeten alternatieven worden onderzocht, bijvoorbeeld een rijdende douche/toiletstoel, waarbij wordt gekozen voor de goedkoopste adequate oplossing. 44
6. Herstel, onderhoud en reparatie, vervanging en overname Het college neemt de kosten voor onderhoud, gebruik en reparatie van de rolstoel voor haar rekening zodat de levensduur van de rolstoel zo groot mogelijk is. De voorwaarden ten aanzien van vergoeding van deze kosten staan vermeld in de bruikleenovereenkomst die de cliënt van de leverancier ontvangt bij verstrekking van de rolstoel. In het algemeen kan worden gesteld dat alle kosten worden vergoed, tenzij er schade is ontstaan door opzettelijk onzorgvuldig gebruik van de rolstoel door de cliënt. 6.1 Vervanging Bij gelijkblijvende beperkingen verstrekt het college bij vervolgaanvragen alleen een nieuwe voorziening, wanneer een voorziening technisch is afgeschreven. Voor de afschrijving worden de volgende (standaard)termijnen gehanteerd: - Kernassortiment voorzieningen voor volwassenen : 7 jaar - Kernassortiment voorzieningen voor kinderen : 5 jaar - Voorzieningen buiten het kernassortiment volwassenen : 5 jaar : 3 jaar - Voorzieningen buiten kernassortiment voor kinderen Per situatie kan worden afgeweken van deze termijnen omdat voorzieningen in verschillende omstandigheden worden gebruikt en er verschillen zijn in intensiteit, belasting en frequentie. Uitzondering hierop zijn situaties waarin de voorziening, buiten de schuld van debelanghebbende om, kapot of verloren is gegaan. In de bruikleenovereenkomst staat vermeld waaraan de belanghebbende zich moet houden t.a.v. het gebruik van de voorziening. 6.2 Overname Het college kan voorzieningen overnemen indien vanuit een andere gemeente naar Nijmegen wordt verhuisd. Hierbij gelden de volgende voorwaarden: - De voorziening moet nog adequaat zijn voor de belanghebbende - De staat van de voorziening moet goed zijn, dit ter beoordeling van de leverancier - De voorziening moet in onderhoud genomen kunnen worden door de leverancier van de gemeente Nijmegen - De kosten van de overname van de voorziening moeten aanvaardbaar zijn in relatie tot de kosten van het verstrekken van een nieuwe voorziening.
7. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komen, ingevolge artikel 34 van de Verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is. Artikel 15 Bza luidt: “1. Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens: a. geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg; b. farmaceutische zorg; c. hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg; d. tandheelkundige zorg; e. kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling; f. het individueel gebruik van een rolstoel. 2. De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.” En de zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg. Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo. 45
Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.
8. Verzekering, rijlessen, accessoires 8.1 Verzekering Voor alle elektrisch voortbewogen rolstoelen, die buiten deelnemen aan het verkeer geldt een verplichting tot verzekeren. Deze (WA-) verzekering maakt onderdeel uit van de huurovereenkomst die tussen leverancier en gemeente wordt afgesloten, tenzij er sprake is van een PGB. Indien er sprake is van een rolstoel die door de gemeente is verstrekt, dient gezorgd te worden voor een WA-verzekering. Dit wordt geregeld met de leverancier. 8.2 Rijlessen voor gebruik van de (elektrische) rolstoel Vooral bij elektrische rolstoelen kan instructie en training (in de vorm van lessen) nodig zijn. Als deze lessen noodzakelijk zijn voor een optimaal en veilig gebruik van de rolstoel dan kan de cliënt in het kader van de Wmo hiervoor in aanmerking komen. Tijdens de passing wordt een proefrit gemaakt. Als tijdens deze proefrit blijkt dat betrokkene niet voldoende rijvaardig is om verantwoord met de vervoersvoorziening om te gaan, dan wel veilig aan het verkeer deel te nemen, kunnen lessen worden gegeven. De leverancier verzorgt maximaal drie gewenningslessen. Als tijdens de proefrit blijkt dat de rijvaardigheid niet met drie gewenningslessen is aan te leren, dan kan professionele training door een ergotherapeut noodzakelijk zijn. In dat geval beoordeelt de ergotherapeut of de cliënt in staat is de (elektrische) rolstoel te bedienen ( en vermeldt dit in het advies aan de gemeente) en hoeveel rijvaardigheidstrainingen noodzakelijk zijn. De rijvaardigheidstraining door de ergotherapeut wordt door de gemeente vergoed. 8.3 Medisch noodzakelijke aanpassingen & accessoires Aanpassingen aan de rolstoel die medisch noodzakelijk zijn, worden als (vast) onderdeel van de rolstoel beschouwd en komen voor verstrekking/vergoeding in aanmerking. Alleen de aanpassingen die in het programma van eisen staan vermeld, komen voor vergoeding in aanmerking. Hetzelfde beleid wordt gehanteerd voor het verstrekken van accessoires voor de rolstoel. Alleen medisch noodzakelijke accessoires komen voor vergoeding in aanmerking. De volgende accessoires kunnen hiertoe behoren; - A. Schootskleden/voetenzakken: Indien er sprake is van doorbloedingsstoornissen aan het onderlichaam of het been en de persoon uit de doelgroep onvoldoende in staat is zichzelf bij stilzitten te verwarmen. Ook kan deze accessoire noodzakelijk zijn als er bij kou ernstige toename van de klachten optreedt of als er sprake is van een verstoord temperatuurgevoel. - B. Spaakbeschermers: Als de handfunctie gestoord is zodat het gevaar bestaat dat de hand in de spaken komt of als er kleine kinderen in het gezin zijn die met hun handen in de spaken kunnen komen. - C. Zuurstoffleshouder: Als de persoon uit de doelgroep is aangewezen op het gebruik van zuurstof. - D. Rolstoelhandschoenen of hoepelovertrek: Als voor de persoon uit de doelgroep meer grip op de hoepels noodzakelijk is. - E. Werkblad: Als betrokkene geen mogelijkheid heeft om met de rolstoel gebruik te maken van een tafel (maar niet in het kader van ‘beschermende maatregelen’). - F. Taxi-fixatieset: Het college zorgt voor de noodzakelijke en veilige aanpassingen aan de rolstoel zodat deze in de rolstoeltaxi kan worden vastgezet. De vervoerder zorgt voor de mogelijkheden om de rolstoel in de taxi vast te zetten.
46
Hoofdstuk 6. Het medisch advies. Aanleiding Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, ook in de op de Wvg en de AWBZ-functie HH volgende Wmo van cruciaal belang is. Daarom is hierover een apart hoofdstuk opgenomen. 1. Verordening In de verordening heeft dat vorm gekregen in artikel 37: Artikel 37 Inlichtingen, onderzoek, advies. 1. Het college is bevoegd om,voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend: a. op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen; b. op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken. 2. Het college kan een onafhankelijke medisch adviseur om advies vragen indien het college dat wenselijk vindt of indien de aanvrager verzoekt om een second opinion. 3. Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hen aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. 4. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie. 5. Het college kan een andere dan de in lid 2 genoemde adviesinstantie aanwijzen om een second opinion te geven over de adviesvraag indien daartoe naar het oordeel van het college aanleiding bestaat.
2. Gebruik van artikel 37 uit de verordening Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden. De beoordeling van de medische noodzaak gebeurt door daartoe toegeruste deskundige. Het college heeft als taak om zich er van te vergewissen dat het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In lid 2 is geregeld dat het college medisch adies kan vragen aan een onafhankelijk adviseur. Dat zal in ieder geval aan de orde zijn in de volgende situaties: a. Steeds als een aanvraag om medische reden wordt afgewezen/afgewezen zou worden, wordt de medisch adviseur om een advies gevraagd. Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd. b. Daarnaast kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dan zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd. Verder wordt het mogelijk gemaakt om een derde-indicatiesteller in te schakelen om een zogenaamde second opinion te krijgen. Hiermee wordt een extra waarborg voor onafhankelijkheid geschapen. Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk 47
moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur. Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Dit in verband met de privacy van de aanvrager. Lid 4 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden. “De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.” 2 Van de zeer uitgebreide ICF 3 zijn met name de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlagen IV en V bij deze beleidsregels toegevoegd. De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage IV. Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven. Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage V opgenomen. Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt. Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.
Een advies wordt als zorgvuldig en volledig beschouwd als het de volgende elementen bevat: - Indien aantoonbaar de mening van de aanvrager over de te verstrekken voorziening danwel afwijzing van de gevraagde voorziening is betrokken bij de advisering; - indien het oordeel van de behandelend arts of specialist betrokken is bij de advisering of als blijkt waarom er eventueel geen contact is geweest met de behandelende sector of waarom het advies afwijkt van de visie van de behandelend arts of specialist; - het college na kan gaan hoe het advies tot stand is gekomen; - de advisering inzichtelijk en transparant is; - wanneer het type aandoening, de beperking, handicap of het probleem dat de grondslag vormt voor de aanvraag worden benoemd; - als uit het advies blijkt of er sprake is van een naar verwachting stabiele situatie (is belanghebbende uitbehandeld en is geen verbetering meer te verwachten) dan wel of er sprake is van een progressief ziektebeeld;
48
- als bij woningaanpassingen een medisch verantwoorde termijn in het advies staat vermeld (dat wil zeggen dat de arts een oordeel geeft over de maximale duur die belanghebbende nog kan blijven wonen in een inadequate woning. Aangesloten wordt bij de regelgeving op grond van de Regionale verordening huisvesting Arnhem- Nijmegen. - als de selectie van voorzieningen past binnen het door het college met de leverancier(s) van hulpmiddelen overeengekomen kernassortiment of als daarvan wordt afgeweken, gemotiveerd is aangegeven waarom een middel is geadviseerd dat niet tot het kernassortiment behoort. Bij vragen over het advies kan de adviseur worden geraadpleegd. Als een belanghebbende in bezwaar gaat en bij de primaire beslissing is een medisch advies betrokken dan dient nagegaan te worden in hoeverre het advies ook door een arts is opgesteld, of door een handtekening tot het zijne is gemaakt. Is dit niet het geval zal er alsnog een medisch advies door een arts moeten worden opgesteld
49
Hoofdstuk 7. Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten. 1. Aanvraag. Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in deze beleidsregel bekend verondersteld. Hier wordt niet nader op ingegaan. Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend. Een uitzondering daarop kunnen de algemene voorzieningen zijn. Het karakter van deze algemene voorzieningen: een snelle oplossing in weinig complexe en niet langdurige situaties, zonder administratieve rompslomp, dus met weinig bureaucratie, geen eigen bijdragen en geen beschikkingen, is zodanig dat bij algemene voorzieningen andere wijzen van aanvragen dan uitsluitend schriftelijk mogelijk moet zijn. Volstrekt helder moet wel zijn: wanneer het verzoek om een algemene voorziening is gedaan; door wie dat verzoek is behandeld; welke beperkte toets is uitgevoerd; wat daar het effect van is; zodat vast ligt welke algemene voorziening van toepassing is; op welke wijze verstrekt; en voor welke periode. Dit wordt vastgelegd in een eenvoudige rapportage van de hand van degene die heeft behandeld, op maximaal één A4. Voor zover het geen algemene voorziening betreft zal de aanvraag schriftelijk plaats moeten vinden. Dit gebeurt ingevolge artikel 35 van de verordening aan de hand van een speciaal aanvraagformulier. Voordeel van een dergelijk formulier is dat als het geheel ingevuld is, alle voor de behandeling noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn. De aanvraag dient ingediend te worden op de in artikel 36 van de verordening genoemde plaats, waar een loket bestaat dat tevens bedoeld is voor het indienen van aanvragen in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd dient te worden tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de Wmo. Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een termijn van 8 weken beschikbaar. Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden. Verder bestaat er de uitzondering dat aanvragen ambtshalve kunnen worden ingediend als een aanvrager niet in staat is om zelf een (schriftelijke) aanvraag in te dienen en bij herindicaties (zie artikel 35 Verordening). 1.1 Samenhangende afstemming. Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager wordt bij het onderzoek inzake het advies ex artikel 37 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning indien van toepassing aandacht besteed aan: a. de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager; b. de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek; c. de woning en de woonomgeving van de aanvrager; d. de psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager; e. de sociale omstandigheden van de aanvrager. 50
Bij de besluitvorming en de motivering van de beleidsregels wordt door het college bij deze bevindingen aangesloten. De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning bepaalt in artikel 38 dat in deze beleidsregels bepaald moet worden op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager. Bij deze eisen is aangesloten bij de eisen die het Zorgindicatiebesluit stelt ten aanzien van het onderzoek inzake de AWBZ. Hierdoor is enerzijds de samenhang met de AWBZ gewaarborgd, maar wordt anderzijds ook een ruime hoeveelheid informatie vergaard waarmee het college een zorgvuldig, op de individuele situatie af te stemmen besluit kan nemen. Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de verordening. 1.2 In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten: Artikel 2 Wmo bepaalt: “Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.” Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen. Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA. Artikel 4 van de Wmo spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”. Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is: “4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers; 5˚ het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem; 6˚ het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;” Het gaat daarbij om 1. mantelzorgers, 2. mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren; 3. mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer. Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden. Ten aanzien van hulp bij het huishouden kan een uitzondering worden gemaakt. Als de mantelzorger bijvoorbeeld de mantelzorg (bestaande uit persoonlijke verzorging) door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging. Het is dus niet zo dat de mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager. Het ondersteunen van vrijwilligers valt, in algemene zin, ook onder prestatieveld 4. Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF, wat verder is uitgewerkt in hoofdstuk 6.
51
2. Uitgangspunten in de verordening In de verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit “beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” (art. 11 van de verordening) of “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikelen 12 ,18 lid 1, 20 lid 1,28 en 33 de leden 1,2 en 3 van de verordening) , Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen. Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat. Op het medisch onderzoek is in hoofdstuk 6 ingegaan. Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn. Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig-noodzakelijk. Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen, zoals vastgelegd in de verordening in artikel 3. Het gaat daarbij om de begrippen in overwegende mate op het individu gericht (artikel 3 lid 2 onder a),langdurig noodzakelijk (art. 3 lid 2 onder b) en goedkoopst-adequaat (artikel 3 lid 2 onder c). Verder wordt in een aantal situaties geen voorziening toegekend. Dit is het geval bij een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 4 onder a), , voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 4 onder d), voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 4 onder e), voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2 aanhef en onder e), voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 4 onder f) voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 4 onder g) en tot slot als de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 4 onder h). Deze punten worden als volgt uitgewerkt: 2.1 In overwegende mate op het individu gericht (artikel 3 lid 2 onder a). Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Meer nog dan in zijn voorganger de WVG is het leveren van op de individueel maatwerk door de gemeente Nijmegen. Het individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de WMO.. 2.2 Langdurig noodzakelijk (art. 3 lid 2 onder b) De definitie van langdurig noodzakelijk is in zijn kern ontleend aan de Verordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de WMO aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. Een medisch advies speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig zal van situatie tot situatie verschillen. Aangenomen wordt dat hier de Wvg jurisprudentie op het onderwerp langdurig-noodzakelijk van toepassing blijft. Daarin staat de algemene 52
hoofdregel dat een voorziening die langer dan zes maanden noodzakelijk is, als langdurig-noodzakelijk wordt aangemerkt. Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden. Om deze reden wordt een uitzondering gemaakt op het beginsel dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn in het hoofdstuk over de huishoudelijke verzorging: art 16.van de verordening. 2.3 Goedkoopst-adequaat (artikel 3 lid 2 onder c). Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Ook dit beginsel is afkomstig uit de WVG. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Als er sprake is van een indicatie voor meerdere voorzieningen wordt voor de toepassing van het begrip goedkoopst-adequaat naar het gehele complex van voorzieningen gekeken. 2.4 Een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 4 onder a), Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, WVG) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder n. van deze verordening. Of een voorziening algemeen gebruikelijk is wordt beoordeeld aan de hand van de volgende criteria: 1. de voorziening is niet speciaal voor personen met een beperking bedoeld; 2. de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar; 3. de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de – financiële- situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het besteedbaar inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.In het geval van het bestaan van een ziekte of aandoening waarvan het verloop grillig en moeilijk voorspelbaar is, zal bij een toename van de beperkingen worden gekeken of sinds het vaststellen van de diagnose rekening is gehouden met de aanschaf of vervanging van algemeen gebruikelijke voorzieningen in relatie tot de grillig en moeilijk voorspelbare ziekte of aandoening.
2.5 Er is een voorliggende voorziening (artikel 4 onder b). Een aantal wettelijke regelingen gelden als voorliggend voor de Wmo. De AWBZ, regeling Zorgverzekering en de, verordening leerlingenvervoer zijn hier voorbeelden van. Aan de andere kant kan de WMO weer als voorliggend voor met name de Wet werk en bijstand gezien worden.
2.6 De aanvrager zelf in staat is de beperkingen op te heffen (artikel 4 onder c). 53
Hierbij gaat het om beperkingen die door de aanvrager eenvoudig en zonder meerkosten zelf kunnen worden gecompenseerd. Bijvoorbeeld als de beperking kan worden weggenomen door het meubilair op een andere wijze neer te zetten. 2.7 Voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel l 4 onder d), Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicapwoning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren. 2.8 Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 4 onder e). Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.
2.9. Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 4 onder f) Het is een aanvrager niet toegestaan het college voor een voldongen feit te stellen waarbij het geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft. 2.10 Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 4 onder g), en daarbij sprake is van schuld, Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootermobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden. Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn. Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden. 2.11 De aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 4 onder h) 54
In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet woonachtig is. Aangesloten wordt bij de omschrijving uit het Burgerlijk Wetboek. Naast deze algemene beperkingen spelen ook per verstrekkingengebied bijzondere beperkingen. Deze zijn in de desbetreffende hoofdstukken besproken. Als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (met inbegrip van psychosociale problemen) en er is recht op compensatie in de vorm van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, vindt er toekenning plaats middels een positieve beschikking.
3. Motivering van besluiten Artikel 26, lid 1 Wmo, luidt: “1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.” Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene. Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden: Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, thans met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd. Bij toekenning van een scootermobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz. Deze problemen zijn gecompenseerd middels een persoonsgebonden budget waarmee betrokkene een scootermobiel kan aanschaffen waarmee gedurende vijf jaar de verplaatsingen in de directe woon en leefomgeving gemaakt kunnen worden. Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene. Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven. Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen. Enkele voorbeelden: Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal mevrouw naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Mocht mevrouw in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat. De motivering zal dus kunnen zijn: Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de 55
mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars. In de verordening is in artikel 39 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden: Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening. Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt.
Bijlagen: I- Tijdelijke situaties overgangsrecht hulp bij het huishouden ex artikel 41 Wmo II- Handreiking normering hulp bij het huishouden III- Protocol gebruikelijke zorg IV- De ICF: functies V- De ICF: activiteiten en participatie
56
Bijlage I: Tijdelijke situaties overgangsrecht hulp bij het huishouden ex artikel 41 Wmo. De Wmo regelt in artikel 41 overgangsrecht voor hulp bij het huishouden als opvolging van de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ. Dit houdt in dat wie op het moment van inwerkingtreding van de Wmo (1 januari 2007) een indicatie heeft voor de functie HH, deze rechten ziet blijven gelden zo lang de indicatie loopt tot uiterlijk 1 januari 2009 (op grond van artikel 47 van de verordening). Daarbij is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van betrokkene en dat betrokkene de eigen bijdrage niet meer verschuldigd is aan het Centraal Administratiekantoor (CAK) maar aan het college. Daarnaast is geregeld dat op aanvragen voor hulp bij het huishouden door het college tot drie maanden nadat de gemeenteraad de verordening Wmo heeft vastgesteld, doch weer uiterlijk tot na een jaar na inwerkingtreding van de Wmo, een beslissing wordt genomen volgens de regels zoals die onder de AWBZ golden, waarbij het college optreedt als onafhankelijk indicatieorgaan. Omdat de raad de Wmo-verordening voor 1 oktober 2006 heeft vastgesteld, geldt vanaf 1 januari 2007 het nieuwe beleid voor alle nieuwe aanvragen. Het beleid is echter inhoudelijk niet veranderd, daarom geldt: a. voor diegenen die een geldige indicatie hebben in 2007 ten aanzien van hen, zolang de indicatie duurt, de oude AWBZ-rechten voortzetten tot de indicatie afloopt of tot 1 januari 2009; b. voor diegenen die voor het eerst een aanvraag doen, of die met een lopende AWBZ-indicatie een aanvraag indienen voor meer zorg, een besluit nemen met toepassing van de regels zoals die in de Verordening Wmo zijn vastgesteld. In deze bijlage zullen de diverse mogelijke situaties op grond van het overgangsrecht behandeld worden. Het gaat daarbij uitsluitend om uitvoering en niet om besluitvorming. 1. De situatie van het overgangsrecht voor diegenen die een AWBZ-indicatie hebben op 31 december 2006. Artikel 41, lid 3 bepaalt: “De rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot huishoudelijke verzorging waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet, tenzij de verzekerde in het buitenland woont, blijven gelden gedurende de looptijd van het indicatiebesluit, doch ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van burgemeester en wethouders in de plaats treedt van de zorgverzekeraar van betrokkene, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en dat betrokkene de bijdrage in de kosten, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, aan het college van burgemeester en wethouders is verschuldigd.” Op basis van deze situatie heeft iedereen die op 31 december 2006 een indicatie, afgegeven door het Centrum Indicatiestelling Zorg of één van de voorgangers van het CIZ, heeft die doorloopt in 2007, gedurende de looptijd van die indicatie, doch uiterlijk tot 1 januari 2009, recht op de zorg zoals die gold op 31 december 2006. Dit geldt voor de omvang (uitgedrukt in klassen volgens de indeling zoals die nog geldt in 2006), alsmede voor de vorm (zorg in natura of een persoonsgebonden budget) alsook voor de eigen bijdrage zoals die geldt op 31 december 2006 in de AWBZ, waarbij is aangegeven dat deze eigen bijdrage niet meer verschuldigd is aan het CAK, maar aan het college van burgemeester en wethouders. Of dit recht op voortzetting van een bestaande situatie ook geldt voor de zorgverlener, in de situatie van zorg in natura, is afhankelijk van de vraag of de gemeente een contract heeft met deze zorgverlener. Er is geen sprake van een overgangsrecht in deze. Bij een persoonsgebonden budget speelt dit geen rol, omdat daar een rechtstreekse relatie bestaat tussen zorgvrager en zorgverlener. Omdat deze relatie bij zorg in natura niet bestaat (daar gaat het onder de AWBZ om een relatie tussen Zorgkantoor en zorgverlener/zorgaanbieder) kan het voorkomen dat de gemeente er niet in slaagt een contract af te sluiten met de zorgaanbieder, zodat er geen sprake kan zijn van voortzetting van dezelfde zorgverlener. De zorgverlener zal dan ook door het college worden bepaald.
Aangezien er gesproken wordt over “de rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot huishoudelijke verzorging waarvoor op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van deze wet” vervalt het overgangsrecht op het moment dat er een aanvraag ingediend wordt voor meer hulp bij het huishouden. Het gaat dan immers niet meer om een onder de AWBZ afgegeven indicatiebesluit en ook niet meer om rechten en plichten die gelden op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wmo. De mogelijkheid om
57
naast de oude rechten een kleine omvang nieuwe rechten toe te kennen moet als onwerkbaar van de hand worden gewezen. Voor deze groep geldt vanaf 1 januari 2007, zolang de indicatie nog loopt, maar maximaal tot 1 januari 2009 het volgende: Gedurende deze periode blijft de omvang van de zorg gelijk. Is HH klasse 3 toegekend, dan zal recht blijven bestaan op hulp bij het huishouden met de omvang klasse 3. Hierbij wordt de volgende klassenindeling gehanteerd: Klasse 1 0-1,9 uur per week Klasse 2 2-3,9 uur per week Klasse 3 4-6,9 uur per week Klasse 4 7-9,9 uur per week Klasse 5 10-12,9 uur per week Klasse 6 13-15,9 uur per week. Mocht er geen behoefte meer aan zorg bestaan of mocht de behoefte aan zorg verminderen (bijvoorbeeld na een operatie waardoor men weer meer zelf kan en mag), dan zou ook onder de AWBZ het recht op zorg stoppen of gewijzigd worden, zodat ook tijdens het overgangsrecht de zorg gestopt of bijgesteld kan worden. Het gaat dan om een gewijzigde situatie, die men ook onder de AWBZ verplicht was door te geven. Mocht de behoefte aan zorg toenemen, zodat er een nieuwe aanvraag wordt ingediend bij het college, dan ontstaat een nieuwe situatie. Zoals hierboven reeds aangegeven gaan de oude rechten dan over in nieuwe rechten. De gewijzigde situatie zal doorgevoerd worden in een nieuwe indicatie. Voor aanvragers betekent dit, tenzij zij de nieuwe situatie ambiëren, dat zij na moeten gaan of naar verwachting de aangevraagde uitbreiding zodanig van omvang is, dat daardoor meer zorg kan worden toegekend. Is dat niet het geval dan kan overwogen worden de oude situatie te continueren en geen aanvraag in te dienen. Ook de omvang van de tot 1 januari 2007 aan het CAK verschuldigde eigen bijdrage AWBZ blijft gedurende de looptijd van de indicatie, maar maximaal tot 1 januari 2009, gelijk. Het CAK int deze eigen bijdrage. Bij het indienen van een nieuwe aanvraag ontstaat ook ten aanzien van de eigen bijdragen een nieuwe situatie. Dat kan betekenen dat dan de oude situatie stopt, er een nieuwe eigen bijdrage berekend dient te worden op basis van het gemeentelijk beleid ten aanzien van de Wmo en deze eigen bijdrage in de plaats treedt van de oude, AWBZ-eigen bijdrage. Voor deze groep hoeft door het college vooreerst geen beschikking te worden afgegeven. Hun recht op zorg conform de AWBZ-regels ontlenen zij immers aan artikel 41 van de Wmo. Anders wordt de situatie na afloop van de indicatie gedurende het jaar 2007 of per 1 januari 2009. Op dat moment eindigt het overgangsrecht van rechtswege en zal via een beschikking een nieuw recht op zorg toegekend dienen te worden. De hiervoor benodigde informatie behoort bij de informatie die door het Zorgkantoor aan de gemeenten verstrekt wordt. Het is ook mogelijk dat de zorgvragers zelf een aanvraag bij het college indienen om voortgang van de zorg veilig te stellen. Ruilzorg. Het Protocol van overdracht geeft over de zogenaamde ruilzorg nog het volgende aan: “Onder ruilzorg wordt zorg verstaan waarbij de cliënt een indicatie heeft voor huishoudelijke verzorging maar in de praktijk een andere vorm van AWBZ-zorg ontvangt, bijvoorbeeld persoonlijke verzorging. Voor ruilzorg bestaat geen wettelijke basis 4 . Het gaat hierbij om ontstane gedragslijnen. Dergelijke gedragslijnen (al dan niet neergelegd in protocollen) vinden geen basis in de AWBZ en overige relevante wet- en regelgeving. Het gemeentebestuur is juridisch niet gebonden aan deze gedragslijnen. Het verdient aanbeveling dat de gemeente hierover een standpunt inneemt, bijvoorbeeld in het visiedocument. Leidend voor het college is de indicatie en niet de daadwerkelijk geleverde zorg.” Aansluitend bij de laatste zin betekent dit dat personen met een AWBZ-indicatie voor PV (en niet voor HH, bijvoorbeeld vanwege gebruikelijke zorg) die dit omgezet hebben in HH en geen pgb hebben (met een pgb hoeft dat onder de AWBZ geen problemen te geven) in principe onder de Wmo geen hulp bij het huishouden ontvangen, tenzij zij daarvoor een Wmo-aanvraag indienen en deze aanvraag gehonoreerd wordt. Samenvatting: Deze groep heeft op basis van artikel 41 Wmo vanaf 1 januari 2007 recht op een voorziening zoals die was tot en met 31 december 2006 m.u.v. de zorgverlener. 4 Een uitzondering vormt het meervoudige persoonsgebonden budget (bijvoorbeeld combinaties van huishoudelijke zorg en persoonlijke verzorging). Binnen de PGB-spelregels van de AWBZ mag de cliënt schuiven tussen de zorgfuncties. 58
-
Bij een nieuwe aanvraag gedurende 2007 of gedurende de looptijd van de AWBZ/indicatie wordt deze situatie automatisch beëindigd Het is van belang dat deze groep tijdig, dat wil zeggen voordat de AWBZ-indicatie haar werking verliest, doch uiterlijk voor 1 januari 2008, wordt herbeoordeeld, voor zover de indicatie niet doorloop tot in het jaar 2008 - tot uiterlijk 1 januari 2009.
-
2. De situatie van diegenen die voor 1 januari 2007 een aanvraag hebben ingediend binnen de AWBZ maar waarvoor nog geen besluit is genomen. Uiteraard kunnen zorgvragers tot en met 31 december 2006 aanvragen indienen bij het CIZ voor een indicatie. Het kan zelfs voorkomen dat aanvragers bewust besluiten niet te wachten tot na 1 januari 2007 omdat zij het AWBZ-beleid prefereren boven het Wmo-beleid. Ook bij de invoering van de Wvg hebben we de situatie gezien dat nog onder het AAW-regime bruikleenauto´s werden aangevraagd en verstrekt, omdat verwacht werd dat dit onder de Wvg aanzienlijk moeilijker zou worden. Het Protocol van overdracht heeft hierover het volgende bepaald: “Eind 2006 zullen cliënten zich nog aanmelden voor AWBZ-zorg, terwijl enkele weken later de Wmo zal ingaan. Strikt genomen geldt het volgende: tot en met 31 december 2006 23.59 uur kunnen nog indicaties worden afgegeven onder het AWBZregime (AWBZ-beslissing); per 1 januari 0.00 uur worden indicaties afgegeven onder het Wmo-regime (Wmo-beslissing). Het ministerie van VWS heeft in afstemming met CIZ, ZN, VNG de volgende afspraken gemaakt ten aanzien van de nieuwe aanvragen die eind 2006 binnen komen: • • •
Tot en met 31 december 2006 kunnen cliënten zich melden bij het CIZ voor een indicatie voor huishoudelijke verzorging. Indien aanvragen vóór 1 januari 2007 door het CIZ zijn afgehandeld betreft het AWBZ-besluiten. Deze cliënten zijn overgangscliënten. Leidend is de datum van het indicatie-besluit. Indien aanvragen ná 1 januari 2007 worden afgehandeld, geeft het CIZ een advies op basis van de regels voor een AWBZ-indicatie aan de gemeente. Hiertoe maakt de gemeente afspraken met het CIZ. Het CIZ hanteert altijd een termijn van maximaal zes weken voor de afhandeling van de aanvragen. Het college van B&W neemt een beslissing onder het Wmo-regime. Dit zijn géén overgangscliënten. Voor de hulpvragen die na 1 januari 2007 binnenkomen geldt het volgende: het CIZ zal de vraag naar ondersteuning bij het huishouden doorsturen naar de gemeente, tenzij de gemeente het CIZ heeft aangewezen om de indicatiestelling voor de Wmo te verzorgen.”
Dit betekent dat er vanaf 1 januari 2007 door het CIZ aanvragen worden afgehandeld waarvoor het college een advies krijgt op basis van de AWBZ-regelgeving zoals die gold tot 1 januari 2007. Het college neemt op basis van deze adviezen een besluit volgens het dan binnen de gemeente onder de Wmo geldende regime. Voor alle aanvragen die door het CIZ zijn afgehandeld tot en met 31 december 2006 geldt de AWBZ en dus het onder 1 beschreven overgangsrecht van artikel 41 Wmo. Voor aanvragen die vanaf 1 januari 2007 bij het CIZ worden ingediend geldt dat het CIZ deze aanvragen doorzendt naar de het college. Voor deze aanvragen geldt dat de datum van indiening bij het CIZ geldt als datum van aanvraag en als datum waarna het college binnen 8 weken op deze aanvragen een besluit dient te nemen.
59
Bijlage II: Handreiking normering hulp bij het huishouden 5 .
1. Huishoudelijke werkzaamheden Voor hulp bij het huishouden zijn standaardindicaties ontwikkeld die zijn opgenomen in bijlage 1. In deze paragraaf wordt per activiteit een normtijd aangegeven. 1.1. Boodschappen voor het dagelijkse leven doen
TOTAAL 1 maal per week
60 min per week
Boodschappenlijst samenstellen Boodschappen inkopen en opslaan – wekelijks
Factoren meer/minder hulp: Indien het cliëntsysteem bestaat uit meer dan 4 personen, of er zijn kinderen < 12 jaar, kan er 2x per week boodschappen worden geïndiceerd; +30 min, wanneer afstand tot de winkels groot is, 1.2. Maaltijdverzorging: broodmaaltijd (bereiding broodmaaltijd/warme maaltijd)
TOTAAL warm Brood
30 minuten per keer 15 minuten per keer
Broodmaaltijd klaarzetten Tafel dekken en afruimen Koffie/thee zetten Afwassen (machine - handmatig) Eten bereiden: - voorbereiden - koken Opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad
5 Deze zijn afgeleid van de normen die in de indicatiepraktijk van het CIZ zijn ontwikkeld en vastgelegd in het indicatieprotocol huishoudelijke verzorging. Deze normeringen zijn van oorsprong ontwikkeld binnen de setting van de thuiszorg.
60
Afwassen en opruimen Factoren meer/minder hulp Aanwezigheid kinderen < 12 jaar: + 20 min per keer. 1.3. Licht poetswerk in huis: kamers opruimen
TOTAAL Activiteit
60 - 90 minuten per week Afwassen, indien geen maaltijdvoorbereiding is geindiceerd Handmatig: 15 – 30 minuten per keer Machine in- en uitruimen: 10 minuten per keer Hand en spandiensten
Opruimen Totaal dagelijkse beurt interieur is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van het huishouden: 15 – 40 minuten per keer
-
Stof afnemen/ragen Bedden opmaken
Factoren meer/minder hulp Persoonsgebonden problematiek/communicatieproblemen. Aantal kinderen onder de 12. Huisdieren: bij allergie: eerst sanering. Allergie voor huisstofmijt, COPD: in gesaneerde woning. Ernstige beperkingen in gebruik van armen en handen. Alleen de kamers die in gebruik zijn, worden schoongehouden. Voor een cliëntsysteem zonder kinderen max. 20 min per keer, voor een cliëntsysteem met kinderen < 12 max. 30 min per keer. Frequentie: In principe max. 3 maal per week 20-30 min. 1.4. Huishoudelijke werkzaamheden: stofzuigen, wc/badkamer schoonmaken
TOTAAL Zwaar huishoudelijk werk
1 persoonshuishouden minder dan 2 slaapkamers: 90 minuten per week meerpersoonshuishoudens en 1 persoons- met meer dan 2 slaapkamers: 180 minuten per week
61
Stofzuigen Schrobben dweilen soppen: sanitair en keuken Bedden opmaken/verschonen Opruimen huishoudelijk afval Factoren meer /minder hulp: zie ook onder 1.3.
In grote woningen met hoge bezettingsgraad, vervuilingsgraad, COPD problematiek 6 of aanwezigheid van jonge kinderen is een hoger aantal minuten reëel. Verzorgen van huisdieren valt onder het genoemde aantal minuten. Frequentie: Met de genoemde verrichtingen worden de wekelijkse activiteiten bedoeld.
1.5. Verzorging kleding/linnengoed
TOTAAL
1 pers. 60 min per week 2 pers. 90 min per week Kleding en linnengoed sorteren en wassen in de wasmachine Centrifugeren, ophangen, afhalen, Was drogen in droogmachine Vouwen, strijken, (alleen bovenkleding) opbergen Ophangen/afhalen wasgoed
Factoren meer minder werk - Aantal kinderen < 16 jaar + 30 min per kind per week. - Bedlegerige patiënten + 30 min. - Extra bewassing i.v.m. overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies enz.:+ 30 min. Frequentie: eenmaal per week, huishoudens met kleine kinderen maximaal 3x per week.
2. Organisatie van het huishouden 2.1. Opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en Anderen helpen bij het bereiden van maaltijden De grondslag ligt bij de ouder. Deze is tijdelijk niet in staat om de ouderrol op zich te nemen.
TOTAAL
Tot max. van 40 uur
6 Na sanering 62
aanvullend op eigen mogelijkheden Wassen en aankleden Hulp bij het eten en/of drinken Maaltijd voorbereiden Sfeer scheppen, spelen Opvoedingsactiviteiten Factoren meer/minder werk Aantal kinderen -/+. Leeftijd kinderen -/+. Gezondheidssituatie/functioneren kinderen/huisgenoten. Aanwezigheid gedragsproblematiek +. Samenvallende activiteiten 7 -.
Afhankelijk van de situatie, indien kinderen < 6 jaar gecombineerd met hulp bij het huishouden activiteiten tot een max. omvang van 40 uur per week. 2.2. Dagelijkse organisatie van het huishouden
TOTAAL
30 minuten per week Administratieve werkzaamheden t.b.v. klant 8 Organisatie huishoudelijke activiteiten Plannen en beheren van middelen m.b.t. het
-
huishouden
Factoren meer/minder werk: Communicatieproblemen. Aantal huisgenoten, vooral kinderen < 16. (psychosociale) problematiek bij meerdere gezinsleden. Frequentie 1 x per week 30 minuten.
3 Hulp bij ontregelde huishouding, in verband met psychische stoornissen
7 Activiteiten die tegelijkertijd kunnen worden uitgevoerd. Denk ook op de 80-20 regel die geldt voor activiteiten die tot meerdere functies kunnen worden gerekend.
8 Alleen in combinatie met andere huishoudelijke activiteiten, valt bij beperkt regelvermogen onder OB. 63
3.1. Psychosociale begeleiding, tevens observeren
Totaal
30 minuten per week
Formulieren doelen/bijstellen met betrekking tot het huishouden Helpen handhaven/verkrijgen/herverkrijgen structuur in het huishouden Helpen handhaven vergroten van zelfredzaamheid m.b.t. budget Begeleiden ouders bij opvoeding kinderen 9 Begeleiding kinderen 10
3.2. Advies, instructie, voorlichting, gericht op het huishouden
TOTAAL
30 minuten per keer
Instructie omgaan met hulpmiddelen Instructie licht huishoudelijke werk Instructie textielverzorging -
-
boodschappen doen koken
Factoren meer/minder werk: Communicatieproblemen +. Frequentie: 3 x per week max. 6 weken
9 Eerst mate van gebruikelijke zorg bepalen; vervolgens overlap met OB en Jeugdzorg. 10 Idem.
64
Tijdnormering Huishoudelijke hulp Let op: tijdnormering is indicatief. Altijd individuele afweging maken. Als er reden is om af te wijken van deze normeringen, kan dat, mits onderbouwd, altijd.
Hulp bij het huishouden alleenstaande (seniorenwoning/flat) Nr. 1.1
Activiteiten Boodschappen doen voor het dagelijks leven Broodmaaltijd bereiden
1.2
Minuten 60 p week
Uren 1u
15 p keer
1u45
30 p keer
3u30
60 p week
1u
90 p week
1u30
60 p week
1u
Warme maaltijd bereiden 1.3 1.4
1.5
Licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc) Zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc) De was doen (kleding/linnengoed wassen)
1.6 Huishoudelijke spullen in orde houden
-
1.7
Veel voorkomende combinaties licht + zwaar 1.4 + 1.5
minuten 150
uren 2u30
1.4 + 1.6
licht + was
120
2u
1.5 + 1.6
zwaar + was
150
2u30
1.4 + 1.5 +1.6
licht + zwaar + was
210
3.u30
1.2 + 1.4 +1.5 +1.6
brood (7x) + licht + zwaar + was
315
5u15
65
Hulp bij het huishouden alleenstaande (grote woning: meer dan 2 slaapkamers) Nr. 1.1
Activiteiten Boodschappen doen voor het dagelijks leven Broodmaaltijd bereiden
1.2
Minuten 60 p week
Uren 1u
15 p keer
1u45
30 p keer
3u30
60 p week
1u
180 p week
3u
60 p week
1u
Warme maaltijd bereiden 1.3 1.4 1.5
Licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc) Zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc) De was doen (kleding/linnengoed wassen)
1.6 Huishoudelijke spullen in orde houden
-
1.7
Veel voorkomende combinaties licht + zwaar 1.4 + 1.5
minuten 240
uren 4u
1.4 + 1.6
licht + was
180
3u
1.5 + 1.6
zwaar + was
240
4u
1.4 + 1.5 +1.6
licht + zwaar + was
300
5u
1.2 + 1.4 +1.5 +1.6
brood (7x) + licht + zwaar + was
405
6u45
Hulp bij het huishouden twee-/meerpersoonshuishouden (woonsituatie niet van belang)
Nr. 1.1
Activiteiten Boodschappen doen voor het dagelijks leven
Minuten 60 p week (evt + )
Uren 1u
1.2
Broodmaaltijd bereiden
15 p keer (evt + )
1u45
1.3
Warme maaltijd bereiden
30 p keer (evt + )
3u30
66
60 p week (evt + )
1u30
1.5
Licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc) Zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc)
180 p week (evt+ )
3u
1.6
De was doen (kleding/linnengoed wassen)
90 p week
1u30
1.7
Huishoudelijke spullen in orde houden
-
1.4
Veel voorkomende combinaties licht + zwaar 1.4 + 1.5
minuten 270
uren 4u30
1.4 + 1.6
licht + was
180
3u
1.5 + 1.6
zwaar + was
270
4u30
1.4 + 1.5 +1.6
licht + zwaar + was
360
6u
1.2 + 1.4 +1.5 +1.6
brood (7x) + licht + zwaar + was
465
7u45
‘evt + ‘ houdt in, dat extra tijd geïndiceerd kan worden bij grotere leefeenheden, aanwezigheid van kleine kinderen, extra bewassing etc
Hulp bij het huishouden overige activiteiten alleenstaanden/ twee- of meerpersoons leefeenheden Nr. 2.1
Activiteiten Anderen helpen in huis met zelfverzorging
2.2
Anderen helpen in huis bij bereiden maaltijd
2.3
Dagelijkse organisatie van het huishouden
Minuten Tot max 40 uur per week Tot max 40 uur per week 30 p week
Uren
0u30
67
Bijlage 3 Protocol Gebruikelijke zorg
Bron: CIZ april 2005
68
Gemeenteblad Nijmegen
1. Plaatsbepaling gebruikelijke zorg 1.1 Gebruikelijke zorg in relatie tot zorg vanwege de AWBZ Artikel 6, eerste lid AWBZ luidt: De verzekerden hebben aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging. Onder vorenbedoelde zorg zijn begrepen voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid of strekkende tot verbetering van levensomstandigheden, alsmede maatschappelijke dienstverlening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak bestaat, geregeld; daarbij kunnen met betrekking tot de inhoud en omvang van de desbetreffende zorg beperkingen worden gesteld. De uitvoeringsorganen dragen zorg dat de bij hen ingeschreven verzekerden hun aanspraak op zorg tot gelding kunnen brengen. Die algemene maatregel van bestuur is het Besluit Zorgaanspraken AWBZ (BZA). In het Besluit Zorg Aanspraken zijn aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak bestaat nader geregeld. Daarin staat ook (art. 2 lid drie) dat verzekerde alleen recht heeft op zorg (nader omschreven in art. 2 lid één) wanneer hij gelet op zijn behoeften en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs daarop is aangewezen. In het Zorgindicatiebesluit, art 6 onder f staat omschreven “Voorzover dit voor het nemen van een indicatiebesluit van belang is, wordt onderzoek verricht naar: “(…) f: de aard en de omvang van aan de zorgvrager geboden professionele en nietprofessionele hulp, zorg en de mogelijkheden tot continuering en uitbreiding daarvan”. 1.2 Functies 1 2 3 4 5 6 7
De aanspraak op zorg vanwege de AWBZ is vastgelegd in een zevental functies: huishoudelijke verzorging; persoonlijke verzorging; ondersteunende begeleiding; activerende begeleiding; verpleging; behandeling; verblijf. Het bepalen van aard en omvang van gebruikelijke zorg in relatie tot een eventuele aanspraak op zorg vanwege de AWBZ heeft alleen betrekking op de functies Huishoudelijke Verzorging, Persoonlijke Verzorging en Ondersteunende Begeleiding.
1.3 Gebruikelijke zorg en mantelzorg In relatie tot de aanspraak op AWBZ is het van belang de term gebruikelijke zorg goed te onderscheiden van het begrip mantelzorg. Gebruikelijke zorg en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Gebruikelijke zorg is per definitie zorg waarop geen aanspraak bestaat vanuit de AWBZ. Het is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Gebruikelijke zorg is ook alleen aan de orde als er een leefeenheid is die een gezamenlijk huishouden voert. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten.
gb09-042.doc
Bij mantelzorg gaat het om AWBZ-zorg waarop verzekerde wel aanspraak heeft. Mantelzorg is zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, door personen uit diens directe omgeving waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie (Zorg Nabij, VWS 2001). Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) zorg in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. Mantelzorg vindt plaats op basis van vrijwilligheid, dat wil zeggen dat de mantelzorger bereid en in staat geacht mag worden deze zorg te leveren. 1.4 De omgeving als wegingsfactor De fysieke en sociale omgeving zijn van invloed op de zorgbehoefte van de zorgvrager. Huisgenoten, andere naasten en verwanten van de zorgvrager kunnen zowel in positieve als in negatieve zin de zorgbehoefte beïnvloeden. Zij kunnen zelf zorg behoeven (kleine kinderen, een gehandicapte huisgenoot/ familielid), zij kunnen ook verlichting geven en bijdragen aan te verrichten taken (gezonde volwassenen). In het indicatieonderzoek naar beperkingen en participatieproblemen van zorgvragers zal altijd de fysieke en sociale omgeving van de vrager meegenomen worden in de afweging. In geval er voor de zorgvrager mantelzorg vrijwillig beschikbaar is kan dat deel van de zorgaanspraak buiten het indicatiebesluit blijven omdat daar geen professionele zorg vanuit de AWBZ voor ingezet hoeft te worden. De mantelzorger voorziet al in die zorg en de indicatiesteller weegt dat mee in het opstellen van het indicatiebesluit. Welke zorg de mantelzorger op zich neemt en in welke omvang is, in overleg met de zorgvrager, uitsluitend en alleen aan de mantelzorger zelf om te bepalen. Het meewegen van de mantelzorg betekent ook dat de indicatiesteller nagaat of voor een deel van de mantelzorg alsnog AWBZ-zorg geïndiceerd moet worden ter ondersteuning van de mantelzorger zodat die regelmatig tijdelijk ontlast wordt. In geval er voor een zorgvrager geen mantelzorg beschikbaar is of mantelzorg wegvalt, wordt dus AWBZ-zorg geïndiceerd.
1.5 Status van het indicatiebesluit Sinds 1 oktober 2002 geeft het indicatieorgaan niet meer een advies aan het zorgkantoor, maar een beschikking in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht. Per die datum geeft het indicatiebesluit, afgegeven door het CIZ, direct recht op de in de beschikking genoemde zorg, hetzij in de vorm van Zorg In Natura (ZIN), hetzij in de vorm van een Persoonsgebonden Budget (PGB). Het is de taak van het CIZ het recht van de zorgvrager op zorg vanwege de AWBZ vast te stellen. Of dit recht in natura of in de vorm van een budget zal worden afgenomen door de zorgvrager doet voor de indicatiestelling niet ter zake. 1.6 Status van dit protocol In dit protocol heeft het CIZ de richtlijnen uitgewerkt die de indicatiestellers dienen te hanteren als bij het bepalen van de aanspraak op AWBZ-zorg tevens aan de orde is het beoordelen van hetgeen van huisgenoten onderling kan worden verwacht aan zorg van en voor elkaar. De indicatiesteller houdt de mogelijkheid, in geval toepassing van de richtlijnen in concrete gevallen tot kennelijke onbillijkheid leidt, om zelf en waar nodig in zijn team (MDT) te besluiten dat van de richtlijnen moet worden afgeweken. 2. Definities en algemene uitgangspunten 2.1 Zorgvrager De zorgvrager of verzekerde is degene die een gezondheidsprobleem heeft en daardoor beperkingen ondervindt in de zelfredzaamheid. Ook wanneer ondersteuning wordt gevraagd in het functioneren van het huishouden door een ander dan de zorgvrager (zoals de echtgenote of de ouder), is degene met het gezondheidsprobleem de zorgvrager.
70
De zorgvrager hoeft niet altijd de aanvrager te zijn; hij/zij moet wel altijd instemmen met de aanvraag, tenzij er sprake is van handelingsonbekwaamheid. 2.2 Leefeenheid of huishouden De definitie voor leefeenheid is opgenomen in het Besluit Zorgaanspraken art. 1 onder lid b: “leefeenheid: een eenheid bestaande uit gehuwde verzekerden die al dan niet tezamen met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voeren,dan wel uit een meerderjarige ongehuwde verzekerde die met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voert”. Onder gehuwde verzekerden worden ook begrepen de ongehuwd samenwonenden en andere volwassenen die met elkaar en/of met kinderen samenwonen. Met deze definitie worden alle bewoners van één adres die samen een duurzaam huishouden voeren inbegrepen in het begrip leefeenheid. Indien er sprake is van kamerverhuur, wordt de huurder van de betreffende ruimte niet tot het huishouden c.q. de leefeenheid gerekend. Een soortgelijke positie wordt ingenomen door mensen die omwille van hun zorgbehoefte op één adres ieder zelfstandig wonen. Denk hierbij aan woongemeenschappen van kloosterlingen, ouderen of gehandicapten. Ook hier is dus geen sprake van een leefeenheid. 2.3 Partner De volwassene met wie de zorgvrager een intieme, emotionele relatie heeft èn een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert. 2.4 Huisgenoot Iedere volwassene met wie de zorgvrager duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voert. 2.5 Eén-en meerpersoonshuishouden Indien de zorgvrager deel uitmaakt van een leefeenheid bestaande uit meerdere personen (meerpersoonshuishouden) moet de indicatiesteller vaststellen wat, gezien de samenstelling van die leefeenheid, in dat geval verstaan wordt onder gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar. Pas dan kan het indicatieorgaan besluiten op welke AWBZ-zorg de zorgvrager redelijkerwijs is aangewezen. In geval zorgvrager een éénpersoonshuishouden voert is er geen sprake van gebruikelijke zorg. 2.6 Maatschappelijke participatie Iedere volwassen burger wordt verondersteld naast een volledige baan of opleiding een huishouden te kunnen voeren. In geval van een meerpersoonshuishouden staat het hebben van een normale baan of het volgen van een opleiding per definitie het leveren van gebruikelijke zorg niet in de weg. Gebruikelijke zorg gaat voor op andere activiteiten van leden van de leefeenheid in het kader van hun maatschappelijke participatie (zie ook § 3.4). 2.7 Culturele diversiteit Bij het inventariseren van de eigen mogelijkheden van het huishouden wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, de wijze van inkomensverwerving of persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke taken. Er is sprake van een pluriforme samenleving waarin een ieder gelijke aanspraken op AWBZ-zorg maakt.
71
2.8 PGB en mantelzorg Bij het vaststellen van de zorgbehoefte wordt rekening gehouden met wat van een huisgenoot kan worden verwacht in het kader van gebruikelijke zorg. Voor dat deel is er – in principe- geen aanspraak op AWBZ zorg. Wanneer een huisgenoot of partner mantelzorg verleent en de zorgvrager voor dat deel van de zorg een aanvraag indient, kan er een aanspraak zijn. Of de huisgenoot de zorg vervolgens zelf gaat uitvoeren met behulp van een PGB speelt geen rol bij de indicatiestelling. 2.9 Betrekken van huisgenoten/mantelzorgers bij het indicatieonderzoek Indien er sprake is van huisgenoten, die gebruikelijke zorg dan wel mantelzorg leveren, is het zaak dat de indicatiesteller die huisgenoten altijd persoonlijk hoort in het kader van het indicatieonderzoek. Op die manier kan de indicatiesteller correct inventariseren welke taken de huisgenoot/mantelzorger uitvoert en hoe hij/zij de belasting van deze taken ervaart in relatie tot zijn/haar maatschappelijke participatie. Ook – of juist - wanneer het gaat om min of meer gebruikelijke zorg en de inzet van de huisgenoot, vereist de zorgvuldigheid dat deze wordt gehoord. Een externe mantelzorger wordt in principe alleen op verzoek van de zorgvrager gehoord in het indicatieonderzoek. 2.10 Gemotiveerd afwijken Indien er sprake is van een zorgvraag waarvan de indicatiesteller objectief heeft vastgesteld dat het gaat om zorg die valt onder de eigen verantwoordelijkheid van het huishouden dan wel om zorg die vrijwillig door mantelzorg wordt geleverd, kan conform dit document worden vastgesteld dat er geen AWBZ-indicatie voor zorg is. Wanneer een dergelijke vaststelling voor de indicatiesteller als professional tot kennelijke onredelijkheid en/of onbillijkheid leidt gezien de situatie van de zorgvrager, kan en moet de indicatiesteller (gemotiveerd) van deze richtlijn afwijken. 2.11 Cliëntsoevereiniteit Een van de basisprincipes van de Modernisering AWBZ is de cliëntsoevereiniteit. Hiermee wordt bedoeld, dat de wens van de zorgvrager ten aanzien van de vraag van wie hij zorg wenst te ontvangen, leidend dient te zijn bij de (indicatie en) zorgrealisatie. Een zorgvrager heeft vanuit dat perspectief zeggenschap in de zorgverlening. In het verlengde daarvan kan hij niet zonder meer verplicht worden (persoonlijke) zorg van de partner/huisgenoot te aanvaarden. Of er vervolgens aanspraak is op AWBZ-zorg hangt af van de uitkomst van de indicatiestelling.
3.
Richtlijnen voor de indicatiestelling AWBZ bij het bepalen van gebruikelijke zorg in relatie tot een AWBZ-aanspraak op zorg
3.1 AWBZ aanvullend op eigen mogelijkheden De AWBZ is aanvullend op de mogelijkheden die de zorgvrager heeft om op eigen kracht zijn probleem op te lossen. Dit is terug te vinden in 2 wetsartikelen: Artikel 2, lid 3 van het BZA-AWBZ geeft aan dat: “Recht op AWBZ-zorg alleen bestaat wanneer iemand daar mede uit het oogpunt van doelmatigheid van zorgverlening redelijkerwijs op is aangewezen”. Hier geldt wel dat als een dergelijke voorziening niet aanwezig is, of als deze geen redelijke oplossing biedt voor de zorgvraag, AWBZ-zorg kan worden geïndiceerd. Het College voor Zorgverzekeringen heeft zich hierover in meerdere adviezen bij indicatiegeschillen uitgesproken, zoals in RZA 2003, 227 Cvz 22-10-2003 en RZA 2003, 194 Cvz 26-8-2003). In het Zorgindicatiebesluit art 6 onder f staat omschreven “Voorzover dit voor het nemen van een indicatiebesluit van belang is, wordt onderzoek verricht naar: “(…) f: de aard en de omvang van aan de zorgvrager geboden professionele en nietprofessionele hulp, zorg en de mogelijkheden tot continuering en uitbreiding daarvan”.
72
Wanneer een zorgvrager in zijn hulpvraag voorziet met eigen middelen, en dat niet op eigen kosten wenst te continueren, is er, wanneer daartoe aanleiding bestaat, een aanspraak op AWBZ zorg. Dit doet zich bv. voor wanneer een zorgvrager particuliere hulp in dienst heeft, of wanneer een zorgvrager op eigen kosten in een beschermende woonomgeving woont. Deze op eigen kosten getroffen voorzieningen zijn NIET voorliggend op AWBZ zorg. Vervolgens moet bekeken worden of voorliggende voorzieningen een oplossing kunnen bieden voor het zorgprobleem. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt naar wettelijk voorliggende voorzieningen en voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn. Zie bijlage 1. Wettelijke voorliggende voorzieningen zijn afdwingbaar terwijl bij algemeen gebruikelijke voorzieningen moet worden nagegaan of deze voorziening ook werkelijk beschikbaar is en adequaat is ingeval van deze zorgvraag.
3.2 Gezondheidsproblemen of (dreigende) overbelasting Een indicatiesteller kan besluiten dat een huisgenoot of partner geen gebruikelijke zorg kan leveren als deze zodanige gezondheidsproblemen heeft dat de indicatiesteller redelijkerwijs moet concluderen dat de betreffende taken niet door hem uitgevoerd kunnen worden. Een indicatiesteller moet altijd onderzoeken of een leefeenheid, gegeven de voor die leefeenheid geldende gebruikelijke zorg, door de (chronische) uitval van een gezinslid niet alsnog onevenredig belast wordt en overbelasting dreigt. Wanneer partner of huisgenoot gezondheidsproblemen en beperkingen heeft of door de combinatie van een (volledige) werkkring of opleiding en het voeren van het huishouden overbelast dreigt te raken, zullen de (medische) gegevens ter onderbouwing daarvan door de betrokkene moeten worden aangeleverd. In die situaties zal het onderzoek zich ook moeten richten op de partner/huisgenoot. Het indicatieorgaan moet zich daar dan een geobjectiveerd oordeel over vormen. Wanneer de dreigende overbelasting wordt veroorzaakt door een combinatie van werk en gebruikelijke zorg en andere activiteiten dan werk en huishouden, gaan werk en gebruikelijke zorg voor. Het beoefenen van vrijetijdsbesteding kan op zich geen reden zijn om een indicatie te geven voor gebruikelijke zorg. In geval de leden van een leefeenheid dreigen overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de zieke partner/huisgenoot, kan een indicatie worden gesteld op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend. In eerste instantie zal die indicatie van korte duur zijn om de leefeenheid de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen. Hetzelfde geldt als een partner/ouder ten gevolge van het plotseling overlijden van de andere ouder dreigt overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de inwonende kinderen. 3.3 Fysieke afwezigheid Indien de huisgenoot van een zorgvrager vanwege zijn/haar werk fysiek niet aanwezig is wordt hiermee bij de indicatiestelling uitsluitend rekening gehouden, wanneer het om aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen gaat. De afwezigheid van de huisgenoot moet een verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan diens werk; denk hierbij aan off-shore werk, internationaal vrachtverkeer en werk in het buitenland. Wanneer iemand aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen van huis is, is er in die periode feitelijk sprake van een éénpersoonshuishouden en kan er geen gebruikelijke zorg worden geleverd.
3.4 Korte levensverwachting In geval de zorgvrager een zeer korte, bekende levensverwachting heeft kan ter ontlasting van de leefeenheid van de zorgvrager afgeweken worden van de normering van
73
gebruikelijke zorg.
3.5 Uitruil Ingeval een huisgenoot mantelzorg levert en wil blijven leveren, kan voor het aandeel dat van hem/haar wordt verwacht op het terrein van de gebruikelijke zorg een indicatie worden gesteld. 3.6 Telefonisch indiceren Een aanvraag mag nooit telefonisch worden afgehandeld wanneer de zorgvrager het – ook na uitleg- niet eens is met de uitkomst.
4. Gebruikelijke zorg naar functie 4.1 Huishoudelijke verzorging
4.1.1 Doel huishoudelijke verzorging Huishoudelijke verzorging is aangewezen wanneer disfunctioneren van de leefeenheid als gevolg van gezondheidsproblemen van (één van) de verzorgende (leden) dreigt. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of van kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico’s, persoonlijke verzorging, voeding en vocht) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijke huisgenoten waardoor het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt. Het doel van huishoudelijke verzorging kan dan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijks voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden. (Zie verder protocol Huishoudelijke Verzorging.) 4.1.2 Leefeenheid primair verantwoordelijk De leefeenheid van een zorgvrager die een beroep doet op de AWBZ blijft altijd primair verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Dat betekent dat van een leefeenheid wordt verwacht dat, bij uitval van één van de leden van die leefeenheid, gestreefd wordt naar een herverdeling van de huishoudelijke taken binnen die leefeenheid. 4.1.3 Huishoudelijke taken: uitstelbaar en niet uitstelbaar Onder huishoudelijke taken vallen zowel de uitstelbare als de niet-uitstelbare taken. Het verzorgen van –overigens gezonde- kinderen valt ook onder de functie HH. Niet-uitstelbare taken zijn maaltijd verzorgen, de kinderen verzorgen, afwassen en opruimen; Wel-uitstelbare taken zijn boodschappen doen, wasverzorging, zwaar huishoudelijk werk: stofzuigen, sanitair, keuken, bedden verschonen. Taken van een 18-23 jarige Van een volwassen gezonde huisgenoot wordt verwacht dat deze de huishoudelijke taken overneemt wanneer de primaire verzorger uitvalt. Een 18-23 jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. 74
De huishoudelijke taken voor een éénpersoonshuishouden zijn: • • • • •
schoonhouden van sanitaire ruimte, keuken en een kamer, de was doen, boodschappen doen, maaltijd verzorgen,
•
afwassen en opruimen.
Te normeren naar 2 uur uitstelbare, zware huishoudelijke taken en 3 uur lichte, niet uitstelbare huishoudelijke taken per week. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden.
4.1.4 Indicatie voor het aanleren van huishoudelijke activiteiten 1
Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen verrichten' leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken. Indien hiervoor motivatie aanwezig is- kan er een indicatie worden gesteld voor 6 weken zorg voor het aanleren van huishoudelijke taken en/of het leren (efficiënter) organiseren van het huishouden. 4.1.5 Opvang en verzorging van kinderen bij uitval van een van de ouders Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in: het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid (en naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles). Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg voor de kinderen over. Gebruikelijke zorg voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon conform de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Opvang is niet structureel AWBZ zorg. Verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel een AWBZ aanspraak zijn.
Eigen oplossingen gaan voor Indien nodig dient de ouder gebruik te maken van de voor hem/haar geldende regeling voor zorgverlof. De indicatiesteller onderzoekt, in geval er mantelzorg aanwezig is, wat in redelijkheid met mantelzorg kan worden opgevangen. Is dit niet mogelijk dan dient de ouder gebruik te maken van (een combinatie van ) crèche, opvang op school, buitenschoolse opvang, gastouder ed. (de zogenaamde algemeen gebruikelijke voorliggende voorzieningen). Het verplichte gebruik van alternatieve opvangmogelijkheden voor kinderen is redelijk, onafhankelijk van de financiële omstandigheden.
Voorkomen van crisis en ontwrichting
Zijn deze mogelijkheden reeds maximaal gebruikt of afwezig, of is er slechts kortdurend overbrugging nodig in noodgevallen, dan kan de functie huishoudelijke verzorging worden ingezet. Structurele opvang van kinderen is geen AWBZ-zorg. Niet-structurele opvang van kinderen kan alleen bij ontwrichting of calamiteiten tijdelijk 75
tot een AWBZ- aanspraak leiden. Verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel een AWBZ aanspraak (HH) zijn.
4.1.6 Uitval van ouder in éénoudergezin Indien er sprake is van uitval van de ouder in een éénoudergezin, of beide ouders ondervinden beperkingen in de opvang en verzorging van de kinderen, wordt er eerst (zie § 4.5) nagegaan wat mantelzorg opvangt, en wat vrijwilligers als vervangende mantelzorg, voorliggende voorzieningen en algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen opvangen. Oppas en opvang van gezonde kinderen zijn in principe geen AWBZ zorg, daarvoor zijn andere, algemeen gebruikelijke en voorliggende voorzieningen voorhanden. Wel is er een indicatie mogelijk voor de verzorging van de kinderen conform leeftijd. Gebruik van kinderopvang/crèche als voorliggende voorziening voor oppas en opvang van gezonde kinderen tot 5 dagen per week is redelijk. Indien indicatiesteller zich ervan heeft vergewist dat de voorliggende algemeen gebruikelijke voorzieningen niet aanwezig of niet toepasbaar zijn of zijn uitgeput is bij uitval van de ouder in een éénoudergezin afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind een indicatie voor HH mogelijk tot 40 uur per week voor oppas en opvang van gezonde kinderen. Een dergelijke indicatie is in principe van korte duur (max. 3 maanden), de periode waarin een eigen oplossing moet worden gevonden.
4.1.7 Bijdrage van kinderen aan het huishouden
• • •
In geval de leefeenheid van de zorgvrager mede bestaat uit kinderen, dan gaat de indicatiesteller ervan uit, dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding. Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien. Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.
4.1.8 Hoge leeftijd en trainbaarheid Wanneer in redelijkheid niet (meer) kan worden verondersteld dat een nieuwe taak als het huishouden nog is te trainen of aan te leren, zoals bij ouderen op hoge leeftijd (> 75 jaar) kan, indien nodig, hulp voor die zwaar huishoudelijke taken worden geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend. 4.2 Persoonlijke verzorging
4.2.1 Volwassenen onderling • •
Van belang is onderscheid te maken tussen: gebruikelijke persoonlijke verzorging van partners voor elkaar, gebruikelijke persoonlijke verzorging van volwassen huisgenoten voor elkaar, w.o. inwonende volwassen kinderen (> 18 jaar) voor hun ouders. Van partners wordt verwacht dat zij naar vermogen elkaar persoonlijke verzorging bieden in kortdurende zorgsituaties (< 3 maanden) met uitzicht op herstel. Alleen als er gemotiveerd kan worden, in geval van een kortdurende zorgsituatie, dat een partner niet de persoonlijke verzorging kan bieden aan diens zorgbehoevende partner kan er alsnog een AWBZ-indicatie voor persoonlijke verzorging worden gegeven. Bij een
76
zorgvraag die naar verwachting langer dan 3 maanden zal gaan duren, is persoonlijke verzorging –indien voorzienbaar vanaf het begin- ook tussen partners geen gebruikelijke zorg. Wanneer de partner voor het deel dat de gebruikelijke zorg overstijgt, een aanvraag indient voor AWBZ zorg, dient dat te worden opgevat als een signaal dat de mantelzorg niet vrijwillig wordt gegeven. Persoonlijke verzorging van huisgenoten, anders dan partners, onderling is geen gebruikelijke zorg. De zorgplicht van partners onderling betreft persoonlijke, lichamelijke zorg inclusief assistentie bij de algemeen dagelijkse levensverrichtingen, aandacht en begeleiding bij ziekte en psychosociale problemen. Dit betreft in ieder geval kortdurende zorgsituaties (tot 3 maanden) met uitzicht op herstel. Een voorbeeld hiervan is de zorg voor een huisgenoot tijdens een kortdurend gezondheidsprobleem als herstel na een operatie, griep, gekneusde ledematen e.d. Deze vorm van zorg is in principe (afhankelijk van de aard, omvang en duur) gebruikelijk. 4.2.2 PGB of Zorg in natura In een advies bij een indicatiegeschil (RZA 2004, 82, Cvz 22-03-2004) van het College voor Zorgverzekeringen is de uitspraak gedaan, die van belang is in het indiceren voor persoonlijke verzorging in relatie tot gebruikelijke zorg en mantelzorg. Het advies van CVZ luidt: “Het werkdocument beperkt die zorgplicht (van partners onderling voor persoonlijke verzorging, red) tot drie maanden. Dat betekent dat na verloop van die tijd het bieden van persoonlijke verzorging onder het begrip mantelzorg valt en het indicatieorgaan hiervoor desgevraagd een indicatie zal moeten afgeven, ook als het relatief weinig zorg betreft waarbij de partner niet overbelast raakt. Dit is een aanscherping ten opzichte van de AASV, waarin de partner geacht wordt ook in situaties langer dan drie maanden persoonlijke verzorging aan de zorgbehoevende partner te bieden, tenzij de zorgende partner daar niet toe in staat is (vanwege (dreigende) overbelasting of vanwege werktijden), of als de zorgverlenende partner moeite heeft met taken op het vlak van persoonlijke verzorging”. In dit protocol wordt vastgehouden aan het uitgangspunt dat in situaties langer dan drie maanden zonder uitzicht op spoedig herstel de persoonlijke verzorging aan de zorgbehoevende partner niet meer tot de gebruikelijke zorg wordt gerekend. Wanneer er een aanvraag voor een PGB voor Persoonlijke Verzorging wordt ingediend door een zorgvrager van wie de partner de zorg verleent of zal gaan verlenen en tevens duidelijk is dat de partner die zorg langer dan drie maanden levert of gaat leveren kan er dus aanspraak zijn op AWBZ zorg zonder dat er sprake is van overbelasting van de partner. Een indicatiestelling vindt plaats zonder daarin te betrekken welke verstrekkingsvorm aan de orde is, PGB of ZIN. Met name in langdurige situaties waarin de geïndiceerde zorg wordt uitgevoerd door huisgenoten is het van belang dat de mantelzorger/ huisgenoot niet overbelast raakt en alsnog een indicatie voor het deel van de zorg nodig heeft, dat tot de gebruikelijke zorg wordt gerekend. Wanneer een huisgenoot zelf de geïndiceerde zorg levert moet de indicatiesteller alert zijn op mogelijke overbelasting. Het kan niet zo zijn dat vanwege de overbelasting van de –betaalde- mantelzorger er voor de gebruikelijke zorgtaken extra zorg geïndiceerd moet worden. 4.2.3 Leefeenheid met kinderen die extra zorg behoeven Bij het beoordelen van de extra draaglast van ouders met een kind met een handicap, chronische ziekte of andere beperkingen in het functioneren, wordt gekeken naar wat een kind zonder die beperkingen in vergelijkbare omstandigheden aan zorg nodig zou hebben. Daar waar de gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen aanmerkelijk wordt overschreden wordt indien gevraagd AWBZ-zorg, de functie PV, geindiceerd. Zo kan worden onderbouwd dat bijvoorbeeld de zorg voor kinderen van 0-5 niet per definitie alleen gebruikelijke zorg is. Voor de gebruikelijke zorg conform de leeftijd van het kind kan geen beroep gedaan worden op
77
de AWBZ. Extra zorg overtreft de normale zorg door extra duur en intensiteit van toezicht, verzorging en begeleiding. Deze extra zorg valt onder de functie PV of OB afhankelijk van het doel. Tabel 1 Gebruikelijke zorg voor kinderen per levensfase Kinderen van 0 tot 5 • kunnen niet zonder toezicht van volwassenen; • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotore ontwikkeling; • zijn tot 4 jaar niet zindelijk; • moeten volledig verzorgd worden: aan- en uitkleden, eten, wassen; • hebben begeleiding nodig bij hun sport/spel/vrijetijdsbesteding; • sport- en hobbyactiviteiten niet in verenigingsverband; • zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven.
Kinderen van 5-12 • kinderen vanaf 5 jaar hebben een reguliere dagbesteding op school; • kunnen niet zonder toezicht van volwassenen; • hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging; • hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotore ontwikkeling; • zijn overdag zindelijk, en 's nachts merendeels ook; • hebben bij hun vrijetijdsbesteding alleen begeleiding nodig in het verkeer wanneer zij van en naar hun activiteiten gaan; • hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week; • sport- en hobbyactiviteiten in verenigingsverband, ongeveer 2 maal per week.
Kinderen van 12 tot 18 jaar • hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen; • kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden • kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen • hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig; • hebben geen begeleiding nodig van en naar hun vrijetijdsactiviteiten; • sport- en hobbyactiviteiten in verenigingsverband, een onbekend aantal keren per week; • hebben tot 16 jaar een reguliere dagbesteding op school; • hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. huiswerk).
Voor de activiteiten die een kind zonder beperkingen niet zelfstandig uitvoert, geldt een zorgplicht van ouders. Het betreft hier dus gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen.
4.2.4 Verpleging is geen gebruikelijke zorg Kortdurende zorg en verpleging van zieke kinderen thuis behoort ook tot de gebruikelijke zorg van ouders voor hun kinderen. Verpleging van een (chronisch) ziek kind is geen gebruikelijke zorg. De verpleegkundige handelingen die moeten worden uitgevoerd kunnen worden geïndiceerd. Indien het kind is aangewezen op voortdurend nabij toezicht is dat –conform leeftijd- wel gebruikelijke zorg.
4.3 Ondersteunende begeleiding
4.3.1 Doelstelling OB Ondersteunende begeleiding heeft een drieledige functie. Ondersteunende
78
begeleiding kan bij alle grondslagen aan de orde zijn. 1 ondersteunende begeleiding gericht op het handhaven van de zelfredzaamheid. Dit betreft de zorgvrager zelf in zijn dagelijks functioneren, het helpen bij het structureren van de dag. Van de partner kan worden verwacht dat persoonlijke aandacht en begeleiding van de zorgvrager in het normale dagelijks leven gebruikelijke zorg is. 2 Indien de zorgvrager een intensieve langdurige claim op de partner legt, is vermindering van de belasting van informele verzorgers (tweede doelstelling van OB) wellicht van toepassing. 3 OB heeft het doel maatschappelijk isolement te voorkomen bij – alleenstaandezorgvragers die zonder (professionele) begeleiding niet in staat zijn aan het maatschappelijk leven deel te nemen. Bij deze vorm van OB is geen sprake van gebruikelijke zorg, om de simpele reden dat daar nu net het probleem lag: het gaat meestal om zorgvragers die deze gebruikelijke begeleiding missen en daardoor dreigen in een isolement te raken. 4.3.2 OB bij volwassenen onderling Bij volwassenen onderling kan van partners en andere volwassen huisgenoten ten opzichte van elkaar worden verondersteld dat een groot deel van het sociaal verkeer gezamenlijk plaatsvindt, en begeleiding door onderling dus gebruikelijk is. Inwonende volwassenen waaronder partner, huisgenoot of volwassen kinderen (> 18 jaar) worden verondersteld de praktische, ondersteunende begeleiding in het normale maatschappelijke verkeer te verzorgen.
4.3.3 Ouders voor kinderen Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Binnen de ondersteunende begeleiding spitst de vraag van ouders van kinderen met beperkingen zich toe op oppasvoorziening, begeleiding bij onderwijs en vrije tijdsactiviteiten en ondersteuning mantelzorg. Dit zijn domeinen, waarbij de afweging van wat gebruikelijke zorg en wat extra zorg is, aan de orde is (zie 5). Desalniettemin zal eventuele overbelasting altijd onderzocht en eventueel meegewogen moeten worden. Bij ondersteunende begeleiding is de afweging voor welke voorliggende voorzieningen wettelijke regelingen bestaan van belang. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de zorgplicht van de gemeente ten 3
aanzien van welzijn, maatschappelijke opvang en vervoer . Ook op gebied van bijvoorbeeld onderwijs is er een zorgplicht op andere beleidsterrein. (Zo kan bijvoorbeeld het helpen structureren van taken wel, maar huiswerkbegeleiding geen OB.) Wanneer de indicatiesteller met argumenten kan onderbouwen dat een inwonend volwassen kind niet de ondersteunende begeleiding kan bieden aan diens zorgbehoevende ouder kan alsnog een AWBZ-indicatie worden.
5.1 Wettelijk voorliggende voorzieningen Behalve gebruikelijke zorg zijn ook voorliggende voorzieningen reden om de aanspraak op AWBZ zorg te beperken of af te wijzen. De methodiek van de indicatiestelling zoals ontwikkeld in het Breed Indicatie Overleg (BIO protocol 1997) kende de volgende afwegingen: Wanneer er algemene voorzieningen zijn waarvan de hulpvrager gebruik kan maken, dan verdienen die de voorkeur boven het gebruik van bijzondere, (voorheen) sectorale voorzieningen. Bijvoorbeeld: openbaar vervoer gaat voor bijzonder vraagafhankelijk vervoer, en dit gaat weer voor op collectief aanvullend vervoer, dat weer voor gaat op vervoer gericht op een specifieke doelgroep. Dezelfde redenering gaat op voor arbeid, dagbesteding, onderwijs, welzijnsvoorzieningen, enz. Voorliggende voorzieningen zijn er in twee soorten: wettelijke en algemeen gebruikelijke. Wettelijk voorliggende voorzieningen zijn neergelegd in andere regelgeving dan de 79
AWBZ. Op dit moment is de relatie tussen andere wetgeving die betrekking heeft op het domein van zorg, wonen en welzijn en de AWBZ nog niet uitgekristalliseerd. Wanneer er wettelijke voorliggende voorzieningen zijn, dient de hulpvrager daar gebruik van te maken. Wanneer zo’n voorziening een adequate oplossing voor het probleem van de zorgvrager zou bieden, bestaat er geen aanspraak op AWBZ-zorg. Het is daarbij niet van belang of de voorliggende voorziening daadwerkelijk aanwezig is of niet. Er moet bij de indicatiestelling vanuit worden gegaan dat de voorliggende voorziening beschikbaar is. Het feit dat de instantie die verantwoordelijk is voor de realisatie van de voorziening in gebreke is gebleven, is geen reden dit af te wentelen op de AWBZ. Voorbeelden zijn: de Ziekenfondswet, ziektekostenverzekering, Welzijnswet gemeente, de Wet voorzieningen gehandicapten De afweging of voorliggende voorzieningen een adequate oplossing bieden voor het probleem van de zorgvrager is een vraag die de indicatiesteller zich stelt nadat de afweging: “Is hier sprake van gebruikelijke zorg?” heeft plaatsgevonden. 5.2 Algemeen gebruikelijke voorziening Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorliggende voorziening waarvan gebruik moet worden gemaakt als deze voorhanden is en in redelijkheid een oplossing biedt voor de zorgvraag van de zorgvrager. Hierbij moet worden gedacht aan: • • • • • •
boodschappendienst; crèche, kinderopvang, gastouder; alarmering; maaltijdservice; financieel-administratieve ondersteuning; hondenuitlaatdienst.
Vrijwilligers is vervangende mantelzorg Vrijwilligers moeten niet worden opgevat als een ‘voorliggende voorziening’ maar als vervanging van mantelzorg. Dat betekent dat indien er vrijwilligers aanwezig, beschikbaar en bereid zijn om de zorg vrijwillig te (blijven) leveren, er voor dat deel geen aanspraak bestaat op AWBZ zorg.
80
Bijlage 1. Het onderzoeken van overbelasting
Algemeen De indicatiesteller onderzoekt altijd of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Een van de redenen om in de individuele situatie af te wijken kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij taken overneemt, reeds overbelast dreigt te raken. In Van Dale wordt overbelasting uitgelegd als “meer belasten dan het prestatievermogen toelaat”. In medische kringen praten we dan over het (on)evenwicht tussen draagkracht(= belastbaarheid) en draaglast (= belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard en wordt het bepaald door in- en uitwendige factoren. Factoren die van invloed zijn op de draagkracht zijn onder meer: • lichamelijke conditie mantelzorger; • geestelijke conditie mantelzorger; • wijze van omgaan met problemen (coping); • motivatie voor zorgtaak; • sociaal netwerk. Factoren die van invloed zijn op de draaglast zijn onder meer: • omvang en mate van (on)planbaarheid van zorgtaken; • ziektebeeld en prognose; • inzicht van mantelzorger in ziektebeeld van de zorgvrager; • woonsituatie; • bijkomende sociale problemen; • bijkomende emotionele problemen; • bijkomende relationele problemen. Onderzoek naar de draaglast-draagkracht mantelzorger Het kan soms heel duidelijk zijn dat de mantelzorger overbelast is, in ander gevallen is dat minder duidelijk en zal dit in het indicatieonderzoek moeten worden uitgediept. Er bestaat niet één, simpel af te nemen test, die hierover direct uitsluitsel geeft. Wel bestaan er allerlei vragenlijsten op dat gebied en kunnen door de mantelzorger ervaren klachten duiden op overbelasting. Een recente uitspraak van het Cvz (Zknr. 23010188) leert dat het College van mening is dat de beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid van de mantelzorger dienen te worden beoordeeld door of onder verantwoordelijkheid van een arts. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. Dit dient dan wel onder aanwijzing van een (CIZ-arts) te gebeuren; deze dient vervolgens ook bij het eindoordeel te worden betrokken. Onderzoeksvragen Hieronder volgt een reeks van vragen die de indicatiesteller zouden kunnen helpen bij het verkrijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van de mantelzorger. • •
Wat zegt de mantelzorger er zelf over, hoe ervaart hij of zij het zorgen? Hoe is de (lichamelijke en geestelijke) gezondheid van de mantelzorger? 81
• • • • • • • • •
Zijn er signalen van overbelasting: nervositeit, vermoeidheid? Heeft de mantelzorger een “uitlaatklep”? Heeft hij of zij de mogelijkheid om activiteiten buitenshuis te doen? Kan iemand zijn verhaal kwijt bij vrienden, familie of professionals? Wordt er respijtzorg geboden zodat de mantelzorger even op adem kan komen? Hoe is de relatie tussen de mantelzorger en de cliënt? Hoe stelt de cliënt zich op, veeleisend of juist dankbaar? Kan de mantelzorger grenzen aangeven en ‘nee’ zeggen? Is er irritatie tussen de mantelzorger en cliënt? Heeft de mantelzorger inzicht in de ziekte van de cliënt? (Als men weet dat bepaald gedrag uit de ziekte voortkomt, kan het gemakkelijker zijn dat gedrag te accepteren.) Hoeveel tijd heeft de mantelzorger? Heeft iemand een baan, een eigen gezin, een ander familielid dat zorg behoeft? Voorbeeld: een echtgenoot wordt ziek, terwijl zijn vrouw ook al voor haar ouders zorgt. Is de zorg te plannen of is er continue controle en toezicht nodig? Hoe is de prognose? (Een terminale situatie is altijd zwaar, maar een situatie die langdurig en stabiel is, kan ook veeleisend zijn.) Wat zijn de knelpunten in de zorg? Hoe is de woonsituatie? Woont men afgelegen, of in een flat zonder lift zodat de cliënt en de mantelzorger min of meer samen opgesloten zitten.
Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. Het is mogelijk, dat slechts één van deze symptomen waarneembaar is. Over het algemeen zullen meerdere symptomen gecombineerd optreden. De mate, waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Daarnaast dient men zich te bedenken dat het hierbij om veelal, aspecifieke symptomen gaat, die ook bij andere stoornissen kunnen passen (dit is een van de redenen waarom Cvz de beoordeling hiervan bij de CIZ-arts neerlegt). Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat. Indien er meerdere van onderstaande symptomen aanwezig zijn, is het raadzaam dat de zorger zijn huisarts raadpleegt, omdat bij langdurige aanwezigheid en/of verwaarlozing van dergelijke symptomen weer kunnen leiden tot andere, ernstige stoornissen. Mogelijke symptomen van overbelasting zijn: • Gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug • Hoge bloeddruk • Gewrichtspijn • Gevoelens van slapte • Slapeloosheid • Migraine, duizeligheid • Spierkrampen • Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid • Opvliegingen • Ademnood en gevoelens van beklemming op de borst • Plotseling hevig zweten • Gevoelens van beklemming in de hals • Spiertrekkingen in het gezicht • Verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen • Ongeduld • Vaak huilen • Neerslachtigheid • Isolering • Verbittering • Concentratieproblemen • Dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen • Rusteloosheid • Perfectionisme • Geen beslissingen kunnen nemen • Denkblokkades
82
Bijlage 2. Over wegen en overwegen
Uit: Gebruikelijke zorg van ouders voor hun kinderen, Jeanne Stroucken, Jeanette van den Brink, afstudeerscriptie MGZ, VDO, 2002 De in dit document gehanteerde indeling in leeftijdscategorieën komt overeen met de verdeling in de bestudeerde literatuur (o.a. Mönks 1994 en Verhulst 1997). Andere documenten die deze indeling ook hanteren zijn bijvoorbeeld de Sociale Redzaamheidschaal Zwakzinnigen. Deze test wordt pas vanaf 4 jaar gebruikt, waaruit je kunt opmaken dat voor die leeftijd de vaardigheden in het kader van zelfredzaamheid niet of nauwelijks te verwachten zijn bij kinderen. Kijkend naar de kinderopvang in Nederland dan is te zien dat ook daar dezelfde categorieën worden gehanteerd. Tot 4 jaar zijn er kinderdagcentra waar kinderen kunnen worden opgevangen van ouders die bijvoorbeeld werken. Vanaf 4 jaar tot 12 jaar is er de zogenaamde BSO ofwel Buiten Schoolse Opvang. Daar wordt opvang verzorgd voor kinderen na schooltijd en 4
in vakanties. Voor kinderen van 12 jaar en ouder is geen (of nauwelijks) opvang . Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat kinderen tot 12 jaar na school opvang nodig hebben en oudere kinderen niet meer. Dat zegt iets over de leeftijd die normaal geacht wordt voor een kind, zonder direct toezicht thuis te zijn. Voor ons een belangrijk gegeven, want dat geeft het moment aan waarop ouders van verstandelijk gehandicapte kinderen een beroep kunnen doen op de AWBZ voor vergoeding van de oppas die zij nodig hebben voor hun kind. Wanneer het gaat over verkeersveiligheid zijn er eigenlijk geen eenduidige leeftijdsgrenzen gevonden. De motorische vaardigheden worden wel beschreven, maar niet wanneer een kind normaal gesproken alleen het verkeer in kan. Er wordt wel iets gezegd over de leeftijd kinderen waarop regels begrijpen (verkeersregels) en op welke leeftijd kinderen meerdere dingen tegelijk kunnen overzien en er op kunnen reageren (het verkeer) (Verhulst 1997). Het enige uitgangspunt dat hierbij algemeen vorm heeft gekregen is het moment waarop kinderen op de basisschool verkeersexamen doen. Dit vindt meestal plaats in groep 7 wanneer kinderen tussen de 10 en 12 jaar oud zijn. Gesteld kan worden dat de meeste kinderen vanaf 12 jaar zich zelfstandig in het verkeer moeten kunnen begeven. Ook is bestudeerd wat er geschreven staat over de zelfredzaamheid van kinderen in het kader van de persoonlijke verzorging, met name de onderdelen: zichzelf wassen of douchen, aan- en uitkleden en tandenpoetsen. In dat kader is tevens de zindelijkheid benoemd. Samenvattend kan gesteld worden dat deze vaardigheden door de meeste kinderen beheerst worden rond hun 5e levensjaar, maar dat controle dan nog wel nodig is. (o.a. Mönks 1994 en Verhulst 1997). Conclusie daaruit is dat het normaal is dat kinderen tot 5 jaar geheel verzorgd worden door hun ouders of opvoeders op het gebied van persoonlijke verzorging. Tot welke leeftijd toezicht nodig
83
blijft, wordt niet vermeld. Wij vinden echter dat, gebaseerd op wat we hebben gelezen, er vanuit e
gegaan mag worden dat rond het 12 levensjaar toezicht in het kader van de persoonlijke verzorging niet meer nodig is. Voor de indicatieaanvragen voor persoonlijke verzorging zal dan ook een leeftijdsgrens van 12 jaar gehanteerd kunnen worden. Bij het zoeken naar wat deskundigen schrijven over vrijetijdsbesteding, is uitgegaan van een sport of hobby bedrijven, niet buitenspelen of binnenshuis zichzelf vermaken. Binnen clubs of verenigingen worden kinderen ook weer ingedeeld in leeftijdscategorieën. Tot 5 jaar kunnen kinderen eigenlijk nergens georganiseerd sporten of hobby’s uitoefenen. Kinderen tot 6 jaar zijn motorisch nog onvoldoende ontwikkeld en is het uithoudingsvermogen te gering om sport te beoefenen, behalve zwemmen (Feddema, Wagenaar 1999). Zwemles valt ons inziens echter niet onder vrijetijdsbesteding. Het leren zwemmen wordt in Nederland over het algemeen als een essentieel onderdeel van de opvoeding gezien. Vanaf 5 jaar, maar meestal vanaf 6 jaar, vallen kinderen bij clubs en verenigingen onder de beginners. Vanaf 8 jaar vallen ze doorgaans in een volgende categorie tot 10 jaar en daarna in een categorie tot 12 jaar. Indeling in categorieën gaat meestal door tot 18 jaar. Daarna horen kinderen (bij sporten) tot de senioren. Over een gemiddeld aantal uren vrijetijdsbesteding per week buitenshuis voor kinderen is vrijwel niets te vinden in de literatuur. Vermeld staat alleen wat er binnen een sport- of hobbyclub aan uren per kind wordt besteed, maar niet naar hoeveel clubs kinderen normaal gesproken gaan. Het betreft meestal activiteiten voor 1 tot 2 uur per week. Het totaal aantal uren vrijetijdsbesteding is dus afhankelijk van het aantal clubs dat wordt bezocht en ho
84
Bijlage IV. De ICF: FUNCTIES (bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm) Hoofdstuk 1 Mentale functies.
Hoofdstuk 3 Stem en spraak
Algemene mentale functies. Bewustzijn Oriëntatie Intellectuele functies Globale psychosociale functies Temperament en persoonlijkheid Energie en driften Slaap Algemene mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Stem Articulatie Vloeiendheid en ritme van spreken Alternatieve vormen van stemgebruik Stem en spraak, anders gespecificeerd Stem en spraak, niet gespecificeerd
Specifieke mentale functies. Aandacht Geheugen Psychomotorische functies Stemming Perceptie Denken Hogere cognitieve functies Mentale functies gerelateerd aan taal Mentale functies gerelateerd aan rekenen Bepalen sequentie bij complexe bewegingen Ervaren van zelf en tijd Specifieke mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Mentale functies, anders gespecificeerd Mentale functies, niet gespecificeerd
Functies van hart en bloedvatenstelsel Hartfuncties Functies van bloedvaten Bloeddruk Functies van hart en bloedvatenstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Hoofdstuk 2 Sensorische functies en pijn Visuele en verwante functies. Visuele functies Functies van aan oog verwante structuren Gewaarwordingen van oog en verwante structuren Visuele en verwante functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Hoorfuncties en vestibulaire functies Hoorfuncties Vestibulaire functies Gewaarwordingen gepaard gaande met hoorfuncties en vestibulaire functies Hoorfuncties vestibulaire functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Andere sensorische functies Smaak Reuk Propriocepsis Tast Sensorische functies verwant aan temperatuur en andere stimuli Andere sensorische functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Hoofdstuk 4 Functies van hart en bloedvatenstelsel. Hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel
Functies van hematologisch systeem afweersysteem Functies van hematologisch systeem Functies van afweersysteem Functies van hematologisch systeem afweersysteem, anders gespecificeerd en gespecificeerd Functies van ademhalingsstelsel Ademhaling Functies van ademhalingsspieren Functies van ademhalingsstelsel, gespecificeerd en niet gespecificeerd
en
en niet
anders
Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel Andere ademhalingsfuncties Inspanningstolerantie Gewaarwordingen gepaard gaande met cardiovasculaire en respiratoire functies Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, niet gespecificeerd Hoofdstuk 5 Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel Opname van voedsel Vertering Assimilatie
85
Pijn Pijngewaarwording Pijngewaarwording, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Sensorische functies en pijn, anders gespecificeerd Sensorische functies en pijn, niet gespecificeerd.
Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel Algemene metabole functies Water-, mineraal- en elektrolytenbalans Thermoregulatoire functies Functies van endocriene klieren Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, niet gespecificeerd Hoofdstuk 6 Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies Functies gerelateerd aan urine Productie en opslag van urine Functies gerelateerd aan urinelozing Gewaarwordingen gepaard gaande met urinelozing Functies gerelateerd aan urine, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Defecatie Handhaving lichaamsgewicht Gewaarwordingen verband houdend met spijsverteringsstelsel Functies van spijsverteringsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Hoofdstuk 8 Functies van huid en verwante structuren Functies van de huid Beschermende functies van huid Herstelfuncties van huid Andere functies van huid Gewaarwording verband houdend met huid Functies van huid, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van haren en nagels Functies van haar Functies van nagels Functies van haren en nagels, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van huid en verwante structuren, anders gespecificeerd Functies van huid en verwante structuren, niet gespecificeerd
Genitale en reproductieve functies Seksuele functies Functies gerelateerd aan menstruatie Functies gerelateerd aan voortplanting Gewaarwordingen gepaard gaande met genitale en reproductieve functies Genitale en reproductieve functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, anders gespecificeerd Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, niet gespecificeerd Hoofdstuk 7 Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies Functies van gewrichten en botten Mobiliteit van gewrichten Stabiliteit van gewrichten Mobiliteit van botten Functies van gewrichten en botten, gespecificeerd en niet gespecificeerd
anders
Spierfuncties Spiersterkte Spiertonus Spieruithoudingsvermogen
86
Spierfuncties, anders gespecificeerd
gespecificeerd
en
niet
Bewegingsfuncties Motorische reflexfuncties Onwillekeurige bewegingsreacties Controle van willekeurige bewegingen Onwillekeurige bewegingen Gangpatroon Gewaarwordingen verband houdend met spieren en bewegingsfuncties Bewegingsfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, anders gespecificeerd Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, niet gespecificeerd
Bijlage V. De ICF: ACTIVITEITEN EN PARTICIPATIE (bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm) Hoofdstuk 1 Leren en toepassen van kennis Doelbewust gebruiken van zintuigen Gadeslaan Luisteren Doelbewust gebruiken van andere zintuigen Doelbewust gebruiken van zintuigen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Basaal leren Nadoen Herhalen Leren lezen Leren schrijven Leren rekenen Ontwikkelen van vaardigheden Basaal leren, anders gespecificeerd gespecificeerd
en
niet
Toepassen van kennis Richten van aandacht Denken Lezen Schrijven Rekenen Oplossen van problemen Besluiten nemen Toepassen van kennis, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Leren en toepassen van kennis, anders gespecificeerd Leren en toepassen van kennis, niet gespecificeerd Hoofdstuk 2 Algemene taken en eisen Ondernemen van enkelvoudige taak
Gebruiken van communicatieapparatuur technieken Communicatie, anders gespecificeerd Communicatie, niet gespecificeerd
en
-
Hoofdstuk 4 Mobiliteit Veranderen en handhaven van lichaamshouding Veranderen van basale lichaamshouding Handhaven van lichaamshouding Uitvoeren van transfers Veranderen en handhaven van lichaamshouding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand Optillen en meenemen Verplaatsen van iets of iemand met onderste extremiteiten Nauwkeurig gebruiken van hand Gebruiken van hand en arm Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Lopen en zich verplaatsen Lopen Zich verplaatsen Zich verplaatsen tussen verschillende locaties Zich verplaatsen met speciale middelen Lopen en zich verplaatsen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Zich verplaatsen per vervoermiddel Gebruiken van vervoermiddel Besturen
87
Ondernemen van meervoudige taken Uitvoeren van dagelijkse routinehandelingen Omgaan met stress en andere mentale eisen Algemene taken en eisen, anders gespecificeerd Algemene taken en eisen, niet gespecificeerd
Rijden op dieren als vervoermiddel Zich verplaatsen per vervoermiddel, gespecificeerd en niet gespecificeerd Mobiliteit, anders gespecificeerd Mobiliteit, niet gespecificeerd
Hoofdstuk 3 Communicatie
Hoofdstuk 5 Zelfverzorging
Communiceren - begrijpen Begrijpen van gesproken boodschappen Begrijpen van non-verbale boodschappen Begrijpen van formele gebarentaal Begrijpen van geschreven boodschappen Communiceren - begrijpen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Zich wassen Verzorgen van lichaamsdelen Zorgdragen voor toiletgang Zich kleden Eten Drinken Zorgdragen voor eigen gezondheid Zelfverzorging, anders gespecificeerd Zelfverzorging, niet gespecificeerd
Communiceren – zich uiten Spreken Zich non-verbaal uiten Zich uiten via formele gebarentaal Schrijven van boodschappen Communiceren - zich uiten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Conversatie en gebruik van communicatieapparatuur en -technieken Converseren Bespreken Huishoudelijke taken Bereiden van maaltijden Huishoudelijke taken, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Huishouden doen
Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen Verzorgen van wat bij huishouden behoort Assisteren van andere personen Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Huishouden, anders gespecificeerd Huishouden, niet gespecificeerd
anders
Hoofdstuk 6 Huishouden Verwerven van benodigdheden Verwerven van woonruimte Verwerven van goederen en diensten Verwerven van benodigdheden, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd
Hoofdstuk 9 Maatschappelijk, burgerlijk leven
sociaal
en
Maatschappelijk leven Recreatie en vrije tijd Religie en spiritualiteit Mensenrechten Politiek en burgerschap Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, anders gespecificeerd Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, niet gespecificeerd.
Hoofdstuk 7 Tussenmenselijke interacties en relaties Algemene tussenmenselijke interacties Basale tussenmenselijke interacties Complexe tussenmenselijke interacties Omgaan met onbekenden Formele relaties Informele sociale relaties Familierelaties Intieme relaties Bijzondere tussenmenselijke relaties, gespecificeerd en niet gespecificeerd
anders
88
Tussenmenselijke interacties en relaties, anders gespecificeerd Tussenmenselijke interacties en relaties, niet gespecificeerd Hoofdstuk 8 Belangrijke levensgebieden Informele opleiding Voorschoolse opleiding Schoolse opleiding Beroepsopleiding Hogere opleiding Opleiding, anders gespecificeerd gespecificeerd
en
niet
Beroep en werk Werkend leren Verwerven, behouden en beëindigen van werk Betaald werk Onbetaald werk Beroep en werk, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Economisch leven Basale financiële transacties Complexe financiële transacties Economische zelfstandigheid Economische leven, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd Belangrijke levensgebieden, anders gespecificeerd Belangrijke levensgebieden, niet gespecificeerd
89