Faculteit Rechtsgeleerdheid Academiejaar 2010-2011
Monumenten, stads- en dorpsgezichten. De rechtsgevolgen in relatie tot een moderniserende omgeving.
Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’
Ingediend door
Leen De Mey 20044712 Major sociaal en economisch recht.
Promotor: Prof. Dr. G. Van Hoorick Commissaris: L. De Kimpe
Inhoudsopgave INHOUDSOPGAVE
2
INLEIDING
5
DEEL I ONROEREND ERFGOED
8
HOOFDSTUK 1. HISTORISCHE EVOLUTIE VAN DE BELANGSTELLING VOOR HET ONROEREND ERFGOED A. 19DE EEUW. INSTELLINGEN MET EEN HART VOOR MONUMENTEN B. JURIDISCHE BESCHERMING DOOR DE WET VAN7 AUGUSTUS 1931 C. MONUMENTEN EN LANDSCHAPPEN IN FEDERAAL BELGIË D. HET MONUMENTENJAAR VAN 1975 EN ZIJN IMPACT: HET DECREET VAN 3 MAART 1976 HOOFDSTUK 2. DE VERSCHILLENDE STATUTEN VAN HET BOUWKUNDIG ERFGOED A. INTERNATIONAAL NIVEAU: UNESCO-WERELDERFGOED B. EUROPEES NIVEAU: EUROPESE ERFGOEDCONVENTIES 1. Conventie van Granada 2. Conventie van Firenze 3. Conventie van Valetta C. NATIONAAL NIVEAU 1. Inventaris van het bouwkundig erfgoed 2. Monumenten, stads- en dorpsgezichten 3. Landschappen 4. Archeologisch erfgoed
8 8 12 16 17 21 21 26 26 28 29 29 30 31 31 34
DEEL II MONUMENTEN, STADS- EN DORPSGEZICHTEN
36
HOOFDSTUK 1. DEFINITIE VAN EEN MONUMENT EN STADS- OF DORPSGEZICHT A. MONUMENT B. STADS- OF DORPSGEZICHT HOOFDSTUK 2. BESCHERMINGSPROCEDURE A. VOORLOPIGE BESCHERMING B. DEFINITIEVE BESCHERMING C. ONROEREND ERFGOEDDECREET? HOOFDSTUK 3. RECHTSGEVOLGEN A. INVENTARIS BOUWKUNDIG ERFGOED 1. Slopen 2. Geen vergunning meer vereist voor het plaatsen van zonnepanelen 3. Zonevreemde functiewijzigingen 4. Andere regelgevingen
36 36 40 42 42 44 45 48 48 48 49 50 50 2
5. Onroerend Erfgoeddecreet? B. RECHTSGEVOLGEN VANAF DE VOORLOPIGE BESCHERMING 1. Rechtsgevolgen voor de houders van zakelijke rechten 2. Rechtsgevolgen voor de instrumenterende ambtenaar 3. Rechtsgevolgen voor de gemeentelijke en provinciale overheid 4. Rechtsgevolgen voor de huurder, bewoner of andere derde 5. Onroerend erfgoeddecreet? HOOFDSTUK 4. FINANCIËLE VOORDELEN VAN DE RANGSCHIKKING ALS MONUMENT, STADS- OF DORPSGEZICHT A. SUBSIDIËRING 1. Onderhoudspremie 2. Restauratiepremie 3. Onroerend erfgoeddecreet? B. FISCALE MAATREGELEN 1. Fiscale aftrekbaarheid 2. Leegstands- en verwaarlozingsheffing
51 52 52 57 58 59 59 61 61 61 63 66 68 68 69
DEEL III. MONUMENTEN, STADS- EN DORPSGEZICHTEN MET EEN ECONOMISCHE FUNCTIE. EVENWICHT OF CONFLICT? 73 HOOFDSTUK 1. DE BESCHERMING. WAT NU? A. BEROEP BIJ DE RAAD VAN STATE 1. Vordering tot nietigverklaring 2. Schorsing van de ten uitvoerlegging B. DE RANGSCHIKKING ALS MONUMENT, STADS- OF DORPSGEZICHT EN HET EIGENDOMSRECHT C. VRIJHEID VAN HANDEL EN NIJVERHEID HOOFDSTUK 2. OVERDRACHT VAN EEN BESCHERMD ONROEREND GOED HOOFDSTUK 3. VERBOUWINGEN AAN HET PAND A. ALGEMENE REGELING 1. Werken waarvoor een stedenbouwkundige vergunning is vereist 2. Werken waarvoor GEEN stedenbouwkundige vergunning is vereist 3. Restauratiepremie en onderhoudspremie voor bepaalde werken B. ENKELE SPECIFIEKE WERKEN MET BETREKKING TOT EEN HANDELSZAAK 1. Functiewijziging 2. Uithangborden en etalages 3. Brandveiligheidsvoorschriften 4. Het verstrekken van logies 5. Opknappen van het interieur
77 77 78 78 79 82 86 88 88 89 92 96 99 100 101 102 103 103
BESLUIT
104
BIBLIOGRAFIE
108 3
WETGEVING RECHTSPRAAK RECHTSLEER EN ANDERE LITERATUUR
108 111 112
BIJLAGEN
119
BIJLAGE 1. WET VAN 7 AUGUSTUS 1931 OP DE BESCHERMING VAN MONUMENTEN EN LANDSCHAPPEN (BS 5 SEPTEMBER 1931) 119
4
INLEIDING
Deze masterscriptie is getiteld ‘Monumenten, stads- en dorpsgezichten. De rechtsgevolgen in relatie tot een moderniserende omgeving’. Deze titel omvat een contradictie tussen enerzijds de monumenten, stads- en dorpsgezichten, overblijfselen uit een verleden, en anderzijds de moderne, steeds aan verandering onderhevige samenleving. In deze thesis wordt nagegaan of deze twee aspecten op juridisch vlak met elkaar verzoenbaar zijn. Vlaanderen1 is een regio met een eeuwenlange geschiedenis. Dit verleden heeft sporen nagelaten. Expliciete, overduidelijke sporen zoals bijvoorbeeld kathedralen, burchten en kastelen maar ook subtielere sporen zoals culturele tradities, een middeleeuwse kelder, een zandberg. Het behoud van dit erfgoed is geen taak die alleen aan (kunst)historici, archeologen, restaurateurs en monumentenzorg toekomt. Ook voor het recht is een belangrijke rol weggelegd. Beschermingsstatuten kunnen immers in wetten en decreten worden vastgelegd en op die manier juridisch afdwingbaar worden gemaakt. In Vlaanderen staat vandaag het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten (hierna het Monumentendecreet genoemd) en haar uitvoeringsbesluiten ter beschikking voor het behoud van het bouwkundig erfgoed. Volgende juridische instrumentaria kunnen worden gebruikt om het bouwkundig erfgoed te beschermen: opname in de Inventaris Bouwkundig Erfgoed, bescherming als monument of stads- of dorpsgezicht. De bescherming van het landschap en het archeologisch patrimonium worden in afzonderlijke decreten geregeld. Al enige tijd wordt echter door zowel de rechtsleer als de overheid de nood aan een onroerend erfgoeddecreet geopperd, waarbij de huidige, afzonderlijke, decreten worden samengebracht. Recent werden voorzichtig concrete initiatieven genomen tot een onroerend erfgoeddecreet. Op 22 juli 2010 diende Vlaams minister Geert Bourgeois een conceptnota onroerend erfgoeddecreet in.2 Ook Vlaams volksvertegenwoordiger (en voormalig Vlaams minister bevoegd voor onroerend erfgoed) Dirk Van Mechelen diende een conceptnota voor nieuwe regelgeving over onroerend erfgoed in, waarin eveneens een geïntegreerde aanpak van het
1
We spreken hier over Vlaanderen aangezien het toepasselijke decreet enkel van toepassing is in het Vlaams Gewest. G. BOURGEOIS, Conceptnota onroerend erfgoeddecreet, 22 juli 2010 (hierna afgekort als Conceptnota Bourgeois).
2
5
onroerend erfgoed wordt vooropgesteld.3 Op 8 december 2010 en 12 en 26 januari 2011 vonden parlementaire hoorzittingen plaats over deze conceptnota’s. Net zoals Vlaanderen een regio is met een verleden, is het ook een regio met een levendig heden en een verwachtingsvolle toekomst, waar wordt gewoond, gewerkt en geleefd. De omgeving waarin dit alles gebeurt, verandert zeer snel en er zijn steeds meer noden en behoeften die men vervuld wil zien. Wat is de plaats van het beschermd bouwkundig erfgoed, overblijfselen van een roemrijk verleden, binnen deze veranderende maatschappij? Dit is een vraag die vooral door een beleid van bewustwording en respect voor het erfgoed , moet beantwoord worden. Een scriptie binnen de masteropleiding rechten is niet het juiste kader om daar op in te gaan. Wel zal er gekeken worden naar de juridische aspecten. Reeds enkele jaren wordt het idee van een onroerend erfgoeddecreet geopperd. Het nieuwe decreet staat nog in zijn kinderschoenen maar een eerste concrete stap is reeds gezet. Aan de hand van de structuur van de huidige wetgeving zal in deel II worden stilgestaan bij de vernieuwingen die de conceptnota’s voorop stellen. Volgende aspecten zullen aan bod komen: de begrippen monument, stads-en dorpsgezicht, het verloop van de beschermingsprocedure, de rechtsgevolgen van de bescherming voor de verschillende belanghebbenden en de financiële voordelen van de bescherming als monument, stads- of dorpsgezicht. Het Centrum voor Economische Studies en het Studiebureau SumResearch deden recent onderzoek naar de impact van het erfgoed op werkgelegenheid en inkomsten. Zo zorgt het erfgoed voor meer dan 15000 jobs in Vlaanderen. Deze banen situeren zich in de uitvoerende sector zoals bouw, archeologie en architectuur en in de toeristische sector. Het Vlaams erfgoed en vooral de kunststeden (Brussel, Antwerpen, Gent, Brugge, Leuven en Mechelen) zijn een belangrijke trekpleister voor toeristen die op hun beurt de lokale economie voeden.4 Erfgoed heeft dus een impact op de lokale economie en de werkgelegenheid. Maar welke impact heeft de economie nu op het bouwkundig erfgoed? Is het überhaupt mogelijk dat een horeca- of handelszaak wordt uitgebaat in een monument of onderdeel van een stads- of dorpsgezicht? Hierop proberen we een antwoord te vinden in deel III. Maar eerst wordt in deel I de juridische bescherming van een onroerend goed als monument , stads- of dorpsgezicht in een bredere context gesitueerd. Enerzijds wordt de evolutie van de belangstelling waardevol bouwkundig erfgoed onder de loep genomen. Gedurende de laatste twee eeuwen kreeg het behoud van het
3
D. VAN MECHELEN, Conceptnota voor nieuwe regelgeving over onroerend erfgoed, ingediend op 15 juli 2010 (hierna afgekort als Conceptnota Van Mechelen). 4 G. SELS, ‘Monumenten zorgen voor inkomsten en jobs’, De Standaard, 11 april 2011.
6
erfgoed steeds meer vorm. Dit resulteerde in 1931 in een eerste wetgevend initiatief. Anderzijds wordt de monumentenwetgeving gekaderd binnen een internationale, Europese en nationale context. Gedurende de volledige masterproef wordt geprobeerd de theorie aan de praktijk te koppelen om het onderwerp wat concreter te maken. De stad Gent wordt hiervoor als referentie gebruikt. Gent wordt als een representatief voorbeeld beschouwd om verschillende redenen. Eerst en vooral is Gent een historische stad met een rijk en bewogen verleden dat zijn sporen heeft nagelaten in het stadsbeeld. Maar Gent is ook een stad die nog leeft en als één van de zes Vlaamse kunststeden een belangrijke toeristische trekpleister is. Daarenboven zou geen andere stad in België zoveel beschermde gebouwen hebben als Gent.5
5
Gent in cijfers, http://www.visitgent.be/eCache/VGN/2/290.html.
7
DEEL I ONROEREND ERFGOED
HOOFDSTUK 1. Historische evolutie van de belangstelling voor het onroerend erfgoed Een wandeling door de Kuip van Gent toont ons dat gebouwen de meest zichtbare overblijfselen zijn van een ver en bewogen verleden. Het verleden moet niet enkel bewaard worden in musea en archieven, maar ook in de straten en op de pleinen. J. Vuylsteke, een Gents historicus, zei hier ooit over: ‘De geschiedenis moet men niet alleen uit boeken leeren; het is goed, dat er in eene stad gebouwen staan, als onvergankelijke levende gedenkteekens, die aan het volk dagelijks en standvastig herinneren, dat er een voorgeslacht geweest is’.6 Vandaag staat wetgeving ter beschikking om dit behoud te verzekeren, maar met de onroerende relicten uit het verleden is niet altijd even voorzichtig omgesprongen. In dit hoofdstuk gaan we dieper in op de evolutie die de belangstelling voor historisch waardevolle gebouwen de laatste twee eeuwen heeft ondergaan. De algemene evolutie zal gekoppeld worden aan gegevens die beschikbaar zijn over monumenten in Gent.
A. 19de eeuw. Instellingen met een hart voor monumenten In de 19de eeuw groeide stilaan de belangstelling voor het onroerend erfgoed. In het begin van deze eeuw werd een Koninklijke Commissie voor Monumenten opgericht en in Gent zag een Stedelijke Commissie voor Monumenten het licht. Bij Koninklijk Besluit van 7 januari 1835 werd de Koninklijke Commissie voor Monumenten (hierna afgekort als KCM) opgericht. De oprichting van de KCM en de belangstelling voor waardevolle gebouwen moet gezien worden binnen het kader van de Franse Revolutie, waarbij men tegen alle instellingen van het Ancien Régime was gekant: de adel, de koning en de kerk. Het waren vooral de tastbare relicten van deze instellingen, gebouwen en kunstvoorwerpen die het hard te verduren kregen. Tal van kerken, kathedralen, kloosters en abdijen werden in deze periode verwoest. Als gevolg van deze vernielingen werden tijdens het Hollands Bewind reeds wetgevende initiatieven genomen ter bescherming van historische gebouwen. Het Koninklijk Besluit van 16 augustus 1824 legde het verbod op om gebouwen bestemd voor de eredienst te herbouwen en te veranderen behoudens voorafgaande toestemming van de regering. Dit gold ook voor kunst- en historische
6
Uitspraak van Julius Vuylsteke in P. FREDERICQ, ‘Onze oude gebouwen te Gent’, BMGOG 1901, afl. 2, 112.
8
voorwerpen die zich in de kerk bevonden. Zonder toestemming mochten deze niet worden vervreemd of weggebracht. 7 Niet lang nadat de Belgische Staat tot stand kwam, werd de KCM opgericht. De monumenten konden als dragers van culturele en nationale identiteit worden gebruikt om de geloofwaardigheid van de nieuwe natie te ondersteunen. De bewaring van deze waardevolle monumenten was natuurlijk noodzakelijk om dit doel te dienen en de adviezen van de commissie moesten deze bewaring garanderen. De KCM gaf namelijk advies over nieuwbouw en verbouwingen van gebouwen bestemd voor de erediensten en andere openbare gebouwen en over herstellingen die moesten worden uitgevoerd aan gebouwen die omwille van hun ouderdom of kunstbelang, of door de herinneringen die zij oproepen, bewaard dienden te worden. Daarenboven bezaten de adviezen van de commissie een zeer groot moreel gezag. Dit was noodzakelijk om de goede werking van de KCM te garanderen aangezien zij enkel adviezen kon uitbrengen wanneer zij hier door de Minister van Binnenlandse Zaken om werd verzocht.8 Oorspronkelijk telde de commissie negen leden. Door een Koninklijk Besluit van 31 mei 1860 werd enerzijds het aantal leden van de KCM uitgebreid. Vanaf dan konden in elke provincie briefwisselende leden worden benoemd. Deze briefwisselende leden, ongeveer een zestigtal, waren nauwer betrokken bij de voorbereiding, opvolging en controle op het behoud van de monumenten. Anderzijds werd de commissie een initiatiefrecht toegekend. Terwijl voor 1860 de KCM enkel kon adviseren op verzoek van de minister, kon zij vanaf dan ook zelf dossiers onder de aandacht brengen en maatregelen voor de conservatie voorstellen. In het Koninklijk Besluit van 23 februari 1861 wordt aan de KCM de taak toegewezen om een inventaris op te maken van kunst- en oudheidkundige voorwerpen en bouwkundig erfgoed.9 Oorspronkelijk ging de aandacht bij deze inventarisatie uit naar roerende goederen in openbaar bezit, maar geleidelijk aan ging ook meer belangstelling naar de onroerende goederen.10 Vanaf 1872 werden door de KCM lijsten opgesteld van monumenten die voor de toekomst bewaard moesten blijven. Deze religieuze en burgerlijke monumenten werden ondergebracht in drie verschillende klassen naargelang hun monumentale waarde. Het onderbrengen in één van deze drie categorieën noemde men ‘klasseren’. Vandaar dat men het ook nu nog in de volksmond heeft over het klasseren van een gebouw in plaats van het juridisch
7
D. OSTYN, ‘De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen. Een historische schets’, Bouwkundig erfgoed in Vlaanderen 1977, afl. 30, 2-3; KB van 16 augustus 1824 houdende dat de kerkbesturen en kerkelijke administraties geen beschikkingen kunnen nemen omtrent onderwerpen, waarvan de bezorging hen niet uitdrukkelijk bij de bestaande wetten, reglementen of verordeningen is opgedragen, in D. OSTYN, ‘De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen. Een historische schets’, Bouwkundig erfgoed in Vlaanderen 1977, afl. 30, 6-17. 8 H. STYNEN, ‘De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen: een terugblik over de periode 1835 tot de jaren zestig’, M&L 1985,afl. 1, 6-8. 9 H. STYNEN, ‘De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen: een terugblik over de periode 1835 tot de jaren zestig’, M&L 1985,afl. 1, 8. 10 S. VAN AARCHOT-VAN HAEVERBEECK, ‘Inventarisatie van het bouwkundig erfgoed: een eindeloos verhaal.’, M&L 2003, afl. 1, 44.
9
correcte woord rangschikken.11 Voor het opmaken van deze lijsten en het verdelen in klassen hanteerde de commissie verschillende criteria. Één van de belangrijkste criteria was de ouderdomsvereiste, enkel gebouwen die ouder waren dan honderd jaar konden worden opgenomen. Gebouwen die uit een oud en een nieuw deel bestonden, werden enkel opgenomen in de lijst voor wat betreft het oude gedeelte. Een ander criterium dat in aanmerking werd genomen voor de klassering was het bezitten van een voldoende artistiek, historisch, archeologisch of esthetisch belang.12 Deze ‘classeringen’ van voor de wet van 1931 kunnen worden beschouwd als een primitieve vorm van bescherming, zij het dan wel zonder juridische draagkracht en zonder rechtsgevolgen. Geklasseerde gebouwen konden wel rekenen op een financiële steun van de Staat.13 De Koninklijke Commissie voor Monumenten had, zoals reeds vermeld, de taak om te adviseren over werken aan gebouwen die waardevol zijn omwille van hun ouderdom, kunstwaarde of de herinneringen die zij oproepen. Zowel de traditionele monumentale gebouwen zoals belforten, kerken, stadhuizen kunnen hieronder vallen maar ook woonhuizen en kastelen kunnen waardevol zijn. In de praktijk werden echter enkel adviezen gegeven over gebouwen met een gemeenschapsfunctie, of de grote monumenten. Over werken aan de gebouwen in privé-bezit werd niet geadviseerd. Het eigendomsrecht in de 19de eeuw werd als een absoluut recht beschouwd. De eigenaar kon vrij en willekeurig over zijn goederen beschikken zonder hierin gestoord te worden door andere burgers of de overheid.14 In 1912 werd aan de Koninklijke Commissie voor Monumenten een afdeling Landschappen toegevoegd (de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen wordt hierna afgekort als KCML). Het landschap had reeds gevolgen ondervonden van de tweede industrialisatiegolf en de hiermee gepaarde gaande verstedelijking vanaf het einde van de 19de eeuw. De afdeling Landschappen had eveneens een adviserende bevoegdheid.15 Nog voordat de KCM werd opgericht, kwam in 1823 reeds een Stedelijke Commissie voor Monumenten in Gent tot stand. De Staten der provincie Oost-Vlaanderen keurde in zijn zitting van 14 juli 1823 een reglement 11
H. STYNEN, ‘De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen: een terugblik over de periode 1835 tot de jaren zestig’, M&L 1985,afl. , 10; A. DEMEY en E. GOEDLEVEN, ‘Vijftig jaar beschermingen in Vlaanderen’, M&L 1983, afl. 2, 13-14. 12 A.M. DRAYE, De bescherming van het roerend en onroerend erfgoed. Wet-, decreet- en regelgeving van kracht binnen het Vlaams Gewest/de Vlaamse Gemeenschap, Gent, Larcier, 2007, 4 (hierna verkort A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed). 13 H. STYNEN, ‘De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen: een terugblik over de periode 1835 tot de jaren zestig’, M&L 1985,afl. 1, 25. 14 H. STYNEN, ‘De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen: een terugblik over de periode 1835 tot de jaren zestig’, M&L 1985,afl. 1, 8. 15 H. STYNEN, ‘De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen: een terugblik over de periode 1835 tot de jaren zestig’, M&L 1985,afl. 1, 13-14.
10
goed. Dit reglement bepaalt dat alle voorwerpen van kunst en gedenkstukken van geschiedenis, van welke aard of natuur die ook mogen zijn, en die zich bevinden in kerken, gemeentehuizen, liefdadigheidsinstellingen of andere openbare gebouwen, onder de waakzaamheid en de bescherming van het algemeen bestuur vallen. Om dit te bewerkstelligen kan in de gemeenten en steden waar dit mogelijk is een commissie benoemd worden bestaande uit kunstenaars en kunstminnaars die over de nodige kennis bezitten om over kunstvoorwerpen te oordelen.16 Een Koninklijk Besluit van 24 december 1823 bekrachtigde het reglement.17 Zodoende werd reeds op 27 december 1823 door het College van Burgemeester en Schepenen te Gent een dergelijke commissie opgericht. Deze commissie bestond eerst onder de naam Commissie tot bewaring der Kunst en Historiestukken te Gent. Later vonden er verschillende naamswijzigingen plaats en stond de commissie achtereenvolgens bekend als de ‘Plaatselijke commissie voor praalgebouwen’, de ‘Commissie der monumenten der stad Gent’ en vanaf 1920 ‘Commissie der monumenten en stadsgezichten der stad Gent’. 18 De oprichting van deze stedelijke commissie werd door de meerderheid van de stadsbevolking niet met dankbaarheid onthaald. De belangstelling voor het behoud van de monumenten van de stad werd beschouwd als iets belachelijks, een liefhebberij die de vooruitgang in de weg stond.19 Deze stedelijke commissie had voornamelijk tot taak een inventaris op te maken en het College van Burgemeester en Schepenen te adviseren. De voorwerpen van kunst en gedenkstukken van geschiedenis die in deze inventaris opgenomen waren, vielen onder de waakzaamheid van het gemeentebestuur en mochten niet verplaatst, schoongemaakt, hersteld, vervreemd of verkocht worden zonder toelating van het plaatselijk bestuur en in alle gevallen moest de stedelijke commissie om advies gevraagd worden.20 De KCML en de Stedelijke Commissie voor Monumenten in Gent zagen het licht in een periode die wordt gekenmerkt door enerzijds grote afbraakprojecten in de steden en anderzijds grote restauratieprojecten. Als gevolg van de tweede industrialisatiegolf wordt de tweede helft van de 19de eeuw gekenmerkt door een grote groei van de steden en een demografische toename. De drang naar vernieuwing zorgt ervoor dat de oude stadswallen een keurslijf vormen voor de steeds groter wordende steden. Binnen in de stad worden grote boulevards aangelegd en stations duiken op in het stadsbeeld. Deze vernieuwingen hebben een grote invloed 16
Reglement van de Staten der Provincie Oost-Vlaanderen van de zitting van 14 juli 1823, Commission Royale du Monument. Bulletin du comité provincial de la Flandre Orientale, 1888, 9-14. 17 Koninklijk Besluit van 5 december 1823, Commission Royael du Monument. Bulletin du comité provincial de la Flandre Orientale, 1888, 7-8. 18 J. CASIER, ‘Redevoering van den Heer Joseph Casier’, Commissie der monumenten en stadsgezichten der stad Gent. Verslag van Jubelzitting (1823-1923), Gent, 1923, 3-5. 19 D. BOENS, ‘Redevoering van den Heer D. Boens’, Commissie der monumenten en stadsgezichten der stad Gent. Verslag der jubelzitting (1823-1923), Gent, 1923, 16. 20 Art. 3-9 Reglement van de Staten der Provincie Oost-Vlaanderen van de zitting van 14 juli 1823, Commission Royale du Monument. Bulletin du comité provincial de la Flandre Orientale, 1888, 9-14.
11
gehad op het uitzicht van de steden. Tegelijkertijd met deze vernieuwingsdrang worden er veel gebouwen gerestaureerd. Bij deze restauraties gaat echter meer aandacht naar stijleenheid en –kwaliteit dan naar authenticiteit.21 Ook in het 19de-eeuwse Gent deden deze tendensen zich voor. Sinds 1837 was Gent de trotse bezitter van een station op de ‘Muinkmeerschen’, aan de huidige Zuid. Om het nieuwe station met het centrum, de Kuip, te verbinden werden in een eerste fase de Keizer Karelstraat getrokken en het huidige SintAnnaplein aangelegd.22 Maar deze verbinding bleek omstreeks 1860 ontoereikend om de Gentse Kuip te bereiken. Met het Zollikofer-De Vigneplan, dat in 1883 werd goedgekeurd, werd aan dit probleem tegemoetgekomen door de overwelving van de Reep vanaf de Brabantdam tot aan het Geraard de Duivelsteen en de aanleg van de Vlaanderenstraat, de Henegouwenstraat en de Limburgstraat. Deze nieuwe verkeersaders gaven echter uit op de smalle Sint-Jansstraat (de straat die langs het Sint-Baafsplein en het Emile Braunplein loopt). Het Sint-Baafs- en Emile Braunplein werden tevens in uitvoering van het Zollikofer-De Vigneplan aangelegd, verschillende huizenblokken werden hiervoor met de grond gelijkgemaakt. Het idee achter de afbraak van deze tientallen huisjes was het vrijmaken van de grote monumenten van de stad, de SintBaafskathedraal, het Belfort met de lakenhalle en de Sint-Niklaaskerk. Om dit deel van de Kuip met Sint-Jacobs te verbinden, werd de huidige Belfortstraat getrokken. Hiervoor moest eveneens een huizenblok gesloopt worden.23 Door het openmaken van de stad om de Kuip met het nieuwe stadsgedeelte aan de Zuid te verbinden en om de grote monumenten vrij te maken, werd het eeuwenoude stratenplan van de Gentse Kuip onherroepelijk gewijzigd. Dit is een mooi voorbeeld van de drang naar vernieuwing die er eind 19de eeuw heerste en de bijna uitsluitende aandacht binnen het monumentenbeleid voor de ‘grote monumenten’, waarbij de kleine monumenten voor beide (letterlijk) moesten wijken.
B. Juridische bescherming door de wet van7 augustus 1931 In het begin van de 20ste eeuw streefde de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen er naar een specifieke wetgeving voor de bescherming van monumenten en landschappen tot stand te brengen. De vernielingen tijdens de Eerste Wereldoorlog hadden verschillende problemen benadrukt waarmee de KCML te maken had. Het gebrek aan een beschermingsprocedure en juridisch afdwingbare rechtsgevolgen zorgde
21
A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 20-21. G. VAN DOORNE, ‘Architectuur als visuele taal van de stedelijke cultuur’, in: J. DECAVELE (ed.), Gent. Apologie van een rebelse stad. Geschiedenis, kunst, cultuur, Antwerpen, Mercatorfonds, 1989, 389. 23 de B. BAILLIEUL, ‘De stadsontwikkeling (19 eeuw – WOI)’, in B. BAILLIEUL e.a., Stadsontwikkeling en architectuur, Gent, Centrum voor Kunst en Cultuur, 1975, 103-109; R. HESPEL, ‘Gent in de spiegel van de dagbladen, vroeger … en nu’, in: Gendtsche Tydinghen 1972, alf. 1, 61-62; J. DAMBRUYNE (ed.), Een stad in opbouw, deel 2, 255-257; H. VAN WERVEKE, Gent. Schets van een sociale geschiedenis, Gent, Rombaut-Fecheyr, 1947, 118-199. 22
12
ervoor dat de KCML in 1919 een wetsvoorstel indiende bij de regering. Oorspronkelijk zou de wet niet alleen de bescherming van monumenten en landschappen omvatten, maar tevens het roerend erfgoed en het archeologisch patrimonium. Het archeologisch erfgoed zou uiteindelijk niet in de wet opgenomen worden.24 Pas in 1929 werd het wetsvoorstel bij het Parlement ingediend en op 7 augustus 1931 kwam de wet op de bescherming van monumenten en landschappen tot stand (bijlage 1).25 De wet was eigenlijk de juridische bekrachtiging van een feitelijke toestand.26 Als eerste werden dan ook de grote monumenten beschermd, zoals kathedralen, kerken, stadhuizen, begijnhoven en belangrijke woonhuizen. Het behoud van deze monumenten werd door iedereen als vanzelfsprekend beschouwd. Deze gebouwen waren veelal voordien reeds door de Commissie ‘geclasseerd’.27 De KCML had nochtans voorgesteld om de administratieve klasseringen van voor de wet in één koninklijk besluit volgens de nieuwe wet te rangschikken. Dit stuitte echter op nogal wat bezwaren waardoor elk monument afzonderlijk moest worden gerangschikt. Dit leverde een vertraging op in het beschermingsbeleid. Pas in 1970 zouden alle oude klasseringen opnieuw gerangschikt zijn.28 Volgens de wet van 1931 kan een monument of gebouw waarvan het behoud in historisch, artistiek of wetenschappelijk opzicht van nationaal belang is, op voorstel van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen of van de betrokken gemeente, in zijn geheel of gedeeltelijk worden beschermd (art. 1, lid 1 Monumentenwet). Aan de KCML, en evenzo aan de gemeenten, wordt dus een initiatiefrecht tot bescherming toegekend. Het voorstel tot rangschikking wordt betekend aan de eigenaar en aan het College van Burgemeester en Schepenen van de gemeente waar het monument gelegen is (art. 1, lid 2 Monumentenwet). Vanaf de betekening is het gebouw voorlopig beschermd. De gevolgen van een rangschikking zijn reeds vanaf dan voor zes maanden van toepassing (art. 12 Monumentenwet). Na de betekening wordt advies ingewonnen bij de KCML en bij het provinciebestuur waar het gebouw gelegen is (art. 1, lid 3 Monumentenwet). De regering beslist uiteindelijk of de rangschikking definitief wordt. Zij kan dit doen ten vroegste drie maanden na de betekening van het voorstel tot rangschikking (art. 1, lid 4 Monumentenwet).
24
A. DEMEY en E. GOEDLEVEN, ‘Vijftig jaar beschermingen in Vlaanderen’, M&L 1983, afl. 2, 15; A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 7. 25 H. STYNEN, ‘De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen: een terugblik over de periode 1835 tot de jaren zestig’, M&L 1985,afl. 19, 19-20; Wet van 7 augustus 1931 op de bescherming van monumenten en landschappen, BS 5 september 1931. 26 H. STYNEN (ed.), Economische en fiscale aspecten van de monumentenzorg, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1990, 3. 27 A.M. DRAYE en H. STYNEN, Gemeentelijke monumentenzorg in Vlaanderen. Een onderzoek naar het monumentenbeleid in 30 gemeenten in Vlaanderen, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1989, 7. 28 A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 10.
13
De rangschikking van een gebouw levert voor de eigenaar zowel rechten als plichten op. Wanneer aan het beschermd monument werken van onderhoud, versteviging of herstel moeten uitgevoerd worden die nodig zijn om de historische, artistieke of wetenschappelijke waarde van het gebouw te bewaren, heeft de eigenaar recht op een bijdrage in de kosten door de Staat, de betrokken provincie en de betrokken gemeente voor deze werken (art. 2, lid 1 Monumentenwet). Maar er rusten ook plichten op de eigenaar. Hij moet er op toezien dat het gebouw niet in verval geraakt of zwaar beschadigd wordt. Wanneer dit wel het geval is, kan het goed onteigend worden. Daarenboven is het verboden om veranderingen aan te brengen die van blijvende aard zijn en die het uitzicht van het monument wijzigen, tenzij voor de uitvoering van deze werken toelating is gegeven (art. 3, lid 1 Monumentenwet). Het is eveneens verboden om reclamepanelen of andere publiciteit aan te brengen op een gerangschikt gebouw (art. 16 Monumentenwet). In hoofdstuk 3 van de wet wordt het miskennen van bepaalde artikels van de wet gesanctioneerd. De wet van 1931 wordt als relatief modern beschouwd. Hij bevat reeds de voornaamste principes die ook nu nog in de decreetgeving van toepassing zijn. De wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen is een adequate juridische start van de hedendaagse monumentenwetgeving.29 In Gent werden in 1936 twaalf monumenten beschermd waaronder de vier torens van Gent (de SintBaafskathedraal, het Belfort, de Sint-Niklaaskerk en de Sint-Michielskerk). Werden eveneens beschermd in dat jaar: het stadhuis, het puin van de Sint-Baafsabdij, het Geraard de Duivelsteen, de oude Baudelookapel, de Sint-Pieterskerk, het Rabot en ook het Gravensteen kon natuurlijk niet ontbreken.30 De grootste monumenten in Gent, die ook nu nog de historische identiteit van de stad bepalen, zijn dus reeds in 1936 beschermd. De volgende ‘beschermingsgolf’ in Gent vond plaats in het jaar 1943, tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dit lijkt vreemd, doch door het ontbreken van een politieke, ‘storende’ tussenkomst werden onder een uitsluitend burgerlijk-administratief gezag veel rangschikkingen doorgevoerd.31 In het jaar 1943 werden 27 monumenten 29
A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 10. KB van 28 december 1936 tot bescherming van de Sint-Baafskathedraal te Gent, BS 28 januari 1937; KB van 28 december 1936 tot bescherming van het Belfort en de Lakenhalle te Gent, BS 28 januari 1937; KB van 28 december 1936 tot bescherming van de Sint-Niklaaskerk te Gent, BS 28 januari 1937; KB van 28 december 1936 tot bescherming van de Sint-Michielskerk te Gent, BS 28 januari 1937; KB van 28 december 1936 tot bescherming van het stadhuis van Gent, BS 28 januari 1937; KB van 28 december 1936 tot bescherming van het puin van de Sint-Baafsabdij te Gent, BS 28 januari 1937; KB van 28 december 1936 tot bescherming van het Geraard de Duivelsteen te Gent, BS 28 januari 1937; KB van 28 december 1936 tot bescherming van de oude Baudelookapel te Gent, BS 28 januari 1937; KB van 28 december 1936 tot bescherming van de Sint-Pieterskerk te Gent, BS 28 januari 1937; KB van 28 december 1936 tot bescherming van het Rabot te Gent, BS 28 december 1937; KB van 28 december 1937 tot bescherming van het Gravensteen te Gent, BS 28 januari 1937. 31 H. STYNEN, ‘De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen: een terugblik over de periode 1835 tot de jaren zestig’, M&L 1985,afl. 19, 22. 30
14
beschermd. Naast nog een zestal religieuze gebouwen (abdijen en kerken) zijn het vooral belangrijke middeleeuwse huizen die in dit jaar worden beschermd (Kleine, Grote en Achtersikkel, Sint-Jorishof, het Toreken aan de Vrijdagmarkt32). Vanaf 1943 tot 1975 valt het beschermingsbeleid stil. Over een periode van 32 jaar worden slechts 31 gebouwen beschermd. Een gemiddelde van 1 per jaar wordt zelfs niet gehaald in Gent. Ook in deze periode zijn het vooral gebouwen met een rijk historisch verleden die worden beschermd (o.a. Ryhovesteen, Klein Begijnhof in Lange Violettestraat, enkele oude gildehuizen aan de Gras- en Korenlei zoals het Cooremetershuis en het huis der onvrije schippers33). Stilaan groeide wel meer en meer belangstelling voor het kleinere monument of het gewone woonhuis34. De wet kon echter niet verhinderen dat er toch nog veel afgebroken werd. Daarenboven ontbrak handhaving en kende de wet nog veel leemtes. Één van deze leemtes was het gebrek aan een juridisch instrument om de onmiddellijke omgeving van een monument te beschermen. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg men aandacht voor monumentengehelen. Het idee dat een monument niet alleen staat, maar onderdeel is van zijn omgeving kwam op.35 Het enige passende instrument was de rangschikking van deze stedelijke gehelen als landschap. In 1954 bevestigde de Raad van State dat het begrip ‘landschap’ niet alleen natuurlijke landschappen omvatte, maar ook landschappen die grotendeels of essentieel door het werk van de mens zijn tot stand gekomen. Met het Monumentendecreet kwam een adequater instrument ter beschikking voor de bescherming van stedelijke gehelen: de bescherming als een dorps- of stadsgezicht. Dit decreet had echter geen impact op de voordien als stedelijke landschappen beschermde gehelen. Deze bleven onder het toepassingsgebied van de wet van 1931 vallen en niet onder het Monumentendecreet. Er was wel een mogelijkheid tot omzetting van het als stedelijk landschap beschermde geheel in een stads- of dorpsgezicht. Dit vergt echter wel enkele procedurele ingrepen. De bescherming als landschap moet worden opgeheven en het geheel moet wederom via een beschermingsprocedure worden gerangschikt als stads- of dorpsgezicht. De opheffing en de rangschikking moeten daarbij gelijkertijd gebeuren om een onbeschermde periode te vermijden. Deze omzetting gebeurde
32
KB van 20 september 1943 tot bescherming van de Achtersikkel te Gent, BS 4 december 1990; KB van 20 september 1943 tot bescherming van de Groote Sikkel te Gent, BS 4 december 1990; KB van 20 september 1943 tot bescherming van de Kleine Sikkel te Gent, BS 4 december 1990; KB van 13 oktober 1943 tot bescherming van het Sint-Jorishof te Gent, BS 4 december 1990; KB van 13 oktober 1943 tot bescherming van het huis het Toreken, BS 4 december 1990. 33 KB van 31 oktober 1949 tot bescherming van het Ryhovesteen, BS 11 december 1949; KB van 30 oktober 1963 tot bescherming van het begijnhof OLV-Ter Hoyen of het Klein Begijnhof, BS 12 februari 1964; KB van 1 april 1952 tot bescherming van het Cooremetershuis te Gent, BS 23 mei 1952; KB van 1 april 1952 tot bescherming van het huis der onvrije schippers te Gent, BS 23 mei 1952. 34 A. DEMEY en E. GOEDLEVEN, ‘Vijftig jaar beschermingen in Vlaanderen’, M&L 1983, afl. 2, 18. 35 A.M. DRAYE en H. STYNEN, Gemeentelijke monumentenzorg in Vlaanderen. Een onderzoek naar het monumentenbeleid in 30 gemeenten in Vlaanderen, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1989, 7.
15
in de praktijk zeer weinig.36 In Gent werden op die manier de Graslei en de Korenlei in 1952 beschermd als landschap, en in 1994 als stadsgezicht.37 Ook het Sint-Elisabethbegijnhof (1956) en het begijnhof Onze-LieveVrouw Ter Hoye aan de Lange Violettenstraat (1963) werden als stedelijk landschap beschermd.38 In 1972 werd de (Vlaamse) Rijksdienst voor Monumenten- en Landschapszorg opgericht. Deze Rijksdienst zou de Commissie bijstaan bij de uitoefening van haar taken en zij nam de opdracht van de inventarisatie over. Dit resulteerde in de publicatie van de inventaris ‘Bouwen door de eeuwen heen’. Deze inventaris moest de basis worden van een systematisch beschermingsbeleid.39
C. Monumenten en Landschappen in federaal België Vanaf de jaren ’70 deden zich in België een aantal processen voor die uiteindelijk zouden leiden tot de federalisering. Deze institutionele wijzigingen hebben zowel rechtstreeks als onrechtstreeks invloed gehad op het domein monumenten en landschappen. In 1968 werd de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen in twee autonome afdelingen gesplitst, een Vlaamse en een Waalse. Dit was de eerste aanzet tot de volledige culturele autonomie van de twee landsdelen.40 De grondwetswijziging van 24 december 1970 en de wet van 21 juli 1971 betekenden het einde van de unitaire Staat België.41 Er werden drie gewesten en drie cultuurgemeenschappen opgericht. Elk van deze cultuurgemeenschappen had een cultuurraad en was bevoegd voor de culturele aangelegenheden. De wet van 21 juli 1971 bepaalde dat onder culturele aangelegenheden werd verstaan: het cultureel patrimonium, musea en andere wetenschappelijke culturele instellingen.42 In 1972 kwam het decreet van 13 juli 1972 tot wijziging van de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschapszorg tot stand. Dit decreet maakte de Vlaamse minister in plaats van de federale regering bevoegd voor monumenten en landschappen. Op 3 maart 1976 zag, binnen het kader van de decreterende bevoegdheid van de
36
A.M. DRAYE, ‘De decreet- en regelgeving inzake bescherming van het onroerend erfgoed en oudere rangschikkingsbesluiten’, Tijdschrift voor milieurecht 1999, 300-301. 37 KB van 1 april 1952 tot bescherming van de Graslei en Korenlei in Gent, BS 23 mei 1952; KB van 20 juli 1994 tot bescherming van de Graslei en de Korenlei met omgeving te Gent, BS 15 maart 1995. 38 KB van 28 maart 1956 tot bescherming van het Sint-Elisabethbegijnhof te Gent, BS 6 juni 1956; KB van 30 oktober 1963 tot bescherming van het Klein Begijnhof te Gent, BS 12 februari 1964. 39 M. FIERLAFIJN, ‘Van cultureel tot grondgebonden. Een beknopt overzicht van de evolutie van de decreet- en regelgeving inzake monumenten en landschappen’, M&L 2003, afl. 1, 48. 40 M. FIERLAFIJN, ‘Van cultureel tot grondgebonden. Een beknopt overzicht van de evolutie van de decreet- en regelgeving inzake monumenten en landschappen’, M&L 2003, afl. 1, 48. 41 M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming’, OGP 2008, afl. 190, 22. 42 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht van het publiekrecht, deel 2, Brugge, Die Keure, 2003, 50.
16
cultuurraden, het decreet tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten het licht. Sinds 1980 (grondwetsherziening, bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewone wet van 9 augustus 1980) spreekt men niet meer van cultuurgemeenschappen, maar van gemeenschappen. De cultuurraden worden daarenboven afgeschaft en vervangen door gemeenschapsraden, bevoegd voor culturele aangelegenheden en persoonsgebonden aangelegenheden.
De wet van 8 augustus 1980 bepaalt wat onder ‘culturele
aangelegenheden’ wordt verstaan. Hieronder vallen ook de monumenten en landschappen. Hetgeen door het decreet van 13 juli 1972 werd geregeld, wordt nu ook bevestigd door deze bijzondere wet.43 De wet van 8 augustus 1988 is van groot belang voor het domein van de monumenten en landschappen. Deze wet wijzigt het begrip ‘culturele aangelegenheden’. De monumenten en landschappen worden expliciet uitgesloten uit dit begrip. Vanaf nu zijn het dus niet meer de gemeenschappen die bevoegd zijn voor monumenten en landschappen, maar wel de gewesten. Deze bevoegdheidsoverdracht wordt verklaard vanuit de nauwe band die er bestaat tussen de ruimtelijke ordening en stedenbouw (een gewestelijke bevoegdheid) en de bescherming van het onroerend erfgoed. De gemeenschappen blijven bevoegd voor het roerend erfgoed.44
D. Het monumentenjaar van 1975 en zijn impact: het decreet van 3 maart 1976 Het Europese monumentenjaar van 1975, een initiatief van de Raad van Europa, betekende een ‘boost’ voor het monumentenbeleid. Na een oproep tot bescherming van het Europese bouwkundig erfgoed door de Commissie Cultuur van de parlementaire vergadering van de Raad van Europa werd een commissie voor monumentenzorg en beschermde stads- en dorpsgezichten opgericht. Deze commissie zou het nodige studiewerk over het onroerend erfgoed in Europa verrichten en problemen aan de kaak stellen. Als reactie hierop werd binnen de Raad van Europa een comité voor monumenten en landschappen opgericht dat een uitgebreide sensibiliseringscampagne met betrekking tot het onroerend erfgoed in het vooruitzicht stelde. Deze campagne begon reeds in 1973 en zou eindigen in 1975 met een heus monumentenjaar. De doelstelling van deze campagne luidde: ‘de belangstelling van de Europese volkeren opwekken voor hun gemeenschappelijk bouwkundig erfgoed, bewerkstelligen dat zij trots zijn op dit bezit, waarschuwen voor de gevaren die het loopt en aanzetten tot acties die nodig zijn om het behoud ervan te verzekeren’. Één van de Europese actieterreinen was de wetgeving. Ook in België werd hier aandacht aan besteed. Nieuwe regelgeving
43
A.M. DRAYE en H. STYNEN, Gemeentelijke monumentenzorg in Vlaanderen. Een onderzoek naar het monumentenbeleid in 30 gemeenten in Vlaanderen, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1989, 4 en 10. 44 M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming’, OGP 2008, afl. 190, 23.
17
ter vervanging van de monumentenwet van 1931 werd aangekondigd en mondde uit in het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten, stads- en dorpsgezichten.45 De oorspronkelijke opzet van dit wetgevend initiatief, een allesomvattend erfgoeddecreet, mislukte echter. Het decreet van 3 maart 1976 omvat enkel de bescherming van monumenten.46 Voor de andere erfgoedsectoren kwam pas later een decreet tot stand: het decreet van 17 november 1982 houdende bescherming van het roerend cultureel patrimonium47 dat ondertussen is vervangen door het decreet van 24 januari 200348, het decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium49, het decreet van 16 april 1996 houdende de bescherming van landschappen50. Volledigheidshalve vermelden we ook het decreet van 29 maart 2002 tot bescherming van het varend erfgoed51. Het Monumentendecreet heeft een enorme invloed gehad op het beschermingsbeleid. In de eerste vijf jaar na de totstandkoming van het decreet zouden meer gebouwen worden beschermd dan in de periode waarin de wet van 1931 van toepassing was.52 Deze stelling gaat ook op voor het beschermingsbeleid in Gent. In de periode 1931-1976 werden slechts 80 gebouwen als monument beschermd, terwijl tussen 1977-1981 163 monumenten werden gerangschikt.53 Zoals ook eerder werd vermeld, staat voor de bescherming van gehelen van monumenten of een monument en zijn omgeving pas sinds het Monumentendecreet van 1976 een adequaat beschermingsinstrument ter beschikking, namelijk de bescherming als stads- of dorpsgezicht. Een meer uitgebreide bespreking van de inhoud en werking van dit decreet komt in latere hoofdstukken aan bod. Naast een nieuwe wetgeving is de nieuwe visie op het begrip ‘monument’ ook een belangrijk resultaat van het monumentenjaar van 1975.54 De 19de- en 20ste-eeuwse architectuur (classicisme, art nouveau) wordt vanaf nu eveneens als waardevol beschouwd. Vroeger stond men weigerachtig tegenover de bescherming van 45
D. OSTYN, ‘Het Europees monumentenjaar 1975, een doorbraak in de monumentenzorg’, M&L 2003, afl. 1, 9-12. M. FIERLAFIJN, ‘Van cultureel tot grondgebonden. Een beknopt overzicht van de evolutie van de decreet- en regelgeving inzake monumenten en landschappen’, M&L 2003, afl. 1, 48. 47 BS 4 maart 1983. 48 BS 14 maart 2003. 49 BS 15 september 1993. 50 BS 21 mei 1996. 51 BS 18 mei 2002. 52 M. FIERLAFIJN, ‘Van cultureel tot grondgebonden. Een beknopt overzicht van de evolutie van de decreet- regelgeving inzake monumenten en landschappen’, M&L 2003, afl. 1, 49. 53 Grafiek op basis van gegevens op www.onroerenderfgoed.be, zie bijlage 2. 54 D. OSTYN, ‘Het Europees monumentenjaar 1975, een doorbraak in de monumentenzorg’, M&L 2003, afl. 1, 19. 46
18
gebouwen in deze ‘nieuwe’ stijlen, in tegenstelling tot de gebouwen in romaanse, gotische, barokke of renaissancestijl.55 Voorbeelden in Gent van dit vernieuwde monumentenbegrip zijn de bescherming van de universiteitsbibliotheek in de Rozier (1992) , het feestlokaal Vooruit (1983), de Minardschouwburg (1988), het Bijlokehospitaal (1980), de vlas- en katoenspinnerij in de Korianderstraat (1978) en een Art Nouveau-huis in de Kunstlaan 41 (1993).56 120
100
80
60 Reeks1 40
20
1936 1937 1938 1939 1940 1941 1942 1943 1944 1945 1946 1947 1948 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009
0
Grafiek 1. Evolutie van de monumentenbescherming in Gent
57
Als we de bovenstaande grafiek van de evolutie van de beschermde monumenten in Gent bekijken, springen onmiddellijk drie hoogtepunten in het oog. Een eerste piek situeert zich in de periode 1975-1981 en is te wijten aan het Europese monumentenjaar 1975 en de totstandkoming van het nieuwe Monumentendecreet in
55
A. DEMEY en E. GOEDLEVEN, ‘Vijftig jaar beschermingen in Vlaanderen’, M&L 1983, afl. 2, 16. KB van 1 juli 1992 tot bescherming van de Universiteitsbibliotheek te Gent, BS 9 oktober 1992; KB van 28 juli 1983 tot bescherming van het feestlokaal de Vooruit te Gent, BS 14 januari 1984; KB van 2 juni 1988 tot bescherming van de Minardschouwburg te Gent, BS 24 december 1988; KB van 17 oktober 1980 tot bescherming van het Bijlokehospitaal te Gent, BS 29 oktober 1980; KB van 13 januari 1978 tot bescherming van een vlas- en katoenspinnerij in de Korianderstraat te Gent, BS 1 maart 1978; KB van 24 juni 1993 tot bescherming van een huis gelegen in de Kunstlaan 41 te Gent, BS 2 september 1993. 57 Op de x-as van de grafiek zijn de jaartallen weergegeven van 1931 tot 2009. Het jaartal 1931 is als beginpunt gekozen omdat in dit jaar de eerste wetgeving betreffende monumentenbescherming het licht zag. Het jaar 2009 is het laatste jaar dat er in Gent monumenten definitief werden beschermd. Op de y-as van de grafiek staat het aantal monumenten dat in jaar x beschermd werd in Gent. De grafiek is gebaseerd op de gegevens in de databank van www.onroerenderfgoed.be. 56
19
1976, zoals reeds eerder besproken. Een tweede hoogtepunt dat meteen opvalt, zijn de jaren 1988-1990. In 1988 is de bevoegdheid inzake monumenten en landschappen overgedragen naar de gewesten. Dit kan de toename van het aantal beschermingen verklaren. Een derde beschermingspiek bevindt zich in de periode 1993-1996, tijdens de regering Van den Brande III en IV. In een beleidsnota van minister Sauwens betreffende het Vlaams monumentenbeleid en landschapsbeleid, daterend van 1992, wordt gepleit voor een preventief monumentenbeleid. Door historisch waardevolle gebouwen te beschermen worden het behoud en het onderhoud ervan gewaarborgd.58
Van 1999 tot 2004 werden slechts 21 monumenten beschermd. In
vergelijking met de periodes 1992-1995 en 1995-1999 waarin respectievelijk 68 en 109 monumenten werden beschermd in Gent, is dit slechts een pover aantal. De grafiek heeft enkel betrekking op Gent en is dus een fractie van de beschermingen in Vlaanderen, maar gezien de grootte van de stad Gent en haar historisch karakter een goede referentie. De pieken en de dalen in de grafiek lopen ongeveer gelijk met de wissels van de Vlaamse regering. Het is dus vooral de minister bevoegd voor het onroerend erfgoed die een invloed heeft op het aantal beschermingen en de aandacht die gaat naar deze monumenten. Tijdens de regering Leterme (2004-2007) was minister Dirk van Mechelen bevoegd voor het onroerend erfgoed. Ook in deze periode is er een lichte stijging van het aantal beschermde monumenten. Huidig minister van onroerend erfgoed is Geert Bourgeois. Gent is een stad met een rijke geschiedenis. De 571 beschermde monumenten en de 32 stadsgezichten die de stad telt zijn daar een duidelijk teken van. Maar Gent is ook een bloeiende stad waarin wordt geleefd, gewerkt, gerecreëerd en bezocht; een stad die nog steeds groeit en vernieuwt. De relatie tussen deze twee kenmerken van een stad en de conflicten die tussen beide kunnen ontstaan, zullen in een empirisch onderzoek onder de loep worden genomen. De beperkingen die het decreet oplegt aan een beschermd monument of stadsgezicht zullen worden afgewogen tegenover bepaalde economische rechten en plichten.
58
J. SAUWENS, ‘Een Vlaams monumenten- en landschapsbeleid’, M&L 1992, afl. 2, binnenkrant, 5-6.
20
HOOFDSTUK 2. De verschillende statuten van het bouwkundig erfgoed
Ter bescherming van het onroerend erfgoed zijn initiatieven genomen op mondiaal, Europees en nationaal vlak. Hieronder geven we een summier overzicht van de verschillende regelgevingen en de gevolgen voor het nationaal erfgoed.
A. Internationaal niveau: UNESCO-werelderfgoed The United Nations Educational, Scientific and Cultural Organisation (UNESCO) heeft als doel bij te dragen tot het behoud van de vrede en de veiligheid in de wereld door het bevorderen van de samenwerking tussen de staten op het vlak van wetenschap, onderwijs en cultuur. Deze algemene doelstelling tracht men te bereiken door middel van de bescherming van onder andere historische monumenten en waarvoor nodige internationale conventies afgesloten worden.59 Eén van deze conventies is ‘The Convention concerning the Protection of the World cultural and natural Heritage’ (verder afgekort als de Werelderfgoedconventie)60 die in 1972 tot stand kwam. De internationale belangstelling voor het vrijwaren van cultureel erfgoed werd in 1959 opgewekt nadat Egypte besliste om de Aswandam te bouwen. Deze dam zou de vallei waarin de Abu Simbel tempels gelegen zijn, tot een meer omvormen waardoor de tempels, overblijfselen van een oude Egyptische beschaving, onder het wateroppervlak zouden verdwijnen. Unesco zette een campagne op poten om deze tempels te behouden en te beschermen en kreeg hierbij de financiële steun van 50 staten. De dam en het meer kwamen er uiteindelijk toch, maar de tempels werden verplaatst naar een hoger gelegen gebied waar ze nog steeds te bezichtigen zijn. Het succes van deze campagne ter vrijwaring van eeuwenoud erfgoed resulteerde in nog verschillende campagnes, zoals deze in Venetië in 1966.61 België ondertekende in 1996 de Werelderfgoedconventie. Sindsdien werden tien Belgische sites als werelderfgoed erkend waaronder de historische binnenstad van Brugge (de bekendste site), de begijnhoven, de belforten, de Grote Markt van Brussel. Op de indicatieve lijst bevinden zich onder andere de Kuip van Gent en de historische kern van Antwerpen.62
59
A.M., Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 27. Verdrag van 16 november 1972 inzake de bescherming van het cultureel en natuurlijk erfgoed van de wereld, goedgekeurd bij decreet van het Vlaamse Gewest van 1 juni 1994, BS 5 augustus 1994. 61 X., World Heritage Information Kit, Parijs, UNESCO World Heritage Centre, 2008, http://whc.unesco.org/uploads/activities/documents/activity-567-1.pdf, 7-8. 62 http://whc.unesco.org/en/statesparties/be. 60
21
De werelderfgoedconventie beschermt zowel het cultureel erfgoed (artikel 1 Werelderfgoedconventie) als het natuurlijk waardevol erfgoed (artikel 2 Werelderfgoedconventie). ‘Cultureel erfgoed’ wordt in de conventie gedefinieerd aan de hand van drie deeldefinities: monumenten, groepen van gebouwen en sites. Monumenten zijn bouwkundige werken, werken van monumentale beeldhouwkunst en schilderkunst, onderdelen of structuren van archeologische aard, inscripties, grotwoningen en groepen van onderdelen die van uitzonderlijke universele waarde zijn uit historisch, wetenschappelijk of artistiek oogpunt; Groepen van gebouwen zijn groepen van afzonderlijke of met elkaar verbonden gebouwen, die vanwege hun architectuur, hun homogeniteit of hun eenheid met het landschap, uit historisch, wetenschappelijk of artistiek oogpunt van uitzonderlijke universele waarde zijn; en onder sites worden verstaan, werken van de mens of werken, voortkomend uit het samenspel van mens en natuur, benevens gebieden die archeologische vindplaatsen omvatten en die van uitzonderlijke universele waarde zijn uit historisch, esthetisch, etnologisch of antropologisch oogpunt.63 Cultureel werelderfgoed omvat meer dan enkel het onroerend erfgoed. Ook schilderwerken, beeldhouwwerken, archeologische artefacten vallen onder de definitie en onder het toepassingsgebied van de conventie, net zoals ook het behoud van ‘natural heritage’ wordt geregeld in de Werelderfgoedconventie. Wat onder natuurlijk erfgoed moet worden verstaan, wordt in artikel 2 van de Werelderfgoedconventie beschreven. Natuurlijk erfgoed is door de natuur gevormde monumenten, bestaande uit fysische en biologische formaties of groepen daarvan die uit esthetisch of wetenschappelijk oogpunt van uitzonderlijke universele waarde zijn; geologische en fysiografische formaties en strikt begrensde zones, de habitat vormende van bedreigde dier- en plantensoorten die uit een oogpunt van wetenschap of natuurbehoud van uitzonderlijke universele waarde zijn; en strikt begrensde natuurlijke streken of zones die uit een oogpunt van wetenschap, natuurbehoud of natuurlijke schoonheid van uitzonderlijke universele waarde zijn. 64 Een algemeen kenmerk van werelderfgoed, zo blijkt uit de definities van ‘cultural and natural heritage’, is de vereiste van een uitzonderlijke universele waarde. Wanneer een site een uitzonderlijke universele waarde heeft, wordt niet in de Werelderfgoedconventie gedefinieerd, maar wel in de ‘Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention’: ‘Outstanding universal value means cultural and/or natural significance which is so exceptional and transcend national boundaries and to be of common importance for present and future generations of all humanity. As such, the permanent protection of this
63 64
Artikel 1 Werelderfgoedconventie. Vertaling via A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 35. Artikel 2 Werelderfgoedconventie. Vertaling via A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 35.
22
heritage is of the highest importance to the international community as a whole.’65 Werelderfgoed heeft bijgevolg een zeer uitzonderlijke waarde die de nationale grenzen overstijgt en moet bewaard worden voor de huidige én de toekomstige generaties. Een site is pas werelderfgoed wanneer ze op de Werelderfgoedlijst staat. De opname op deze lijst gebeurt in verschillende stappen. In eerste instantie kunnen alle verdragsstaten een inventaris opmaken van het erfgoed binnen hun grondgebied dat zij acht een universele waarde te hebben. Dit zijn de tentatieve lijsten. Voor België zijn onder andere de Kuip van Gent en de historische kern van Antwerpen in deze lijsten opgenomen. De volgende stap is het indienen van een dossier bij ‘The World Heritage Centre’. Het initiatief hiertoe wordt genomen door de verdragsstaat waar het erfgoed is gelegen. Vooraleer het ‘World Heritage Commitee’ een beslissing neemt tot het al dan niet opnemen op de werelderfgoedlijst wordt het advies ingewonnen van volgende instanties: the International Council on Monuments and Sites (ICOMOS), the World Conservation Union (IUCN) en the International Centre for the Study of the Preservation and Restoration of Cultural Property (ICCROM).66 Vervolgens neemt ‘The World Heritage Committee’ een beslissing op basis van volgende selectiecriteria (de site moet aan één of meer van deze criteria voldoen): -
represent a masterpiece of human creative genius;
-
exhibit an important interchange of human values, over a span of time or within a cultural area of the world, on developments in architecture or technology, monumental arts, town-planning or landscape design;
-
bear a unique or at least exceptional testimony to a cultural tradition or to a civilization which is living or which has disappeared;
-
be an outstanding example of a type of building, architectural or technological ensemble or landscape which illustrates (a) significant stage(s) in human history;
-
be an outstanding example of a traditional human settlement, land-use, or sea-use which is representative of a culture (or cultures), or human interaction with the environment especially when it has become vulnerable under the impact of irreversible change;
-
be directly or tangibly associated with events or living traditions, with ideas, or with beliefs, with artistic and literary works of outstanding universal significance. (The Committee considers that this criterion should preferably be used in conjunction with other criteria);
65
UNESCO The Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention, januari 2008, http://whc.unesco.org/archive/opguide08-en.pdf, nr. 49. 66 X., World Heritage Information Kit, Parijs, UNESCO World Heritage Centre, 2008, http://whc.unesco.org/uploads/activities/documents/activity-567-1.pdf, 13 en artikel 11 Werelderfgoedconventie.
23
-
contain superlative natural phenomena or areas of exceptional natural beauty and aesthetic importance;
-
be outstanding examples representing major stages of earth's history, including the record of life, significant on-going geological processes in the development of landforms, or significant geomorphic or physiographic features;
-
be outstanding examples representing significant ongoing ecological and biological processes in the evolution and development of terrestrial, fresh water, coastal and marine ecosystems and communities of plants and animals;
-
contain the most important and significant natural habitats for in-situ conservation of biological diversity, including those containing threatened species of outstanding universal value from the point of view of science or conservation.67
Bijkomende selectiecriteria, die altijd en allebei vervuld moeten zijn, zijn de voorwaarden van integriteit en authenticiteit. Authenticiteit is enkel vereist indien het om cultureel erfgoed gaat. Authenticiteit is de geloofwaardigheid en de waarheid van de vorm, de materialen, de functie, het gebruik van tradities en originele technieken, de locatie, de taal, ... van het erfgoed.68 De voorwaarde van integriteit moet zowel vervuld zijn bij het cultureel als het natuurlijk erfgoed en impliceert de aanwezigheid van een geheel.69 Er is aanwezigheid van een geheel indien de erfgoedsite alle elementen behelst die de universele waarde duidelijk maken, een gepaste omvang heeft om het belang en de betekenis van de site te duiden en te lijden heeft onder de negatieve effecten van de vooruitgang en/of wordt verwaarloosd.70 De toestemming van de staat waar de site zicht bevindt, is noodzakelijk voor de opname in de werelderfgoedlijst.71 De gevolgen van de opname op de werelderfgoedlijst vallen ‘ten gunste’ van de Staat waar de site gelegen is. Naast enkele plichten en rechten voor de Staat is de opname van een site op de werelderfgoedlijst in de eerste
67
UNESCO The Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention, januari 2008, http://whc.unesco.org/archive/opguide08-en.pdf, nr. 77. 68 A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 39 en UNESCO The Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention, januari 2008, http://whc.unesco.org/archive/opguide08-en.pdf, nr. 82. 69 A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 39. 70 UNESCO The Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention, januari 2008, http://whc.unesco.org/archive/opguide08-en.pdf, nr. 88. 71 Artikel 11 Werelderfgoedconventie.
24
plaats een erkenning van de universele waarde van het erfgoed. Aan de erfgoedlijst is een zeker prestige verbonden dat ook op het plaatselijke toerisme geen ongunstige invloed zal hebben.72 De internationale bescherming die de Werelderfgoedconventie regelt, is slechts een aanvulling van de beschermingsplicht die de staten zelf hebben.73 Iedere verdragsstaat heeft in de eerste plaats de plicht de identificatie, de bescherming, het behoud en de overdracht naar volgende generaties van het werelderfgoed dat op zijn grondgebied gelegen is, te verzekeren. De staat moet hierbij alles doen wat binnen zijn mogelijkheden ligt en kan eventueel rekenen op internationale bijstand (artikel 4 Werelderfgoedconventie). Deze plicht wordt nog verder gespecificeerd: om een effectieve bescherming en behoud te verzekeren, moeten de staten een algemeen beleid ontwikkelen om het erfgoed een maatschappelijke functie te geven en om het te integreren in de planning; diensten in het leven roepen die het beheer en de bescherming op zich nemen; technisch en wetenschappelijk onderzoek doen naar methodes en technieken om de gevaren die een dreiging zijn voor het erfgoed het hoofd te bieden; gepaste juridische, wetenschappelijke, technische, administratieve en financiële maatregelen nemen die noodzakelijk zijn om de zorg voor het erfgoed te garanderen; en ten slotte moeten de verdragsstaten opleidingscentra oprichten of uitbouwen en wetenschappelijk onderzoek organiseren (artikel 5 Werelderfgoedconventie).
Daarnaast hebben de
verdragsstaten de verplichting om een rapport af te leveren over de staat van het werelderfgoed gelegen op zijn grondgebied en de implementatie van de Werelderfgoedconventie (artikel 29 Werelderfgoedconventie).74 De verdragsstaten hebben daarenboven ook de plicht om tweejaarlijks een bijdrage te storten in het ‘World Heritage Fund’ (artikel 16 Werelderfgoedconventie). Het fonds wordt gespijsd door verplichte en vrijwillige bijdragen van de verdragsstaten, door bijdragen van andere staten, van de UNESCO, andere private personen of organisaties (artikel 15, 3. Werelderfgoedconventie). De bescherming van dit werelderfgoed met een universele waarde is ook een plicht van de internationale gemeenschap. Deze plicht heeft een actieve en een passieve kant. Indien hierom wordt gevraagd, dienen de andere verdragsstaten hulp te verstrekken bij de bescherming en het behoud van het erfgoed gelegen op het grondgebied van andere verdragsstaten. De passieve plicht bestaat er in dat de verdragsstaten niks mogen doen dat het werelderfgoed gelegen op het grondgebied van andere staten rechtstreeks of onrechtstreeks in gevaar kan brengen (artikel 6 Werelderfgoedconventie). 72
X., World Heritage Information Kit, Parijs, UNESCO World Heritage Centre, 2008, http://whc.unesco.org/uploads/activities/documents/activity-567-1.pdf, 9-11. 73 A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 34 en 36. 74 Ook in UNESCO The Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention, januari 2008, http://whc.unesco.org/archive/opguide08-en.pdf, nr. 199-210.
25
Het recht op internationale bijstand wordt gefinancierd door ‘The World Heritage Fund’. Deze bijstand kan volgende vormen aannemen: onderzoek naar de artistieke, wetenschappelijke en technische problemen die rijzen bij de zorg voor het werelderfgoed, het voorzien van gekwalificeerd personeel en materiaal, het opleiden van mensen, toestaan van leningen (zonder of met een zeer lage interest) en subsidies (artikel 22 Werelderfgoedconventie). Het nakomen van deze verplichtingen wordt slechts op een impliciete manier gehandhaafd. Indien de staat waar een werelderfgoedsite gelegen is niet voldoende zorg besteedt ter bescherming en behoud van het erfgoed, kan de site van de werelderfgoedlijst worden geschrapt of op de lijst van bedreigd werelderfgoed worden geplaatst. De handhaving is eerder van morele aard: de schrapping of de overplaatsing naar de lijst van bedreigd werelderfgoed is een blaam ten aanzien van de Staat op wiens grondgebied het erfgoed gelegen is.75
B. Europees niveau: Europese erfgoedconventies Ook op Europees niveau zijn er initiatieven genomen tot het behoud van Europees erfgoed. Binnen de Raad van Europa werden hiertoe verschillende verdragen gesloten ter bescherming van het onroerend erfgoed. Ook op dit niveau zijn de gevolgen vooral ten aanzien van de verdragsstaten gericht.
1. Conventie van Granada76 In 1985 werd te Granada de Europese conventie inzake het behoud van het architectonisch erfgoed gesloten. Dit verdrag, ook wel de Conventie van Granada genoemd, trad in België op 8 november 1993 in werking.77 Het begrip architectonisch erfgoed doet sterk denken aan het begrip cultureel erfgoed opgenomen in de Werelderfgoedconventie. Artikel 1 van de Conventie van Granada bepaalt dat architectonisch erfgoed geacht wordt te omvatten: monumenten, zijnde alle bouwwerken van opmerkelijk historisch, archeologisch, artistiek, wetenschappelijk, sociaal of technisch belang, met inbegrip van de bijhorende uitrusting; gebouwen die een architectonische eenheid vormen: homogene groepen van gebouwen in de stad of op het platteland die van opmerkelijk historisch, archeologisch, artistiek, wetenschappelijk, sociaal of technisch belang zijn en waartussen zoveel samenhang bestaat dat ze aangeduid kunnen worden als topografische eenheden;
75
X., World Heritage Information Kit, Parijs, UNESCO World Heritage Centre, 2008, http://whc.unesco.org/uploads/activities/documents/activity-567-1.pdf, 17. 76 Overeenkomst van 3 oktober 1985 inzake het behoud van het architectonisch erfgoed van Europa, goedgekeurd bij wet van 8 juni 1992, BS 29 oktober 1993. 77 A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 50.
26
waardevolle gebieden, zijnde creaties die zijn ontstaan door het samenspel van natuur en mens, die gedeeltelijk zijn bebouwd en die voldoende karakteristiek en homogeen zijn om te worden aangeduid als een topografische eenheid van opmerkelijk historisch, archeologisch, artistiek, wetenschappelijk, sociaal of technisch belang. Om te kunnen bepalen welk erfgoed dient beschermd te worden, zijn de verdragsstaten verplicht een inventarisatie bij te houden van de monumenten, gebouwen die een architectonische eenheid vormen en waardevolle gebieden (artikel 2 Conventie van Granada). Inventarisatie van het bouwkundig erfgoed gebeurde in België reeds sinds 1972. De wettelijke grondslag hiervoor werd echter pas in 2009 gecreëerd (cf. infra). De Conventie van Granada legt aan de verdragsstaten verschillende verplichtingen op: er moet een wettelijke regeling voorzien worden die de bescherming van het architectonisch erfgoed regelt en een passende controle- en goedkeuringsprocedure (artikel 3 en 4.1 Conventie van Granada). De wetgeving met betrekking tot de bescherming van bouwkundig erfgoed dient ook regels te bevatten die voorkomen dat beschermde goederen worden ontsierd, vernield of afgebroken. Daarenboven zijn de verdragsstaten verplicht om financiële maatregelen (subsidies of belastingvoordelen) te voorzien voor het onderhoud en de restauratie van het beschermd architectonisch erfgoed (artikel 6 Conventie van Granada). Iedere partij van de Conventie moet ook een geïntegreerd beleid voeren dat is gericht op het behoud van het architectonisch erfgoed en dat de bescherming van het architectonisch erfgoed aanvaardt als een essentieel doel van de ruimtelijke ordening en de stadsplanning en waarbij ervoor wordt gezorgd dat met die vereiste rekening wordt gehouden in diverse stadia, zowel bij de planologische uitwerking als bij de procedures voor het verlenen van vergunningen voor de uit te voeren werkzaamheden. Het beleid moet het opstellen van programma’s voor restauratie en onderhoud van het architectonische erfgoed bevorderen; het behoud, de bevordering en de verbetering van het architectonische erfgoed tot één van de pijlers van het beleid inzake cultuur, milieubeheer en ruimtelijke ordening maken (artikel 10 Conventie van Granada). De staat moet ook het gebruik van beschermde goederen en de samenwerking tussen diverse niveaus waarop wordt gewerkt aan het behoud van het architectonisch erfgoed, cultuur, milieu en ruimtelijke ordening, bevorderen (artikel 1 en 13 Conventie van Granada). De Conventie beoogt ook een nauwere samenwerking tussen de verschillende partijen door het uitwisselen van informatie en door wederzijdse technische bijstand onder de vorm van het uitwisselen van ervaringen en deskundigen (artikel 17 en 18 Conventie van Granada).
27
2. Conventie van Firenze78 Ter bescherming van de waardevolle landschappen werd op 20 oktober 2000 binnen de Raad van Europa de Europese Conventie met betrekking tot het landschap of de Conventie van Firenze gesloten. Na ratificatie op 28 oktober 2004 trad dit verdrag op 1 februari 2005 in België in werking.79 Het verdrag heeft een zeer ruim toepassingsgebied wat net de originaliteit van het landschapsverdrag is:80 de conventie is van toepassing op het hele grondgebied van de verdragsstaten en zij slaat op de natuurlijke, landelijke, stedelijke en stadsaangrenzende ruimten, omvat land, binnenwateren en zee en heeft betrekking op zowel uitzonderlijke als alledaagse en aangetaste landschappen (artikel 2 Conventie van Firenze). Doelstelling van de Conventie van Firenze is het bevorderen van de bescherming, het beheer en de inrichting van landschappen en het organiseren van Europese samenwerking binnen dit domein (artikel 3 Conventie van Firenze). Net zoals de Conventie van Granada met betrekking tot het architectonisch erfgoed beoogt de Conventie van Firenze zowel de harmonisatie van maatregelen op nationaal vlak als een Europese samenwerking tussen de verdragsstaten. De verdragsstaten zijn verplicht algemene en bijzondere maatregelen te nemen voor de implementatie van de Conventie van Firenze. De algemene maatregelen, opgenomen in artikel 5 van de Conventie, zetten de afzonderlijke staten er ten eerste toe aan om het landschap juridisch te erkennen als essentieel bestanddeel van de leefwereld van de volkeren, als uitdrukking van de verscheidenheid van hun gemeenschappelijk cultureel en natuurlijk erfgoed en als basis van hun identiteit; ten tweede moet een landschapsbeleid ontworpen worden dat, met het oog op de bescherming, het beheer en de inrichting van landschappen, via specifieke maatregelen in de praktijk wordt omgezet. De bijzondere maatregelen zijn vervat in artikel 6 van de Conventie van Firenze en hebben betrekking op het sensibiliseren van de waarde van landschappen, hun rol en hun verandering; de vorming en de educatie; het beschrijven en beoordelen van de landschappen; het formuleren van objectieven in verband met landschapskwaliteit en de verwezenlijking van het landschapsbeleid. De Europese conventie met betrekking tot het landschap heeft een grote invloed gehad op de invoering van het instrument van de erfgoedlandschappen in de Vlaamse wetgeving bij decreet van 13 februari 2004 (cf. infra).81
78
Europese conventie van 20 oktober 2000 met betrekking tot het Landschap. Goedgekeurd door België bij wet van 15 juni 2004, BS 24 november 2004. 79 B. SELFSLAGH, ‘Europese erfgoedconventies, hulpmiddelen en nieuwe uitdagingen’ in J. C APENBERGHS, G. DE DIJN CLEMENS en LAENE M. (red.), Een verleden landschap? Erfgoedzorg vandaag en morgen, nieuwe uitdagingen, Hasselt, Provinciaal centrum voor cultureel erfgoed Limburg, 2006, 36. 80 A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 59. 81 A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 58.
28
3. Conventie van Valetta82 Reeds op 16 januari 1992 kwam te Valetta de Europese conventie tot bescherming van het archeologisch patrimonium van 16 januari 1992 of de Conventie van Valetta tot stand. België ratificeerde de Conventie van Valetta pas op 8 oktober 2010 waardoor deze pas op 9 april 2011 in werking is getreden.83 Voor deze datum was nog steeds de Conventie van Londen van toepassing die dateerde van 1969. Deze laatste conventie reglementeerde vooral de archeologische opgravingen, de verspreiding van informatie en uitwisseling van kennis over de resultaten van deze opgravingen. De inhoud van de Conventie van Londen is een product van zijn tijd, de jaren 60 wanneer zeer veel illegale opgravingen gebeurden. In de jaren 90 was de situatie echter veranderd. Het waren nu vooral grootschalige bouwprojecten die het archeologisch erfgoed bedreigden. Deze nieuwe situatie resulteerde in de wijziging van de Conventie van Londen te Valetta. Naast de reglementering van (illegale) archeologische opgravingen, de verspreiding van informatie en de uitwisseling van kennis over de resultaten van deze opgravingen wordt in de Conventie van Valetta ook aandacht besteed aan de fysieke bescherming van het archeologisch erfgoed en de relatie met de ruimtelijke ordening. 84
C. Nationaal niveau Ook op nationaal niveau hebben zich sinds 1931, wanneer het eerste wetgevend initiatief genomen werd ter vrijwaring van het erfgoed, heel wat wijzigingen voorgedaan. Het onroerend erfgoed is op juridisch vlak versnipperd. Er is een afzonderlijk decreet voor de bescherming van het bouwkundig erfgoed, landschappen en het archeologisch erfgoed. In de beleidsnota 2004-2009 van D. Van Mechelen, toenmalig Vlaams minister bevoegd voor onroerend erfgoed, wordt voor het eerst gewag gemaakt van een coördinatiedecreet onroerend erfgoed.85 Ook volgend en huidig Vlaams minister bevoegd voor onroerend erfgoed G. Bourgeois spreekt in zijn beleidsnota over een Vlaams onroerend erfgoeddecreet.86 Recent zijn ondertussen concrete initiatieven genomen om de verschillende decreten met betrekking tot onroerend erfgoed te vervangen door een overkoepelend onroerend erfgoeddecreet. Op 22 juli 2010 diende Vlaams minister Geert Bourgeois een conceptnota onroerend erfgoeddecreet in. Ook Vlaams volksvertegenwoordiger (en voormalig Vlaams minister bevoegd voor onroerend erfgoed) Dirk Van Mechelen diende een conceptnota voor nieuwe 82
Europese conventie van 16 januari 1992 ter bescherming van het archeologisch patrimonium, goedgekeurd door België bij wet van 8 oktober 2010, BS 30 maart 2011. 83 http://conventions.coe.int/Treaty/Commun/ChercheSig.asp?NT=143&CM=8&CL=ENG. 84 A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 50. 85 D. VAN MECHELEN, Beleidsnota 2004-2009 Ruimtelijke ordening en Monumenten en Landschappen, http://docs.vlaanderen.be/portaal/beleidsnotas2004/vanmechelen/ruimtel_ord_monumenten_landschappen.pdf, 59. 86 G. BOURGEOIS, Beleidsnota 2009-2014 Onroerend erfgoed, http://www.vlaanderen.be/servlet/Satellite?c=Solution_C&cid=1171947608450&pagename=Infolijn/View, 22.
29
regelgeving over onroerend erfgoed in waarin eveneens een geïntegreerde aanpak van het onroerend erfgoed wordt vooropgesteld. Op 8 december 2010 en 12 en 26 januari 2011 vonden reeds parlementaire hoorzittingen plaats over deze conceptnota’s. Tijdens deze hoorzittingen lag de nadruk wel op de bespreking van de conceptnota van minister Bourgeois. De KCML en de Strategische adviesraad Ruimtelijke OrdeningOnroerend erfgoed (hierna afgekort als SARO) gaven wel een afzonderlijk advies over de conceptnota van D. Van Mechelen. Een conceptnota is echter nog geen ontwerp of voorstel van decreet van respectievelijk de bevoegde minister of een volksvertegenwoordiger. Het is een eerste vertrekpunt om het decreet onroerend erfgoed te maken.87 Het zal bijgevolg nog enige tijd duren vooraleer een onroerend erfgoeddecreet effectief tot stand komt. Maar een nieuw decreet wordt wel degelijk in het vooruitzicht gesteld. In zijn beleidsbrief onroerend erfgoed 20102011 bevestigt Vlaams minister G. Bourgeois om een onroerend erfgoeddecreet uit te schrijven en het ontwerp in de loop van 2011 ter goedkeurig aan de Vlaamse regering voor te leggen.88 In de hoofdstukken die komen gaan we, naast de bestaande regelgevingen, eveneens in op de veranderingen die beide conceptnota’s voorstellen en de opmerkingen die hierover gegeven zijn tijdens de parlementaire hoorzittingen.
1. Inventaris van het bouwkundig erfgoed De inventarisatie van het bouwkundig waardevol erfgoed is reeds lang aan de gang (cf. supra) maar kreeg pas met het decreet van 27 maart 200989 een juridische grondslag: hoofdstuk IV/I in het Monumentendecreet met betrekking tot de inventaris van het bouwkundig erfgoed. De inventaris van het bouwkundig erfgoed werd vastgesteld bij besluit van de administrateur-generaal van 20 september 2010 en heeft de vorm van een oplijsting per gemeente van het daar aanwezig bouwkundig erfgoed.90 Het begrip bouwkundig erfgoed moet zo ruim mogelijk opgevat worden en omvat gebouwen van alle mogelijke typologieën, gebouwengroepen, complexen, bijhorende interieurs en interieurelementen, infrastructuur, klein erfgoed, straatmeubilair, monumentale beeldhouwwerken, enzovoort.91 Het opgenomen bouwkundig erfgoed kan zowel beschermd als niet-beschermd erfgoed zijn. Indien het erfgoed reeds beschermd is, zijn uiteraard de gevolgen verbonden aan de bescherming volgens het Monumentendecreet van toepassing.92 De wijze waarop een onroerend goed 87
http://www.rwo.be/Default.aspx?tabid=14768. G. BOURGEOIS, Beleidsbrief onroerend erfgoed 2010-2011, http://www.vlaanderen.be/servlet/Satellite?c=Solution_C&cid=1196393718578&pagename=Infolijn/View, 10. 89 Artikel 99 van het decreet van 27 maart 2009 tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijk plannings-, vergunningsen handhavingsbeleid, BS 15 mei 2009. 90 Besluit van de administrateur-generaal van 20 september 2010 houdende vaststelling van de inventaris van het bouwkundig erfgoed en vastgestelde lijst, BS 5 oktober 2010. 91 M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 88. 92 M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 250 en 253. 88
30
wordt opgenomen in de inventaris en de daar aan verbonden rechtsgevolgen komen in volgende hoofdstukken aan bod (cf. supra).
2. Monumenten, stads- en dorpsgezichten De bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten is voor het Vlaams Gewest geregeld in het decreet van 3 maart 197693, gewijzigd bij de decreten van 18 december 1992, 22 februari 1995, 22 december 1995, 8 december 1998, 18 mei 1999, 7 december 2001, 21 november 2003, 30 april 2004, 10 maart 2006 en 27 maart 2009, hierna Monumentendecreet genoemd. Volgende uitvoeringsbesluiten van de Vlaamse Regering geven uitwerking aan enkele concrete onderdelen van het Monumentendecreet: Besluit van de Vlaamse Regering van 17 november 1993 tot bepaling van de algemene voorschriften inzake instandhouding en onderhoud van monumenten en stads- en dorpsgezichten94, Besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2001 houdende vaststelling van het premiestelsel voor restauratiewerkzaamheden aan beschermde monumenten95, Besluit van de Vlaamse Regering van 14 juli 2004 tot het vaststellen van een onderhoudspremie voor beschermde monumenten en stads- en dorpsgezichten96 Gezien het onderwerp van deze masterscriptie handelt over de monumenten, stads- en dorpsgezichten zullen de verschillende aspecten van deze materie in verdere hoofdstukken uitgebreid worden besproken.
3. Landschappen Het Landschapsdecreet van 16 april 1996 vormt de juridische grondslag voor de bescherming van waardevolle landschappen97 en heeft als doel de in het Vlaams Gewest gelegen landschappen te beschermen en de instandhouding, het herstel en het beheer van beschermde landschappen, ankerplaatsen en erfgoedlandschappen te regelen. Het decreet stelt ook maatregelen vast ter bevordering van de algemene landschapszorg (artikel 2 Landschapsdecreet). Het behoud, herstel en beheer van een waardevol landschappelijk gebied kan de vorm aannemen van een landschap, een ankerplaats en/of een erfgoedlandschap.
93
Decreet van de Cultuurraad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten, BS 22 april 1976. 94 BS 10 maart 1994 (laatst gewijzigd door het besluit van de Vlaamse regering van 4 december 2009, BS 11 januari 2010). 95 BS 19 januari 2002 (laatst gewijzigd door het besluit van de Vlaams regering van 10 september 2010, BS 5 oktober 2010). 96 BS 29 december 2004 (laatst gewijzigd door het besluit van de Vlaamse regering van 19 november 2010, BS 29 november 2010). 97 Decreet van de Vlaamse Regering van 16 april 1996 houdende de bescherming van landschappen, BS 21 mei 1996 (laatst gewijzigd door het decreet van 27 maart 2009, BS 15 mei 2009).
31
Een landschap is een begrensde grondoppervlakte met een geringe dichtheid van bebouwing en een onderlinge samenhang waarvan de verschijningsvorm en de samenhang het resultaat zijn van natuurlijke processen en van maatschappelijke ontwikkelingen (artikel 3, 1° Landschapsdecreet). Een dergelijk landschap zal worden beschermd als de bescherming van algemeen belang is wegens de natuurwetenschappelijke, historische, esthetische of sociaal-culturele waarde. Ook een overgangszone kan worden beschermd ter ondersteuning van de waarden van het landschap (artikel 5 Landschapsdecreet). De beschermingsprocedure van een landschap verloopt net zoals de procedure tot bescherming van een monument, stads- of dorpsgezicht en archeologisch erfgoed, in twee fasen: het landschap wordt eerst voorlopig beschermd en later definitief. De beschermingsbesluiten zijn bindend en hebben een individueel karakter, zo wordt bepaald in artikel 12 van het Landschapsdecreet en werd bevestigd door de Raad van State (RvS Van Labeke, nr. 132.901, 23 juni 2004). Dit betekent dat de beschermingsbesluiten niet moeten worden onderworpen aan het advies van de Raad van State van de afdeling Wetgeving, maar zij moeten wel formeel gemotiveerd worden. Het beschermingsbesluit moet de juridische en feitelijke overwegingen vermelden om welke redenen het landschap van algemeen belang is. Een loutere verwijzing naar het advies van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen volstaat niet.98 De rechtsgevolgen van de bescherming als landschap zijn vanaf de
voorlopige
bescherming
van
beschermingsvoorschriften
zijn
van
beschermingsvoorschriften
die
te
toepassing
(artikel
toepassing vinden
op
zijn
8, het
in
§1
Landschapsdecreet).
beschermde het
landschap:
Landschapsdecreet,
Verschillende de de
decretale algemene
beschermingsvoorschriften opgenomen in het Uitvoeringsbesluit van de Vlaamse regering van 3 juni 199799 en de bijzondere beschermingsvoorschriften geregeld in het beschermingsbesluit zelf. Ook voor beschermde landschappen zijn premie- en subsidiestelsels en fiscale voordelen van toepassing.100 Onder invloed van de Europese Landschapsconventie werd door het decreet van 13 februari 2004 een nieuw hoofdstuk ingevoegd in het Landschapsdecreet met betrekking tot het behoud van erfgoedlandschappen. De instrumentaria ankerplaats en erfgoedlandschap werden in het leven geroepen opdat op een efficiënte wijze een grotere oppervlakte aan waardevolle landschappen zouden kunnen worden veilig gesteld.101 Een 98
G. VAN HOORICK, Landschapszorg in het Vlaams Gewest, NjW 2007, 159, 244. Besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 1997 houdende algemene beschermingsvoorschriften, advies- en toestemmingsprocedure, instelling van een register en vaststelling van een herkenningsteken voor beschermde landschappen, BS 1 oktober 1997 (laatst gewijzigd door Besluit van de Vlaamse Regering van 4 december 2009, BS 11 januari 2010). 100 Besluit van de Vlaamse regering van 4 april 2003 tot instelling van een premiestelsel voor beschermde landschappen, BS 20 juni 2003 en KB van 10 april 1992 met betrekking tot de fiscale tegemoetkomingen voor uitgaven voor onderhoud en restauratie aan beschermde onroerende goederen, BS 30 juli 1992 (laatst gewijzigd door het besluit van de Vlaams regering van 4 december 2009, BS 11 januari 2010). 101 G. VAN HOORICK, Landschapszorg in het Vlaams Gewest, NjW 2007, 159, 243. 99
32
ankerplaats en een erfgoedlandschap zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, vooraleer een oppervlakte als erfgoedlandschap kan worden aangemerkt, moet het immers eerst als ankerplaats zijn beschermd. Een ankerplaats is een gebied dat behoort tot de meest waardevolle landschappelijke plaatsen, dat een complex van gevarieerde erfgoedelementen is die een geheel of een ensemble vormen, dat ideaaltypische kenmerken vertoont vanwege de gaafheid of representativiteit, of ruimtelijk een plaats inneemt die belangrijk is voor de zorg of het herstel van de landschappelijke omgeving (artikel 3, 11° Landschapsdecreet). Een landschap dat van algemeen belang is omwille van zijn natuurwetenschappelijke, historische, esthetische, sociaal-culturele of ruimtelijk-structurerende waarde, wordt eveneens eerst voorlopig en daarna definitief als ankerplaats beschermd. De rechtsgevolgen, die eveneens reeds vanaf de voorlopige bescherming van toepassing zijn (artikel 23 Landschapsdecreet), zijn echter enkel bindend voor de overheid en bestaan erin dat de overheid in al haar beslissingen inzake eigen werk of handeling, of inzake het verlenen van een opdracht daartoe, of inzake een eigen plan of verordening die een ankerplaats nadelig kunnen beïnvloeden, moet voorkomen dat vermijdbare schade aan een typisch landschapskenmerk van een ankerplaats wordt veroorzaakt. De overheid moet schadebeperkende maatregelen nemen, de betekenisvolle schade die aan de ankerplaats wordt aangebracht zo veel mogelijk beperken en, indien dit niet mogelijk is, deze herstellen en compenseren (artikel 26 Landschapsdecreet). Daarenboven vormen de ankerplaatsen een beoordelingsgrond bij de aanvragen voor vergunningen en attesten in de ruimtelijke ordening, bij milieuvergunningen of bij natuurvergunningen.102 De ankerplaatsen zijn de basis voor de aanduiding van erfgoedlandschappen die de overdruk zijn van een ankerplaats of een deel ervan op een ruimtelijk uitvoeringsplan of een plan van aanleg. Een erfgoedlandschap is geen ruimtelijke bestemming maar een overdruk boven een bestemming.103 De ankerplaats vervalt van rechtswege wanneer ze een erfgoedlandschap is geworden. Ook het deel dat geen erfgoedlandschap werd, vervalt doordat het andere deel dat wel werd.104 De rechtsgevolgen verbonden aan een erfgoedlandschap zijn een zorgplicht voor iedereen (artikel 28 Landschapsdecreet) en specifiek ten aanzien van de administratieve overheden (artikel 29 Landschapsdecreet). De bescherming als ankerplaats of erfgoedlandschap kan echter geen afbreuk doen aan strengere voorschriften met betrekking tot beschermde landschappen (artikel 30 Landschapsdecreet). 105 Een uitgebreide bespreking van de bescherming als landschap, ankerplaats of erfgoedlandschap zou ons te ver verwijderen van het doel van deze scriptie. In de bibliografie zijn verschillende werken opgenomen met betrekking tot dit thema. 102
G. VAN HOORICK, Wijzigingen inzake bescherming van landschappen in het Vlaams Gewest, Waarvan Akte 2005, 3, 68. G. VAN HOORICK, Wijzigingen inzake bescherming van landschappen in het Vlaams Gewest, Waarvan Akte 2005, 3, 69. 104 Artikel 27 Landschapsdecreet. 105 Artikel 30 Landschapsdecreet. 103
33
4. Archeologisch erfgoed De eerste wettelijke regeling met betrekking tot het archeologisch erfgoed en archeologische opgravingen zag het licht in 1993 met het decreet van 30 juni 1993 houdende de bescherming van het archeologisch patrimonium (hierna het Archeologiedecreet genoemd). Tijdens de eerste tien levensjaren van het decreet werd echter geen enkel goed als archeologisch erfgoed beschermd. In 2003 werd het Archeologiedecreet gewijzigd in een poging het nieuw leven in te blazen en de beschermingsprocedure te activeren door bepaalde definities te verfijnen en bepaalde structuren en organisatorische verbeteringen aan te brengen.106 Het Archeologiedecreet regelt enerzijds de archeologische opgravingen en anderzijds de bescherming van het archeologisch patrimonium. Archeologische opgravingen hebben betrekking op de aanwending van wetenschappelijke technieken voor het doelbewust opsporen, blootleggen en onderzoeken van ondergrondse of aan de oppervlakte of onder water aanwezige archeologische monumenten (artikel 3, 5° Archeologiedecreet). Het Archeologiedecreet regelt ook de archeologische prospectie, zijnde de aanwending van technieken voor het doelbewust opsporen van de aanwezigheid van archeologische monumenten (artikel 3, 6° Archeologiedecreet), en de toevalsvondsten. Voor wat betreft de archeologische opgravingen in de ruime zin (dus ook voor archeologische prospectie en toevalsvondsten) zijn twee regelingen van toepassing: in het geval er ingrepen in de bodem zullen worden ondernomen, moet een vergunning worden aangevraagd en bekomen; wanneer er geen ingreep in de bodem vereist is en bij toevalsvondsten is er een meldingsplicht wanneer een archeologisch monument wordt gevonden.107 Het Archeologiedecreet regelt ook de bescherming van het archeologisch patrimonium. Het archeologisch patrimonium kan worden beschermd als archeologisch monument of als archeologische zone. Een archeologische monumenten zijn alle overblijfselen en voorwerpen of enig ander spoor van menselijk bestaan die getuigenis afleggen van tijdperken en beschavingen waarvoor opgravingen of vondsten een betekenisvolle bron van informatie zijn. Archeologische monumenten kunnen zowel onroerend als roerend zijn (artikel 3, 2° Archeologiedecreet). Een archeologische zone is alle gronden die van wetenschappelijk en cultuurhistorisch belang zijn wegens de mogelijk aanwezige archeologische monumenten, met inbegrip van een bufferzone (artikel 3, 3° Archeologiedecreet). Ook het archeologisch patrimonium wordt eerst voorlopig en later definitief beschermd. De gevolgen gelden vanaf kennisgeving van de voorlopige bescherming. Het voorlopig en definitief beschermingsbesluit zijn algemeen bindend, wat wil zeggen dat er enkel kan van afgeweken worden in de
106
T. EYSKENS, Het Archeologiedecreet van onder het stof gehaald?, T.R.O.S. 2004, 33, 5; Decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium, BS 15 september 1993 (gewijzigd door de decreten van 18 mei 1999, 28 februari 2003, 10 maart 2006 en 27 maart 2009). 107 T. EYSKENS, Het Archeologiedecreet van onder het stof gehaald?, TROS 2004, 33, 7.
34
gevallen en in de vorm bepaald in het Archeologiedecreet. De rechtsgevolgen voor het beschermd archeologisch patrimonium zijn te vinden in het Archeologiedecreet (de decretale beschermingsvoorschriften), het Archeologiebesluit108 (de algemene beschermingsvoorschriften) en in het beschermingsbesluit zelf (de bijzondere beschermingsvoorschriften).109 Ook voor het archeologisch erfgoed is een subsidieregeling uitgewerkt.110
108
Besluit van de Vlaamse regering van 20 april 1994 tot uitvoering van het decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium, BS 15 juli 1994 (laatst gewijzigd door het decreet van de Vlaamse Regering van 4 december 2009, BS 11 januari 2010). 109 T. EYSKENS, Het Archeologiedecreet van onder het stof gehaald?, TROS 2004, 33, 16-17. 110 Besluit van de Vlaamse regering van 26 april 1995 tot vaststelling van een premie voor werken aan beschermde archeologische goederen, BS 30 augustus 1995 (laatst gewijzigd door het besluit van de Vlaamse regering van 4 december 2009, BS 11 januari 2010).
35
Deel II Monumenten, stads- en dorpsgezichten
In het tweede deel gaan we specifiek in op de verschillende aspecten van de bescherming van onroerende goederen als monument, stads- of dorpsgezicht. Telkens zal stilgestaan worden bij de wijzigingen die de conceptnota’s in het vooruitzicht stellen.111
HOOFDSTUK 1. Definitie van een monument en stads- of dorpsgezicht
Vooraleer we van start gaan met de bespreking van de beschermingsprocedure, de rechtsgevolgen, de premies en de fiscale voordelen, staan we eerst even stil bij de begrippen monument, stadsgezicht en dorpsgezicht.
A. Monument Een monument is een onroerend goed, werk van de mens of van de natuur of van beide samen, dat van algemeen belang is omwille van zijn artistieke, wetenschappelijke, historische, volkskundige, industrieelarcheologische of andere sociaal-culturele waarde, met inbegrip van de cultuurgoederen die er integrerend deel van uitmaken, inzonderheid de bijhorende uitrusting en de decoratieve elementen (artikel 2, 2° Monumentendecreet). In de Conceptnota Bourgeois wordt een monument gedefinieerd als een onroerend goed dat van algemeen belang is omwille van zijn erfgoedwaarde(n), en het werk is van de mens of van de mens en de natuur samen.112 Op het eerste zicht lijkt deze nieuwe definitie van een monument gegeven in de Conceptnota Bourgeois beknopter dan de definitie opgenomen in het Monumentendecreet. Zo lijkt het alsof de cultuurgoederen die integrerend deel uitmaken van een monument niet meer in de definitie van een monument worden opgenomen. In de Conceptnota Bourgeois worden echter verschillende (nieuwe) begrippen gedefinieerd die 111
Voor een uitgebreide bespreking van het Monumentendecreet en haar uitvoeringsbesluiten zie M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 21-132 en A.M. DRAYE, De bescherming van het roerend en onroerend erfgoed. Wet-, decreet- en regelgeving van kracht binnen het Vlaams Gewest/de Vlaamse Gemeenschap, Gent, Larcier, 2007, 435 p. 112 Conceptnota Bourgeois, 10.
36
samen gelezen moeten worden met de definitie van een monument. Zo zijn de verschillende waarden die een monument kan hebben om van algemeen belang te zijn en om dus beschermd te worden, in de monumentdefinitie van het Monumentendecreet opgesomd. In de Conceptnota Bourgeois worden deze waarden onder een gemeenschappelijke noemer geplaatst: ‘erfgoedwaarde’. Erfgoedwaarde is de archeologische, architecturale, artistieke, culturele, esthetische, historische, industrieel-archeologische, sociale, stedenbouwkundige, volkskundige, of wetenschappelijke waarde waaraan onroerende goederen hun huidige en toekomstige maatschappelijke betekenis ontlenen.113 De archeologische, architecturale, esthetische en stedenbouwkundige waarden zijn nieuw. Maar dit is waarschijnlijk het gevolg van de integrerende, harmoniserende aanpak die het erfgoeddecreet wil hebben. Eveneens een nieuw begrip dat in de Conceptnota Bourgeois wordt gedefinieerd is ‘onroerend erfgoed’, zijnde onroerende goederen met erfgoedwaarde, met inbegrip van de cultuurgoederen die er integrerend deel van uitmaken. Onroerend erfgoed betreft zowel erfgoed van archeologische, bouwkundige en landschappelijke aard, of combinaties daarvan. 114 Cultuurgoederen vallen dus nog steeds onder het begrip monument. Volgens de Conceptnota Bourgeois moeten cultuurgoederen, die integrerend deel uitmaken van een onroerend goed, een herkenbare band hebben met de erfgoedwaarden die worden toebedeeld aan het onroerend goed in kwestie. Het uit hun context halen van deze cultuurgoederen zou afbreuk doen aan de erfgoedwaarde(n) van het onroerend goed.115 Cultuurgoederen zijn roerende goederen die onlosmakelijk met het monument verbonden zijn. In principe zijn de gemeenschappen bevoegd voor het roerend cultureel patrimonium, maar het Grondwettelijk Hof oordeelde in zijn arrest van 17 maart 2010 dat dit geen schending van bevoegdheidsregels is aangezien de bevoegdheid van de gewesten met betrekking tot het roerend patrimonium slechts marginaal is, daar het enkel betrekking heeft op cultuurgoederen die integrerend deel uitmaken van een monument.116 Volgende voorbeelden van cultuurgoederen werden tijdens de parlementaire voorbereiding van het decreet van 8 december 1998 tot wijziging van het Monumentendecreet gegeven: kunstbezit, schilderijen, prenten, beelden, archieven, toestellen, machines, meubilair, textiel, decoratieve elementen.117 In tegenstelling tot het Monumentendecreet wordt het begrip algemeen belang in de Conceptnota Bourgeois wel gedefinieerd. Het algemeen belang is datgene dat voor het welzijn van het volk in het algemeen nuttig, gewenst of nodig is. 118 Het begrip algemeen belang uit het Monumentendecreet moet begrepen worden als het lokale belang
113
Conceptnota Bourgeois, 10. Conceptnota Bourgeois, 10. 115 Conceptnota Bourgeois, 11. 116 M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, (21) 80-81, GwH nr. 25/2010, 17 maart 2010. 117 A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 67, Parl. St. Vl. Parl. 1997-98, nr. 1129/1, 3 118 Conceptnota Bourgeois, 10. 114
37
overstijgend, zo blijkt uit verschillende arresten van de Raad van State.119 Onder het begrip monument in het Monumentendecreet vallen ook goederen die onroerend door bestemming zijn zoals trappen, lambriseringen.120 Niks in de conceptnota wijst er op dat dit zal veranderen. Het begrip ‘monument’ uit de Conceptnota Bourgeois is enerzijds breder (ruimer begrip erfgoedwaarde en algemeen belang) en anderzijds beperkter dan het begrip ‘monument’ uit het Monumentendecreet. Een monument zoals geformuleerd in artikel 2, 2° van het Monumentendecreet is een werk van de mens of van de natuur of van beide samen. Als een werk van de natuur kunnen zo bijvoorbeeld een merkwaardige boom of een grillig gevormde rots als monument beschermd worden.121 De monumentdefinitie in de Conceptnota Bourgeois spreekt enkel over een werk van de mens of een werk van de mens en de natuur samen. Werken van de natuur zullen onder het nieuwe erfgoeddecreet volgens Bourgeois niet meer als een monument beschermd kunnen worden. Een nieuw beschermingsinstrument in de Conceptnota Bourgeois is een ruimtelijk structurerend landschapskenmerk, waaronder een kenmerk van het landschap moet worden verstaan dat de bestaande ruimtelijke structuur dermate bepaalt dat door de verwijdering of de aantasting ervan de eigenheid van een gebied fundamenteel wijzigt.122 Wat de concrete inhoud zal zijn van een ruimtelijk structurerend landschapskenmerk valt nog af te wachten. Als dit landschapskenmerk enkel betrekking heeft op een specifiek kenmerk binnen een beschermd landschap zal een alleenstaande merkwaardige boom niet meer beschermd kunnen worden. In de Conceptnota Van Mechelen wordt slechts uitgegaan van twee definities: ‘onroerend erfgoed’ en ‘intrinsieke erfgoedwaarde’. Onder onroerend erfgoed wordt begrepen: ‘het geheel van onroerende goederen met intrinsieke erfgoedwaarde met inbegrip van cultuurgoederen die er integrerend deel van uitmaken’. 123 Deze formulering is gelijkaardig aan het begrip ‘onroerend erfgoed’ in de Conceptnota Bourgeois. Een belangrijk verschil met de gegeven definities en begrippen in de Conceptnota Bourgeois is het verlaten van de klassieke indeling tussen de monumenten, stads- en dorpsgezichten, landschappen en archeologisch erfgoed. Alles valt onder de gemeenschappelijke term onroerend erfgoed. De huidige beschermingsinstrumentaria worden afgeschaft en alles wordt onder één gezamenlijke noemer gebracht.
119
M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 80; A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 65; RvS nr. 20.422, 13 juni 1980 en RvS nr. 26.852, 9 juli 1986. 120 M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 80. 121 M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 81. 122 Conceptnota Bourgeois, 11. 123 Conceptnota Van Mechelen, 5.
38
Onroerend erfgoed zijn goederen met een intrinsieke erfgoedwaarde, zijnde de artistieke, culturele, historische, natuurhistorische, aardkundige, archeologische, architecturale, stedenbouwkundige, historischtechnologische, esthetische, wetenschappelijke, sociale, ruimtelijke of volkskundige waarde waaraan goederen hun huidige en toekomstige maatschappelijke betekenis ontlenen. De erfgoedwaarden zijn intrinsiek omdat ze de meest essentiële waarden en kenmerken van het erfgoed zijn. Ook in de Conceptnota Van Mechelen worden nieuwe waarden geïntroduceerd, namelijk de archeologische, architecturale, esthetische, stedenbouwkundige, natuurhistorische, aardkundige, historisch-technologische en ruimtelijke waarden. Via de aardkundige en natuurhistorische waarde wil Vlaams volksvertegenwoordiger D. Van Mechelen ook paleontologische, geologische, paleo-ecologische fenomenen opnemen als onroerend erfgoed.124 Ook hier is de verruiming van de erfgoedwaarden te wijten aan de geïntegreerde benadering van het onroerend erfgoed. Tijdens de parlementaire hoorzittingen over de Conceptnota Bourgeois is vooral naar voor gekomen dat de nieuwe definities vaag en onduidelijk zijn, wat tot rechtsonzekerheid leidt. De introductie zelf van de begrippen ‘onroerend erfgoed’ en ‘erfgoedwaarde’ worden echter niet in vraag gesteld, de definiëring moet enkel duidelijker.125 Het Vlaams overleg regionale landschappen merkt wel op dat er in de opsomming van de erfgoedwaarden een gebrek is aan landschappelijke waarden.126 Deze opmerkingen worden ook gemaakt met betrekking tot de Conceptnota Van Mechelen. Wat ontbreekt is een duidelijke definiëring. Deze bemerking wordt vooral gegeven voor het begrip ‘intrinsieke erfgoedwaarde’. Dit begrip wordt immers gedefinieerd aan de hand van een opsomming van erfgoedwaarden zonder dat een duidelijke definitie wordt gegeven waarom bepaalde erfgoedwaarden intrinsiek zijn. Opnieuw wordt een gebrek aan landschappelijke waarden vastgesteld. De KCML stelt zich ook vragen bij het weglaten van de afzonderlijke definities monument, stadsen
dorpsgezicht,
landschap
en
archeologische
erfgoed.127
Elk
van
deze
afzonderlijke
beschermingsinstrumentaria heeft inderdaad eigen en specifieke kenmerken waardoor een onderscheid van belang is.
124
Conceptnota Van Mechelen, 5. Verslag van de Parlementaire hoorzitting over de conceptnota voor nieuwe regelgeving van de heer D. Van Mechelen over onroerend erfgoed en de nota van de Vlaamse regering conceptnota onroerend erfgoed, ingediend door G. Bourgeois, Parl. St., Vlaams Parlement, 2009-2010, nr. 817/4, 4- 9 (advies van de SARO en de KCML). (Hierna afgekort als Verslag van de Parlementaire hoorzitting over de conceptnota onroerend erfgoed, nr. 817/4). 126 Verslag van de Parlementaire hoorzitting over de conceptnota onroerend erfgoed, nr. 817/4, 33 (advies van het Vlaams Overleg Regionale Landschappen). 127 Advies van de KCML over de Conceptnota voor nieuwe regelgeving van D. Van Mechelen over onroerend erfgoed, Parl. St., Vlaams Parlement, 2009-2010, nr. 817/3, 4. 125
39
B. Stads- of dorpsgezicht Een stads- of dorpsgezicht is een groepering van één of meer monumenten en/of onroerende goederen met omgevende bestanddelen, zoals onder meer beplantingen, omheiningen, waterlopen, bruggen, wegen, straten en pleinen, die vanwege haar artistieke, wetenschappelijke, historische, volkskundige, industrieelarcheologische of andere sociaal-culturele waarde van algemeen belang is; of de directe, er onmiddellijk mee verbonden visuele omgeving van een monument die door haar beeldbepalend karakter de intrinsieke waarde van het monument tot zijn recht doet komen dan wel door haar fysische eigenschappen de instandhouding en het onderhoud van het monument kan waarborgen (artikel 2, 3° Monumentendecreet).
Een stads- of
dorpsgezicht kan dus twee betekenissen hebben. Enerzijds is een stads- of dorpsgezicht een waardevol, gebouwd geheel dat niet noodzakelijk een beschermd monument moet omvatten. Het geheel van de samengestelde delen is in deze betekenis belangrijker dan elk deel afzonderlijk. Voorbeelden van een stads- of dorpsgezicht in deze betekenis zijn een historisch stratenpatroon of een pleinvorm.128 Anderzijds kan een stads- of dorpsgezicht ook slaan op de omgeving van een monument. Het stads- of dorpsgezicht is in deze betekenis een zone die haar waarde slechts ontleent aan de aanwezigheid van een monument. Het omgevingstads- en dorpsgezicht heeft in de andere Gewesten een eigen benaming gekregen: vrijwaringszone in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en ‘zone de protection’ in het Waals Gewest.129 De mogelijkheid tot bescherming als stads- of dorpsgezicht zal volgens de Conceptnota Bourgeois uit het onroerend erfgoeddecreet verdwijnen. In het nieuwe erfgoeddecreet volgens Bourgeois zullen er nieuwe instrumentaria opgenomen zijn om de onmiddellijke omgeving van een monument te beschermen. De bestaande stads- en dorpsgezichten zullen op termijn inhoudelijk worden geëvalueerd en herbeschermd worden als monument, landschap, overgangszone of archeologische zone. De besluiten tot bescherming van deze stads- en dorpsgezichten behouden hun rechtskracht tot de herbescherming of de opheffing van de bescherming.130 Het zal dus mogelijk blijven om de visuele omgeving van een monument te beschermen, zij het via een ander beschermingsinstrument: de overgangszone, terwijl de eerste betekenis van een stads- of dorpsgezicht waarbij een waardevol geheel wordt beschermd, verdwijnt. Met betrekking tot de bestaande stads- en dorpsgezichten geldt nu de nogal strakke visie van de Raad van State dat een beperkt onderdeel van een stads- of dorpsgezicht niet mag worden gesloopt zonder voorafgaande wijziging of opheffing van het beschermingsbesluit. In de Conceptnota Bourgeois wordt hieraan tegemoetgekomen door te voorzien in een
128
A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 69-70. A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14? 71-73. 130 Conceptnota Bourgeois, 20. 129
40
specifieke regeling voor het toelaten van een gedeeltelijke sloop zonder wezenlijke impact op de erfgoedwaarden.131 Iedereen kon met betrekking tot de Conceptnota Bourgeois opmerkingen en bedenkingen formuleren. Uit de gebundelde opmerkingen blijkt dat indien men de bescherming als stads- en dorpsgezicht wil afschaffen, men hierbij een onderscheid moet maken tussen de twee betekenissen van dit begrip. Men vroeg om voor de bescherming van een gebouwd geheel toch aandacht te behouden. Eventueel via het concept ‘bebouwd landschap’ uit de Conventie van Firenze.132 Deze mening komt ook naar voor tijdens de Parlementaire hoorzitting over de Conceptnota Bourgeois. De KCML pleit voor het behoud van een of ander werkzaam instrument voor de bescherming van ruimere gebouwde gehelen.133 Ook in de Conceptnota Van Mechelen wordt de mogelijkheid tot bescherming van een onroerend goed als stads- of dorpsgezicht afgeschaft. Maar dit kadert binnen de intentie om enkel nog over onroerend erfgoed te spreken en af te stappen van de klassieke indeling van monumenten, stads- en dorpsgezichten et cetera (cf. infra). De opmerkingen gemaakt met betrekking tot het afschaffen van de stads- en dorpsgezichten in de Conceptnota Bourgeois gelden ook hier. Daarenboven zal dit ook in strijd zijn met de Conventie van Granada die ook voorziet in de bescherming als architectonisch erfgoed van gebouwen die een architectonische eenheid vormen zijnde homogene groepen van gebouwen in de stad of op het platteland die van opmerkelijk historisch, archeologisch, artistiek, wetenschappelijk, sociaal of technisch belang zijn en waartussen zoveel samenhang bestaat dat ze aangeduid kunnen worden als topografische eenheden.
131
Conceptnota Bourgeois, 20. De opmerkingen gemaakt met betrekking tot de Conceptnota Bourgeois zijn gebundeld en te vinden op http://www.rwo.be/Default.aspx?tabid=14768, laatst geraadpleegd op 5 maart 2011. 133 Verslag van de Parlementaire hoorzitting over de conceptnota onroerend erfgoed, nr. 817/4, 10. 132
41
HOOFDSTUK 2. Beschermingsprocedure
Basis voor de bescherming van een onroerend goed is de Inventaris bouwkundig erfgoed. In de inventaris zijn echter ook beschermde monumenten opgenomen en de opname In de inventaris is geen dwingende voorwaarde voor bouwkundig erfgoed om als monument beschermd te worden. De inventaris geeft wel een beeld van wat er allemaal aan bouwkundig waardevol erfgoed aanwezig is in Vlaanderen. Er is echter geen formele procedure voorzien om panden of relicten in de inventaris op te nemen of te schrappen. Net zo min is er een kennisgeving aan de eigenaar dat zijn eigendom opgenomen is in de inventaris. 134 Het initiatief tot bescherming wordt genomen door de Vlaamse Regering, in de praktijk is dit de bevoegde Vlaamse minister. De eigenaar, andere burgers, het lokale bestuur, etc. kunnen wel aan de minister vragen om een goed te beschermen.135 De beschermingsprocedure van een monument, stads- of dorpsgezicht gebeurt in twee fasen: eerst wordt het bouwkundig erfgoed voorlopig beschermd, later volgt de definitieve bescherming.
A. Voorlopige bescherming In een eerste fase wordt het bouwkundig erfgoed voorlopig beschermd door het vaststellen van een ontwerp van lijst van voor bescherming vatbare monumenten, stads- en dorpsgezichten in een ministerieel besluit. Het besluit bevat de erfdienstbaarheden of rechtsgevolgen die op het beschermd monument, stads- of dorpsgezicht van toepassing zijn. Het Monumentendecreet voorziet verschillende kennisgevingen en mogelijkheden om opmerkingen te maken. De voorlopige bescherming wordt via een ter post aangetekende brief betekend aan de eigenaars erfpachthouders, opstalhouders en vruchtgebruikers zoals bekend bij de Administratie van de BTW, Registratie en Domeinen, op de datum van het ontwerp van lijst (hierna eigenaars in de ruime zin genoemd) (artikel 5 Monumentendecreet). Opdat een kennisgeving bij ter post aangetekende brief geldig geschiedt, is het voldoende dat de postbode zich aan de woning van de belanghebbende heeft aangemeld en, als hij de brief niet persoonlijk aan de belanghebbende of aan een ander op dat adres verblijvend persoon heeft kunnen overhandigen, in de brievenbus een bericht heeft achtergelaten waarin de belanghebbende ervan wordt
134
A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 75 en M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 87-89. 135 A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 77.
42
verwittigd dat de brief te zijner beschikking is op het postkantoor.136 De eigenaars (in de ruime zin) hebben vanaf de datum van de afgifte ter post van de betekening de mogelijkheid om hun opmerkingen en bezwaren met betrekking tot het beschermingsbesluit te formuleren (artikel 5, §2, 3° Monumentendecreet). Het ministerieel beschermingsbesluit wordt ook neergelegd bij de betrokken gemeentebesturen voor het openen van een openbaar onderzoek. Het openbaar onderzoek start de veertiende dag vanaf de datum van de neerlegging van het besluit en duurt dertig dagen. De gemeenten stellen na het sluiten van het openbaar onderzoek een proces-verbaal op waarin de opmerkingen en bezwaren zijn opgenomen (artikel 5, §2, 2° Monumentendecreet). Het ministerieel besluit wordt ook bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad (artikel 5, §2, 4° Monumentendecreet) en met een aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs ter advies voorgelegd aan het departement van het beleidsdomein waaraan de beleidsondersteunende opdrachten inzake ruimtelijke ordening worden toevertrouwd, aan de entiteit die door de Vlaamse Regering wordt belast met taken van beleidsuitvoering inzake lokale ruimtelijke ordening en aan de gemeenten en provincies in kwestie. Het advies moet binnen zestig dagen vanaf de afgifte ter post of vanaf het ontvangstbewijs gegeven worden. Indien geen advies is gedaan binnen deze termijn, wordt het geacht gunstig te zijn (artikel 5, §2, 1° Monumentendecreet). Deze adviezen zijn niet bindend. Eens een monument, stads- of dorpsgezicht voorlopig beschermd is, kan haar toekomst twee kanten uitgaan. Ofwel eindigt het verhaal bij de voorlopige bescherming ofwel wordt het monument, stads- of dorpsgezicht definitief beschermd. Tijdens de termijn van twaalf maanden (eventueel met zes maanden verlengd) kan de Vlaamse regering (of de bevoegde minister bij delegatie), na het advies van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen te hebben ingewonnen, besluiten tot de schrapping van de ontwerpen van lijst van het voor bescherming vatbare monument, stads- of dorpsgezicht (artikel 5, §8 Monumentendecreet). De voorlopige bescherming vervalt daarenboven van rechtswege indien binnen de termijn van twaalf maanden geen definitieve bescherming plaatsvond (artikel 7 Monumentendecreet). De vervaldatum van het voorlopig beschermingsbesluit is voor iedereen gelijk. Het voorlopig beschermingsbesluit houdt op uitwerking te hebben twaalf of achttien maanden na de afgifte ter post van het ontwerp van lijst bestemd voor de openbare besturen.137
136 137
RvS nr. 208.270 van 20 oktober 2010. A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 93.
43
B. Definitieve bescherming Vooraleer het voorlopig beschermd monument of stads- of dorpsgezicht definitief wordt beschermd, moet eerst het advies van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen ingewonnen worden. Het advies van de KCML is niet bindend, maar is wel een substantiële vormvereiste voor de totstandkoming van de definitieve bescherming.138 Ook het definitieve beschermingsbesluit wordt vastgesteld door de Vlaamse regering of, bij delegatie, de daartoe bevoegde minister. Het definitieve beschermingsbesluit bevat eveneens de algemene en eventueel specifieke beschermingsvoorschriften of rechtsgevolgen inzake onderhoud en instandhouding (artikel 7 Monumentendecreet). Deze rechtsgevolgen mogen echter niet uitgebreider zijn dan de rechtsgevolgen opgenomen in het voorlopig beschermingsbesluit. Dit zou immers de mogelijkheid tot het indienen van opmerkingen en bezwaren van zijn betekenis ontdoen.139 Het beschermingsbesluit wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad (artikel 7 Monumentendecreet) en betekend aan de eigenaars (in de ruime zin) op de datum van het besluit (artikel 8 §1 Monumentendecreet). Een beschermingsbesluit heeft volgens het oorspronkelijk artikel 9 Monumentendecreet verordenende kracht. De parlementaire voorbereidingen en het ontwerpdecreet spreken echter van een verordenende én bindende kracht. Vanuit een terminologische verwarring waarbij men meende dat de woorden bindend en verordenend synoniemen zijn, is in het decreet enkel de verordenende kracht opgenomen.140 De Raad van State afdeling Administratie heeft echter in verschillende arresten geoordeeld dat de beschermingsbesluiten bindende kracht141
hebben en individuele besluiten142
zijn. ls gevolg van deze rechtspraak moeten
beschermingsbesluiten in overeenstemming zijn met de ruimtelijke bestemming vastgelegd in een verordend plan van aanleg of een ruimtelijk uitvoeringsplan (cf. supra), moeten de besluiten overeenkomstig de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen formeel gemotiveerd worden en is er geen voorafgaand advies nodig van de Raad van State afdeling Wetgeving.143
138
A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 87. A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 81. 140 A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 90-91. 141 RvS 18 december 1997, nr. 70.420, Roelandts; RvS 17 april 2008, nr. 182.121. 142 RvS 23 februari 2000, nr. 85.597, Hayen en RvS 30 juni 2004, nr. 133.395, Van Overbeke, RvS 17 april 2008, nr. 182.121. 143 G. VAN HOORICK, ‘Monumenten en stads- en dorpsgezichten in het Vlaams gewest’, TROS 2005,afl. 40, 340-341. 139
44
C. Onroerend erfgoeddecreet? Het onroerend erfgoeddecreet zou op zowel monumenten, landschappen als het archeologisch erfgoed van toepassing zijn. In beide conceptnota’s staat een integrale benadering van het onroerend erfgoed voorop. Dit houdt in dat de verschillende beschermingsprocedures op elkaar afgestemd zullen worden.144 Ook het doel om een geïntegreerde inventaris tot stand te brengen, kadert binnen het streven naar een integrale benadering van het onroerend erfgoed. Deze geïntegreerde inventaris zou naast de Inventaris bouwkundig erfgoed, ook de Landschapsatlas, de Centrale Archeologische Inventaris en de Bekend Waardevol Archeologisch Erfgoedzones bevatten.145 In de Conceptnota Bourgeois worden de verschillende beschermingsprocedures op elkaar afgestemd qua timing, openbaar onderzoek, betekening, opname in overdrachtsakten, rechtskracht, opname in registers enzovoort.146 Verder wordt er niet ingegaan op de uitwerking van deze afstemming. De procedure blijft in twee fasen verlopen. De voorlopige bescherming zal in de toekomst echter slechts voor negen maanden gelden, eventueel met drie maanden verlengbaar. Het beschermingsbesluit is bindend.147 Tijdens de parlementaire hoorzittingen zijn er geen belangrijke opmerkingen gemaakt met betrekking tot de procedure. Binnen dit kader past misschien wel een algemene opmerking over de Conceptnota Bourgeois, namelijk dat sommige onderdelen tot in detail zijn uitgewerkt, terwijl andere delen zeer vaag zijn en nog veel hiaten vertonen.148 De Conceptnota Van Mechelen besteedt meer aandacht aan de uitwerking van de beschermingsprocedure(s). Er wordt voorzien in twee beschermingssporen, het klassieke spoor en het spoor van bescherming via ruimtelijke verankering.149 Het klassieke spoor voorziet, gezien de vooropstelling van één beschermingsstatuut ‘onroerend erfgoed’, één beschermingsprocedure voor alle categorieën onroerend erfgoed. De huidige voorlopige en definitieve beschermingsfases blijven bestaan. De voorlopige bescherming wordt echter, net zoals in de Conceptnota Bourgeois, ingekort tot negen maanden, eventueel met drie maanden verlengbaar. Voorafgaand aan de
144
Conceptnota Bourgeois, 7, Conceptnota Van Mechelen, 3-5. Conceptnota Bourgeois, 15. 146 Conceptnota Bourgeois, 19. 147 Conceptnota Bourgeois, 20-21. 148 Verslag van de Parlementaire hoorzitting over de conceptnota onroerend erfgoed, nr. 817/4, 4-36. (advies van de SARO p. 4, KCML p. 9, Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten p. 16, Forum voor Erfgoedverenigingen p. 20, Vlaams Overleg Regionale Landschappen p. 31, Boerenbond p. 36). 149 Conceptnota Van Mechelen, 9. 145
45
voorlopige bescherming zal de KCML worden geconsulteerd.150 De KCML wordt in de huidige beschermingsprocedure pas na de voorlopige bescherming en voorafgaand aan de definitieve bescherming geconsulteerd. Er wordt tevens een tijdelijke bescherming van drie maanden voorzien, verlengbaar met nog eens drie maanden. Deze tijdelijke bescherming is bestemd voor onroerend goederen met intrinsieke erfgoedwaarden die acuut bedreigd worden waardoor een snelle beslissing vereist is. Tijdens de periode van tijdelijke bescherming worden de intrinsieke erfgoedwaarden van het goed beoordeeld en wordt de opportuniteit van een bescherming onderzocht, waarna eventueel zal overgegaan worden tot het opstarten van een beschermingsprocedure.151 De Conceptnota Van Mechelen voorziet in een procedure tot wijziging of opheffing van de bescherming die gelijkaardig is aan de beschermingsprocedure. Wijzigingen of opheffing in twee situaties, namelijk bij een ernstige, onvrijwillige aantasting van de intrinsieke erfgoedwaarden (die niet te wijten mag zijn aan verwaarlozing of gebrek aan onderhoud) en omwille van bijzonder ruimtelijke behoeften van andere maatschappelijke activiteiten. 152 Van dit laatste geval wordt geen voorbeeld gegeven waardoor de inhoud ervan nogal vaag blijft. Het tweede beschermingsspoor is dat van de ankerplaatsen en erfgoedlandschappen. De Conceptnota Van Mechelen breidt dit spoor uit van de waardevolle landschappen naar alle vormen van onroerend erfgoed. De beschermingsprocedure van een ankerplaats verloopt zoals de klassieke beschermingsprocedure. De bescherming als ankerplaats en later als erfgoedlandschap wordt ook beschouwd als een oplossing voor de bescherming van grotere gehelen die nu als stads- of dorpsgezicht worden beschermd.153 In zijn advies sluit de KCML zich op verschillende vlakken aan bij de Conceptnota Van Mechelen: de twee beschermingssporen, het preadvies van de KCML. Met betrekking tot de wijzigings- of opheffingsprocedure omwille van de ruimtelijke behoefden van andere maatschappelijke activiteiten merkt de KCML op dat het initiatief hiertoe best wordt genomen op regeringsniveau nadat voorafgaand een belangenafweging is gebeurd. Daarenboven benadrukt de KCML dat het tweede beschermingsspoor geen vervanging mag zijn van
150
Conceptnota Van Mechelen, 11. Conceptnota Van Mechelen, 11. 152 Conceptnota Van Mechelen, 12. 153 Conceptnota Van Mechelen, 12. 151
46
een bescherming van een landschap of stads- of dorpsgezicht (een ruimer geheel) via het klassieke spoor. 154 Ook de SARO deelt deze mening.155
154
Advies van de KCML over de Conceptnota voor nieuwe regelgeving van D. Van Mechelen over onroerend erfgoed, Parl. St., Vlaams Parlement, 2009-2010, nr. 817/3, 6-7. 155 Advies van de SARO over de Conceptnota voor nieuwe regelgeving van D. Van Mechelen over onroerend erfgoed, Parl. St., Vlaams Parlement, 2009-2010, nr. 817/2, 8.
47
Hoofdstuk 3. Rechtsgevolgen
A. Inventaris bouwkundig erfgoed Hoewel de opname in de inventaris van het bouwkundig erfgoed geen dwingende voorwaarde is voor een gebouw om als monument te worden beschermd, zijn er vanaf de opname in deze inventaris reeds gevolgen verbonden aan het statuut ‘waardevol’. De inventaris bevat zowel beschermde als niet-beschermde gebouwen of constructies. Hieronder bespreken we enkel de rechtsgevolgen van de niet-beschermde gebouwen aangezien op deze die wel beschermd zijn, de gevolgen van de bescherming als monument primeren (cf. infra). Er is geen formele procedure voorzien om panden of relicten in de inventaris op te nemen of te schrappen.156 Net zo min is er een kennisgeving aan de eigenaar dat zijn eigendom opgenomen is in de inventaris. Ten aanzien van de rechtsgevolgen verbonden aan de opname van een onroerend goed in de inventaris bouwkundig erfgoed is dit problematisch aangezien de eigenaar niet weet dat op hem verschillende plichten rusten (zoals de vergunningsplicht bij afbraak). Ook met betrekking tot de overdracht van een in de inventaris opgenomen gebouw is geen specifieke informatieplicht voorzien. In dit geval kunnen de partijen zich wel op de gemeenrechtelijke, wederzijdse informatieverplichting beroepen die geldt bij het sluiten van een overeenkomst. 157 Sinds het decreet van 27 maart 2009, die de Inventaris bouwkundig erfgoed in het Monumentendecreet verankerde, zijn de gevolgen van de opname in de Inventaris bouwkundig erfgoed uitgebreid. In beginsel was het niet de bedoeling om rechtsgevolgen te verbinden aan de opname in de inventaris, maar uiteindelijk gelden er toch enkele beperkingen en uitzonderingen.
1. Slopen In principe is er voor wijzigingen, werken en handelingen aan gebouwen of constructies opgenomen in de inventaris, behalve de eventuele stedenbouwkundige vergunning, geen specifieke vergunning of toestemming nodig (in tegenstelling tot de voorlopig en definitief beschermde monumenten, cf. infra).158 Wanneer men echter wil overgaan tot het slopen van een in de inventaris opgenomen gebouw kan dit niet zonder vergunning. Deze vergunningsplicht is sinds 1 december 2010 geregeld in het Besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning is vereist159
156
M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 89. M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 95. 158 M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 89. 159 BS 10 september 2010. 157
48
(voordien geregeld in het Besluit van de Vlaamse Regering van 14 april 2000 tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen en van werken, handelingen en wijzigingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning is vereist). De vergunningsplicht voor het slopen van een in de inventaris opgenomen gebouw is een uitdrukkelijk opgenomen uitzondering op de regel dat voor het slopen van constructies geen stedenbouwkundige vergunning is vereist (artikel 13.1 en 13.2 Besluit van de Vlaamse Regering tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning is vereist). Artikel 12/2 §1 Monumentendecreet bepaalt daarenboven dat een stedenbouwkundige vergunning tot slopen enkel kan afgeleverd worden nadat een onroerend erfgoedtoets is gedaan. De Vlaamse Regering moet de nadere regels met betrekking tot de onroerend erfgoedtoets regelen. Dit is vooralsnog niet gebeurd met als gevolg dat deze ‘toets’ nog niet in werking is getreden. Een onroerend erfgoedtoets zal enkel gedaan moeten worden voor het slopen van bouwkundig erfgoed opgenomen in de inventaris en niet voor het verbouwen van een dergelijk gebouw. Verbouwen wordt gedefinieerd als aanpassingswerken die gedaan worden binnen het bestaande bouwvolume van een constructie waarvan de buitenmuren voor ten minste zestig procent behouden worden (artikel 4.1.1, 12° VCRO). Nochtans kan het verbouwen van een gebouw waarbij tot 40 % van de buitenmuren mogen afgebroken worden, ook verregaande invloed hebben op de erfgoedwaarde.160
2. Geen vergunning meer vereist voor het plaatsen van zonnepanelen Voor het plaatsen van zonnepanelen en zonneboilers op een gebouw dat opgenomen is in de Inventaris bouwkundig erfgoed moest tot 1 december 2010, overeenkomstig het Besluit van de Vlaamse Regering van 14 april 2000 tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen en van werken, handelingen en wijzigingen, als uitzondering op de regel, wel een stedenbouwkundige vergunning worden verkregen.161 Sinds 1 december 2010 is echter het Besluit van de Vlaamse Regering tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning is vereist, van toepassing. De principiële vergunningsvrijstelling voor zonnepanelen en zonneboilers is nu geregeld in de artikelen 2.1 en 2.2 (voor woningen) en de artikelen 3.1 en 3.2 (met betrekking tot andere gebouwen dan woningen). Deze artikelen vermelden geen uitzondering meer op de vergunningsvrijstelling met betrekking tot gebouwen opgenomen in de inventaris. Er is bijgevolg geen vergunningsplicht meer voor het plaatsen van zonnepanelen of zonneboilers op een plat dak, tot maximaal 1 meter boven de dakrand, en zonnepanelen of zonneboilers die geïntegreerd zijn in het hellende dakvlak.
160 161
M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 91. M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 93.
49
3. Zonevreemde functiewijzigingen162 Overeenkomstig artikel 4.4.23 VCRO kan een stedenbouwkundige vergunning verleend worden voor de vergunningsplichtige functiewijziging van een gebouw of een gebouwencomplex waarbij wordt afgeweken van de bestemmingsvoorschriften. Welke de vergunningsplichtige functiewijzigingen zijn, is terug te vinden in het Besluit van de Vlaamse Regering van 14 april 2000 tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen.163 Een zonevreemde functiewijziging moet aan volgende voorwaarden voldoen: 1° het gebouw of het gebouwencomplex moet bestaan, niet verkrot en hoofdzakelijk vergund zijn en niet gelegen zijn in een ruimtelijk kwetsbaar gebied (met uitzondering van de parkgebieden en agrarische gebieden met ecologisch belang of ecologische waarde) of recreatiegebied en 2° de functiewijziging moet voorkomen op de lijst van toelaatbare functiewijzigingen (artikel 4.4.23 VCRO), te vinden in het Besluit van de Vlaamse Regering van 28 november 2003 tot vaststelling van de lijst van toelaatbare zonevreemde functiewijzigingen.164 Een functiewijziging van een in de Inventaris bouwkundig gebouw kan enkel worden vergund indien de voortzetting van de vroegere functie niet haalbaar blijkt of de duurzame leefbaarheid van het gebouw of het gebouwencomplex niet gegarandeerd kan worden. De nieuwe functie laat de erfgoedwaarde ongeschonden of verhoogt ze. Daarenboven moet het agentschap Ruimte en Erfgoed een gunstig advies hebben uitgebracht over de aanvraag tot functiewijziging (artikel 10 Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de lijst van toelaatbare zonevreemde functiewijzigingen). Het gebouw of het gebouwencomplex moet tevens bouwfysisch geschikt zijn voor de nieuwe functie. Een gebouw of gebouwencomplex is bouwfysisch geschikt voor een nieuwe functie als aan het gebouw of gebouwencomplex uit financieel of bouwtechnisch oogpunt geen ingrijpende werken uitgevoerd hoeven te worden voor de nieuwe functie. Daarmee wordt bedoeld dat de functie gerealiseerd kan worden als de bestaande structuur van het gebouw grotendeels wordt benut en gevaloriseerd, waarbij het gebouw aangepast kan worden aan hedendaagse comfort-, energie- of milieueisen (artikel 2, §3 Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de lijst van toelaatbare zonevreemde functiewijzigingen).
4. Andere regelgevingen165 Volgende regelgevingen bevatten eveneens uitzonderingen die gelden met betrekking tot in de Inventaris bouwkundig erfgoed opgenomen gebouwen: het Energieprestatiedecreet166 en het Besluit van de Vlaamse
162
M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 93. BS 18 mei 2000. 164 BS 10 februari 2004. 165 M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 94. 166 Decreet van 22 december 2006 houdende eisen en handhavingsmaatregelen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat voor gebouwen en tot invoering van een energieprestatiecertificaat, BS 27 maart 2007. 163
50
Regering houdende de financiering van de sociale huisvestingsmaatschappijen voor de realisatie van sociale huurwoningen167.
5. Onroerend Erfgoeddecreet? Zowel in de Conceptnota Bourgeois en als in de Conceptnota Van Mechelen wordt met betrekking tot inventarisatie een geïntegreerde aanpak voorgesteld, een inventaris onroerend erfgoed (cf. supra). Volgens de Conceptnota Bourgeois zal de overheid de verplichting hebben om rekening te houden met de in de Inventaris onroerend erfgoed opgenomen items en het onroerend erfgoed als een volwaardig element in de belangenafweging te behandelen. Voor de eigenaar van het onroerend erfgoed veranderen de rechtsgevolgen niet. De Conceptnota Van Mechelen weidt niet uit over de rechtsgevolgen. Deze conceptnota spreekt wel over de koppeling van de inventaris aan bepalingen binnen het ‘decreet Ruimtelijke Ordening’ (voornamelijk met betrekking tot de sloop). De inventaris zou vooral als een knipperlicht moeten fungeren bij aanvragen voor het uitvoeren van werken of sloop.168 De SARO leidt uit de Conceptnota Van Mechelen af dat er geen rechtsgevolgen worden verbonden aan de Inventaris onroerend erfgoed, wat overeenstemt met hun advies.169 Dit was dan ook de commentaar van de SARO op de Conceptnota Bourgeois: aan de inventaris mogen geen rechtsgevolgen worden verbonden. Een inventaris moet immers vrij, wetenschappelijk en objectief zijn. De SARO staat wel positief tegenover de onroerend erfgoedtoets.170 Deze mening wordt tevens gedeeld door de Boerenbond en UNIZO.171 De Conceptnota Bourgeois regelt een eenvoudige administratieve beroepsmogelijkheid tegen de vaststelling van de inventaris.172 Niet in de conceptnota vermeld, maar af te leiden uit de mogelijkheid tot beroep, is de kennisgeving aan de burger van de opname in de inventaris. Dit is immers het onderliggende feit, waarvan de burger op de hoogte moet zijn, dat aanleiding geeft tot het beroep.
167
Besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 houdende de financiering van de sociale huisvestingsmaatschappijen voor de realisatie van sociale huurwoningen, BS 31 oktober 2007. 168 Conceptnota Van Mechelen, 8. 169 Advies van de SARO over de Conceptnota voor nieuwe regelgeving van D. Van Mechelen over onroerend erfgoed, Parl. St., Vlaams Parlement, 2009-2010, nr. 817/2, 5. 170 Verslag van de Parlementaire hoorzitting over de conceptnota onroerend erfgoed, nr. 817/4, 6. 171 Verslag van de Parlementaire hoorzitting over de conceptnota onroerend erfgoed, nr. 817/4, 39. 172 Conceptnota Bourgeois, 16.
51
B. Rechtsgevolgen vanaf de voorlopige bescherming De rechtsgevolgen spruitend uit de bescherming van een monument, stads- of dorpsgezicht gelden reeds vanaf de voorlopige bescherming voor een periode van twaalf of achttien maanden (artikel 5, §7 Monumentendecreet). De rechtsgevolgen zijn definitief vanaf de definitieve bescherming. Zowel met betrekking tot de voorlopige als de definitieve bescherming gelden de rechtsgevolgen niet voor iedereen vanaf hetzelfde moment. Er wordt van uit gegaan dat de bescherming betrekking heeft op het volledig kadastraal perceel waarop het beschermde gebouw zich bevindt.173 Dit in tegenstelling tot de vroegere praktijk waar in vele gevallen enkel de gevel werd beschermd.174 In wat hierna volgt wordt dieper ingegaan op de rechtsgevolgen van de bescherming voor de eigenaar in de ruime zin, de overheid, de instrumenterende ambtenaar en een derde.
1. Rechtsgevolgen voor de houders van zakelijke rechten Het beschermingsbesluit resulteert niet enkel in rechtsgevolgen voor de eigenaar, maar tevens voor de houders van andere zakelijke rechten (vruchtgebruiker, opstalhouder, erfpachthouder) en de huurder of bewoner van het beschermd onroerend goed. Overeenkomstig artikel 5 §2, 3° en artikel 8 §1 Monumentendecreet worden respectievelijk het voorlopig en het definitief beschermingsbesluit betekend aan de eigenaars, erfpachthouders, opstalhouders en vruchtgebruikers, zoals bekend bij de Administratie van de BTW, Registratie en Domeinen op de datum van het ontwerp van lijst of het definitief beschermingsbesluit. De rechtsgevolgen gelden voor hen reeds vanaf de betekening van het voorlopig beschermingsbesluit. Een beschermingsbesluit is rechtsgeldig betekend en de betrokkene is rechtsgeldig kennis gegeven van de bescherming indien de postbode zich aan de woning van de belanghebbende heeft aangemeld en, als hij de brief niet persoonlijk aan de belanghebbende of aan een ander op dat adres verblijvend persoon heeft kunnen overhandigen, in de brievenbus een bericht heeft achtergelaten waarin de belanghebbende ervan wordt verwittigd dat de brief te zijner beschikking is op het postkantoor. Dat de belanghebbende de zending niet heeft afgehaald op het postkantoor doet hier geen afbreuk aan.175 Uit lezing van artikel 5 en 8 van het Monumentendecreet en rechtspraak van de Raad van State kunnen we afleiden dat de rechtsgevolgen voor de eigenaar in de ruimte zin gelden vanaf het moment dat het beschermingsbesluit afgeleverd is aan de woning van de betrokkene. De rechtsgevolgen voor de eigenaar in de
173
A.M. DRAYE, ‘De bescherming van het onroerend erfgoed. Het belang van een correct gebruik van het voorhanden zijnde instrumentarium’, TROS 2005, 39, 219. 174 A. DEMEY en E. GOEDLEVEN, ‘Vijftig jaar beschermingen in Vlaanderen’, M&L 1983, afl. 2, 19. 175 RvS 20 oktober 2010, nr. 208.270.
52
ruime zin gelden immers vanaf de betekening en het volstaat dat de postbode een bericht achterlaat in de brievenbus dat de zending op het postkantoor te vinden is. -
Kennisgevingsplicht
De eigenaars, erfpachthouders, opstalhouders en vruchtgebruikers aan wie het beschermingsbesluit is betekend, hebben de verplichting om binnen tien dagen, te rekenen vanaf de afgifte ter post van de betekening, de huurder of de bewoners per aangetekende brief op de hoogte te brengen van de voorlopige en de definitieve bescherming. Deze kennisgeving ten aanzien van de huurder of de bewoner is verplicht op straffe van hoofdelijke aansprakelijkheid voor het herstel en de schadeloosstelling zoals bepaald in artikel 15 Monumentendecreet (artikel 5 §3 en artikel 8 §3 Monumentendecreet). Het volstaat dat één van de houders van een zakelijk recht op het beschermd onroerend goed de huurders of de bewoners op de hoogte brengt van de bescherming. De kennisgeving door één van hen bevrijdt allen. In geval van laattijdige, onvolledige of de afwezigheid van enige kennisgeving geldt de sanctie (hoofdelijke aansprakelijkheid) wel enkel ten aanzien van de eigenaar.176 De eigenaar, erfpachthouder, opstalhouder of vruchtgebruiker die nalaat de huurder of bewoner op de hoogte te brengen, kan hiervoor overeenkomstig artikel 13 §1, 8° Monumentendecreet ook strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld. De eigenaar, de erfpachthouder, de opstalhouder en de vruchtgebruiker moeten tevens het Agentschap Ruimte en Erfgoed op de hoogte brengen van een eventueel gewijzigde eigendomstoestand (artikel 5 §4 en artikel 8 §4 Monumentendecreet). Dezelfde sanctionering is van toepassing als ten aanzien van het verzuim van de kennisgeving aan de huurder of bewoner. -
Erfdienstbaarheden, instandhouding en onderhoud177
De instandhoudings- en onderhoudsverplichtingen en erfdienstbaarheden vinden hun grondslag in het Monumentendecreet (de decretale beschermingsvoorschriften), het Onderhoudsbesluit178 (de algemene beschermingsvoorschriften) en in het beschermingsbesluit zelf (de specifieke beschermingsvoorschriften).
176
A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 94, M. BOES, ‘Bescherming monumenten en landschappen’ in D. MEULEMANS (ed.), Recente ontwikkelingen betreffende vastgoed en landeigendom, Antwerpen, Intersentia, 2003, 158-159. 177 A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 94. 178 Besluit van de Vlaamse Regering van 17 november 1993 tot bepaling van de algemene voorschriften inzake instandhouding en onderhoud van monumenten en stads- en dorpsgezichten, BS 10 maart 1994, laatst gewijzigd door het Besluit van de Vlaamse Regering van 4 december 2009 (BS 10 januari 2010).
53
Artikel 11 §1 van het Monumentendecreet legt aan de eigenaar en vruchtgebruiker van een beschermd monument of van een in een beschermd stads- dorpsgezicht gelegen onroerend goed de verplichting op om door de nodige instandhoudings- en onderhoudswerken het goed in goede staat te behouden en het niet te ontsieren, te beschadigen of te vernielen. Naast deze algemene instandhoudings- en onderhoudsplicht bevat artikel 11 Monumentendecreet eveneens de basis van de vergunningsplicht voor bepaalde werken. Volgens het Monumentendecreet rust de verplichting om het goed in goede staat te behouden en het niet te vernielen, beschadigen of ontsieren enkel op de eigenaar en de vruchtgebruiker. Artikel 13 §1, 3° Monumentendecreet sanctioneert echter niet alleen de eigenaar en vruchtgebruiker die verzuimt het beschermd onroerend goed in goede staat te houden, maar tevens de opstalhouder en de erfpachthouder. Op de huurder of bewoner geldt niet de verplichting om het goed in goede staat te bewaren. Het is de houder van een zakelijk recht die hierop moet toezien. Eenieder, met inbegrip van de huurder, de bewoner of een derde, die het beschermd goed ontsiert, beschadigt of vernielt, is echter strafrechtelijk aansprakelijk (artikel 13 §1, 4° Monumentendecreet). Er kan geredeneerd worden dat de rechtsgevolgen gelden ten aanzien van diegene die strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld voor een inbreuk. 179 De sanctie voor het verzuim aan de algemene instandhoudings- en onderhoudsplicht en het ontsieren, vernielen of beschadigen van een beschermd onroerend goed is een gevangenisstraf van 8 dagen tot 5 jaar en een geldboete van 26 tot 10 000 euro (artikel 13 Monumentendecreet). Het Onderhoudsbesluit regelt de algemene beschermingsvoorschriften overeenkomstig artikel 11 §4 en §5 Monumentendecreet. In het Onderhoudsbesluit zijn enerzijds algemene bepalingen opgenomen die voor alle monumenten en/of stads- en dorpsgezichten gelden en anderzijds bepalingen voor specifieke groepen van monumenten. Deze specifieke bepalingen hebben betrekking op orgels, beiaarden, klokken en torenuurwerken, industrieel erfgoed waaronder wind- en watermolens, machines, vervoermiddelen, werktuigen, instrumenten en hun toebehoren en graftekens en grafmonumenten. Hierna zal enkel dieper worden ingegaan op de algemene bepalingen met betrekking tot het exterieur en het interieur van beschermd onroerend goed. Het Onderhoudsbesluit bevat zowel actieve verplichtingen als passieve verbodsbepalingen of relatieve erfdienstbaarheden.180 Een voorlopig en een definitief beschermingsbesluit moeten overeenkomstig artikel 5 §1 en artikel 7 van het Monumentendecreet de algemene en specifieke voorschriften inzake instandhouding en onderhoud vermelden. De Raad van State heeft in een recent arrest geoordeeld dat het
179
Redenering volgens G. Van Hoorick in G. VAN HOORICK, ‘Monumenten en stads- en dorpsgezichten in het Vlaams gewest’, TROS 2005,afl. 40, 341. 180 G. VAN HOORICK, ‘Monumenten en stads- en dorpsgezichten in het Vlaams gewest’, TROS 2005,afl. 40, 341 en A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 95.
54
volstaat het onderhoudsbesluit expliciet van toepassing te verklaren.
181
Niet alle bepalingen van het
Onderhoudsbesluit die van toepassing zijn, moeten opgenomen worden want zelfs indien de voorschriften uit het Onderhoudsbesluit niet uitdrukkelijk in het beschermingsbesluit zijn opgenomen, gelden deze verplichtingen toch, aangezien uit artikel 1 van het Onderhoudsbesluit, dat het toepassingsgebied regelt, valt af te leiden dat de algemene voorschriften van dit besluit principieel van rechtswege van toepassing zijn.182 De bepalingen met betrekking tot het exterieur zijn van toepassing op zowel voorlopig als definitief beschermde monumenten en stads- en dorpsgezichten (artikel 1 §1 en 2 §1 Onderhoudsbesluit). Ten aanzien van de eigenaar en vruchtgebruiker geldt een actieve instandhoudings- en onderhoudsverplichting. Opnieuw kan uit artikel 13 Monumentendecreet worden afgeleid dat deze verplichting niet enkel geldt voor de eigenaar en vruchtgebruiker, maar op eenieder van toepassing is.183 Artikel 13, §1 2° stelt immers éénieder strafbaar die aan een voorlopig of definitief beschermd monument of stads- of dorpsgezicht werken uitvoert of handelingen stelt die strijdig zijn met de algemene voorschriften inzake instandhouding en onderhoud uit het Onderhoudsbesluit.184 Ook uit de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek over de rechten en plichten van vruchtgebruiker, erfpacht- en opstalhouder, huurders en bewoners, of daar waar contractueel van deze bepalingen mag worden afgeweken, overeenkomstig de contractuele afspraken tussen eigenaar enerzijds, huurder of bewoner anderzijds, kan worden afgeleid dat de onderhoudsplichten ook ten aanzien van hen gelden.185 De actieve instandhoudings- en onderhoudsverplichting omvat onder andere het onmiddellijk herstellen van dakschade, het tijdig reinigen van dakgoten en afvoerleidingen, het treffen van de nodige veiligheidsmaatregelen, inzonderheid tegen brand, blikseminslag, waterschade, diefstal en tegen moedwillige of toevallige beschadiging (artikel 2 §1 Onderhoudsbesluit). De preventieve maatregelen opgenomen in het Onderhoudsbesluit stimuleren het beheer als een goed huisvader. Deze maatregelen zijn niet limitatief.186 Artikel 3 Onderhoudsbesluit vestigt relatieve erfdienstbaarheden op de voorlopig of definitief beschermde monumenten, stads- en dorpsgezichten. Onder andere de volgende (niet-stedenbouwkundige) werken aan monumenten zijn verboden, tenzij een machtiging of schriftelijke vergunning word verkregen van het 181
RvS 25 maart 2010, nr. 202.328. RvS 15 juni 2009, nr. 194.169 en RvS 12 mei 2009, nr. 193.186; Artikel 1 Onderhoudsbesluit: ‘Dit besluit is van toepassing op de monumenten en de stads- en dorpsgezichten die met toepassing van het [Monumentendecreet] opgenomen zijn op een ontwerp van lijst van voor bescherming vatbare monumenten en stads- en dorpsgezichten [en] definitief beschermd zijn.’ 183 G. VAN HOORICK, ‘Monumenten en stads- en dorpsgezichten in het Vlaams gewest’, TROS 2005,afl. 40, 341. 184 Ook het niet uitvoeren van onderhoudswerken kan, mijn inziens, als een handeling worden beschouwd die in strijd is met de algemene onderhoudsplicht. 185 M. BOES, ‘Bescherming monumenten en landschappen’ in D. M EULEMANS (ed.), Recente ontwikkelingen betreffende vastgoed en landeigendom, Antwerpen, Intersentia, 2003, 159. 186 A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 96. 182
55
Agentschap Ruimte en Erfgoed (artikel 11, §4, tweede lid Monumentendecreet en artikel 3, eerste lid Onderhoudsbesluit):187 het beschilderen van ongeschilderde elementen, of het schilderen in andere kleuren of kleurschakeringen of met een andere verfsoort dan de aanwezige, het bepleisteren van niet-bepleisterde elementen, het aanbrengen, vervangen of wijzigen van decoratieve elementen, van buitenschrijnwerk als deuren en ramen, publiciteitspanelen, lichtreclames, uithangborden, opschriften en dergelijke (evenals het aanbrengen van deze laatste). Bepaalde (niet-stedenbouwkundige) werken aan niet-beschermde onroerende goederen gelegen in een (voorlopig of definitief) beschermd stads- of dorpsgezicht, onder andere de boven opgesomde vergunningsplichtige werken aan een monument, moeten worden gemeld aan het College van Burgemeester en Schepenen. De werken mogen worden uitgevoerd vanaf de twintigste dag na de datum van de melding. Het schepencollege kan echter oordelen dat de aangemelde werken de wezenlijke eigenschappen van het beschermd geheel zullen verstoren en aan de aanmelder, voor het verstrijken van de twintig dagen, laten weten dat de werken niet kunnen uitgevoerd worden zonder machtiging van het Agentschap Ruimte en Erfgoed (artikel 11, §4, derde lid Monumentendecreet en artikel 3, tweede lid Onderhoudsbesluit). Voor werken die onderworpen zijn aan de stedenbouwkundige vergunningsplicht is de machtiging in het kader van het Monumentendecreet geïntegreerd in de stedenbouwkundige vergunning door een bindend advies van het Agentschap Ruimte en Erfgoed (artikel 11, §4, vierde lid Monumentendecreet en artikel 3, laatste lid Onderhoudsbesluit).188 De verplichting om een machtiging aan te vragen of een melding te doen, geldt, overeenkomstig artikel 13, §1, 5° Monumentendecreet, ten aanzien van éénieder. Dit kadert ook binnen de logica van het Onderhoudsbesluit dat immers het uitvoeren van bepaalde werken met betrekking tot monumenten of stads- en dorspgezichten aan respectievelijk de vergunnings- of meldingsplicht onderwerpt, ongeacht wie deze werken uitvoert. Inzake het interieur van monumenten geldt eveneens zowel een algemene onderhoudsplicht als erfdienstbaarheden of passieve verbodsbepalingen. Het interieur moet in goede staat worden bewaard en 187
Voor de procedure zie Deel III, Hoofdstuk 3. Artikel 11 §4 Monumentendecreet en artikel 3 Onderhoudsbesluit zijn gewijzigd door respectievelijk artikel 98 van het Decreet van 27 maart 2009 tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijk plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid (BS 15 mei 2009) en artikel 3 van het Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 november 1993 tot bepaling van de algemene voorschriften inzake instandhouding en onderhoud van monumenten en stads- en dorpsgezichten (BS 5 juni 2009). Deze wijzigingen zijn een wettelijke verankering van een bestuurspraktijk die voorheen bestond: wanneer een stedenbouwkundige vergunning werd aangevraagd met betrekking tot werken aan monumenten of stads- of dorpsgezichten moest de machtiging niet nog eens afzonderlijk worden aangevraagd. A.M. Draye stond achter deze bestuurspraktijk (A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 102). Ook G. Van Hoorick wijst op het logische en met de bedoeling van de decreetgever conforme karakter van de bestuurspraktijk maar brengt tevens onder de aandacht dat dit nergens expliciet in het decreet vermeld staat (G. VAN HOORICK, ‘Monumenten en stads- en dorpsgezichten in het Vlaams gewest’, TROS 2005,afl. 40, 342-243. 188
56
gevrijwaard worden voor beschadiging en vernieling. Daarenboven moeten alle werken noodzakelijk voor de instandhouding en het onderhoud verricht worden, onder meer: beveiliging tegen brand, diefstal, blikseminslag, waterschade, onderhoud van de nutsvoorzieningen (artikel 7 Onderhoudsbesluit). Bepaalde (niet-stedenbouwkundige) werken met betrekking tot het interieur zijn ook aan de goedkeuring via machtiging van het Agentschap Ruimte en Erfgoed onderworpen (artikel 8 Onderhoudsbesluit). Ook deze beschermingsvoorschriften gelden ten aanzien van éénieder. In het beschermingsbesluit zelf kunnen ook specifieke beschermingsvoorschriften opgenomen worden (artikel 12 Monumentendecreet). In de praktijk wordt echter zelden gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. 189 Wanneer wel specifieke beschermingsvoorschriften opgenomen zijn in het beschermingsbesluit primeren deze op de algemene voorschriften. Dit volgt uit artikel 1 §2 Onderhoudsbesluit dat bepaalt: de voorschriften van dit besluit zijn slechts van toepassing voor zover zij niet afwijken van de specifieke beschermingsvoorschriften in het beschermingsbesluit. De rechtsgevolgen van een beschermd monument en de rechtsgevolgen van een in een beschermd stads- of dorpsgezicht gelegen onroerend goed verschillen op twee gebieden. Enerzijds moeten bepaalde werken aan stads- of dorpsgezicht die niet onder de stedenbouwkundige vergunningplicht vallen, slechts worden gemeld. Er volgt in principe dus geen beoordeling door het Agentschap Ruimte en Erfgoed. Uit artikel 11 §4, tweede lid Monumentendecreet volgt wel dat het College van Burgemeester en Schepenen de werken moet beoordelen. Zij beschikken echter niet over de kennis en de deskundigheid die het Agentschap Ruimte en Erfgoed heeft en is daarenboven een politiek orgaan. Anderzijds gelden de algemene onderhoudsplicht en de passieve verbodsbepalingen inzake het interieur niet voor onroerende goederen gelegen binnen een stads- of dorpsgezicht die niet als monument zijn beschermd. Met het interieur van deze gebouwen mag men ‘doen wat men wil’.
2. Rechtsgevolgen voor de instrumenterende ambtenaar De rechtsgevolgen voor de instrumenterende ambtenaar, waarmee in de meeste gevallen de notaris wordt bedoeld190, gelden vanaf de publicatie in het Belgisch Staatsblad (artikel 5 §7 Monumentendecreet, voor ‘elke andere natuurlijke of rechtspersoon gelden de rechtsgevolgen vanaf de publicatie in het Belgisch staatsblad’). Op de notaris rust overeenkomstig artikel 5 §6 en artikel 11 §6 Monumentendecreet de verplichting om bij de overdracht van een voorlopig of definitief beschermd monument of een in een beschermd stads- of
189 190
A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 95. A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 111.
57
dorpsgezicht gelegen onroerend goed, in de overdrachtsakte te vermelden dat het bedoeld onroerend goed voorlopig of definitief beschermd is. In de overdrachtsakte moet tevens worden vermeld dat er, in voorkomend geval, een proces-verbaal is opgemaakt met betrekking tot een inbreuk op het Monumentendecreet, er, ten gevolge van een rechterlijke beslissing, een verplichting op het goed rust tot het nemen van herstelmaatregelen of dat de rechterlijke beslissing uitgevoerd werd. Deze overdracht moet eveneens aan het Agentschap Ruimte en Erfgoed worden gemeld artikel 5 §6 en 11 §6 laatste lid Monumentendecreet). Reeds vroeger was de meerderheid van de rechtsleer van oordeel dat het begrip overdracht zo ruim mogelijk geïnterpreteerd moet worden. Dit begrip omvat zowel de verkoop, schenking, inbreng in vennootschap, … zowel van eigendom als van vruchtgebruik, erfdienstbaarheden, erfpacht, enz.191 De notaris die verzuimt de verplichte vermeldingen in de overdrachtsakte op te nemen kan strafbaar gesteld worden overeenkomst artikel 13 §1 7° Monumentendecreet. De minimumstraf voor een inbreuk door de instrumenterende ambtenaar wordt echter in artikel 13 §2 Monumentendecreet opgetrokken tot een gevangenisstraf van 15 dagen en/of een geldboete van 50 euro.
3. Rechtsgevolgen voor de gemeentelijke en provinciale overheid192 De rechtsgevolgen voor de overheid van een voorlopig of definitief beschermingsbesluit situeren zich enerzijds binnen de totstandkoming van het beschermingsbesluit en anderzijds binnen de stedenbouwkundige vergunningsbevoegdheid van de overheid. De bescherming van bepaalde onroerende goederen heeft ook financiële gevolgen voor de gemeente en de provincie waar het beschermd erfgoed gelegen is (cf. infra). Het voorlopig beschermingsbesluit wordt ter advies voorgelegd aan de gemeenten en de provincies in kwestie en de betrokken gemeentebesturen hebben de plicht een openbaar onderzoek te organiseren omtrent de bescherming (artikel 5 §2, 1° en 2° Monumentendecreet). Wanneer een stedenbouwkundige vergunning wordt aangevraagd voor werken aan een voorlopig of definitief beschermd monument of onroerend goed gelegen in een beschermd stads- of dorpsgezicht moet de vergunningverlenende overheid (het College van Burgemeester en Schepenen of de Deputatie van de provincie) het advies vragen aan het Agentschap Ruimte en erfgoed. Dit advies is bindend voor zover het 191
A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 113. Rechtsleer: M. BOES, ‘Het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten’, T.B.P. 1977, 17; A. VAN DEN BOSSCHE, ‘Monumenten, landschappen en stads- en dorpsgezichten’, T. Not. 1979, nr. 3, 74; Parlementaire voorbereiding van het wijzigingsdecreet van 21 november 2003, Parl. St., Vl. Parl. 2002-03, nr. 1727/1, 3. 192 Gebaseerd op A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 100-109.
58
negatief is of voorwaarden oplegt (artikel 11 §4 vierde lid en §4/2 Monumentendecreet). De verleende stedenbouwkundige vergunning mag niet zo ver gaan dat het een negatie van het beschermingsbesluit is. 193 Uit artikel 11 §4, tweede lid Monumentendecreet volgt de verplichting voor het College van Burgemeester en Schepenen om te beoordelen of de aangemelde werken aan een in een beschermd stads- of dorpsgezicht gelegen onroerend goed de wezenlijke eigenschappen van het beschermd geheel niet verstoren.
4. Rechtsgevolgen voor de huurder, bewoner of andere derde Reeds bij de bespreking van de rechtsgevolgen voor de eigenaar en houders van andere zakelijke rechten is het personeel toepassingsgebied van de bepalingen die verplichtingen opleggen, onder de loep genomen. We zetten alles hieronder nog eens bij elkaar. Iedereen, dus ook de huurder en de bewoner, is verplicht het beschermd goed niet te ontsieren, te beschadigen of te vernielen (artikel 13 §1, 4° Monumentendecreet), net zoals de bepalingen opgenomen in het Onderhoudsbesluit ten aanzien van iedereen gelden. Elke derde moet dus de algemene instandhoudingsen onderhoudsvoorschriften naleven en niemand mag de werken opgenomen in het Onderhoudsbesluit uitvoeren zonder de vereiste machtiging of melding (artikel 13, §1, 2° en 5° Monumentendecreet).
5. Onroerend erfgoeddecreet? De Conceptnota Bourgeois stelt algemene en bijzondere beschermingsvoorschriften voorop die beperkingen inzake inrichting en beheer opleggen. De bijzondere beschermingsvoorschriften worden enkel voor bepaalde beschermde goederen opgelegd die specifieke beheersnoden vragen. Ten aanzien van de eigenaars of houders van zakelijke en persoonlijke rechten op voorlopig of definitief beschermd onroerend goed geldt een actief behoudsbeginsel. Zij moeten het beschermd onroerend erfgoed onderhouden en in stand houden. Het passieve behoudsbeginsel geldt voor iedereen: niemand mag het beschermd goed schade toebrengen. De Conceptnota Bourgeois stelt een uniformisering van de begrippen machtiging, advies en vergunning voorop. Deze begrippen worden vervangen door een ‘toelating’ door de Vlaamse Overheid of door een erkend onroerend erfgoedgemeente. De toelating wordt, indien werken worden uitgevoerd waarvoor een stedenbouwkundige vergunning is vereist, geïntegreerd in de stedenbouwkundige vergunning.194 De rechtsgevolgen volgens de Conceptnota Bourgeois blijven nogal vaag. Er worden geen concrete rechtsgevolgen besproken. We weten niet of de werken waarvoor een toelating nodig is, worden uitgebreid en een onderscheid tussen de verschillende beschermingsinstrumentaria wordt niet gemaakt. Nochtans is het onroerend erfgoed (landschappen, archeologisch erfgoed, monumenten, …) zeer verscheiden. 193
A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 104, RvS 18 december 1997, nr. 70.420 (Oude Vismijn); RvS 9 juni 1999, nr. 80.776, Roelandts e.a. 194 Conceptnota Bourgeois, 21-23.
59
De Conceptnota Van Mechelen gaat uit van een algemeen beschermingsinstrument onroerend erfgoed. Bijgevolg zullen zowel de huidige monumenten, landschappen etc. allemaal dezelfde rechtsgevolgen kennen, ondanks de grote onderlinge verscheidenheid. De Conceptnota Van Mechelen stelt voor zo veel mogelijk onroerend erfgoed de opmaak van een beheersplan voorop. Een dergelijk beheersplan zal een overzicht geven van de activiteiten, handelingen en acties die nodig zijn voor het behoud of het herstel van de intrinsieke erfgoedwaarde en van de manier waarop dit op een lange termijn kan/moet worden georganiseerd. In eerste instantie is het opstellen van een beheersplan facultatief, later zal de opmaak ervan verplicht worden gemaakt.195 Het idee van een beheersplan met een langetermijnvisie wordt ondersteunt door zowel de SARO als de KCML. Deze laatste instelling stelt echter de op termijn verplichte opmaak ervan in vraag.196 De machtiging voor het uitvoeren van werken, evenals de generieke of specifieke verbodspalingen worden in de Conceptnota Van Mechelen behouden. Via het beheersplan kan zelfs een globale machtiging of toelating worden verkregen voor werken of handelingen. Wanneer de werken dan uitgevoerd zullen worden, moeten deze enkel gemeld worden.197 Ook in de Conceptnota Van Mechelen blijft men rond enkele algemene, vage rechtsgevolgen zweven en is er een gebrek aan een concrete aanpak. Ook met betrekking tot de rechtsgevolgen kan ten aanzien van beide conceptnota’s de algemene opmerking worden gemaakt, die we reeds vroeger gemeld hebben en die vanuit verschillende instanties te horen is, namelijk dat niet duidelijk is wat wel of niet zal veranderen en dat alles nogal vaag blijft. (cf. supra). Als we mogen voortgaan op de conceptnota’s zullen de rechtsgevolgen voor beschermd bouwkundig erfgoed niet drastisch veranderen. Op de rechtsgevolgen zal in deel III concreter worden ingegaan vanuit het standpunt van de eigenaar (of houder van een ander zakelijk recht) van het beschermd bebouwd onroerend erfgoed.
195
Conceptnota Van Mechelen, 14. Advies van de SARO over de Conceptnota voor nieuwe regelgeving van D. Van Mechelen over onroerend erfgoed, Parl. St., Vlaams Parlement, 2009-2010, nr. 817/2, 6; Advies van de KCML over de Conceptnota voor nieuwe regelgeving van D. Van Mechelen over onroerend erfgoed, Parl. St., Vlaams Parlement, 2009-2010, nr. 817/3, 7-8. 197 Conceptnota Van Mechelen, 14. 196
60
Hoofdstuk 4. Financiële voordelen van de rangschikking als monument, stads- of dorpsgezicht De financiële voordelen die verbonden zijn aan de bescherming van een onroerend goed als monument, stadsof dorpsgezicht kunnen onderverdeeld worden in twee groepen. Enerzijds kent de overheid premies en subsidies toe voor werken aan deze beschermde onroerende goederen. Anderzijds kan de bescherming op fiscaal vlak gunstig zijn voor de eigenaar.
A. Subsidiëring Het Monumentendecreet voorziet een bijdrage in de kosten van werken voor de instandhouding of het herstel (artikel 11, §8 Monumentendecreet) en van onderhoudswerken (artikel 11, §9 Monumentendecreet), respectievelijk de restauratiepremie en de onderhoudspremie. De onderhoudspremie is een eerstelijnszorg, de restauratiepremie een kwalitatieve tweedelijnszorg. De voorkeur gaat uit naar het toekennen van een onderhoudspremie aangezien onderhoudswerken een restauratie voorkomen en bijgevolg een preventief karakter hebben. De procedure om een (jaarlijkse) onderhoudspremie te krijgen is dan ook veel soepeler dan de aanvraag tot een restauratiepremie.198
1. Onderhoudspremie Artikel 11, §8 Monumentendecreet, de grondslag voor de onderhoudspremie, zegt dat binnen de kredieten die hiervoor op de begroting van de Vlaamse Gemeenschap zijn uitgetrokken, een financiële bijdrage kan worden verleend voor onderhoudswerken waarvan de noodzaak bewezen is. De subsidie wordt verleend aan de eigenaar, houder van zakelijke rechten of huurder die opdrachtgever is van de werken en de kosten ervan draagt, en dit onder de voorwaarden en in de verhoudingen die de Vlaamse Regering vaststelt. Het Vlaamse Gewest kan in de vorm van onderhoudsenveloppes een bijdrage leveren in de kosten voor de uitvoering van meerjarenonderhoudsplannen,
onder
de
voorwaarden
die
de
Vlaamse
Regering
bepaalt.
De
onderhoudspremie is verder uitgewerkt in het Besluit van de Vlaamse regering van 14 juli 2004 tot het vaststellen van een onderhoudspremie voor beschermde monumenten en stads- en dorpsgezichten.199 De onderhoudspremie kan worden toegekend aan de eigenaar, de houder van een zakelijk recht of de huurder van een beschermd monument of van een in een beschermd stads- of dorpsgezicht gelegen onroerend goed, zolang deze persoon de opdrachtgever is van de werken en de kosten ervan draagt.
198 199
A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 118. BS 29 december 2004. Laatst gewijzigd op 19 november 2010 (BS 29 november 2010).
61
De onderhoudswerken waarvoor een premie verkregen kan worden, worden gespecificeerd in artikel 11, §9 Monumentendecreet en artikel 1, 7° van het Onderhoudspremiebesluit. De onderhoudswerken zijn werken aan een beschermd monument of een gedeelte ervan en aan erfgoedelementen en -kenmerken van een stadsof dorpsgezicht200 die uitgevoerd worden met het oog op het duurzaam behoud en de herwaardering, het voorkomen van verval en ontwaarding en dringende instandhouding. Hiertoe behoren ook de werkzaamheden en diensten voor materiaaltechnische studies en stabiliteitsstudies, vereist voor de doelmatige en vakkundige uitvoering ervan, alsook de werkzaamheden en diensten voor de bereikbaarheid en de toegankelijkheid met het ook op onderhoud. Zijn eveneens voor subsidiëring vatbare onderhoudswerkzaamheden, het opstellen van een herwaarderingsplanning met het oog op de gehele herwaardering van beschermde stads- en dorpsgezichten. Artikel 3 van het Onderhoudspremiebesluit geeft een opsomming van concrete werkzaamheden waarvoor een premie kan worden verkregen. De premie kan betrekking hebben op zowel werken aan een monument als aan een gebouw binnen een beschermd dorps- of stadsgezicht. De toekenning van een onderhoudspremie voor werken aan gebouwen binnen een stads- of dorpsgezicht die niet afzonderlijk zijn beschermd als monument is afhankelijk van de goedkeuring van een herwaarderingsplan.201 De premienemer moet zijn aanvraag tot toekenning van een onderhoudspremie indienen bij het Agentschap Ruimte en Erfgoed. Deze aanvraag moet onder andere een motivering van de werkzaamheden en een kostenraming of offerte bevatten (artikel 4 Onderhoudspremiebesluit). Het Agentschap zal de aanvraag onderzoeken en binnen zestig dagen het resultaat van dit onderzoek meedelen aan de premienemer (artikel 5 Onderhoudspremiebesluit). In deze mededeling wordt de premienemer op de hoogte gebracht van de volledigheid van zijn aanvraag. Deze mededeling is geen toekenning van de premie. De onderhoudspremie, die elk kalenderjaar kan worden aangevraagd (en verkregen), wordt toegekend door de bevoegde minister of zijn gemachtigde. De toekenning gebeurt in volgorde van ontvangst van de aanvragen. Pas vanaf het moment dat de premie formeel is toegekend, kan de premienemer starten met de werken. Indien vroeger wordt begonnen, zal de premie geweigerd worden (artikel 6 Onderhoudspremiebesluit). De werkzaamheden waarvoor een premie is toegekend moeten volledig worden uitgevoerd en opgeleverd zijn binnen een termijn van twee jaar na de datum van de toekenning van de premie. Binnen deze termijn moet ook de uitbetaling van de premie aangevraagd zijn bij het agentschap (artikel 8 Onderhoudspremiebesluit).
200
Zijnde: binnen de grenzen van beschermde stads- en dorpsgezichten, niet als monument beschermd erfgoed, meer bepaald het onroerend erfgoed dat in het goedgekeurde herwaarderingsplan is aangemerkt als zijnde de bijzondere erfgoedkenmerken (structurele componenten) en/of de kenmerkende erfgoedelementen (visuele componenten) die de eigenheid van het beschermde stads- of dorpsgezicht bepalen en de waarden vormen die aan de grondslag liggen van de bescherming (artikel 1, 8° Onderhoudspremiebesluit). 201 A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 143.
62
De onderhoudspremie bedraagt 40 % van de aanvaarde kostenraming (vermeerderd met de BTW, voor zover de premienemer het bewijs levert dat hij deze niet kan recupereren) die minimum 1000 en maximum 30000 euro kan bedragen (artikel 7 Onderhoudspremiebesluit). Een onderhoudspremie kan bijgevolg maximum 12000 euro bedragen.202 Deze gewone onderhoudspremie van 40 % kan enkel toegekend worden aan natuurlijke personen en privaatrechtelijke rechtspersonen.203 In twee gevallen kan een onderhoudspremie van 80 % van de kostenraming worden verkregen, ongeacht of de premienemer een natuurlijk persoon, een privaatrechtelijk rechtspersoon, een lokaal of regionaal bestuur of een autonoom provincie- of gemeentebedrijf met rechtspersoonlijkheid is: 1° voor een maalvaardige molen die is opengesteld voor het publiek en waarvoor tussen de premienemer en het agentschap een toegankelijkheidsovereenkomst is gesloten; 2° voor ZEN-monumenten, zijnde monumenten die geen economisch nut hebben en niet verhuurd zijn of omwille van hun aard niet verhuurd kunnen worden. De wet somt enkele specifieke toepassingsgevallen op, waaronder: bakhuizen, balies, beelden, bruggen, fonteinen, grenspalen, ijskelders, lantaarnpalen, etc. Bijkomende voorwaarde is dat het ZEN-monument vanaf de openbare weg zichtbaar is of permanent voor het publiek toegankelijk is (artikel 7 Onderhoudspremiebesluit).
De onderhoudspremie wordt in één keer
uitbetaald na voorlegging van de totaliteit van de vereffende facturen en nadat door het agentschap is vastgesteld dat de werkzaamheden beëindigd zijn en volgens de regels van de kunst zijn uitgevoerd (artikel 11 Onderhoudspremiebesluit). De premienemer zal de kosten dus eerst zelf moeten betalen en pas na het beëindigen van de werken zullen deze gedeeltelijk (40 % of 80 %) worden terugbetaald door de Vlaamse Gemeenschap.
2. Restauratiepremie Wanneer werken van instandhouding of herstel nodig zijn om de artistieke, wetenschappelijke, volkskundige, industrieel-archeologische of andere sociaal-culturele waarde van een beschermd monument te bewaren, dragen het Vlaams Gewest, de betrokken provincie en de betrokken gemeente bij in de kosten van die werken, onder de voorwaarden en in de verhoudingen die de Vlaamse Regering vaststelt (artikel 11, §8 Monumentendecreet). Deze voorwaarden en verhoudingen werden vastgesteld in het Besluit van de Vlaamse regering van 14 december 2001 houdende vaststelling van het premiestelsel voor restauratiewerkzaamheden aan beschermde monumenten.204 Een
restauratiepremie
wordt
toegekend
aan
de
premienemer
voor
het
uitvoeren
van
restauratiewerkzaamheden. De premienemer is de eigenaar of de erfpachthouder van het goed die de 202
A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 142-143. X., ‘Geen onderhoudspremies voor lokale besturen’, NjW 2010, 223, (823) 824. 204 BS 19 januari 2002. Laatst gewijzigd op 10 september 2010 (BS 5 oktober 2010). 203
63
opdrachtgever is van de restauratiewerken en de kosten ervan draagt (artikel 1, 2° Restauratiepremiebesluit). In tegenstelling tot de onderhoudspremie wordt de restauratiepremie niet toegekend aan de vruchtgebruiker, opstalhouder of huurder van het goed. De premienemer kan eveneens een lokaal of regionaal bestuur zijn, de Stichting Vlaams Erfgoed (artikel 2, §1 Restauratiepremiebesluit) of een openmonumentenverening (artikel 5§ 2 Restauratiepremiebesluit). De premie wordt toegekend voor restauratiewerkzaamheden zijnde de werken van instandhouding of herstel, die in artikel 1, 3° Restauratiepremiebesluit worden gedefinieerd als a) de werkzaamheden in onroerende staat voor het behoud, de instandhouding of het herstel van een beschermd monument of van een gedeelte daarvan, met inbegrip van de cultuurgoederen die er integrerend deel van uitmaken, die nodig zijn omwille van zijn artistieke, wetenschappelijke, historische, volkskundige, industrieel-archeologische of andere sociaalculturele waarde; en b) werkzaamheden en diensten, vereist voor de voorbereiding en uitvoering van de in litera a vermelde werkzaamheden of vereist voor het onderzoek, de documentatie, de ontsluiting, de toegankelijkheid, de bereikbaarheid, de herbestemming of de valorisatie van een beschermd monument, met inbegrip van de cultuurgoederen die er integrerend deel van uitmaken. In artikel 5 Restauratiepremiebesluit worden concrete restauratiewerken opgesomd. Indien de premienemer een lokaal of een regionaal bestuur is of een open-monumentenvereniging kunnen bijkomende restauratiewerken vergoed worden. De restauratiepremie wordt, in tegenstelling tot de onderhoudspremie, enkel toegekend voor werken aan een beschermd monument , met inbegrip van zijn cultuurgoederen. De premienemer moet een uitgebreid restauratiedossier indienen waarvan de inhoud is bepaald in artikel 6 van het Restauratiepremiebesluit. Pas wanneer de premie definitief toegekend is door de bevoegde minister mag worden begonnen met de uitvoering van de restauratiewerken. Enkel in geval van dwingende noodzaak kan vroeger gestart worden met de werken nadat het agentschap Ruimte en Erfgoed hiervan op de hoogte is gebracht en de kostprijs niet meer bedraagt dan één vijfde van de kostenraming in het restauratiedossier (artikel 7, §1 en 2 Restauratiepremiebesluit). Er zijn sancties voorzien indien de kosten van deze vroegtijdige werken meer dan één vijfde bedragen van de kostenraming (artikel 7, §3 en 4 Restauratiepremiebesluit). De restauratiepremies worden niet zoals bij de onderhoudspremie toegekend in volgorde van de aanvragen, maar naargelang de volgorde van opsomming van de werken in artikel 5, §1 Restauratiepremiebesluit. De werkzaamheden met betrekking tot de stabiliteit van een monument zullen dus prioritair behandeld worden.205 De restauratiewerkzaamheden waarvoor een restauratiepremie is toegekend moeten daarenboven volledig worden uitgevoerd binnen een termijn van vijf jaar na de toekenning van de restauratiepremie. 205
A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 125.
64
Binnen deze termijn moeten de werken tevens voorlopig zijn opgeleverd en moet de betaling van het saldo zijn aangevraagd. Indien hieraan niet wordt voldaan, wordt de premienemer ambtshalve geacht afstand te doen van de premie en moet hij de ontvangen voorschotten terugbetalen aan het Vlaamse Gewest, dat ze na inhouding van het eigen aandeel zal uitkeren aan de rechthebbende overheden in verhouding tot de door elk van hen toegekende bedragen (artikel 9, §1 Restauratiepremiebesluit). Artikel 10 van het besluit voorziet in een aantal voorwaarden waaraan de premienemer moet voldoen op straffe van de verplichting tot terugbetaling van de totaliteit van de ontvangen premie. Het bedrag van de restauratiepremie wordt vastgelegd op basis van de door het agentschap aanvaarde kostenraming of offerte, verhoogd met 10 % als tussenkomst in de algemene kosten. De premie wordt berekend op het bedrag van de kostenraming met BTW inbegrepen, voor zover de premienemer het bewijs levert dat hij die niet kan recupereren als BTW-plichtige (artikel 3, §1 Restauratiepremiebesluit). De premienemer kan verzoeken om reeds voorschotten te krijgen op de restauratiepremie (artikel 11 Restauratiepremiebesluit). Het saldo zal echter pas worden betaald aan de premienemer als deze het agentschap Ruimte en Erfgoed in het bezit heeft gesteld van verschillende documenten (artikel 13 Restauratiepremiebesluit). Voor de verdere bespreking van de restauratiepremie moet een onderscheid worden gemaakt tussen premies toegekend aan enerzijds een natuurlijk persoon of een privaatrechtelijk rechtspersoon en anderzijds lokale en regionale besturen. Wanneer de premienemer een natuurlijk persoon of een privaatrechtelijk rechtspersoon is, geldt het principe dat 40 % van de kostenraming van de werken worden vergoed. 25 % daarvan wordt door het Vlaamse Gewest betaald, de provincie en de gemeente dragen elk 7,5 % bij (artikel 15 Restauratiepremiebesluit). In volgende gevallen zal de premienemer slechts 20 % van de kosten zelf moeten dragen en wordt het overige vergoed door het Vlaams Gewest (50 %), de provincie (15 %) en de gemeente (15 %), namelijk wanneer de werkzaamheden betrekking hebben op (1) een maalvaardige molen, (2) een ZEN-monument dat aan dezelfde voorwaarden moet voldoen als wanneer een onderhoudspremie van 80 % wordt toegekend (cf. supra), (3) onderwijsgebouwen of (4) wanneer de werken door een openmonumentenvereniging – die aan verschillende voorwaarden moet voldoen - worden uitgevoerd (artikel 16 en 18 Restauratiepremiebesluit). In het geval de restauratiepremie wordt aangevraagd door een lokaal bestuur voor werken aan een gebouw dat niet bestemd is voor een erkende eredienst, seminaries en pastorieën, betaalt het Vlaamse Gewest 60 % van de kosten, de provincie 20 % en het betreffende lokale bestuur eveneens 20 % (artikel 20 §1, Restauratiepremiebesluit). Lokale besturen zijn de gemeenten, verenigingen van gemeenten, autonome gemeentebedrijven en autonome gemeentelijke havenbedrijven, OCMW’s, zuivere en gemengde 65
intercommunales, polders, wateringen, verenigingen van polders en wateringen, de sociale woonorganisaties met uitzondering van de huurdersorganisaties zoals bedoeld in het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, kerkfabrieken of elke andere rechtspersoon die voor de uitoefening van een openbare eredienst of voor verenigingen van vrijzinnigen onroerende goederen beheert, alsook de besturen die bij of krachtens de wet als lokale besturen worden aangewezen (artikel 1, 7° Restauratiepremiebesluit). Wanneer de werken betrekking hebben op gebouwen bestemd voor de erkende eredienst, seminaries en pastorieën draagt het Vlaamse Gewest 40 %, de provincie 20 %, de gemeente 10 % en andere lokale besturen 10 % bij (artikel 20 §2 Restauratiepremiebesluit). Met andere lokale besturen worden hier vooral kerkfabrieken bedoeld.206
Ook een regionaal bestuur kan een premie aanvragen voor restauratiewerken. Een regionaal bestuur kan zijn: een provincie, een autonoom provinciebedrijf, een bisschoppelijk seminarie, een kathedrale kerkfabriek of een bestuur dat bij of krachtens de wet als regionaal bestuur is aangewezen (artikel 1, 6 Restauratiepremiebesluit). Ook hier wordt het onderscheid gemaakt tussen werken aan gebouwen die wel of niet bestemd zijn voor een erkende eredienst, seminaries en pastorieën. Voor werkzaamheden aan gebouwen bestemd voor de erkende eredienst, seminaries en pastorieën is de kostenverdeling de volgende: Vlaams Gewest 60 %, provincie 30 %, ander regionaal bestuur (zoals kathedrale kerkfabrieken207) 10 % (artikel 21 §2 Restauratiepremiebesluit). Voor andere gebouwen draagt het Vlaams Gewest 60 % bij en het regionaal bestuur 40 % (artikel 21 §1 Restauratiepremiebesluit).
3. Onroerend erfgoeddecreet? De huidige regeling met betrekking tot de onderhouds- en restauratiepremies is zeer gedifferentieerd. De modaliteiten van beide premies zijn niet op elkaar afgestemd. De Conceptnota Bourgeois wil in de toekomst het premiestelsel omvormen tot een logisch, uniform, geïntegreerd, auditeerbaar en betaalbaar geheel. Het is de bedoeling dat het financieringsstelsel een dubbele structuur krijgt met enerzijds een premiestelsel voor werkzaamheden gericht op onderhoud, restauratie en ontsluiting aan en in beschermd onroerend erfgoed en anderzijds een subsidiestelsel voor de financiële ondersteuning van verenigingen en rechtspersonen met het oog op een onroerend erfgoedbeleid. 208
206
A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 133. A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 133. 208 Conceptnota Bourgeois, 28. 207
66
Met betrekking tot het premiestelsel zal er geen onderscheid meer gemaakt worden tussen premies voor respectievelijk onderhouds- of restauratiewerkzaamheden. Het premiestelsel zou er in de toekomst als volgt kunnen uitzien209: -
Een basispremie van 40 % ongeacht de aard van de premienemer voor werkzaamheden die in een besluit van de Vlaamse Regering zullen worden gespecificeerd.
-
Soms kan in de plaats van een basispremie een stimuleringspremie verkregen worden van 60 % voor de opmaak van een erfgoedbeheersplan en voor werkzaamheden voorzien binnen een goedgekeurd erfgoedbeheersplan of indien de premienemer zijn erfgoed publiek toegankelijk maakt; of van een forfaitair bedrag voor welbepaalde kleine, regelmatig terugkerende werkzaamheden.
-
Voor welbepaalde werkzaamheden aan het meest kwetsbaar onroerend erfgoed en het ZEN-erfgoed kan een dubbele premie van 80 % verkregen worden.
-
Voor grote en langdurige werkzaamheden aan één of meerdere beschermde goederen kan een meerjarige subsidiëringsovereenkomst gesloten worden.
In het huidige premiestelsel voor restauratiewerkzaamheden wordt de premie gefinancierd door zowel het Vlaams Gewest als door de betrokken provincies en gemeenten. De Conceptnota Bourgeois stelt de afschaffing van deze koppelsubsidies voorop. De premie zal enkel door het Vlaams Gewest worden gedragen, zij het wel dat de gelden die de provincies nu besteden aan koppelsubsidies toegevoegd zullen worden aan de Vlaamse restauratiepremiebudgetten.210 Tijdens de parlementaire hoorzittingen hebben de geraadpleegde adviesinstanties zich eerder positief uitgelaten over het afschaffen van de koppelsubsidies. Maar er wordt wel telkens op gewezen dat indien het Vlaams Gewest en de gemeenten de twee belangrijkste actoren worden met betrekking tot de zorg voor het erfgoed, dit ook financieel verder moet uitgewerkt worden in relatie tot de financiële draagkracht en verantwoordelijkheid van de gemeenten.211 Ook de Vereniging van Vlaamse Provincies staat positief tegenover de afschaffing van de koppelsubsidies. De provincies willen zich met het vrijgekomen budget engageren voor een complementair erfgoedbeleid. Ze betreuren dan ook dat in de Conceptnota Bourgeois wordt voorgesteld dat het vrijgekomen geld van de provincies naar het Vlaams Gewest zal worden overgeheveld.212
209
Conceptnota Bourgeois, 30. Conceptnota Bourgeois, 29. 211 Verslag van de Parlementaire hoorzitting over de conceptnota onroerend erfgoed, nr. 817/4, 9 en 19 (advies van de KCML p. 9 en de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten, p. 18). 212 Verslag van de Parlementaire hoorzitting over de conceptnota onroerend erfgoed, nr. 817/4,14-15. 210
67
Wat betreft het premiestelsel volgt de Conceptnota Van Mechelen in grote lijnen de Conceptnota Bourgeois: een gelijkschakeling van de onderhouds- en restauratiepremie en de afschaffing van de koppelsubsidies.213 Er blijven wel veel onduidelijkheden over het toekomstige financieringsstelsel dat de Conceptnota Van Mechelen voorstelt. Dit is ook een mening die de KCML deelt. De KCML formuleert ook twee bedenkingen met betrekking tot het afschaffen van de koppelsubsidies: dit mag in geen geval leiden tot een vermindering van het premiebedrag en er moet ruimte blijven voor gemeentelijke financiële verantwoordelijkheid.214
B. Fiscale maatregelen Met betrekking tot de fiscale maatregelen bespreken we enerzijds de fiscale aftrekbaarheid van bepaalde kosten en anderzijds de leegstands- en verwaarlozingsheffing, aangezien deze heffingen recent wijzigingen hebben ondergaan.
1. Fiscale aftrekbaarheid Overeenkomstig artikel 104, 8° WIB 1992 kan de eigenaar van niet verhuurde gebouwde onroerende goederen of delen van gebouwde onroerende goederen die zijn beschermd overeenkomstig het Monumentendecreet een deel van de uitgaven gedaan voor het onderhoud en de restauratie van deze monumenten aftrekken van het gezamenlijk belastbaar netto-inkomen. Het bedrag dat in mindering gebracht kan worden van het jaarlijks belastbaar inkomen is de helft tot maximum 25 000 euro van het niet door subsidies gedekte gedeelte van de uitgaven (artikel 104, 8° WIB 1992). Voor onderhouds- en restauratiewerkzaamheden kan dus zowel een deel van de kosten gerecupereerd worden via een premie als via het aftrekken van het belastbaar inkomen. Er mag echter wel geen dubbel gebruik ontstaan215, namelijk dat de gedane kosten dubbel worden ‘terugbetaald’. Een eerste voorwaarde voor de aftrekbaarheid is dat het monument publiek toegankelijk moet zijn. In artikel 55 van het KB van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het WIB 1991216 wordt beschreven wat onder een publiek toegankelijk monument moet worden verstaan. Een monument is publiek toegankelijk volgens de toepassing van de fiscale wetgeving wanneer het als zodanig is erkend door de Minister van Financiën of zijn gemachtigde. In de praktijk worden de modaliteiten met betrekking tot de publieke toegankelijkheid ingeschreven in een overeenkomst die wordt afgesloten tussen het agentschap Ruimte en Erfgoed Vlaanderen
213
Conceptnota Van Mechelen, 20. Advies van de KCML over de Conceptnota voor nieuwe regelgeving van D. Van Mechelen over onroerend erfgoed, Parl. St., Vlaams Parlement, 2009-2010, nr. 817/3, 8-9. 215 A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 146. 216 BS 13 september 1993. 214
68
en de eigenaar van het monument.217 Een tweede voorwaarde, die volgt uit artikel 55 van het KB tot uivoering van het WIB 1992, is dat de uitgaven voor onderhoud en restauratie gemaakt moeten zijn na een voorafgaand gunstig advies van de bevoegde minister. De werken moeten ook uitgevoerd worden met de bedoeling de beschermde goederen in stand te houden of in hun vroegere staat te herstellen, ze te valoriseren op historisch, artistiek, wetenschappelijk of esthetisch vlak dan wel ze voor het publiek toegankelijk te maken.218
2. Leegstands- en verwaarlozingsheffing Sinds 1 januari 2010 is niet meer het Vlaams Gewest bevoegd voor het heffen van een leegstandbelasting op gebouwen en woningen opgenomen in het leegstandsregister, maar zijn het de gemeenten die hiertoe gemachtigd zijn.219 Grondslag voor de vergemeentelijking van de leegstandsheffing is het Grond- en pandendecreet,220 dat hierdoor ingrijpt op de gemeentelijke belastingsautonomie. In principe is dit een aangelegenheid die toekomt aan de federale overheid, maar volgens de afdeling Wetgeving van de Raad van State kunnen de gewesten toch ingrijpen op de belastingsautonomie van de gemeenten via de impliciete bevoegdheden, zijnde de bevoegdheden die noodzakelijk zijn om de eigen bevoegdheden uit te oefenen. Om via de impliciete bevoegdheden in te grijpen op de bevoegdheden van de gemeente moet de voorbehouden aangelegenheid zich tot een gedifferentieerde regeling lenen, mag de weerslag op de federale regeling slechts marginaal zijn en moet het beroep op de impliciete bevoegdheden noodzakelijk zijn. De afdeling Wetgeving oordeelde dat in de toelichting bij het Grond- en pandendecreet elke vorm van verantwoording ontbreekt. Er wordt dan ook verwacht dat de gemeentelijke leegstandsheffing aanleiding zal geven tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof wegens schending van de bevoegdheidsregels.221 Het Grond- en pandendecreet is het kader waarbinnen gemeenten hun gemeentelijk belastingsreglement met betrekking tot de leegstandsheffing vorm kunnen geven (artikel 3.2.17 ev. Grond- en pandendecreet). Het is binnen dit bestek niet de bedoeling om de leegstandsheffing als dusdanig in detail te bespreken. We beperken ons tot de regels in het Grond- en pandendecreet met betrekking tot de vrijstelling van deze belasting voor de zakelijk gerechtigde222 van een beschermd gebouw. Deze regels zijn van suppletief recht,223 de gemeenten beslissen autonoom of ze de lijst van vrijstellingen opgenomen in artikel 3.2.21 van het Grond- en
217
A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 146. A.M. DRAYE, Bescherming van het onroerend erfgoed, supra noot 14, 146. 219 J. ASTAES, ‘Leegstands- en krotbelastingen in Vlaanderen. Een overzicht’, A.F.T. 2010, 10, 22. 220 Decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid, BS 15 mei 2009. 221 J. ASTAES, ‘Leegstands- en krotbelastingen in Vlaanderen. Een overzicht’, A.F.T. 2010, 10, 23. 222 De zakelijk gerechtigde is volgens artikel 1.2, 28° van het Grond- en pandendecreet de houder van één van de volgende zakelijke rechten: de volle eigendom, het recht van opstal of van erfpacht, het vruchtgebruik. 223 J. ASTAES, ‘Leegstands- en krotbelastingen in Vlaanderen. Een overzicht’, A.F.T. 2010, 10, 26. 218
69
pandendecreet uitbreiden, inkrimpen of aanpassen.224 Met betrekking tot beschermd onroerend erfgoed zijn volgende vrijstellingen opgenomen in het decreet: -
Indien het gebouw of de woning krachtens decreet beschermd is als monument, of opgenomen is op een bij besluit vastgesteld ontwerp van lijst tot bescherming als monument (artikel 3.2.21, 3° Gronden pandendecreet).
-
Indien het gebouw of de woning deel uitmaakt van een krachtens decreet beschermd stads- of dorpsgezicht of landschap, of van een stads- of dorpsgezicht of landschap dat opgenomen is op een bij besluit vastgesteld ontwerp van lijst tot bescherming als stads- of dorpsgezicht of landschap (artikel 3.2.21, 4° Grond- en pandendecreet).
Onder bepaalde voorwaarden en bij het stilzitten van de gemeente, kan de Gewestelijke overheid alsnog een leegstandsheffing innen.225 Het stadsbestuur van Gent heeft reeds een belastingsreglement met betrekking tot de heffing van een belasting voor leegstand.226 Vrijgesteld van de leegstandsheffing zijn een woning of gebouw, opgenomen in het leegstandregister dat: -
Is opgenomen in een ontwerp van lijst van voor bescherming vatbare monumenten, neergelegd voor advies en aanplakking bij het stadsbestuur (artikel 21, 7 Leegstandsreglement Gent).
-
Beschermd is al monument. Deze vrijstelling geldt vierentwintig maanden vanaf de beslissing tot bescherming (artikel 21, 8 Leegstandsreglement Gent).
-
Beschermd is als monument en daarvoor een restauratiepremie is aangevraagd. Deze vrijstelling geldt vanaf de aanvraag tot vierentwintig maanden na de beslissing over de aanvraag (artikel 21, 9 Leegstandsreglement Gent).
De stad Gent heeft van zijn bevoegdheid om de lijst aan te passen gebruik gemaakt. Een voorlopig beschermd monument is nog steeds vrijgesteld en dit, volgens interpretatie van de tekst, vanaf de kennisgeving van de voorlopige bescherming aan het stadsbestuur. De vrijstelling voor een definitief beschermd monument is in tijd beperkt. Wanneer het monument 24 maanden na de beslissing tot bescherming nog steeds leeg staat, moet de belasting wel betaald worden. Een monument kan echter opnieuw vrijgesteld worden vanaf de aanvraag van een restauratiepremie. Ook in dit geval is de duurtijd van de vrijstelling beperkt tot 24 maanden. 224
J. ASTAES, ‘Leegstands- en krotbelastingen in Vlaanderen. Een overzicht’, A.F.T. 2010, 10, 28. J. ASTAES, ‘Leegstands- en krotbelastingen in Vlaanderen. Een overzicht’, A.F.T. 2010, 10, 30. 226 Belastingreglement op leegstaande woningen en gebouwen in Gent, 26 april 2010, www.gent.be (hierna afgekort als Leegstandsreglement Gent). 225
70
Ook op verwaarloosde gebouwen en verwaarloosde, ongeschikte en/of onbewoonbare woningen wordt, overeenkomstig het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996,227 door het Vlaamse Gewest een belasting geheven. De houder van een zakelijk recht van volle eigendom, erfpacht, opstal of vruchtgebruik op een verwaarloosd gebouw of woning dat definitief of voorlopig als monument, stads- of dorpsgezicht is beschermd, is vrijgesteld van de belasting.228 De gemeenten beschikken over de mogelijkheid om enerzijds opcentiemen op de gewestelijke belasting te heffen en anderzijds een eigen belastingsreglement229 uit te werken. De combinatie van gemeentelijke opcentiemen en een eigen gemeentelijke belasting is echter niet mogelijk.230 Het stadsbestuur van Gent heeft een eigen belastingsreglement uitgewerkt voor de verwaarloosde woningen en gebouwen.231 Dezelfde vrijstellingen gelden voor de verwaarloosde beschermde onroerende goederen als voor diegene die leegstaan (artikel 17, 8 – 10 Belastingsreglement verwaarloosde gebouwen Gent). Verwaarloosde beschermde monumenten en gebouwen en woningen gelegen in beschermde stadsgezichten in Gent worden dus vrijgesteld van de gewestelijke heffing, maar zijn onder bepaalde voorwaarden wel onderworpen aan de stedelijke belasting. Voorgaande regeling geldt voor beschermde woningen en gebouwen. Het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten,232 regelt de leegstandsheffing met betrekking tot bedrijfsruimten. De eigenaar van een bedrijfsruimte233 die een voorlopig of definitief beschermd monument, stads- of dorpsgezicht is, is eveneens vrijgesteld van het betalen van de leegstandsheffing.234 De leegstandsheffing geregeld in het decreet van 19 april 1995 is een gewestbelasting, maar de gemeenten kunnen opcentiemen heffen op de gewestbelasting of een eigen belastingsreglement
227
BS 30 december 1995. J. ASTAES, ‘Leegstands- en krotbelastingen in Vlaanderen. Een overzicht’, A.F.T. 2010, 10, 33 en 41. 229 Op grond van artikelen 41, 162 en 170 beschikken de lokale overheden over een grondwettelijke fiscale autonomie om binnen de grenzen van de door de wetgever opgelegde beperkingen en onder de controle van de toezichthoudende overheid, gelijk welke materie aan een belasting te onderwerpen. J. ASTAES, ‘Leegstands- en krotbelastingen in Vlaanderen. Een overzicht’, A.F.T. 2010, 10, 45. 230 J. ASTAES, ‘Leegstands- en krotbelastingen in Vlaanderen. Een overzicht’, A.F.T. 2010, 10, 45. 231 Belastingreglement op verwaarloosde woningen en gebouwen in Gent, 26 april 2010, www.gent.be (hierna afgekort: Belastingsreglement verwaarloosde gebouwen Gent). 232 BS 13 september 1995. 233 Een bedrijfsruimte is de verzameling van alle percelen waarop zich minstens één bedrijfsgebouw bevindt, als één geheel te beschouwen en waar een economische activiteit heeft plaatsgevonden of plaatsvindt. Deze verzameling heeft een minimale oppervlakte van 5 aren (artikel 2, 1° decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten). 234 J. ASTAES, ‘Leegstands- en krotbelastingen in Vlaanderen. Een overzicht’, A.F.T. 2010, 10, 5 – 7. 228
71
uitwerken.235 De stad Gent heeft een belastingsreglement dat opcentiemen op de gewestelijke leegstandsheffing op bedrijfsruimten heft.236 Een gemeente kan dus zowel een definitief als een voorlopig beschermd monument of stads- of dorpsgezicht vrijstellen van de belasting voor leegstand. Vraag is of deze vrijstelling wel wenselijk is. Door een onroerend goed te beschermen als een monument of stads- of dorpsgezicht erkent men de artistieke, wetenschappelijke, historische, volkskundige, industrieel-archeologische of andere sociaal-culturele waarde die het heeft (artikel 2, 2° en 3° Monumentendecreet), een waarde die daarenboven gevrijwaard moet worden omwille van het algemeen belang. De eigenaar van een beschermd monument, stads- of dorpsgezicht heeft daarenboven de plicht om het goed in goede staat te behouden en het niet te ontsieren, te beschadigen of te vernielen (artikel 11, §1 Monumentendecreet). Deze principes staan in contrast met de principiële vrijstelling voor monumenten, stads- en dorpsgezichten van de leegstandsheffing. De eigenaar die vrijgesteld is van de belasting zal immers minder gemotiveerd zijn om zijn verplichtingen na te komen. Ook het lakse handhavingsbeleid zal dit mede in de hand werken. In de belastingsreglementen van de stad Gent wordt de vrijstelling van de leegstands- en verwaarlozingsheffing voor beschermde monumenten en stads- en dorpsgezichten in de tijd beperkt, waardoor het hierboven geschetste contrast wordt gereduceerd.
235
J. ASTAES, ‘Leegstands- en krotbelastingen in Vlaanderen. Een overzicht’, A.F.T. 2010, 10, 21-22. Opcentiemen op de Gewestelijke heffing op de leegstaande en verwaarloosde bedrijfsruimten in Gent, 23 oktober 2007, www.gent.be. 236
72
DEEL III. Monumenten, stads- en dorpsgezichten met een economische functie. Evenwicht of conflict?
In het laatste deel zal een specifieke categorie van bouwkundig erfgoed onder de loep genomen worden, namelijk deze die een horeca- of handelszaak huisvesten en bijgevolg een economische functie hebben. Dit deel behandelt verschillende aspecten van de monumentenwetgeving vanuit het oogpunt van de uitbater van een handelszaak in een monument of een onroerend goed gelegen in een stads- of dorpsgezicht. Om de relevantie van dit deel aan te tonen, was het aangewezen na te gaan hoe het beschermd bouwkundig erfgoed met een economische functie zich verhoudt ten opzichte van de andere met een niet-economische functie. Net zoals in vorige hoofdstukken is Gent ook hier als referentie gebruikt. Gent (zonder deelgemeenten) telt 571 monumenten en 32 stadsgezichten.237 Het onderzoek naar de functie van het beschermd bouwkundig erfgoed in Gent werd wel beperkt tot de Kuip van Gent en de aldaar gelegen monumenten. De reden waarom enkel de functie van de beschermde monumenten is achterhaald, is van praktische aard. Binnen het tijdsbestek zou het immers niet mogelijk geweest zijn om naast de functie van de 297 monumenten binnen de Kuip, ook deze van de onroerende goederen gelegen binnen elk van de 14 beschermde stadsgezichten in de stadskern te achterhalen. Onderstaande grafiek verklaart de beperking van het onderzoeksdomein tot de Gentse Kuip en haar rand. 350
300 250 binnen en rondom de Kuip
200 150
buiten de Kuip
100 50 0 1
2
Grafiek 2. Verhouding van de monumenten in Gent ten opzichte van de stadskern, de Kuip van Gent
237
Hieronder vallen zowel de voorlopig als de definitief beschermde monumenten en stadsgezichten.
73
52 % van de beschermde monumenten in Gent (zonder deelgemeenten) zijn gesitueerd binnen of rondom de Kuip. Groot-Gent telt 655 beschermde monumenten, 45 % daarvan liggen binnen en rondom de Kuip van Gent die minder dan 1 %238 van de totale oppervlakte van Groot-Gent behelst. Van de beschermde monumenten binnen de Kuip hebben er 109 of 36,7 % een economische functie. Uit onderstaande grafiek blijkt duidelijk dat de economische functie één van de belangrijkste is. 120
economisch woning leegstaand onbekend cultureel onderwijs religieus varia overheid
100 80 60 40
20 0
Grafiek 3. Functies van de monumenten in de Kuip van Gent
36,7 % 24,9 % 7,7 % 6,7 % 6,4 % 6,4 % 4,3 % 3% 2%
239
Vooraleer wordt verder gegaan, enige uitleg bij de verschillende functies waar de monumenten in ondergebracht zijn. De onderverdeling ‘varia’ omvat verschillende functies die afzonderlijk een te kleine groep vormden om apart vermeld te worden. Hieronder vallen onder andere gebouwen met een juridische (rechtbank) en sociale functie en bruggen en standbeelden.240 Eveneens kleinere functiegroepen zijn de gebouwen met een religieuze en culturele (musea, schouwburgen) functie en diegene waarin de overheid is
238
http://www.gent.be/docs/Departement%20Stafdiensten/Dienst%20Stedenbeleid%20en%20Internationale%20Betrekk ingen/Dataplanning%20en%20Monitoring/01_Binnenstad.pdf. 239 Deze grafiek moet echter wel met een kritisch oog bekeken worden. Binnen het opzet van deze masterproef was het niet mogelijk en ook niet wenselijk om alle eigenaars van een beschermd monument te contacteren om de functie van het pand te achterhalen. De resultaten waarop de grafiek gebaseerd is, werden bekomen door de visuele bevindingen van een terreinonderzoek. De per gebouw opgegeven functie heeft dus betrekking op het volledige gebouw, maar in de praktijk zal in sommige gevallen enkel de gevel of de kelder beschermd zijn als monument. Met deze beperkte beschermingen is bijgevolg geen rekening gehouden. Waarschijnlijk zal het resultaat van een onderzoek, waarbij wel degelijk de eigenaars worden gecontacteerd en ook het specifieke voorwerp van de bescherming in beschouwing worden genomen, enigszins verschillen van onderstaande grafiek. Maar ondanks deze bedenkingen geeft de grafiek zeker een duidelijk beeld van de verhouding tussen de verschillende functies en dat toch een relevant aantal uitbaters van een handelszaak rekening moet houden met de gevolgen van de bescherming van een gebouw als monument, of dit nu beperkt is tot de kelder, gevel of helemaal niet. 240 Slechts één of twee monumenten vallen onder de sociale of juridische functie of zijn een standbeeld of brug.
74
gehuisvest. Verschillende onderwijsinstanties zijn tevens ondergebracht
in beschermde monumenten.
Daarnaast zijn er nog een twintigtal gebouwen die op het eerste gezicht leegstaan. De functie van de gebouwen die onder de categorie ‘onbekend’ vallen, is niet gekend. Dit zijn monumenten die opeens ‘verdwenen’ leken te zijn of waarvan in de databank onroerend erfgoed hoogstwaarschijnlijk nog een oud huisnummer was opgenomen. Het meest in het oog springend zijn het aantal monumenten met een economische functie en diegene die als woning worden gebruikt.
Onder de monumenten met een
economische functie zijn tevens deze met een ‘gemengde’ functie ondergebracht, zijnde de gebouwen waar op het gelijkvloers een handelszaak wordt uitgebaat terwijl op de bovenverdiepingen wordt gewoond. In feite vallen deze monumenten dus zowel onder de categorie ‘economisch’ als ‘woning’, maar gezien de nadruk in deze studie ligt op beschermde monumenten met een economische functie zijn ze dan ook onder de groep ‘economisch’ ondergebracht. Onder de noemer ‘economisch’ vallen de monumenten waarin een hotel, café, restaurant, koffiehuis, winkel of vrij beroep ondergebracht zijn. De stadsgezichten binnen Gent zijn niet in het functieonderzoek betrokken maar op basis van hun ligging kunnen we toch enkele conclusies trekken. Binnen Groot-Gent zijn er 80 beschermde stadsgezichten. 32 daarvan liggen binnen Gent (zonder deelgemeenten) waarvan volgende 14 stadsgezichten gelegen zijn in de Kuip van Gent: (1) Korte Meer en Volderstraat, (2) Houtbriel, Gildestraat, Zilverenberg, Kalverenmarkt en Tussen ’t Pas, (3) Serpentstraat, (4) Graaf van Vlaanderenplein en omgeving, (5) Sint-Katelijnestraat, Goudstraat, Gelukstraat, (6) Schouwburgstraat en omgeving, (7) Gras- en Korenlei met omgeving, (8) Basisschool met speelplaats in de Goudstraat, (9) Groentenmarkt, Hoogpoort, Kortemunt, Pensmarkt, (10) Patershol en omgeving, (11) Ketelpoort, F. Tavernierstraat, Tiebaertstraat, Nederkouter, Savaanstraat, (12) Klooster van de Geschoeide Karmelieten, (13) Sint-Veerleplein en omgeving en (14) de Blekersdijk. Vijf van deze stadsgezichten hebben een uitgesproken economisch karakter.241 Uit het empirisch onderzoek naar de monumenten van Gent konden volgende vaststellingen worden gedaan. Enerzijds bevinden de helft van de beschermde monumenten van Gent zich binnen de Kuip en anderzijds bleek dat ongeveer een derde daarvan een economische functie heeft. De eerste vaststelling is te verklaren door de historiciteit van de stadskern. Sinds het ontstaan van de stad is de Kuip van Gent het centrum ervan. De eerste vaststelling verklaart de tweede: het historisch karakter van de stadskern en het daarmee gepaard gaande toerisme dragen immers ook bij tot de opleving van de lokale economie. Volgens Toerisme Vlaanderen ligt de uniciteit van Vlaanderen als toeristische trekpleister in de kunststeden (Brugge, Brussel, Gent, Antwerpen, Mechelen en Leuven). Een stad is aantrekkelijk voor toeristen indien zij daar terecht kunnen om cultuur op te 241
De stadsgezichten met een economisch karakter zijn hierboven, in de opsomming, in het cursief aangeduid.
75
snuiven en te ‘shoppen’. Dit alles moet daarenboven plaatsvinden binnen een aantrekkelijk decor, het erfgoed van de stad.242 Dat binnen het historische centrum de helft van de beschermde monumenten gelegen zijn, zal er zonder twijfel toe bijdragen dat het historische centrum van Gent, samen met het Kunstenkwartier, de belangrijkste toeristische sites zijn van Gent.243 Erfgoed in een stad lokt dus toeristen die op hun beurt bijdragen tot de lokale economie. Het is dan ook onvermijdelijk dat wanneer de helft monumenten gecentreerd zijn binnen een stadskern die leeft en beleefd wordt, een groot deel van hen een economische functie hebben. In volgende hoofdstukken zal concreet worden ingegaan op enkele specifieke gevolgen van de bescherming vanuit het oogpunt van de uitbater van een handelszaak.
242
A. MORISSE, ‘Toerisme: volstrekt overbodig maar onmisbaar. Wim Vanseveren zet erfgoed in kunststeden wereldwijd op de markt’, Erfwoord,2006-2007, 44, 16-18. 243 Gent, bruisend authentiek. Toeristische brochure.
76
Hoofdstuk 1. De bescherming. Wat nu?
De rechtsgevolgen van de bescherming gelden reeds vanaf de betekening van het voorlopig beschermingsbesluit aan de eigenaar (cf. supra). In dit hoofdstuk gaan we na of en wat de eigenaar nog kan ondernemen wanneer zijn pand waarin hij een handelszaak uitbaat, als monument of als onderdeel van een stadsgezicht wordt beschermd.
A. Beroep bij de Raad van State Tegen een beschermingsbesluit kan een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld. Een annulatieberoep kan echter lange tijd duren en schorst de uitvoering van het besluit niet. Daarom wordt best samen met een vordering tot nietigverklaring, de schorsing van de ten uitvoerlegging gevorderd. Beide vorderingen moeten samen ingesteld worden. Een vordering tot schorsing voor of na een vordering tot nietigverklaring, zal immers onontvankelijk worden verklaard (artikel 17 §3 R.v.St.-Wet).244 Zowel voorlopige als definitieve beschermingsbesluiten kunnen het voorwerp zijn van een schorsings- of annulatieberoep bij de Raad van State. De rechtsgevolgen gelden immers reeds vanaf de voorlopige bescherming.245 Dit heeft ook tot gevolg dat een vordering tot schorsing van een definitieve bescherming niet ontvankelijk zal zijn indien geen vordering is ingesteld tegen het voorlopig beschermingsbesluit. De Raad van State is van oordeel dat het stilzitten van de verzoeker bij het op een ontwerp van lijst stellen er op wijst dat de aangebrachte nadelen bij de vordering tot schorsing van de definitieve bescherming, niet als dermate ernstig en moeilijk te herstellen zijn. Dezelfde nadelen vloeiden eveneens voort uit het voorlopig beschermingsbesluit en werden toen niet als dermate ernstig en moeilijk te herstellen beschouwd om een vordering tot schorsing in te stellen.246 Indien na een voorlopige bescherming een definitieve bescherming volgt, zal tegen deze definitieve bescherming eveneens een vordering moeten ingesteld worden. Indien een beroep tot nietigverklaring lopende is tegen zowel de voorlopige als de definitieve bescherming, zal de Raad van State het beroep tot nietigverklaring van het voorlopig beschermingsbesluit onontvankelijk verklaren. 244
S. BETZ en S. VERBIST, ‘Het administratief kort geding of snel rechtsherstel door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State’, in T. DEKEERSMAEKER, (ed.), Kort geding, Gent, Larcier, 2009, 274-275. 245 A.M. DRAYE, ‘Het moeilijk te herstellen ernstig nadeel en de decreetgeving onroerend erfgoed’, TROS 2008, 49, 6, met verwijzing naar RvS 24 juni 1998, nr. 74.524, Vervliet. 246 A.M. DRAYE, ‘Het moeilijk te herstellen ernstig nadeel en de decreetgeving onroerend erfgoed’, TROS 2008, 49, 7. Een dergelijke redenering werd gevolgd in volgende arresten, RvS 19 januari 2001, nr. 92.445; RvS 21 mei 2003, nr. 119.646, Opstael; RvS 23 januari 2004, nr. 127.366 Van Ormelingen, RvS 21 september 2005, nr. 149.201, de Schaetzen van Brienen.
77
Door het tot stand komen van het definitieve beschermingsbesluit heeft het voorlopig beschermingsbesluit immers geen rechtsgevolgen meer. Zelfs indien het definitieve beschermingsbesluit zou worden vernietigd, kan het voorlopig beschermingsbesluit overeenkomstig artikel 5, § 7 van het Monumentendecreet geen uitwerking meer hebben.247 Een schorsings- en annulatievordering moet ingesteld worden binnen zestig dagen na de betekening van het beschermingsbesluit. Deze termijn van zestig dagen begint te lopen de dag volgend op de betekening. De beroepstermijn neemt voor individuele bestuurshandelingen, zoals beschermingsbesluiten, pas een aanvang de dag volgend op de betekening indien in de betekening melding is gemaakt van het bestaan van een dergelijk beroep en de in acht te nemen vormvoorschriften of termijnen. Indien de betekening deze zaken niet vermeldt, begint de termijn van zestig dagen pas te lopen vier maanden na de betekening van de bestreden beslissing (artikel 19, tweede lid RvSt-wet).248
1. Vordering tot nietigverklaring Een bestuurshandeling kan door de Raad van State nietig verklaard worden wegens een overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht. Deze nietigheidsgronden zijn opgenomen in artikel 14 §1 R.v.St.-Wet.249 Uit lezing van verschillende arresten van de Raad van State blijkt dat volgende middelen vaak als nietigheidsgrond worden opgeworpen: geen melding van de algemene en specifieke voorschriften inzake instandhouding en van de bijzondere beperkingen aan het eigendomsrecht, schending van een plan van aanleg, gebrek in de formele en uitdrukkelijke motivering en schending van het eigendomsrecht. Het vernietigingsarrest geldt erga omnes en ex tunc. Het beschermingsbesluit dat wordt vernietigd zal ophouden te bestaan en geacht worden nooit te hebben bestaan.250
2. Schorsing van de ten uitvoerlegging Zoals reeds gezegd is het aan te raden samen met de vordering tot nietigverklaring een vordering tot schorsing in te stellen aangezien de nietigheidsvordering geen schorsende werking heeft. De schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschermingsbesluit kan worden gevorderd in de gevallen dat een nietigheidsvordering kan worden ingesteld overeenkomstig artikel 14, §1 R.v.St.-Wet.251 Vooraleer de 247
Onder andere RvS 15 juni 2009, nr. 194.169. S. LUST, Rechtsbescherming tegen de (administratieve) overheid. Een inleiding, Brugge, die Keure, 2008, 92. 249 S. LUST, Rechtsbescherming tegen de (administratieve) overheid. Een inleiding, Brugge, die Keure, 2008, 97. 250 S. LUST, Rechtsbescherming tegen de (administratieve) overheid. Een inleiding, Brugge, die Keure, 2008, 109-110. 251 S. BETZ en S. VERBIST, ‘Het administratief kort geding of snel rechtsherstel door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State’, in T. DEKEERSMAEKER, (ed.), Kort geding, Gent, Larcier, 2009, 273. 248
78
schorsing van een beslissing kan bevolen worden, moeten volgende grondvoorwaarden cumulatief voldaan zijn. Enerzijds moeten er ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden. Het is immers niet wenselijk een beslissing te schorsen indien het beroep tot vernietiging weinig kans op slagen heeft.252 Anderzijds moet de onmiddellijke tenuitvoerlegging een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen (artikel 17, §2 R.v.St.-wet). Het moeilijk te herstellen ernstig nadeel moet door precieze en concrete gegevens aangetoond worden. De verzoeker mag zich niet beperken tot vaagheden en algemeenheden. In de rechtspraak werden de nadelen verbonden aan beschermingsbesluiten als ernstig en moeilijk te herstellen beschouwd indien deze van economische of morele, zij het niet louter financiële aard zijn. Volgende nadelen werden reeds als ernstig en moeilijk te herstellen aanvaard: het gevaar voor het voortbestaan van de onderneming, het niet meer kunnen uitoefenen van de hoofdactiviteit waardoor het faillissement bijna onvermijdelijk is, diverse vormen van hinder, aantasting van het woongenot en morele hinder. De bemoeilijking van het verkrijgen van een bouwvergunning, de noodzaak om bouwplannen te wijzigen en het mogelijk niet meer geïnteresseerd zijn van een koper in het gebouw zijn voorbeelden waar de Raad van State oordeelde dat het nadeel niet ernstige en moeilijk te herstellen was.253
B. De rangschikking als monument, stads- of dorpsgezicht en het eigendomsrecht De schending van het eigendomsrecht wordt vaak in vorderingen tot nietigverklaring van een beschermingsbesluit opgeworpen als nietigheidsgrond. Hoe beoordeelt de Raad van State deze eventuele nietigheidsgrond? Het recht op eigendom is vervat in artikel 544 BW: 'Eigendom is het recht om op de meest volstrekte wijze van een zaak het genot te hebben, mits er geen gebruik van gemaakt wordt dat strijdig is met de wetten of de verordeningen’. De tweede zin van artikel 544 BW, wijst op de bevoegdheid van de overheid om het gebruik van eigendom verplichtingen en beperkingen op te leggen die vereist zijn omwille van het algemeen welzijn. 254 Naast erfdienstbaarheden tot algemeen nut kan de overheid iemand onteigenen. De gedwongen eigendomsoverdracht vindt haar grondslag in artikel 16 Gw. dat luidt: ‘Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en 252
S. BETZ en S. VERBIST, ‘Het administratief kort geding of snel rechtsherstel door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State’, in T. DEKEERSMAEKER, (ed.), Kort geding, Gent, Larcier, 2009,279. 253 A.M. DRAYE, ‘Het moeilijk te herstellen ernstig nadeel en de decreetgeving onroerend erfgoed’, TROS 2008, 49, 8-11. 254 J. SPINKS, ‘De geoorloofdheid van het opleggen van eigendomsbeperkende maatregelen door de overheid’, Jura Falconis 2004-2005, 3, 367.
79
voorafgaande schadeloosstelling’. Het recht op eigendom wordt eveneens gegarandeerd door artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM: ‘Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht. De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of met de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren’. Ook onder artikel 1 Eerste Protocol wordt aan de overheid het recht voorbehouden iemand van zijn eigendomsrecht te beroven of dit recht te beperken in functie van het algemeen belang.255 De bescherming van een onroerend goed als monument of stads- of dorpsgezicht kan verregaande gevolgen hebben voor de eigenaar. Het Hof van Cassatie en de Raad van State hebben echter reeds in verschillende arresten bevestigd dat de beperkingen die worden opgelegd door de beschermingswetgeving geen (de facto) onteigening uitmaken.256 Dit werd in een recent arrest van de Raad van State van 1 april 2010 nog eens bevestigd. De verzoeker meende dat, aangezien hij ingevolge de bescherming zou moeten overgaan tot de verkoop van zijn eigendom omdat hij de kosten voor de restauratie en de instandhouding van het monument en dorpsgezicht niet kon dragen, het beschermingsbesluit een gedwongen ontzetting uit de eigendom overeenkomstig artikel 16 Gw. uitmaakt. De Raad van State oordeelde echter dat ‘Er *…+ geen sprake [is] van ontzetting uit de eigendom in de zin van artikel 16 Gw., de opgelegde beperkingen houden immers geen onteigening of eigendomsberoving in’.257 Het eigendomsrecht kan worden beperkt door erfdienstbaarheden tot algemeen nut. Deze kunnen gevestigd worden door zowel een wet als een decreet of ordonnantie. De overheid die bevoegd is voor de normering, is tevens bevoegd voor de uitvoering van de regelgeving.258 Het Monumentendecreet en in uitvoering daarvan de toepasselijke besluiten van de Vlaamse Regering en de individuele beschermingsbesluiten kunnen de rechten van de eigenaars van deze onroerende goederen beperken ter vrijwaring van de waarde van de
255
Y. HAECK, ‘Recht op bescherming van eigendom’, in J. V ANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM, Deel 2 Artikelsgewijze commentaar, Volume 2, Antwerpen, Intersentia, 2004, 343. 256 G. VAN HOORICK, Handboek Ruimtelijk Bestuursrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 273. 257 RvS 1 april 2010, nr. 202.702. 258 J. SPINKS, ‘De geoorloofdheid van het opleggen van eigendomsbeperkende maatregelen door de overheid’, Jura Falconis 2004-2005, 3, 370-371.
80
monumenten.259 Niet elke eigendomsbeperking is echter geoorloofd.260 Deze beperking moet ingegeven zijn door het algemeen belang. Het algemeen belang van de beschermingsbesluiten wordt uitdrukkelijk bevestigd in artikel 2, 2° en 3° Monumentendecreet dat een monument en een stads- of dorpsgezicht omschrijft als een onroerend goed of een groepering van onroerende goederen en/of monumenten die van algemeen belang zijn omwille van hun artistieke, wetenschappelijke, historische, volkskundige, industrieel-archeologische of andere sociaal-culturele waarde. Ook een stads- of dorpsgezicht dat is beschermd als de visuele omgeving van een monument is van algemeen belang aangezien het onlosmakelijk verbonden is met het monument dat van algemeen belang is. De Raad van State heeft geoordeeld dat het Monumentendecreet beschermingen mogelijk maakt die van algemeen belang zijn en dat de decreetgever de bescherming en het behoud van monumenten, stads- en dorpsgezichten noodzakelijk heeft geacht omdat ‘de grote bevolking- en woningdichtheid, de snel voortschrijdende industrialisering en de vlugge verstedelijking van het gehele grondgebied dit patrimonium meer en meer bedreigen’.261 Zowel de wetgeving als de Raad van State bevestigen bijgevolg dat het Monumentendecreet van algemeen belang is en bijgevolg een rechtmatige beperking van het eigendomsrecht. In tegenstelling tot de (de facto) onteigening vervat in artikel 16 Gw. voorziet artikel 544 BW geen schadeloosstelling voor de eigendomsbeperking tot algemeen nut tenzij een andersluidende wettelijke bepaling een schadevergoeding toekent.262 In tegenstelling tot het Monumentendecreet voorziet het Landschapsdecreet wel in een dergelijke schadeloosstelling voor de beperkingen die aan een eigendom worden opgelegd ingevolge de bescherming als landschap (artikel 35 Landschapsdecreet).263 Het Grondwettelijk Hof heeft zich reeds over de vraag gebogen of dit verschil in behandeling tussen monumenten, stads- en dorpsgezichten en landschappen niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en antwoordde hier 259
M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 77 en RvS 10 februari 2000, nr. 85.287. 260 Voor de toelaatbaarheid van eigendomsbeperkingen zie J. S PINKS, ‘De geoorloofdheid van het opleggen van eigendomsbeperkende maatregelen door de overheid’, Jura Falconis 2004-2005, 365-406. 261 RvS 24 juni 1998, nr. 74.523, RvS 19 mei 2009, nr. 193.429. 262 J. SPINKS, ‘De geoorloofdheid van het opleggen van eigendomsbeperkende maatregelen door de overheid’, Jura Falconis 2004-2005, 3, 369. 263 De schadevergoeding overeenkomstig artikel 35 Landschapsdecreet in een notendop: Eigenaars van onroerende goederen die in een beschermd landschap liggen, hebben recht op een vergoeding als de waardevermindering van hun onroerend goed rechtstreeks voortvloeit uit de voorschriften van een besluit tot definitieve bescherming van een landschap. Het recht op vergoeding ontstaat echter niet bij het vaststellen van het beschermingsbesluit, maar wanneer op basis van dit beschermingsbesluit het uitvoeren van werkzaamheden of handelingen die in overeenstemming zijn met geldende plannen van aanleg of ruimtelijke uitvoeringsplannen worden geweigerd (artikel 35 Landschapsdecreet). Het recht op schadevergoeding kan niet meer ontstaan vijf jaar na de kennisgeving van het beschermingsbesluit en het vorderingsrecht van de ontstane schadevergoeding vervalt na één jaar. De vergoeding bedraagt 80 % van de waardevermindering. Verder zijn er nog een aantal gevallen waarin de eigenaar geen recht op schadevergoeding heeft.
81
ontkennend op. Het Hof oordeelde dat het verschil in behandeling redelijk verantwoord is en niet kennelijk onevenredig. Bij een beschermd landschap wordt immers het eigendomsrecht dermate beperkt dat zij kan worden gezien als een de facto onteigening, terwijl dit voor beschermde monumenten en stads- en dorpsgezichten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, niet het geval is. De bescherming als monument legt enkel beperkingen op aan het eigendomsrecht die niet onevenredig zijn met het nagestreefde doel, het algemeen belang.264 De monumentenwetgeving voorziet enkel in beperkingen waarvan mits een machtiging toch nog kan worden afgeweken. Daarenboven leggen deze beperkingen geen absoluut bouwverbod op waardoor de eigenaars niet de facto worden geconfronteerd met een quasi-onteigening.265
C. Vrijheid van handel en nijverheid De vrijheid van handel wordt als één van de hoekstenen van ons economisch bestel beschouwd en is vervat in artikel 7 van het decreet d’Allarde.266 Kan een beschermingsbesluit de vrijheid van handel beperken van de uitbater van een handelszaak? De vrijheid van handel en nijverheid is de vrijheid om zelf te kiezen of een handel, nijverheid of beroep wordt uitgeoefend, welke deze handel, nijverheid of beroep is en hoe deze wordt uitgeoefend. De vrijheid van handel heeft de waarde van een gewone wettelijke bepaling. Het beginsel is immers niet opgenomen in de Grondwet. Er wordt algemeen aanvaard dat de handelsvrijheid geen absoluut karakter heeft, maar kan beperkt of gereglementeerd worden door een andere wet en, zo bevestigde de Raad van State267, ook door een decreet, zij het in economische of andere sectoren.268 De beperkingen die de wetgever aan het beginsel van vrijheid van handel, nijverheid en beroep oplegt, mogen echter niet verder gaan dan noodzakelijk, moeten evenredig zijn met het nagestreefde doel en moeten op een niet-discriminerende wijze worden doorgevoerd.269 De algemene regel uit artikel 7 van het decreet d’Allarde, die stelt dat eenieder die bekwaam is, handel mag drijven of een nijverheid mag uitbaten, raakt de openbare orde. Dit heeft tot gevolg dat in
264
Gw. Hof, 24 juni 1993, nr. 50/93, TMR 1993, 313 met noot van A.M. Draye. Antwerpen 20 juni 2000, nr. 1985/AR/1791, AJT 2001-02, afl. 34, 902 met noot van G. Van Hoorick. 266 G. PHILIPSEN, ‘Artikel 7 Decreet d’Allarde’ in X., Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I Grondslagen, B. Belgisch recht, 2007, 2. 267 RvS 13 december 2001, nr. 101.778; G. PHILIPSEN, ‘Artikel 7 Decreet d’Allarde’ in X., Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I Grondslagen, B. Belgisch recht, 2007, 5-8. 268 G. PHILIPSEN, ‘Artikel 7 Decreet d’Allarde’ in X., Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I Grondslagen, B. Belgisch recht, 2007, 5-8 en J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State afdeling Wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999, 757. 269 G. PHILIPSEN, ‘Artikel 7 Decreet d’Allarde’ in X., Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I Grondslagen, B. Belgisch recht, 2007, 7. 265
82
principe, hoe overvloedig de interveniërende regelgeving ook is, deze steeds moet beschouwd worden als de uitzondering. De wettelijke beperkingen dienen op een strikte wijze te worden uitgelegd.270 De handelsvrijheid bestaat uit een publiekrechtelijk en een privaatrechtelijk luik dat de toepasselijkheid van artikel 7 decreet d’Allarde regelt tussen respectievelijk de overheid en de rechtsonderhorige en de burgers onderling.271 Binnen het perspectief van dit hoofdstuk is vooral het publiekrechtelijke luik interessant. Het decreet d’Allarde heeft ervoor gezorgd dat iedere persoon vrij is om een beroepskeuze te maken, en dit beroep te beoefenen met de middelen die hem het gunstigst lijken. Dit beginsel van vrijheid van handel, ook al heeft het “maar” een wettelijke waarde, zorgt ervoor dat elke burger het recht heeft om dit uit te oefenen, zonder beperkingen van overheidswege die niet gerechtvaardigd worden door een geldige reden. Het is dus een subjectief recht in hoofde van elke burger, dat hij jegens het bestuur kan doen gelden. Dit werd ook bevestigd door het Hof van Cassatie.272 Uit het voorgaande blijkt dat een decreet beperkingen kan opleggen aan de vrijheid van handel en nijverheid van een rechtsonderhorige. De overheid die bevoegd is voor de normering, is tevens bevoegd voor de uitvoering van de regelgeving.273 Het Monumentendecreet en in uitvoering daarvan de toepasselijke besluiten van de Vlaamse Regering en de individuele besluiten zouden bijgevolg de vrijheid van handel en nijverheid kunnen beperken. Of het Monumentendecreet en haar uitvoeringsbesluiten de vrijheid van handel en nijverheid beperkt, is de eerste vraag die moet gesteld worden. Wie een handelszaak uitbaat in een beschermd monument zal de instandhoudings- en onderhoudsplicht moeten vervullen en bepaalde werken zullen niet mogen uitgevoerd worden dan met een machtiging van het agentschap Ruimte en Erfgoed. Wie een pand verwerft dat beschermd is als monument of als onderdeel van een stads- of dorpsgezicht om er in de toekomst een handelszaak in uit te baten, zou in principe op de hoogte moeten zijn van de plichten die een bescherming met zich meebrengt. De uitbater kan uiteraard opteren om zijn handelszaak in een ander pand onder te brengen, zo niet kiest hij voor de gevolgen verbonden aan de bescherming. Anders is de situatie waarbij een gebouw waarin reeds lange tijd een handelszaak uitgebaat wordt, beschermd wordt. De eigenaar, tevens uitbater van de handelszaak, moet vanaf dan immers de 270 L. FRÉDÉRICQ, Handboek van Belgisch handelsrecht, Brussel, Bruylant, 20; M. GOTZEN, Vrijheid van beroep en bedrijf en onrechtmatige mededinging, Brussel, Larcier, 1963, I, 449. 271 G. PHILIPSEN, ‘Artikel 7 Decreet d’Allarde’ in X., Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I Grondslagen, B. Belgisch recht, 2007, 4-5 en 21. 272 Cass. 2 juni 1960, Arr. Cass. 1960, 881 en Pas. 1960, I, 1113 ; S. GEVAERT, Vrijheid van handel, Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Rechten (promotor, C. Van Acker), academiejaar 2010-2011, 35. 273 J. SPINKS, ‘De geoorloofdheid van het opleggen van eigendomsbeperkende maatregelen door de overheid’, Jura Falconis 2004-2005, 3, 370-371.
83
instandhoudings- en onderhoudsplichten vervullen. Deze plichten, die voor elke eigenaar zonder onderscheid gelden, beperken echter niet rechtstreeks de vrijheid van handel en nijverheid. Door de bescherming worden (toelaatbare) eigendomsbeperkingen opgelegd aan het gebouw (cf. supra) die onrechtstreeks wel een invloed kunnen hebben op de uitoefening van de handel, nijverheid of beroep, met name in het specifieke geval wanneer men het handelspand wil aanpassen aan nieuwe noden en behoeften. Deze aanpassingswerken worden echter niet onmogelijk gemaakt maar enkel bemoeilijkt. Dit houdt geen beperking in van de keuze of een handelszaak wordt uitgebaat, welke zaak dit is en op welke manier dit gebeurt. Uit bovenstaande redenering concluderen we dat het Monumentendecreet en de beschermingsbesluiten de vrijheid van handel en nijverheid niet beperken. Dit wordt bevestigd door de afwezigheid in de rechtspraak van schorsings - en nietigheidsberoepen tegen een beschermingsbesluit waarbij de schending van het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid wordt ingeroepen. De bescherming van een gebouw als monument of onderdeel van een stads- of dorpsgezicht wordt echter door de uitbater vaak als nefast aangevoeld voor zijn handelszaak. De uitbaters van nv Hotel Georges in De Haan verklaarden dat de administratieve formaliteiten, zijnde de vereiste machtiging voor bepaalde werken aan monumenten, niet samen gaan met een hoteluitbating. Daarenboven zouden ze door de bescherming moeite hebben om het pand te verkopen doordat de nodige investeringswerken niet uitgevoerd kunnen worden. Ook de uitbaters van het Memlinc Hotel in Knokke meenden dat de bescherming van het hotelgebouw een rem zou vormen op de normale ontplooiing van de hotelexploitatie waardoor oneerlijke concurrentie in de hand wordt gewerkt. Een naburig hotel dat niet beschermd is als monument kan immers wel verbouwen, moderniseren, afbreken en opbouwen om zich aan te passen aan de noden van de moderne kusttoerist. De KCML antwoordde op dit bezwaarschrift dat de bescherming van het hotel als monument niet betekent dat projecten in de toekomst niet meer mogelijk zijn. De bescherming van een monument is geen bevriezing. Het aanbrengen van modern wooncomfort en/of ingrepen om te voldoen aan de brandpreventievoorschriften worden niet tegengewerkt door een bescherming.274 De meningen over de gevolgen van een bescherming voor een horeca- of handelszaak zijn echter verdeeld. Zo vroeg de toekomstige uitbater van het Ghent River Hotel in 2003 zelf de bescherming aan van het pand in de Waaistraat 7-9 te Gent. Voor deze uitbater wogen de voordelen van de bescherming, waaronder de restauratie- en onderhoudspremie, op tegenover de nadelen.275 Ook eigenaar van La Mort Subite in Brussel getuigt: ‘Ik zie in de klassering van ons café alleen maar voordelen. Ça Pousse aux touristes!’. En in dezelfde zin spreek de zaakvoerder van Le Roy d’Espagne op de Brusselse Grote Markt: ‘Alle 274
RvS 15 juni 2009, nr. 194.169. Beschermingsdossier van de bescherming van de Waaistraat 7-9 (4 januari 2005) met dossiernummer DO 002274 bij het Agentschap Ruimte en Erfgoed, Oost-Vlaanderen. www.ghent-river-hotel.be. 275
84
herbergen zijn hier geklasseerd. Natuurlijk is dat fantastisch, vanuit de hele wereld komt men naar onze Grote Markt kijken. De kleine nadelen moet je er maar bij nemen. Zo hebben we zonder probleem werken kunnen uitvoeren aan elektriciteit en riolering. Maar toen we de ramen aan de voorgevel wouden vervangen door een chassis à guillotine botsten we op een njet van de architect van de stad. We mochten het oude enkel glas ook niet vervangen door isolerend dubbel glas.’276
276
H. LENS, ‘Een mes dat langs twee kanten snijdt. Bescherming als monument’, Officiële Horeca, april 2008, 8.
85
Hoofdstuk 2. Overdracht van een beschermd onroerend goed
Het voorlopig en definitief beschermingsbesluit wordt betekend aan de eigenaar zoals bekend bij de administratie van de BTW, Registratie en Domeinen op de datum van het besluit (artikel 5 §3, 3° en artikel 8, §1 Monumentendecreet). Wanneer een voorlopig of definitief beschermd monument wordt verkocht, heeft de notaris de plicht om in de overdrachtsakte te vermelden dat het onroerend goed is opgenomen op een ontwerp van lijst of definitief beschermd is. De overdracht moet tevens gemeld worden aan het agentschap (artikel 5 §6 en artikel 11 §6 Monumentendecreet). Indien de notaris verzuimt de bescherming in de overdrachtsakte te vermelden, kan hij strafrechtelijk veroordeeld worden tot een geldboete van 50 tot 10 000 euro en/of een gevangenisstraf van vijftien dagen tot vijf jaar (artikel 13, §1 7° en §2 1° Monumentendecreet). Kwaadwilligheid is echter niet vereist opdat de notaris strafrechtelijk veroordeeld zou kunnen worden.277 Voor de nieuwe, onwetende eigenaar van het onroerend goed kan het niet vermelden van het beschermingsstatuut verregaande gevolgen hebben. Artikel 13 §1 stelt immers éénieder strafbaar die werken heeft uitgevoerd of handelingen
heeft
gesteld
die
in
strijd
zijn
met
de
decretale,
algemene
en
specifieke
beschermingsvoorschriften. Daarenboven kan de overtreder ook veroordeeld worden tot het herstellen van het gebouw in zijn oorspronkelijke toestand (artikel 15 Monumentendecreet). Evenwel kan de notaris, indien zijn nalatigheid in verband staat met de beschadiging of het tenietgaan van dat goed, veroordeeld worden tot het herstel in de vorige staat.278 De nieuwe eigenaar zou daarenboven de nalatige notaris buitencontractueel aansprakelijk kunnen stellen tot betalen van een schadevergoeding op grond van artikel 1382 BW. De fout van de notaris bestaat dan uit het niet opnemen in de overdrachtsakte van het beschermd karakter, de geleden schade is de veroordeling tot een geldboete en/of een gevangenisstraf en tot het herstel in de oorspronkelijke staat. Het feit dat, indien de koper wel op de hoogte was geweest van het beschermingsstatuut, hij de werken en handelingen had uitgevoerd zoals de beschermingsvoorschriften deze voorschrijven, is het causaal verband. Als de werken conform de instandhoudingsplichten vervat in het Onderhoudsbesluit uitgevoerd waren, was er immers geen grond geweest om de nieuwe eigenaar te veroordelen. De koper zou eventueel ook de nietigheid van de overdracht kunnen vorderen op basis van een wilsgebrek (dwaling of bedrog). Wanneer de bescherming en de eigendomsoverdracht ongeveer gelijktijdig plaatsvinden, bestaat de kans dat de nieuwe eigenaar nog niet bekend was bij de Administratie BTW, Registratie en Domeinen en bijgevolg de 277
G. VAN HOORICK, ‘Monumenten en stads- en dorpsgezichten in het Vlaams gewest’, TROS 2005, afl. 40, 346 met verwijzing naar Corr. Oudenaarde 3 april 1989, besproken in M. B OES, “Zaken- en contractenrecht in de notariële praktijk: administratiefrechtelijke aspecten”, Notariële actualiteit 3, 1989, 47-48. 278 G. VAN HOORICK, ‘Monumenten en stads- en dorpsgezichten in het Vlaams gewest’, TROS 2005,afl. 40, 348.
86
voormalige eigenaar in kennis wordt gesteld van het beschermingsbesluit. In dat geval rust op de persoon aan wie het beschermingsbesluit is betekend de verplichting om de gewijzigde eigendomstoestand aan het agentschap te melden binnen tien dagen te rekenen vanaf de datum van de afgifte ter post van de betekening. Indien de eigenaar verzuimt de recente eigendomsoverdracht te melden, kan hij hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld om het goed in zijn oorspronkelijke toestand te herstellen (artikel 5 §4 en artikel 8 §4 Monumentendecreet).279 Wanneer de nieuwe eigenaar werken uitvoert aan het beschermd onroerend goed, zal bijgevolg de voormalige eigenaar die het agentschap niet op de hoogte bracht van de eigendomsoverdracht, veroordeeld kunnen worden tot herstel in de oorspronkelijke toestand. De rechtsgevolgen gelden immers pas ten aanzien van de nieuwe eigenaar wanneer het beschermingsbesluit aan hem betekend is.
279
Herstel in de oorspronkelijke toestand overeenkomstig artikel 15 Monumentendecreet.
87
Hoofdstuk 3. Verbouwingen aan het pand
A. Algemene regeling Naast de algemene instandhoudings- en onderhoudsplicht in het Monumentendecreet, bevat ook het Onderhoudsbesluit een actieve onderhoudsplicht (cf. supra). Deze plicht houdt in dat onder andere de eigenaar volgende werken moet uitvoeren zonder voorafgaande vergunning of machtiging. Het exterieur van een beschermd monument of gebouw opgenomen in een stads- of dorpsgezicht moet in stand gehouden en onderhouden worden door (artikel 2 §1 Onderhoudsbesluit): -
Het onmiddellijk herstellen van dakschade, het dichten of afdekken van lekken;
-
Het tijdig reinigen van dakgoten, afvoerleidingen en zolderingen;
-
Het treffen van maatregelen tegen ongunstige weersomstandigheden en tegen dierlijke vervuiling, het onmiddellijk vervangen van gebroken of gebarsten ruiten en het tijdig sluiten van ramen en dakvensters;
-
Het leegpompen van ondergelopen kelders;
-
Het treffen van de nodige veiligheidsmaatregelen, inzonderheid tegen brand, blikseminslag, waterschade, diefstal en tegen moedwillige of toevallige beschadiging;
-
Het onmiddellijk nemen van consolidatie- en beveiligingsmaatregelen in geval van nood.
Wanneer een gebouw schade oploopt of er moet een noodmaatregel worden genomen, moet dit onmiddellijk worden gemeld aan het agentschap of de betrokken gemeente (artikel 2 §2 Onderhoudsbesluit). Ook voor het interieur geldt een algemene onderhoudsplicht die onder andere onderstaande instandhoudings- en onderhoudswerken omvat (artikel 7 Onderhoudsbesluit). Deze verplichting geldt echter alleen voor beschermde monumenten. Voor het interieur van gebouwen die onderdeel zijn van een stads- of dorpsgezicht geldt geen instandhoudings- en onderhoudsplicht. -
Het beveiligen tegen brand, diefstal, blikseminslag, waterschade en tegen moedwillige of toevallige beschadiging;
-
Het onderhouden van de voorzieningen, onder meer inzake elektrische installatie, verwarming, klimaatregeling, beveiliging en andere technische voorzieningen;
-
Het tijdig bestrijden van houtworm- , schimmel-, zwam- en vochtaantasting;
88
-
Het regelen en onder controle houden van de lichtkwaliteit en van de klimatologische omstandigheden, voornamelijk de warmte en de vochtigheid in het gebouw, zodanig dat geen nadelige omstandigheden voor de goede bewaring van de inboedel kunnen ontstaan;
-
Het onmiddellijk nemen van consolidatie- en beveiligingsmaatregelen in geval van nood.
Naast de werken die moeten worden uitgevoerd in navolging van de instandhoudings- en onderhoudsplicht, kan de eigenaar die bepaalde werken wil uitvoeren aan zijn beschermd gebouw dit niet zonder vergunning, machtiging of melding. De verplichte administratieve formaliteiten zullen enkel vervuld moeten zijn indien werken worden uitgevoerd aan het beschermd deel van het gebouw.
1. Werken waarvoor een stedenbouwkundige vergunning is vereist Volgende werken kunnen niet worden uitgevoerd zonder een stedenbouwkundige vergunning: -
Bouwwerken (met uitzondering van onderhoudswerken) zoals het optrekken of plaatsen van een constructie, het functioneel samenbrengen van materialen waardoor een constructie ontstaat, het afbreken, herbouwen, verbouwen en uitbreiden van een constructie (artikel 4.2.1, 1°VCRO). Een constructie wordt herbouwd wanneer deze volledig wordt afgebroken of wanneer meer dan veertig procent van de buitenmuren worden afgebroken, waarna binnen het bestaande bouwvolume een nieuwe constructie wordt gebouwd (artikel 4.1.1, 6° VCRO). Onder verbouwen worden aanpassingswerken verstaan die plaatsvinden binnen het bestaande bouwvolume of waarvan de buitenmuren voor ten minste zestig procent worden behouden (artikel 4.1.1, 12° VCRO);
-
Het geheel of gedeeltelijk wijzigen van de hoofdfunctie van een bebouwd onroerend goed, indien deze functiewijziging is aangemerkt als vergunningsplichtig door de Vlaamse Regering (4.2.1, 6° VCRO). Het Besluit van de Vlaamse Regering van 14 april 2000 tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen regelt vergunningsplichtige functiewijzigingen.
-
Het wijzigen van het aantal woongelegenheden van een gebouw (artikel 4.2.1, 7° VCRO).
-
De handelingen die niet voldoen aan de voorwaarden vervat in het Besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening.280 De stedenbouwkundige vergunning wordt echter niet vervangen door een meldingsplicht indien de werkzaamheden aan beschermde monumenten en onderdelen van stads- of dorpsgezichten plaatsvinden (artikel 6, tweede lid Besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010
280
BS 10 september 2010.
89
betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening). -
Gemeenten en provincies kunnen in een gemeentelijke en provinciale stedenbouwkundige verordeningen de vergunningsplichtige handelingen aanvullen en de meldingsplichtige handelingen vergunningsplichtig maken (artikel 4.2.5 VCRO).
De aanvraag tot toekenning van een vergunning moet worden ingediend bij het College van Burgemeester en Schepenen van de gemeente waar het onroerend goed gelegen is. Enige bijzondere vereiste voor een vergunningsaanvraag met betrekking tot een beschermd onroerend goed, is dat een extra exemplaar bij het dossier wordt gevoegd. In het totaal zal het aanvraagdossier dan in vijfvoud moeten worden ingediend (artikel 20 Besluit van de Vlaamse Regering van 28 mei 2004 betreffende de dossiersamenstelling van de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning281) De vergunningverlenende overheid kan, binnen het kader van de inhoudelijke behandeling van het dossier, bij het indienen van de aanvraag of daarna, wel eisen om extra aantallen van welbepaalde dossierstukken of andere dan de normaal vereiste documenten of dossierstukken toe te voegen aan het dossier. De vraag naar de toevoeging ervan heeft evenwel geen invloed op de volledigheid
van
het
dossier
van
de
aanvraag
voor
een
stedenbouwkundige
vergunning.
De vraag naar extra aantallen van dossierstukken of extra documenten of stukken moet gemotiveerd worden (artikel 22 Besluit van de Vlaamse Regering van 28 mei 2004 betreffende de dossiersamenstelling van de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning). Het College van Burgemeester en Schepenen beslist of de vergunning al dan niet wordt afgeleverd maar moet ingeval de vergunning betrekking heeft op werken aan een beschermd monument of onroerend goed gelegen binnen een stads- of dorpsgezicht, eerst het advies inwinnen van het agentschap Ruimte en Erfgoed. Het advies moet worden uitgebracht binnen een vervaltermijn van dertig dagen, ingaand de dag na deze van de ontvangst van de adviesvraag. Indien deze termijn wordt overschreden, kan aan de adviesvereiste worden voorbij gegaan (artikel 4.7.16 §1 VCRO). Het advies van het agentschap is bindend voor zover het negatief is of voorwaarden oplegt. Een positief advies van het agentschap kan dus alsnog leiden tot een weigering van de vergunning door het College van Burgemeester en Schepenen. 282
281
BS 26 november 2004 (laatst gewijzigd door het Besluit van de Vlaamse regering van 2 juli 2010, BS 4 augustus 2010). de Artikel 11, §4, 4 lid Monumentendecreet en M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 109 met verwijzing naar RvS 8 februari 1974, nr. 16.236, Arr. R.v.St. 1974, 125; RvS 6 april 1992, 39.170, APM 1992, 89. 282
90
Tegen de beslissing tot toekenning of weigering van de vergunning door het College van Burgemeester en Schepenen kan beroep worden ingesteld bij de Bestendige Deputatie.283 Dit beroep moet, op straffe van onontvankelijkheid, worden ingesteld binnen een termijn van dertig dagen, die indien het beroep wordt ingesteld door de aanvrager van de vergunning, ingaat de dag na deze waarop het afschrift of de kennisgeving van de beslissing in eerste aanleg aan hem werd betekend (artikel 4.7.21 §3 VCRO). Indien het beroepschrift middelen opwerpt tegen het advies van het agentschap, moet de Bestendige Deputatie het advies inwinnen van de Expertencommissie. Deze commissie is samengesteld uit een vaste voorzitter-jurist, deskundige op het vlak van bestuurlijke rechtsbescherming en op het vlak van de regelgeving inzake onroerend erfgoed en ruimtelijke ordening, twee vaste onafhankelijke experten op het vlak van het onroerend erfgoed en twee deskundigen inzake onroerend erfgoed (artikel 30 Onderhoudsbesluit). De Expertencommissie moet haar advies binnen dertig na ontvangst van het dossier uitbrengen (artikel 46, tweede lid Onderhoudsbesluit). Het advies van de Expertencommissie is bindend. Zowel artikel 11 §4/2 Monumentendecreet en artikel 47 Onderhoudsbesluit spreken immers over het ‘overnemen’ van het advies van de Expertencommissie door de Bestendige Deputatie. Wanneer het beroepschrift geen middelen opwerpt tegen het advies van het agentschap Ruimte en Erfgoed in eerste aanleg moet de Expertencommissie niet om advies worden gevraagd.284 Ook tegen de beslissing van de Bestendige Deputatie kan beroep aangetekend worden. Dit beroep moet worden ingesteld bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen (artikel 4.8.1, 1° VCRO), binnen een vervaltermijn van dertig dagen die ingaat de dag na deze van de betekening (artikel 4.8.16, §2, 1° a) VCRO). De Raad kan indien het verzoekschrift middelen opwerpt tegen het advies van het agentschap, facultatief, het niet-bindend advies van de Expertencommissie inwinnen (artikel 11, §4/3 Monumentendecreet). Tegen een uitspraak van de Raad voor Vergunningsbetwistingen is enkel nog een cassatieberoep mogelijk bij de Raad van State.285 De beroepstermijnen zijn allen vervaltermijnen, wat wil zeggen dat na het verstrijken van deze periode geen beroep meer kan worden ingesteld.
283
Het administratief beroep bij de Bestendige Deputatie wordt geregeld in artikel 4.7.21 tot 4.7.25 VCRO. Redenering uit artikel 11, §4/2 Monumentendecreet. 285 M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 112. 284
91
2. Werken waarvoor GEEN stedenbouwkundige vergunning is vereist Een stedenbouwkundige vergunning is niet vereist voor de werken opgenomen in het Besluit van 16 juli 2010 van de Vlaamse Regering tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is286 en het Besluit van 16 juli 2010 van de Vlaamse Regering betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening.287 Indien de werken aan bepaalde voorwaarden voldoen, wordt de vergunningsplicht vervangen door een meldingsplicht. Ook wanneer het gebouw beschermd is als monument of als onderdeel van een stads- of dorpsgezicht kunnen deze werken zonder stedenbouwkundige vergunning, maar met eventueel een melding worden uitgevoerd. De Besluiten van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 kunnen echter geen afbreuk doen aan de vergunnings- of meldingsplicht voor de werken opgesomd in het Onderhoudsbesluit. Deze blijven geldig. De werken en de procedure verschillen naargelang het gaat om een monument of stads- of dorpsgezicht. Bepaalde werken aan een (voorlopig of definitief) beschermd monument kunnen pas uitgevoerd worden na een voorafgaande machtiging van het agentschap Ruimte en Erfgoed. Volgende werken aan het exterieur van een monument zijn vergunningsplichtig (artikel 3 Onderhoudsbesluit): -
De vervanging van dakbedekking, geheel of gedeeltelijk, door andere materialen of met een ander uitzicht dan de aanwezige, met uitzondering van consolidatie- en beveiligingsmaatregelen in geval van nood;
-
Het beschilderen van ongeschilderde elementen of schilderen in andere kleuren of kleurschakeringen of met een andere verfsoort dan de aanwezige;
-
Het bepleisteren van niet bepleisterde elementen of bepleisteren met een andere samenstelling of textuur, alsook het ontpleisteren van bepleisterde elementen;
-
Het verwijderen van voegen, alsook voegen of hervoegen op een andere wijze of met een voegspecie van een andere samenstelling of kleur dan de aanwezige;
-
Het reinigen anders dan met zuiver water onder gecontroleerde lage druk, inzonderheid het schoonmaken door hydropneumatische zandstraling, door chemische reiniging met afbijtmiddelen of reiniging met pasta’s, alsook het gebruiken van hydrofoberingsmiddelen en van scheikundige verstevigings- of reinigingsmiddelen;
-
Het aanbrengen, vervangen of wijzigen van decoratieve gevelelementen, smeedijzer en beeldhouwwerk;
286 287
BS 10 september 2010. BS 10 september 2010.
92
-
Het verstevigen van constructieve elementen als leem, balken, gietijzeren zuilen, muurdelen, metselwerken en zo meer door toegevoegde structuren of ze vervangen door een ander materiaal of met een ander uitzicht dan het aanwezige, met uitzondering van wat de consolidatie- en beveiligingsmaatregelen in geval van nood;
-
Het vervangen of wijzigen van buitenschrijnwerken als deuren, ramen, luiken, poorten, gootconstructies en dergelijke, alsmede beslag, hang- en sluitwerk, door een ander materiaal of met een ander uitzicht dan het aanwezige;
-
Het vervangen of wijzigen van beglaasde al dan niet figuratieve elementen door ander materiaal of met een ander uitzicht dan het aanwezige;
-
Het aanbrengen, wijzigen of vervangen van publiciteitspanelen, lichtreclames, uithangborden, opschriften en dergelijke;
-
Het stapelen van alle stoffen of installeren van alle uitrustingen en toestellen die vallen onder de wetgeving op hinderlijke, gevaarlijke en ongezonde inrichtingen;
-
Het zichtbaar aanbrengen van leidingen of apparaturen voor nutsvoorzieningen;
-
Het aanbrengen, wijzigen of vervangen van straatmeubilair, zoals bloembakken, banken, lantaarns, verlichtingspalen, pompen,
parkeermeters,
hekkens,
tuinmuren,
afsluitingen,
wachthuisjes,
telefooncellen en andere beeldbepalende elementen; -
Het wijzigen of vervangen door een ander materiaal dan het aanwezige van bestrating, trottoirs en stoepen;
-
Het uitvoeren van graafwerken die de stabiliteit van gebouwen en constructies in gevaar kunnen brengen;
-
Het ondernemen van opgravingen met het doel archeologische monumenten te ontdekken of te onderzoeken.
Volgende werken aan het interieur van een beschermd monument kunnen niet uitgevoerd worden zonder een voorafgaande machtiging van het agentschap Ruimte en Erfgoed (artikel 8 Onderhoudsbesluit): -
Het uitvoeren van werken of werkzaamheden die het uitzicht of de indeling van het interieur wijzigen;
-
Het uivoeren van werken of werkzaamheden aan de interieurdecoratie, inzonderheid aan wand-, plafondbeschilderingen, lambrisering, aan historische beschilderingen op andere elementen, aan bepleistering, stucwerk, verflagen of andere afwerkingslagen, aan zijde-, leder-, doek- en papierbehang en lambrisering;
-
Het uitvoeren van schilderwerken; 93
-
Het verhogen, verlagen, wegnemen en/of vernieuwen van bevloering en trappen;
-
Het uitbreken, vernieuwen, aanpassen, verhogen of verlagen van plafonds en gewelven;
-
Het uitvoeren van werken aan en het verplaatsen of verwijderen – zelfs tijdelijk - van kunstwerken, voorwerpen en meubilair, die onroerend zijn door bestemming met uitzondering van consolidatie- en veiligheidsmaatregelen in geval van nood;
-
Het plaatsen of vernieuwen van technische voorzieningen, zoals verwarming, klimaatregeling, elektrische installatie, geluidsinstallatie, sanitair, liften en beveiligingsinstallaties, met uitzondering van consolidatie.
De aanvraag tot machtiging wordt ingediend bij het agentschap Ruimte en Erfgoed bij aangetekend schrijven, via afgifte tegen ontvangstbewijs of per elektronisch aangetekende zending. De aanvraag moet een nauwkeurige beschrijving van de werken bevatten, een aanwijzing van de precieze plaats waar de werken zullen worden uitgevoerd en de vermelding van het begin en het einde van de werkzaamheden (artikel 36 §1 Onderhoudsbesluit). Binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst van de volledige aanvraag deelt het agentschap zijn beslissing mee. Deze termijn is een termijn van orde (artikel 36 §3 Onderhoudsbesluit) waardoor het agentschap ook na de termijn van dertig dagen, zij het wel binnen een redelijke termijn, nog kan beslissen over het al dan niet verlenen van de machtiging. Pas nadat de machtiging verkregen is, kunnen de werken worden uitgevoerd (artikel 36 §4 Onderhoudsbesluit). Tegen de weigering van de machtiging door het agentschap kan beroep aangetekend worden bij het departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed van het Vlaams Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed (artikel 40 §1 en artikel 1 §3, 3° Onderhoudsbesluit). Dit beroep, dat enkel de aanvrager van de machtiging kan instellen, moet gedaan worden bij aangetekend schrijven, via afgifte tegen ontvangstbewijs of per elektronische zending en binnen dertig dagen vanaf de dag volgend op de betekening van de beslissing van het agentschap. Het beroepschrift moet, op straffe van onontvankelijkheid, de naam en het adres van de indiener van het beroep, een kopie van de aanvraag voor de schriftelijke vergunning, een kopie van de bestreden beslissing en een omschrijving van de ingeroepen middelen bevatten (artikel 40 §1 Onderhoudsbesluit). Het departement wint het niet-bindende advies in van de Expertencommissie. Volgende werken aan het exterieur van onroerende goederen gelegen in een beschermd stads- of dorpsgezicht moeten worden gemeld (artikel 3, tweede lid Onderhoudsbesluit). Deze werken komen in grote mate overeen met de vergunningsplichtige werken aan beschermde monumenten:
94
-
De vervanging van dakbedekking, geheel of gedeeltelijk, door andere materialen of met een ander uitzicht dan de aanwezige, met uitzondering van de consolidatie- en veiligheidsmaatregelen in geval van nood;
-
Het beschilderen van ongeschilderde elementen, of schilderen in andere kleuren of kleurschakeringen;
-
Het aanbrengen, vervangen of wijzigen van decoratieve gevelelementen, smeedijzer en beeldhouwwerk;
-
Het verstevigen van constructieve elementen als leem, balken, gietijzeren zuilen, muurdelen, metselwerken en zo meer door toegevoegde structuren of ze vervangen door een ander materiaal of met een ander uitzicht dan het aanwezige, met uitzondering van de consolidatie- en veiligheidsmaatregelen in geval van nood;
-
Het vervangen of wijzigen van buitenschrijnwerken als deuren, ramen, luiken, poorten, gootconstructies en dergelijke, alsmede beslag, hang- en sluitwerk, met als gevolg een ander uitzicht dan het aanwezige;
-
Het aanbrengen, wijzigen of vervangen van publiciteitpanelen, lichtreclames, uithangborden, opschriften en dergelijke;
-
Het stapelen van alle stoffen of installeren van alle uitrustingen en toestellen die vallen onder de wetgeving op de hinderlijke, gevaarlijke en ongezonde inrichtingen;
-
Het aanbrengen, wijzigen of vervangen van straatmeubilair, zoals bloembakken, banken, lantaarns, verlichtingspalen, pompen,
parkeermeters, hekkens,
tuinmuren,
afsluitingen,
wachthuisjes,
telefooncellen en andere beeldbepalende elementen; -
Het wijzigen of vervangen door een ander materiaal dan het aanwezige van bestrating, trottoirs en stoepen;
-
Het uitvoeren van graafwerken die de stabiliteit van gebouwen en constructies in gevaar kunnen brengen;
-
Het ondernemen van opgravingen met het doel archeologische monumenten te ontdekken of te onderzoeken.
In tegenstelling tot de beschermde monumenten mogen werken aan het interieur van een onroerend goed gelegen binnen een stads- of dorpsgezicht zonder vergunning of melding gebeuren tenzij uiteraard een stedenbouwkundige vergunning of melding vereist is. De werken aan het exterieur van deze gebouwen moeten slechts worden gemeld aan het College van Burgemeester en Schepenen (artikel 11, §4, derde lid Monumentendecreet). Deze melding moet gebeuren bij aangetekend
schrijven, via afgifte tegen
ontvangstbewijs of per elektronisch aangetekende zending. De melding moet een nauwkeurige beschrijving 95
van de werken bevatten, alsook de aanwijzing van de precieze plaats en het begin en het einde van de werkzaamheden (artikel 37 §1 Onderhoudsbesluit). Twintig dagen na het melden van de werken mag men beginnen met de uitvoering ervan. Tenzij het College van Burgemeester en Schepenen oordeelde dat de aangemelde werken van aard zijn om de wezenlijke eigenschappen van het beschermde geheel te verstoren. In dit geval moet voorafgaand aan de uitvoering van de werken een machtiging verkregen worden van het agentschap Ruimte en Erfgoed (artikel 11 §4, derde lid Monumentendecreet). Werken die niet zichtbaar zijn vanaf de openbare weg of die zijn opgenomen in de lijst horende bij een goedgekeurd herwaarderingsplan kunnen de wezenlijke eigenschappen echter niet verstoren (artikel 38 Onderhoudsbesluit). Wanneer het College van Burgemeester en Schepenen oordeelt dat een machtiging is vereist voor werken aan een onroerend goed gelegen in een stads- of dorpsgezicht, is de machtigingsprocedure voor monumenten ook hier van toepassing, evenals de voorziene beroepsprocedure.288
3. Restauratiepremie en onderhoudspremie voor bepaalde werken Voor bepaalde werken kan een onderhoudspremie of een restauratiepremie worden verkregen (cf. supra). De volgende werkzaamheden kunnen voor een onderhoudspremie in aanmerking komen indien ze zijn vermeld in een goedgekeurd herwaarderingsplan (artikel 3, 1° Onderhoudspremiebesluit): -
Het herstellen van dakschade, dichten en afdekken van lekken;
-
Het ontmossen van daken, onderhouden, herstellen en aanbrengen van dakgoten, afvoerleidingen en rioleringen;
-
Het bereikbaar maken van goten via juist geplaatste dakkapellen of dakluiken, het beloopbaar maken van hooggelegen goten;
-
Het herstellen of plaatsen van ladder- en klimhaken en steigergaten;
-
Het treffen van maatregelen tegen weersinvloeden en tegen dierlijke vervuiling;
-
Het bestrijden van houtworm-, schimmel-, zwam- en vochtaantasting;
-
Het onderhouden en herstellen van gevels of onderdelen ervan door onder meer te metselen, te bepleisteren en te voegen en door beschermings- en afwerkingslagen aan te brengen zoals kaleien, schilderen, vernissen, vergulden, vertinnen en verzilveren;
-
Het herstellen, vervangen of opnieuw aanbrengen van historisch houtwerk zoals deuren, ramen, luiken, poorten, gootconstructies, beplanking met inbegrip van hang- en sluitwerk en beglazing;
-
288
Het reinigen en herstellen van glas-in-lood met inbegrip van de draagstructuur;
M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 105.
96
-
Het reinigen, ontmossen, hydrofugeren, verharden en behandelen tegen opstijgend vocht van muren en andere constructieve elementen, evenals alle andere behandelingen met waterwerende en materiaalverstevigende producten;
-
Het afdekken en beschermen van vriesbarstige beeldhouwwerken, architectuurelementen en sierobjecten;
-
Het verstevigen van funderingen;
-
Het treffen van dringende maatregelen om de stabiliteit te verzekeren;
-
Het treffen van maatregelen tegen corrosie, aftakeling en ontaarding van materialen;
-
Het bijwerken, herstellen of vervangen van geërodeerde materialen of onderdelen;
-
Het treffen van maatregelen ter beveiliging tegen diefstal en moedwillige of toevallige beschadigingen;
-
Het onderhoud, herstel en beheer van kenmerkende structuren zoals waterpartijen, vijvers, waterbekkens, waterlopen, walgrachten, grachten en greppels en eventueel de afvoer van vrijgekomen materiaal, duikers, beschoeiingen, taluds, wegen en paden, laanbepalingen, bomenrijen, bomen- en heestergroepen, solitaire bomen en struiken, hagen, loofgangen, borders en perken, bruggetjes, tuin- en kaaimuren, schuttingen, hekken, pergola's, prieeltjes, tuin- en parkornamentiek en tuin- en parkmeubilair;
-
Het onderhoud, herstel en beheer van kleine landschapselementen;
-
Het onderhoud, herstel en beheer van de beplantingen op percelen met een houtige begroeiing, zoals park-bossen, hakhout- en middelhoutbestanden, struwelen;
-
Het onderhoud, herstel en beheer van open vegetatietypen, zoals historisch permanent grasland of heide, onder meer door te begrazen, te maaien, te plaggen, met inbegrip van de afvoer van maaisel en plaggen, en door veekeringen en schuilhokken te plaatsen;
-
Het onderhoud, herstel en beheer van aarden wallen en dijken;
-
Het snoeien, knotten, leiden en verzorgen van bomen, struiken en hagen;
-
Het opruimen van niet-verkoopbare delen van bomen, zoals het takhout en de boomstronken in het kader van middel- en hakhoutbeheer en van omvormingsbeheer en in parkbossen;
-
Het bouwen of plaatsen van een kleinschalige opslagplaats in tuinen en parken voor gereedschap dat nodig is voor de instandhoudings- en onderhoudswerkzaamheden;
-
Werkzaamheden en diensten voor materiaal-, technische en stabiliteitsstudies;
-
De Uitvoering van andere werkzaamheden met het oog op het voorkomen van de ontwaarding en op de instandhouding en het onderhoud;
97
Aan beschermde monumenten kunnen tevens nog volgende werkzaamheden in aanmerking komen voor een onderhoudspremie (artikel 3, 2° Onderhoudspremiebesluit): -
onderhoudswerkzaamheden aan het interieur of aan cultuurgoederen die er integrerend deel van uitmaken, inzonderheid de bijhorende uitrusting en de decoratieve elementen, zoals het onderhouden en conserveren van de interieurdecoratie, beelden, schilderijen, het fixeren en herstellen van verf- en afwerkingslagen op wanden en plafonds, lambriseringen, schrijnwerk, historische beschilderingen op waardevolle elementen, schouwen, stucwerk, terracotta, zijde, leder, textiel en papier;
-
onderhouden van en uitvoeren van dringende herstellingswerkzaamheden aan trappen, vloeren en zolderingen;
Verder worden nog werken opgesomd voor specifieke categorieën van beschermde monumenten.
Onderstaande
restauratiewerkzaamheden komen in aanmerking voor een premie (artikel 5
Restauratiepremiebesluit): -
de beveiliging en de stabiliteit van het monument, inzonderheid onderstuttingen, afschermingen, schoringen, verstevigingen, consolideringen, onderkappingen;
-
de beveiliging tegen brand, vandalisme en diefstal;
-
de beveiliging van het monument tegen ongunstige weersomstandigheden en natuurrampen, inzonderheid door: het dichten van daken, sluiten van muuropeningen, aanbrengen en herstellen van voorzieningen voor afwatering, goten en aflopen, beveiliging tegen insijpelingen, bestrijding van opstijgend grondwater, beveiliging tegen blikseminslag en stormschade;
-
de toegankelijkheid en bereikbaarheid van het monument met het oog op zijn instandhouding en onderhoud, inzonderheid: ladders (onder- en bovenaan verankerd), trappen, leuningen, loopbruggen, noodverlichting en stopcontacten, ladder- en klimhaken voor het volledig bereiken van alle dakvlakken en torenspitsen, handgrepen of richels op gevaarlijke of hoge plaatsen, afschroefbare roosters, bevloering op zolderverdiepingen, beloopbaar en bereikbaar maken van hooggelegen goten, plaatsen of vastzetten van dakluiken, herstellen van steigergaten;
-
de behandeling van waardevolle elementen van het monument onder meer door verharding, houtworm- en zwambestrijding;
-
het herstel van nog aanwezige waardevolle elementen van het monument;
-
de vervanging van nog aanwezige elementen van het monument die niet meer hersteld kunnen worden;
98
-
het opnieuw aanbrengen van niet meer aanwezige waardevolle elementen, voor zover voldoende materiële gegevens of iconografisch materiaal aanwezig zijn om een wetenschappelijk verantwoorde reconstructie mogelijk te maken en voor zover de reconstructie vereist is om een storende lacune aan te vullen;
-
het verwijderen van storende elementen, het wegwerken van onoordeelkundig uitgevoerde ingrepen, het wegwerken of aan het zicht onttrekken van misplaatste toevoegsels;
-
de eerste afwerking die deel uitmaakt van de restauratiewerkzaamheden
-
visuele, grafische of digitale registratie van de restauratiewerkzaamheden en vondsten door middel van foto-opnamen, video-opnamen, opmetingen, en dergelijke.
In de toepasselijke gevallen moeten deze werken ook beschikken over een advies, machtiging of melding vooraleer de werken kunnen worden uitgevoerd. De brief waarbij aan de premienemer wordt meegedeeld dat hem een onderhoudsuitkering wordt toegekend, geldt evenwel ook als een vergunning voor het uitvoeren van deze werken (artikel 16 Onderhoudspremiebesluit).289 Een dergelijke bepaling is niet opgenomen in het Restauratiepremiebesluit waardoor voor deze werken wel nog een afzonderlijke vergunning moet verkregen worden.
B. Enkele specifieke werken met betrekking tot een handelszaak Voor een horeca- of handelszaak is één van de factoren die de kans op succes bepalen de locatie. Enerzijds is de ligging van belang, anderzijds speelt ook het karakter van het pand een belangrijke rol. Een zaak die uitgebaat wordt in een historisch gebouw heeft al zeker één aantrekkingpunt. Maar indien dat historisch pand beschermd is als monument of onderdeel van een stads- of dorpsgezicht is het voor de uitbater van groot belang te weten welke implicaties de bescherming heeft voor zijn zaak. Hieronder bespreken we enkele specifieke werken die gedaan kunnen/moeten worden aan een horeca- of handelszaak. Algemeen kan nog opgemerkt worden dat de uitbater altijd moet nagaan bij de betrokken gemeente of er geen aanvullende vergunnings- of meldingsplichtige werken zijn. Indien er geen stedenbouwkundige vergunning of melding nodig is, zal moeten nagegaan worden of voor de werken een machtiging moet verkregen worden van het agentschap Ruimte en Erfgoed of dat een melding moet worden gedaan bij het College van Burgemeester en Schepenen.
289
M. DEWEIRDT, ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 105.
99
Op de eigenaar rust de plicht het beschermd monument of een in een beschermd stads- of dorpsgezicht gelegen onroerend goed in goede staat te behouden en het niet te ontsieren, te beschadigen of te vernielen.290 Bij het plannen van werken wordt deze algemene verplichting best in het achterhoofd gehouden. De aanvraag tot vergunning of machtiging van werken die de uitstraling, het karakter en de specifieke kenmerken van het gebouw tenietdoen en geen respect tonen voor de bijzondere waarden van algemeen belang, zal weinig kans op slagen hebben.
1. Functiewijziging Wanneer voor de locatie van een handelszaak een pand is uitgekozen zal, tenzij er reeds voordien een winkel, horecazaak of kantoor werd uitgebaat of diensten werden verleend, een stedenbouwkundige vergunning verkregen moeten worden voor de wijziging van de hoofdfunctie. Een vergunning is nodig wanneer de hoofdfunctie wordt gewijzigd van wonen, verblijfsrecreatie, dagrecreatie, landbouw in de ruime zin, industrie en ambacht naar handel, horeca, kantoorfunctie en diensten (artikel 2 §1 Besluit van de Vlaamse Regering van 14 april 2000 tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen291). Het College van Burgemeester en Schepenen zal bij de behandeling van de vergunningsaanvraag het advies moeten inwinnen van het agentschap Ruimte en Erfgoed. Indien het agentschap Ruimte en Erfgoed van oordeel is dat het uitbaten van een handelszaak strijdig is met de waarden die beschermd worden, kan zij een negatief of voorwaardelijk (bindend) advies uitbrengen. Een stedenbouwkundige vergunning is niet vereist wanneer men in een woongebouw een handelszaak wil uitoefenen terwijl de woonfunctie als hoofdfunctie behouden blijft, de handelszaak een kleinere oppervlakte in beslag neemt dan de totale oppervlakte, met een maximum van 100 m². Het uitbaten van een handelszaak mag daarenboven niet strijdig zijn met de voorschriften van stedenbouwkundige verordeningen, bouwverordeningen, verkavelingsverordeningen, ruimtelijke uitvoeringsplannen, plannen van aanleg en verkavelingsvergunningen (artikel 2, §3 Besluit van de Vlaamse Regering van 14 april 2000 tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijzigingen).
Gemeentelijke stedenbouwkundige verordeningen kunnen de
vergunningsplichtige handelingen aanvullen (artikel 4.2.5 1° VCRO). De stad Gent heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt en heeft de gehele of gedeeltelijke wijziging van de hoofd- of nevenfunctie van een onroerend bebouwd goed naar de functie horeca vergunningsplicht gemaakt. In Gent moet bijgevolg, zelfs indien de functiewijziging vrijgesteld zou zijn overeenkomstig artikel 2 §3 Besluit tot bepaling van de vergunningsplichtige functiewijziging, toch een stedenbouwkundige vergunning bekomen worden.292 De 290
Artikel 11 §1 Monumentendecreet. BS 18 mei 2000. 292 Artikel 4 Algemeen Bouwreglement Gent, 1oktober 2010, www.gent.be. 291
100
vrijstelling geldt, mits aan de voorwaarden is voldaan, echter wel nog indien men de nevenfunctie wil wijzigen naar een kantoorfunctie, vrij beroep, handel, dienstverlening of ambacht
2. Uithangborden en etalages Iedere uitbater van een handelszaak wil natuurlijk dat zijn zaak in het oog springt. Etalages en uithangborden zijn hiervoor de perfecte middelen. Het bevestigen van uithangborden aan een vergund gebouw is vrijgesteld van de stedenbouwkundige vergunningsplicht indien de uithangborden niet-lichtgevend zijn en een maximale oppervlakte hebben van 4m² (artikel 9 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is). De vrijstelling geldt bijgevolg niet voor lichtgevende uithangborden en voor uithangborden die groter zijn dan 4m². Daarenboven moet er altijd nagegaan worden of de vrijgestelde handelingen niet strijdig zijn met de voorschriften van stedenbouwkundige verordeningen, of met de uitdrukkelijk voorwaarden van stedenbouwkundige vergunningen en of de betrokken gemeente de vrijstelling niet onderworpen heeft aan een meldings- of vergunningsplicht. Bepaalde werken aan beschermde gebouwen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning is vereist, kunnen enkel worden uitgevoerd mits een machtiging van het agentschap Ruimte en Erfgoed.
Zo kunnen publiciteitspanelen, lichtreclames,
uithangborden, opschriften en dergelijke enkel aan de gevel van beschermde monumenten enkel worden aangebracht, gewijzigd of vervangen mits de toelating van het agentschap Ruimte en Erfgoed (artikel 3, eerste lid, 10° Onderhoudsbesluit). Het vervangen, aanbrengen of wijzigen van uithangborden en dergelijke aan een onroerend goed gelegen in een stads- of dorpsgezicht moet worden gemeld aan het College van Burgemeester en Schepenen (artikel 3, tweede lid, 6° Onderhoudsbesluit). De etalage is voor een winkel de manier om klanten te overtuigen binnen een kijkje te komen nemen. Vele historische, beschermde gebouwen hebben veelal ramen met kruiskozijnen. Dergelijke ramen zijn niet ideaal om als etalageraam te dienen. Het vervangen van een raam is een onderhoudswerk waarvoor in principe geen stedenbouwkundige vergunning vereist is. Het vervangen of wijzigen van ramen en ander buitenschrijnwerk zoals deuren, luiken, poorten en dergelijke van een monument kan enkel mits een machtiging van het agentschap Ruimte en Erfgoed (artikel 3, eerste lid, 8° Onderhoudsbesluit). Het vervangen of wijzigen van ramen en dergelijke van een gebouw gelegen in een stadsgezicht, moet slechts worden gemeld (artikel 3, tweede lid, 5° Onderhoudsbesluit). Gezien de ramen het uitzicht en de uitstraling van een gebouw nogal sterk bepalen, is het niet verwonderlijk dat het vervangen of wijzigen van de ramen van een beschermd gebouw niet zonder enige formaliteit kan gebeuren. Dit gegeven belet wel niet dat het agentschap Ruimte en Erfgoed niet zal toestaan dat ramen en deuren vervangen worden. Bij verbouwingen aan een beschermd monument 101
gelegen in de Serpentstraat 8 te Gent werd de machtiging verleend op voorwaarde dat de nieuwe deur er hetzelfde zou uitzien als de oude. De oorspronkelijke deur bestond uit twee kleinere deurtjes. De nieuwe deur bestaat uit één geheel maar heeft wel het uitzicht van twee kleinere deuren.293 Het plaatsen van een grote raampartij in de voorgevel is in principe slechts onderworpen aan de meldingsplicht.294 De stedenbouwkundige vergunning wordt echter niet vervangen door een meldingsplicht indien de werkzaamheden aan beschermde monumenten en onderdelen van stads- of dorpsgezichten plaatsvinden (artikel 6, tweede lid Besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening).
3. Brandveiligheidsvoorschriften De brandveiligheidsvoorschriften verschillen onder andere naargelang het soort zaak (horeca, hotelexploitatie, handelszaak) en de grootte van het gebouw. Een beschermingsbesluit beperkt het naleven van de brandveiligheidsvoorschriften niet. Dit wordt bevestigd door het Onderhoudsbesluit, de KCML en het doel van de monumentenwetgeving. Op de eigenaar rust de verplichting om de nodige veiligheidsmaatregelen te treffen inzonderheid tegen brand (artikel 2 §1, 5° en artikel 7, 2° Onderhoudsbesluit). Tenzij hierbij werken moeten worden uitgevoerd die vergunningsplichtig zijn, zijn geen specifieke machtigingen, meldingen of vergunningen vereist voor brandveiligheidswerken. De KCML bevestigde dat de bescherming van een hotel als monument niet betekent dat in de toekomst geen projecten meer mogelijk zijn. Het aanbrengen van modern wooncomfort en/of ingrepen om te voldoen aan de brandpreventievoorschriften worden niet tegengewerkt door een bescherming.295 Dat het in de praktijk ook anders kan lopen blijkt uit een zaak voor de Raad van State waarbij de nietigverklaring wordt gevorderd van het besluit tot vaststelling van de specifieke brandveiligheidsnormen waaraan de logiesverstrekkende bedrijven moeten voldoen voor het hotel gelegen in de Drabstraat 32 te Gent. Het bestreden besluit weigerde de aanvraag tot afwijking van het attest brandveiligheid voor een logiesverstrekkend bedrijf. Aan de basisregelgeving kon niet voldaan worden gezien het beschermingstatuut van een deel van het gebouw. Jammer genoeg heeft de Raad van State zich niet kunnen uitspreken over de nietigverklaring gezien het verzoekschrift geen duidelijke uiteenzetting van de middelen bevatte.
293
Het huidige huisnummer van dit gebouw is Serpentstraat 8 maar is in 1976 beschermd als Serpentstraat 4. Getuigenis uitbaatster handelszaak ‘Zoot’, Serpentstraat 8 te Gent. 294 http://www.ruimtelijkeordening.be/Default.aspx?tabid=14859. 295 RvS 15 juni 2009, 194.169.
102
4. Het verstrekken van logies In het Besluit van de Vlaamse Regering van 15 mei 2009 tot uitvoering van het decreet van 10 juli 2008 betreffende toeristische logies296 wordt voor de verschillende types logiesverstrekking bepaald welke faciliteiten aanwezig moet zijn in het gebouw. Zo worden bijvoorbeeld vereisten opgesteld met betrekking tot het aantal stopcontacten, de verwarming, de natuurlijke verlichting binnen een hotelkamer en de gemeenschappelijke ruimtes. De vereisten waaraan de badkamer moet voldoen zijn opgenomen in het Ministerieel Besluit van 27 november 2009 tot bepaling van de nadere openings- en exploitatievoorwaarden waaraan de toeristische logies moeten voldoen297. Het plaatsen van nieuw sanitair en het vernieuwen van elektriciteits- en verwarmingsinstallaties in een niet als monument beschermd gebouw en een gebouw gelegen binnen een stads- of dorpsgezicht, zijn niet vergunningsplichtig. Wanneer deze werken echter in een beschermd monument worden uitgevoerd, is een machtiging van het agentschap Ruimte en Erfgoed vereist (artikel 8, 7° Onderhoudsbesluit).
5. Opknappen van het interieur Werken waarvoor een stedenbouwkundige vereist is, kunnen uiteraard niet zonder vergunning uitgevoerd worden. Bepaalde werken aan het interieur van een monument vereisen echter een machtiging van het agentschap Ruimte en Erfgoed, terwijl dezelfde werken aan een niet-beschermd monument, al dan niet gelegen in een beschermd stads- of dorpsgezicht, vrijgesteld zijn van enige vergunning (cf. supra).
296 297
BS 12 oktober 2009. BS 24 december 2009.
103
Besluit
Wat is de plaats van de beschermde monumenten, stads- en dorpsgezichten binnen een moderniserende omgeving. Dit is de vraag die we in de voorbije delen en hoofdstukken probeerden te beantwoorden. ‘De moderniserende omgeving’ werd enerzijds beschouwd als het wettelijke draagvlak en anderzijds de economische samenleving. Een overkoepelend onroerend erfgoeddecreet werd reeds enkele jaren door de rechtsleer en de overheid als een positief wetgevend initiatief voor de toekomst voorgesteld. In juli 2010 werden twee conceptnota’s onroerend erfgoed ingediend respectievelijk door de huidige Vlaamse minister voor onroerend erfgoed G. Bourgeois en door voormalig minister bevoegd voor onroerend erfgoed en Vlaams volksvertegenwoordiger D. Van Mechelen. Minister Bourgeois wil het onroerend erfgoeddecreet nog in de loop van 2011 schrijven en ter goedkeuring voorleggen aan de Vlaamse regering. Een concrete aanzet naar een geïntegreerd erfgoeddecreet is gegeven. In deel II werd de huidige wetgeving met betrekking tot monumenten en stads- en dorpsgezichten onder de loep genomen en vergeleken met de wijzigingen die de conceptnota’s voorstellen. Dit zijn de belangrijkste wijzigingen. Beide conceptnota’s schaffen het begrip stadsgezicht en dorpsgezicht af. Vanuit verschillende hoeken wordt echter benadrukt dat de mogelijkheid om een bebouwd geheel te beschermen, behouden moet blijven. Terwijl in de Conceptnota Bourgeois enkel de afschaffing van de bescherming als stads- of dorpsgezicht wordt voorgesteld, verdwijnen in de Conceptnota Van Mechelen alle afzonderlijke beschermingsinstrumentaria om plaats te maken voor het begrip ‘onroerend erfgoed’. Maar hoe zit het dan met de rechtsgevolgen van het beschermingsinstrument onroerend erfgoed dat alle andere vervangt? De goederen die worden beschermd als monument, landschap, archeologisch patrimonium, enzovoort zijn immers zeer verscheiden. Kan hen allemaal dezelfde rechtsgevolgen opgelegd worden? Deze vraag wordt jammer genoeg niet beantwoord in de conceptnota. Beide conceptnota’s gaan in het algemeen niet dieper in op de concrete rechtsgevolgen. Het is onduidelijk welke rechten en plichten van de eigenaar in de toekomst wel of niet zullen worden gewijzigd. De veranderingen met betrekking tot het premiestelsel worden wel duidelijk toegelicht. Beide conceptnota’s stellen de gelijkschakeling van de onderhouds- en restauratiepremie voorop en schaffen de koppelsubsidies af. Tijdens de parlementaire hoorzittingen is de algemene opmerking over de conceptnota’s dat ze teveel hiaten bevatten en eerder een amalgaam van losstaande feiten zijn. Daarenboven is het niet duidelijk welke aspecten worden behouden en welke gewijzigd. De conceptnota’s
104
tonen de richting die men met het nieuwe onroerend erfgoeddecreet wil uitgaan, maar veel moet nog uitgeklaard worden. Nu is het wachten op een ontwerp of voorstel van decreet. De moderniserende omgeving werd ook opgevat als zijnde de economische samenleving. Welke impact heeft de economie op het bouwkundig erfgoed? In het derde deel werd geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag of de bescherming van een pand en een economische functie vanuit juridisch oogpunt kunnen samen gaan. Een bijzondere categorie monumenten en stads- en dorpsgezichten werd hiervoor onder de loep genomen, namelijk de monumenten en onderdelen van stads- en dorpsgezichten waarin een horeca- of handelszaak wordt uitgebaat. Dat deze combinatie in de praktijk niet onmogelijk is, blijkt uit het resultaat van het onderzoek naar de functies van de monumenten in Gent. Maar liefst 36,7 % van de beschermde monumenten binnen de Kuip van Gent – waarbinnen 52 % van de monumenten van Gent (zonder deelgemeenten) zijn gesitueerd – hebben een economische functie en zijn panden waarin een vrij beroep, een horeca- of handelszaak is gehuisvest. De tweede grootste functiegroep (24,9 %) zijn de monumenten die als woning worden gebruikt. Een beschermingsbesluit kan door de Raad van State geschorst of vernietigd worden. Bij de vordering tot schorsing moet de aanvrager wel een moeilijk te herstellen ernstig nadeel aantonen. Onder andere gevaar voor het voortbestaan van de onderneming wordt door de Raad van State aanvaard als een nadeel dat ernstig en moeilijk te herstellen is. Als nietigheidsgronden van een beschermingsbesluit wordt vaak een gebrek in de formele en uitdrukkelijke motivering en de schending van het eigendomsrecht opgeworpen. De Raad van State heeft bevestigd dat een eigenaar niet van zijn eigendomsrecht wordt beroofd door de bescherming van een onroerend goed als monument, stads- of dorpsgezicht. Door de bescherming worden wel beperkingen aan het eigendomsrecht opgelegd. Maar deze erfdienstbaarheden tot algemeen nut moeten, zonder dat wordt voorzien in een schadeloosstelling, aanvaard worden. Ondanks de afwezigheid van annulatieberoepen waarbij een schending van de vrijheid van handel en nijverheid wordt opgeworpen, was het interessant en relevant na te gaan of een dergelijke nietigheidsgrond kans op slagen heeft. Een beschermingsbesluit beperkt het eigendomsrecht door niet alle werken aan een beschermd gebouw zomaar toe te staan. Het beperkt in geen geval de mogelijkheid om een handelszaak uit te baten. Vanaf de voorlopige bescherming moet de eigenaar en tevens uitbater van een horeca- of handelszaak de instandhoudings- en onderhoudsverplichtingen nakomen die voortvloeien uit het Monumentendecreet, het Onderhoudsbesluit en het beschermingsbesluit. Er rust op de eigenaar een actieve onderhoudsplicht. De eigenaar moet het beschermd gebouw onder andere beveiligen tegen brand, waterschade en diefstal, dakschade onmiddellijk herstellen, gebroken of gebarsten ruiten vervangen, vochtaantasting bestrijden, 105
enzovoort. Er gelden tevens passieve verbodsbepalingen. Bepaalde werken zijn alleen mogelijk mits voorafgaande machtiging van het agentschap Ruimte en Erfgoed of melding aan het College van Burgemeester en Schepenen. Zo zal een machtiging of melding vereist zijn voor het bevestigen van een uithangbord aan de gevel van respectievelijk een monument of gebouw gelegen binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht terwijl dit in principe vrijgesteld is van enige vergunning. Een machtiging is eveneens vereist
om de
verwarming of elektriciteit te vernieuwen, een badkamer of keuken te plaatsen of ramen aan te passen zodat deze als etalage kunnen worden gebruikt. Wanneer in de gevel een grote raampartij geplaatst wil worden, zal een stedenbouwkundige vergunning nodig zijn. Dit in tegenstelling tot niet-beschermde gebouwen waarbij enkel een meldingsplicht geldt. Bij de aanvraag van een stedenbouwkundige vergunning voor werken aan een monument of onroerend goed gelegen in een stads- of dorpsgezicht zal het College van Burgemeester en Schepenen het advies moeten inwinnen van het agentschap Ruimte en Erfgoed . De uitbaters van horeca- en handelszaken zijn verdeeld over de impact van de bescherming op hun zaak. In welke mate de bescherming door de uitbaters als een beperking wordt aangevoeld, zal afhangen van de concrete plannen met het pand. De toekomstige uitbater van een horeca- of handelszaak die een gebouw op het oog heeft om zijn zaak in onder te brengen, maar waaraan nog grote renovatie- en andere werken nodig zijn, zal positiever tegenover de bescherming staan gezien de mogelijkheid tot een restauratiepremie. Ook de uitbater van een pand dat beschermd is omwille van de bestemming als café of hotel en waarbij de huidige functie overeenstemt met de activiteiten die vroeger in het gebouw plaatsvonden, zal de bescherming als eerder positief beschouwen. De situatie is echter anders wanneer in een gebouw slechts kleine aanpassingswerken dienen te gebeuren om aan hedendaagse verwachtingen en comfort te voldoen. De uitbaters van horeca- en handelszaken zullen de bescherming als nefast voor hun zaak aanvoelen als bijkomende formaliteiten moeten vervuld worden voor deze werken, terwijl die niet het geval zou zijn indien het gebouw niet beschermd was. De bescherming als monument, stads- of dorpsgezicht legt geen juridische beperkingen op. De uitoefening van handel en horeca wordt enkel bemoeilijkt door de verplichte administratieve formaliteiten bij het uitvoeren van bepaalde verbouwings- en aanpassingswerken. Moet de uitbater deze beperkingen dan zomaar aanvaarden? Indien de vergunning niet vereist zou zijn of het advies van het agentschap niet zou moeten worden ingewonnen, wat zou na tien jaar dan nog overblijven van deze beschermde gebouwen? Zou het dan beter zijn indien de lijst van de vergunnings- en meldingsplichtige werken in het Onderhoudsbesluit wordt aangepast? Men zou kunnen opteren voor een zeer beknopte lijst, waarbij enkel werken die het uitzicht van het goed dermate wijzigen ter goedkeuring moeten voorgelegd worden aan het agentschap Ruimte en 106
Erfgoed. Het is echter beter de lijst zo ruim mogelijk te houden. Elk gebouw wordt immers beschermd omwille van eigen specifieke waarden. Uiteindelijk komt de taak om een evenwicht te vinden tussen de bescherming en de economische functie toe aan het agentschap Ruimte en Erfgoed. Dit agentschap moet bij het uitoefenen van haar taak een belangenafweging maken tussen enerzijds de waarde van het gebouw en anderzijds de impact van de werken. In sommige gevallen zal de toekomst van het gebouw meer gegarandeerd worden door het toestaan van bepaalde werken waardoor herbestemming mogelijk wordt gemaakt. Dit wordt ook bevestigd in het Charter van Venetië: ‘The conservation of monuments is always facilitated by making use of them for some socially useful purpose’.
107
BIBLIOGRAFIE
Wetgeving Verdrag van 16 november 1972 inzake de bescherming van het cultureel en natuurlijk erfgoed van de wereld, goedgekeurd bij decreet van het Vlaamse Gewest van 1 juni 1994, BS 5 augustus 1994 (World Heritage Convention). Unesco-Verdrag van 20 oktober 2005 betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen, PB L. 201, 25 juli 2006. UNESCO The Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention, januari 2008, http://whc.unesco.org/archive/opguide08-en.pdf, nr. 49. Overeenkomst van 3 oktober 1985 inzake het behoud van het architectonisch erfgoed van Europa, goedgekeurd bij wet van 8 juni 1992, BS 29 oktober 1993 (Conventie van Granada). Europese conventie van 16 januari 1992 ter bescherming van het archeologisch patrimonium, goedgekeurd door België bij wet van 8 oktober 2010, BS 30 maart 2011 (Conventie van Valetta). Europese conventie van 20 oktober 2000 met betrekking tot het Landschap. Goedgekeurd door België bij wet van 15 juni 2004, BS 24 november 2004 (Conventie van Firenze). Wet van 7 augustus 1931 op de bescherming van monumenten en landschappen, BS 5 september 1931. Vlaamse Codex Ruimtelijke ordening, BS 20 augustus 2009. Decreet van de Cultuurraad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten, BS 22 april 1976. Decreet van de Vlaamse Regering van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium, BS 15 september 1993. Decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, BS 13 september 1995. Decreet van de Vlaamse Regering van 16 april 1996 houdende de bescherming van landschappen, BS 21 mei 1996. Decreet van de Vlaamse Regering van 29 maart 2002 tot bescherming van het varend erfgoed, BS 18 mei 2002. Decreet van de Vlaamse Regering van 24 januari 2003 houdende bescherming van het roerend cultureel patrimonium, BS 14 maart 2003. 108
Decreet van 10 maart 2006 houdende de oprichting van de strategische adviesraad Ruimtelijke Ordening Onroerend Erfgoed, BS 7 juni 2006. Koninklijk Besluit van 5 december 1823, Commission Royael du Monument. Bulletin du comité provincial de la Flandre Orientale, 1888, 7-8. Koninklijk Besluit van 16 augustus 1824 houdende dat de kerkbesturen en kerkelijke administraties geen beschikkingen kunnen nemen omtrent onderwerpen, waarvan de bezorging hen niet uitdrukkelijk bij de bestaande wetten, reglementen of verordeningen is opgedragen, in D. OSTYN, ‘De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen. Een historische schets’, Bouwkundig erfgoed in Vlaanderen 1977, afl. 30, 617. Besluit van de Vlaamse Regering van 17 november 1993 tot bepaling van de algemene voorschriften inzake instandhouding en onderhoud van monumenten en stads- en dorpsgezichten, BS 10 maart 1994. Besluit van de Vlaamse regering van 20 april 1994 tot uitvoering van het decreet van 30 juni 1993 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium, BS 15 juli 1994. Besluit van de Vlaamse regering van 26 april 1995 tot vaststelling van een premie voor werken aan beschermde archeologische goederen, BS 30 augustus 1995. Besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2001 houdende vaststelling van het premiestelsel voor restauratiewerkzaamheden aan beschermde monumenten, BS 19 januari 2002. Besluit van de Vlaamse Regering van 28 juni 2002 houdende de organisatie van de Vlaamse monumentenprijs, BS 20 juli 2002. Besluit van de Vlaamse Regering van 5 maart 2004 betreffende de samenstelling, de organisatie, de bevoegdheden en de werking van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen van het Vlaamse Gewest, BS 16 april 2004. Besluit van de Vlaamse Regering van 14 juli 2004 tot het vaststellen van een onderhoudspremie voor beschermde monumenten en stads- en dorpsgezichten, BS 29 december 2004. Besluit van de Vlaamse regering van 14 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap zonder rechtspersoonlijkheid Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, BS 18 juni 2004. Besluit van de Vlaamse Regering van 10 november 2005 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap zonder rechtspersoonlijkheid Ruimte en Erfgoed, BS 11 januari 2006. Ministerieel besluit van 1 april 1977 tot bepaling van het model van het herkenningsteken dat kan aangebracht worden aan de bij koninklijk besluit beschermde monumenten
109
Besluit van de administrateur-generaal van 20 september 2010 houdende vaststelling van de inventaris van het bouwkundig erfgoed en vastgestelde lijst, BS 5 oktober 2010. Omzendbrief ML/977/3 van 6 februari 1978 betreffende het herkenningsteken dat kan aangebracht worden aan monumenten. Omzendbrief van 5 oktober 1984 betreffende de beteugeling van misdrijven inzake monumenten- en landschapszorg. Omzendbrief ML/9 van 6 april 1998 betreffende de problematiek rond verwaarlozing, verval en sloping. Omzendbrief ML/10 van 19 november 2002 betreffende de restauratiepremie voor beveiligingswerken aan beschermde monumenten. Reglement van de Staten der Provincie Oost-Vlaanderen van de zitting van 14 juli 1823, Commission Royale du Monument. Bulletin du comité provincial de la Flandre Orientale, 1888, 9-14. Reglement van de Staten der Provincie Oost-Vlaanderen van de zitting van 14 juli 1823, Commission Royal du Monument. Bulletin du comité provincial de la Flandre Orientale, 1888, p. 9-14; bekrachtigd door het Koninklijk Besluit van 5 december 1823, Commission Royal du Monument. Bulletin du comité provincial de la Flandre Orientale, 1888, p. 7-8. Conceptnota onroerend erfgoeddecreet van Vlaams Minister Geert Bourgeois, 22 juli 2010. Conceptnota voor nieuwe regelgeving over onroerend erfgoed van Vlaams volksvertegenwoordiger D. Van Mechelen,ingediend op 15 juli 2010. Advies van de KCML over de Conceptnota voor nieuwe regelgeving van D. Van Mechelen over onroerend erfgoed, Parl. St., Vlaams Parlement, 2009-2010, nr. 817/3. Verslag van de Parlementaire hoorzitting over de conceptnota voor nieuwe regelgeving van de heer D. Van Mechelen over onroerend erfgoed en de nota van de Vlaamse regering conceptnota onroerend erfgoed ingediend door G. Bourgeois, Parl. St., Vlaams Parlement, 2009-2010, nr. 817/4. Reglement met betrekking tot het verlenen subsidie voor de restauratie van niet-wettelijk beschermde merkwaardige gebouwen in Gent, 21 mei 1990, gewijzigd op 28 mei 2003, www.gent.be. Stedenbouwkundige verordening van de stad Gent, Algemeen bouwreglement, 29 juni 2004, gewijzigd op 29 januari 2008 en 22 september 2008, www.gent.be. Opcentiemen op de Gewestelijke heffing op de leegstaande en verwaarloosde bedrijfsruimten in Gent, 23 oktober 2007, www.gent.be. Belastingreglement op reclame zichtbaar van op de openbare weg in Gent, 27 november 2007, www.gent.be. Belastingreglement op leegstaande woningen en gebouwen in Gent, 26 april 2010, www.gent.be.
110
Belastingreglement op verwaarloosde woningen en gebouwen in Gent, 26 april 2010, www.gent.be.
Rechtspraak Gw. Hof 24 juni 1993, nr. 50/93, TMR 1993, 313 met noot van A.M. Draye. Gw. Hof 28 september 2006, nr. 146/2006, RABG 2007, afl. 5, 341. Gw. Hof 17 maart 2010, nr. 25/2010. Cass. 2 juni 1960, Arr. Cass. 1960, 881 en Pas. 1960, I, 1113. Cass. 23 november 1999, AR P.97.0945.N. RvS 8 februari 1974, nr. 16.236, Arr. R.v.St. 1974, 125. RvS 13 juni 1980, nr. 20.422. RvS 9 juli 1986, nr. 26.852. RvS 6 april 1992, 39.170, APM 1992, 89. RvS 18 december 1997, nr. 70.420. RvS 24 juni 1998, nr. 74.524, Vervliet. RvS 23 februari 1999, nr. 78.905, NV Kortrijkse Textielmaatschappij. RvS 9 juni 1999, nr. 80.776, Roelandts e.a. RvS 10 februari 2000, nr. 85.287. RvS 23 februari 2000, nr. 85.597, Hayen. RvS 19 januari 2001, nr. 92.445. RvS 11 mei 2001, nr. 95.327 NV Hotel Georges. RvS 13 december 2001, nr. 101.778. RvS 21 mei 2003, nr. 119.646, Opstael. RvS 23 januari 2004, nr. 127.366 Van Ormelingen. RvS 30 juni 2004, nr. 133.395, Van Overbeke. RvS 5 juli 2004, nr. 133.534, Robijns. 111
RvS 21 september 2005, nr. 149.201, de Schaetzen van Brienen. RvS 6 juli 2007, nr. 173.299,Monbaliu e.a. RvS 17 april 2008, nr. 182.121. RvS 29 april 2008, nr. 182. 953. RvS 8 september 2008, nr. 186.091, Walrave. RvS 6 november 2008, nr. 187.783, Lecocq. RvS 3 november 2008, nr. 187.647. RvS 17 december 2008, nr. 188.915, Lacroix. RvS 30 maart 2009, nr. 191.965, Van Grootenbreul e.a RvS 12 mei 2009, nr. 193.186. RvS 19 mei 2009, nr. 193.429. RvS 15 juni 2009, 194.169. RvS 25 maart 2010, nr. 202.328. RvS 1 april 2010, nr. 202.702. RvS 20 oktober 2010, nr. 208.270. Antwerpen 20 juni 2000, nr. 1985/AR/1791, AJT 2001-02, afl. 34, 902 met noot van G. Van Hoorick. Gent 3 oktober 1985, RW 1986-87, 1694. Gent 6 juni 1997, TMR 1998 (verkort), 177. Gent 3 december 1999, TMR 2000, 332. Turnhout 20 oktober 2008.
Rechtsleer en andere literatuur AERTS, E., ‘Monumenten en stads- en dorpsgezichten vrijgesteld van leegstandsheffing’, Fisc.Act. 2006, afl. 42, 9-10. APPLEYARD, D., The conservation of European Cities, Cambridge, Londen, The MIT Press, 1979, 308 p.
112
ASTAES, J., ‘Leegstands- en krotbelastingen in Vlaanderen. Een overzicht’, A.F.T. 2010, 10, 3-45. BAILLIEUL, B., ‘De stadsontwikkeling (19de eeuw – WOI)’, in B. BAILLIEUL e.a., Stadsontwikkeling en architectuur, Gent, Centrum voor Kunst en Cultuur, 1975, 103-109. BENEVOLO, L., Big European cities and change, a future for their past?, Committee on Monuments and sites Symposium IV, Berlin, 26-29 april 1976, Straatsburg, Raad van Europa, 1977, 130 p. BETZ, S. en VERBIST, S., ‘Het administratief kort geding of snel rechtsherstel door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State’, in T. DEKEERSMAEKER, (ed.), Kort geding, Gent, Larcier, 2009, 8195. BOENS, D., ‘Redevoering van den Heer D. Boens’, in Commissie der monumenten en stadsgezichten der stad Gent. Verslag der jubelzitting (1823-1923), Gent, 1923, 14-20. BOES, M., ‘Monumenten en landschappen’ in D., MEULEMANS (ed.), Recente ontwikkelingen betreffende vastgoed en landeigendom, Antwerpen, Intersentia, 2003, 123-171. BOES, M., ‘Het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten’, T.B.P. 1977, s.p. BOES, M., ‘Zaken- en contractenrecht in de notariële praktijk: administratiefrechtelijke aspecten’, Notariële actualiteit 3, 1989, 47-48. BOES, M., ‘De notariële praktijk inzake ruimtelijke ordening en monumentenzorg’, In: X., Aspecten van het administratief recht, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1989, 1-40. CAPENBERGHS, J., COOLS, J. en DE RYNCK, P. (eds.), Visies op erfgoed in Vlaanderen en Europa, Antwerpen, Culturele bibliografie Vlaanderen, 2003, 164 p. CASIER, J., ‘Redevoering van den Heer Jospeh Casier’, in Commissie der monumenten en stadsgezichten der stad Gent. Verslag van Jubelzitting (1823-1923), Gent, 1923, 3-14. COPPENS, A., ‘De bescherming van monumenten, stads- en dorpsgezichten, en de rechtstoestand van de eigenaars en de andere zakelijke gerechtigden’, RW 1994-95, 330-331. DAIFUKU, H., SHANKLAND, G., GAZZOLA, P., SORLIN, F., TUNNARD, Ch., ITOH, T., NISHIKAWA EL FAFI, J., CHAMPAULT, D., The conservation of cities, Croom Helm, The Unesco Press, Londen, Parijs, 1975, 186 p. DAMBRUYNE, J.(ed.), Een stad in opbouw, deel 2, Gent van 1540 tot de wereldtentoonstelling van 1913, Tielt, Lannoo, 1992,. 351 p. DE KEGEL, A., DEMEY, A., DEVOS, P., PIETERARENS, M., ROBIJNS, L., Beschermde monumenten, stads- en dorpsgezichten en landschappen in Oost-Vlaanderen. Arrondissement Gent, Gent, Provinciebestuur OostVlaanderen, 1992, 309 p.
113
DE TAEYE, S., ‘De herstelplicht en de ruimtelijkeordeningsregelgeving’, TROS 2000, 53-65.
dwangsomvordering
in
de
monumenten-
en
DEJEANT-PONS, M., ‘The European Landscape Convention’ in X., The role of the judiciary in the implementation and enforcement of environment law, Brussel, Bruylandt, 2008, 329-337. DEMEY, A. en GOEDLEVEN, E., ‘Vijftig jaar beschermingen in Vlaanderen’, M&L 1983, afl. 2, 13-24. DEWEIRDT, M., ‘Monumentenbescherming in het Vlaams Gewest’, OGP 2010, afl. 218, 21-132. DEWEIRDT, M., ‘Monumentenbescherming’, in X., Vastgoed en milieu. Ruimtelijke ordening -Stedenbouw – Milieurecht I, Mechelen, Kluwer, 2009, 1-58. DRAYE, A.M. en STYNEN, H., Gemeentelijke monumentenzorg in Vlaanderen. Een onderzoek naar het monumentenbeleid in 30 gemeenten in Vlaanderen, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1989, 100 p. DRAYE, A.M., ‘De bescherming van het onroerend erfgoed. Het belang van een correct gebruik van het voorhanden zijnde instrumentarium’, TROS 2005, 39, 217-224. DRAYE, A.M., ‘De decreet- en regelgeving inzake bescherming van het onroerend erfgoed en oudere rangschikkingsbesluiten’, TMR 1999, 300-301. DRAYE, A.M., ‘Het moeilijk te herstellen ernstig nadeel en de decreetgeving onroerend erfgoed’, TROS 2008, 49, 5-11. DRAYE, A.M., De bescherming van het roerend en onroerend erfgoed. Wet-, decreet- en regelgeving van kracht binnen het Vlaams Gewest/de Vlaamse Gemeenschap, Gent, Larcier, 2007, 435 p. DRAYE, A.M. (ed.), De bescherming van het onroerend erfgoed, Leuven, Instituut voor Milieurecht, 1995, 175p. DRAYE, A.M., ‘De bescherming van het onroerend erfgoed en de wetgeving ruimtelijke ordening en stedebouw’, in X., Recente ontwikkelingen inzake ruimtelijke ordening en stedebouw, Gent, Ugent. Instituut voor permanente vorming Rechten, 2001, 67-87. DRAYE, A.M., ‘Beschermde monumenten en onteigening’, TROS 2007, afl. 47, 236-241. DRAYE, A.M., Erfgoed en verzekeringen, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1997, 33 p. DU MONGH, J., ‘Heling van erfgoederen’, RW 2007-08, afl. 21, 867-871. EYSKENS, T., ‘Het Archeologiedecreet van onder het stof gehaald?’, TROS 2004, 33, 5-20. FIERLAFIJN, M., “Van cultureel tot grondgebonden. Een beknopt overzicht van de evolutie van de decreetregelgeving inzake monumenten en landschappen”, M&L 2003, afl. 1, 47-52. FIERLAFIJN, M., Wet-, decreet- en regelgeving: monumenten, stads- en dorpsgezichten, landschappen, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Afdeling Monumenten en Landschappen, 1998, 89 p.
114
FRÉDÉRICQ, L., Handboek van Belgisch handelsrecht, Brussel, Bruylant, 1963, 1180 p. FREDERICQ, P., ‘Onze oude gebouwen te Gent’, BMGOG 1901, afl. 2, 96-121. GEVAERT, S., Vrijheid van handel, Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Rechten (promotor, C. Van Acker), academiejaar 2010-2011, 79 p. GOEDLEVEN, E., De fiscus en het cultureel erfgoed, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Administratie voor Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu. Bestuur voor monumenten en landschappen, 1987, 79 p. GOTZEN, M., Vrijheid van beroep en bedrijf en onrechtmatige mededinging, Brussel, Larcier, 1963, I, s.p. HAECK, Y., ‘Recht op bescherming van eigendom’, in J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM, Deel 2 Artikelsgewijze commentaar, Volume 2, Antwerpen, Intersentia, 2004, 295-399. HESPEL, R., ‘Gent in de spiegel van de dagbladen, vroeger … en nu’, in: Gendtsche Tydinghen 1972, afl. 1, 61-62. JEURISSEN, I., ‘La convention de Faro sur la valeur du patrimoine culturel pour la société’, Amén. 2006, bijzonder nummer, 32-45. LENARTS, T., Evoluties in de monumentenzorg, waarde en waardering, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afdeling monumenten en landschappen, 1995, s.p. LENS, H., ‘Een mes dat langs twee kanten snijdt. Bescherming als monument’, Officiële Horeca, april 2008, 610. LUST, S., Rechtsbescherming tegen de (administratieve) overheid. Een inleiding, Brugge, die Keure, 2008, 126 p. MEULEMANS, D. (ed.), Recente ontwikkelingen betreffende vastgoed en landeigendom, Antwerpen, Intersentia, 2003, 361 p. MONSAERT, J., Herwaarderingsproject Gentse Kuip, Gent, Stad Gent. Dienst Monumentenzorg en Stadsarcheologie, 1983, 82 p. NUTTGENS, P., Planning problems in historic cities en towns, Londen, City of Lincoln, 1975, 155 p. OSTYN, D., ‘De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen. Een historische schets’, Bouwkundig erfgoed in Vlaanderen 1977, afl. 30, 2-16. OSTYN, D., ‘Het Europees monumentenjaar 1975, een doorbraak in de monumentenzorg’, M&L 2003, afl. 1, 912. PHILIPSEN, G., ‘Artikel 7 Decreet d’Allarde’ in X., Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I Grondslagen, B. Belgisch recht, 2007, 41 p. PILLEN, L., ‘Stadsvernieuwing uit de startblokken’, Tegenspraak 1984, afl. 3, 13-19.
115
PLAS, H. en BUIJS, X., ‘Vlaanderen telt 66.000 gebouwen met erfgoedwaarde’, Lokaal 2009, afl. 16, 45 p. QUINTIN, M., “Quelques réflexions au sujet des liens entre la protection du patrimoine immobilier, la police de l'urbanisme et de l'aménagement du territoire et d'autres polices administratives”, Amén. 2006, bijzonder nummer, 20-31. SAUWENS, J., “Een Vlaams monumenten- en landschapsbeleid”, M&L 1992, afl. 2, binnenkrant, 1-15. SCHOUKENS, H., CLOOTS, E., “Leegstandsheffing niet langer gewenst voor monumenten en beschermde stadsen dorpsgezichten”, RABG 2007, afl. 5, 347-354. SELFSLAGH, B., ‘Europese erfgoedconventies, hulpmiddelen en nieuwe uitdagingen’ in CAPENBERGHS J., DE DIJN CLEMENS G. en LAENE M. (red.), Een verleden landschap? Erfgoedzorg vandaag en morgen, nieuwe uitdagingen, Hasselt, Provinciaal centrum voor cultureel erfgoed Limburg, 2006, 35-38. SELS, G., ‘Monumenten zorgen voor inkomsten en jobs’, De Standaard, 11 april 2011. SPINKS, J., ‘De geoorloofdheid van het opleggen van eigendomsbeperkende maatregelen door de overheid’, Jura Falconis 2004-2005, 3, 365-406.
STYNEN, H., ‘De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen: een terugblik over de periode 1835 tot de jaren zestig’, M&L 1985,afl. 1, 6-36. STYNEN, H. (ed.), Economische en fiscale aspecten van de monumentenzorg, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1990, 60 p. STYNEN, H., De onvoltooid verleden tijd: een geschiedenis van de monumenten- en landschapszorg in België 1835-1940, Brussel, Stichting Vlaams erfgoed, 1998, 418 p. STYNEN, H., Een eeuw zorg voor monumenten en landschappen in België, Een onderzoek naar de werking van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen in de periode 1835 tot 1931, Katholieke universiteit, Leuven, 1990, 330 p. SUY, G., “De bescherming van gebouwen en landschappen”, Milieurama 1986, afl. 1-2, 11-13. TIMMERMANS, R., “De splitsing van kastelen in appartemenseigendom”, T. App. 2005, afl. 4, 5-10. VAN AARCHOT-VAN HAEVERBEECK, S., ‘Inventarisatie van het bouwkundig erfgoed: een eindeloos verhaal.’, M&L 2003, afl. 1, 41-46. VAN AERSCHOT – VAN HAEVERBEECK, S., ‘Vlaams erfgoed – werelderfgoed. Een achterstand ingehaald’, M&L 2003, afl. 1, 53-59. VAN CAUWENBERGE, S., ‘Zijn gemeenten klaar voor eigen monumentenbeleid?’, Lokaal 2005, afl. 15, 25-27.
116
VAN DEN ABEELE, A., Beheer van monumenten na hun klassering en beheer van niet-geklasseerde gebouwen, Studiedag Monumenten en Landschappen: een hoop voor Brussel, Brussel, Alberti, Ministerie van het Brussels Gewest, 1989, s.p. VAN DEN BOSSCHE A., ‘Monumenten, landschappen en stads- en dorpsgezichten’, T. Not. 1979, nr. 3, 74-87. VAN DEN BROECK, P. e.a., Erfgoed op de kaart: erfgoed en gemeentelijk ruimtelijk beleid, Brussel, Vlaams Instituut voor het onroerend erfgoed, 2006, 116 p. VAN DOORNE G., ‘Architectuur als visuele taal van de stedelijke cultuur’, in: DECAVELE J. (ed.), Gent. Apologie van een rebelse stad. Geschiedenis, kunst, cultuur, Antwerpen, Mercatorfonds, 1989, 446 p. VAN HOORICK, G., ‘Landschapszorg in het Vlaams Gewest’, NjW 2007, 159, 242-251. VAN HOORICK, G., ‘Wijzigingen inzake bescherming van landschappen in het Vlaams Gewest’, Waarvan Akte 2005, 3, 61-74. VAN HOORICK, G., ‘Monumenten en stads- en dorpsgezichten in het Vlaams gewest’, TROS 2005,afl. 40, 335346. VAN HOORICK, G., Handboek Ruimtelijk Bestuursrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 373 p. VAN HOORICK, G., ‘Quasi-onteigening (de facto onteigening)’, AJT 2001-02, afl. 34, 904-909. VAN RENTERGHEM, V. (ed.), Monumenten en stad- en dorpsgezichten landschappen in internationale context, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afdeling Monumenten en Landschappen, 2003, s.p. VAN WATERSCHOOT, P., LENAERTS, T., De onderhoudspremie, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afdeling monumenten en landschappen, 2003, 12 p. VAN WERVEKE, H., Gent. Schets van een sociale geschiedenis, Gent, Rombaut-Fecheyr, 1947, 130 p. VAN WEYENBERG, J., De zakenrechtelijke gevolgen van het klasseren van monumenten en landschappen, Brussel, Centrale examencommissie van de staat, 1980, 102 p. VANDE LANOTTE, J. en GOEDERTIER, G., Overzicht van het publiekrecht, deel 2, Brugge, Die Keure, 2003, 50 p. VANSTEENE, J., “Erfgoedtoets voor slopen van panden die op inventaris bouwkundig erfgoed staan”, Vastgoed info 2009, afl. 17, 2-3. VELAERS, J., De Grondwet en de Raad van State afdeling Wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999, 757p. VERHULST, A., Beschermen van monumenten, stads en dorpsgezichten, Brussel, Afdeling monumenten en landschappen, Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, 2003, 12 p. X., ‘Geen onderhoudspremies voor lokale besturen’, NjW 2010, 223, 823-824.
117
X., Het erfgoed behouden om er de toekomst op verder te bouwen, Brussel, Koninklijke Commissie voor monumenten en landschappen, 2005, 45 p. X., Monumentenzorg en cultuurpatrimonium. Jaarverslag van de Provincie Oost-Vlaanderen, Gent, Provincie Oost-Vlaanderen. Monumentenzorg en cultuurpatrimonium, s.d. X., World Heritage Information Kit, Parijs, UNESCO World http://whc.unesco.org/uploads/activities/documents/activity-567-1.pdf,
Heritage
Centre,
2008,
118
BIJLAGEN Bijlage 1. Wet van 7 augustus 1931 op de bescherming van monumenten en landschappen (BS 5 september 1931) Albert, Koning der Belgen, Aan allen, tegenwoordigen en toekomenden, Heil. De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt: Hoofdstuk I. Onroerende goederen. Eerste afdeling. Monumenten en gebouwen. Art. 1. Op voorstel, hetzij van de Koninklijke commissie voor monumenten en landschappen, hetzij van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waar zij gelegen zijn, worden de monumenten en gebouwen waarvan het behoud, in historisch, artistiek of wetenschappelijk opzicht van nationaal belang is, in hun geheel of gedeeltelijk gerangschikt bij koninklijk besluit en onder bescherming van den Staat gesteld. Nadat een voorstel tot rangschikking bij de Regeering aanhangig werd gemaakt, beslist zij of daaraan gevolg dient gegeven; in dit geval wordt dit voorstel beteekend aan de eigenaars, aan de titularissen van ingeschreven zakelijke rechten of van rechten voortspruitende uit overgeschreven akten en aan de schuldeischers die een bevelakte hebben laten overschrijven, alsmeden aan het college van burgemeester en schepenen der gemeente waar zich het te rangschikken onroerend goed bevindt. Het wordt vervolgens aan het advies der bestendige deputatie onderworpen, bij dewelke al de betrokkenen hun aanmerkingen mogen indienen binnen den termijn van twee maanden, te rekenen vanaf de beteekeningen. Het voorstel tot rangschikking wordt vervolgens, door de Regeering, aan de Koninklijke commissie voor monumenten en landschappen, voor met reden omkleed advies overgemaakt; voor het onderzoek van het voorstel, zal die commissie aangevuld worden met een afgevaardigde van den Minister van Financiën, als raadgevend lid. Het koninklijk besluit waarbij tot rangschikking wordt besloten, mag eerst getroffen worden drie maanden na de beteekening van het voorstel tot rangschikking aan de eigenaars en aan de andere hierboven vermelde betrokkenen. Het besluit wordt hun beteekend en wordt overgeschreven op het kantoor van den hypotheekbewaarder. De hierboven voorziene beteekeningen geschieden langs administratieven weg. De Koninklijke besluiten worden genomen na beraadslaging in de Ministerraad. Art. 2. Wanneer werken van onderhoud, versteviging of herstel noodig worden om de historische, artistieke of wetenschappelijke waarde van een gerangschikt monument of gebouw te bewaren, verleenen de Staat, de 119
betrokken provincie en de betrokken gemeente hun bijdrage in de kosten dezer werken, in de bij koninklijk besluit vast te stellen voorwaarden en verhoudingen. De bijdrage van den Staat mag niet lager zijn dan die van de gemeente, behoudens toestemming van deze laatste. Indien deze betrokkenen, ondanks de hun overeenkomstig de vorenstaande paragraaf gedane aanbiedingen tot tegemoetkoming, weigeren de werken te laten uitvoeren welke noodig zijn om het verval of de beschading van het onroerend goed te voorkomen, mag de Regeering ze van ambtswege laten uitvoeren en gerechtelijk de terugbetaling der uitgave bekomen, in de mate waarin de belanghebbenden er het voordeel van genoten, zonder dat laatstgenoemden zich kunnen beroepen op de vorenstaande paragraaf. Wanneer het monument of gebouw aan een particulier toebehoord, mag deze, in plaats van de noodige werken uit te voeren, eischen dat de Staat zijn onroerend goed onteigene. Art. 3. De eigenaar van een gerangschikt monument of gebouw mag er geen verandering van blijvende aard aan brengen, waardoor het uitzicht wordt gewijzigd zonder daarvoor de toelating te hebben ontvangen bij koninklijk besluit, getroffen nadat de Koninklijke commissie voor monumenten en landschappen alsmede het college van burgemeester en schepenen advies hebben uitgebracht. De koninklijk commissie voor monumenten en landschappen en het college van burgemeester en schepenen worden geacht een gunstig advies uit te brengen, indien zij niet binnen een maand definitief uitspraak doen. Art. 4. Wanneer er voor een gerangschikt monument of gebouw zou gevaar bestaan voor verval of zware beschadiging, zoo het in het bezit blijft van zijn eigenaar, mag de Koning, op aanvraag of na advies van de koninklijk commissie voor monumenten en landschappen, machtiging verleenen tot onteigening ten algemeenen nutte, hetzij door den Staat, hetzij door de gemeente. Wanneer er, zonder de bij artikel 3 voorziene toelating, werken aangevangen worden, waardoor het behoud van een gerangschikt gebouw of monument in gevaar wordt gebracht of het uitzicht ervan gewijzigd, mag de burgemeester of de gouverneur de werken door tussenkomst van de gewapende macht laten stilleggen. Art. 5. Tenzij door de betrokken partijen anders werd overeengekomen, geldt elke onteigening, gedaan krachtend de artikelen 2 en 4, voor het geheele monument of gebouw, al werd dit slechts voor een deel gerangschikt, en bovendien het terrein dat er bij behoort. Afdeling II. De landschappen. Art. 6. De landschappen waarvan het behoud in historisch, esthetisch of wetenschappelijk opzicht van nationaal belang is, kunnen gerangschikt worden onder de voorwaarden en in de vormen vastgesteld bij het eerste artikel; de koninklijk commissie voor monumenten en landschappen zal, voor het onderzoek van die voorstellen, aangevuld worden door een afgevaardigde van het Ministerie van Financiën, alsook door een afgevaardigde van elk der bij de zaak betrokken ministeries, als raadgevende leden. Elk koninklijk besluit tot rangschikking van een landschap bevat als bijlage een plan dat er de grenzen nauwkeurig van zal bepalen. Het somt de beperkingen op, welke gebracht worden aan de rechten der eigenaars en welke door de behartiging van het nationaal belang worden opgelegd. 120
Echter zal het koninklijk besluit de vrijheid den landbouwer niet kunnen beperken, wat de aanplantingen en de verbouwingen betreft. De bij het koninklijk besluit tot rangschikking verboden werken mogen echter, op verzoek van de belanghebbenden, bij een later koninklijk besluit toegelaten worden, nadat advies werd uitgebracht door de koninklijk commissie voor monumenten en landschappen en door het college van burgemeester en schepenen van elke gemeente, op het grondgebied waarvan het gerangschikt landschap zich bevindt. Het bij artikel 3, alinea 2, bepaalde vermoeden is in dit geval toepasselijk. De reegering wordt geacht de toelating te verleenen, indien, binnen den termijn van twee maanden na inzending van de door het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen gevraagde plans en inlichtingen, een koninklijk besluit niet is getroffen waarbij toelating tot uitvoering der ontzegde werken gegeven wordt. Elke aldus verleende toelating kan eveneens ingetrokken worden bij een koninklijk besluit voorafgegaan van de adviezen voorzien bij alinea 4 van dit artikel. Elk koninklijk besluit tot toelating, weigering of intrekking derzelve, wordt aan de belanghebbenden beteekend overeenkomstig de bepalingen van de alinea’s 2 en 4 van artikel 1. Art. 7. De eigenaars en overige belanghebbenden hebben aanspraak op een vergoeding ten laste van den Staat voor het nadeel dat hun wordt berokkend door de beperkingen van hun recht. Dit recht kan tot meerdere rechtsvorderingen aanleiding geven ingeval nieuwe oorzaken van nadeelen kunnen ingeroepen worden. Bij gebrek aan overeenkomst tusschen partijen wordt deze vergoeding gerechtelijk geregeld, op aanvraag van de belanghebbenden. Deze aanvraag moet, op straf van verval, worden ingediend binnen twee jaar te rekenen van den dag waarop de Regeering bij toepassing van lid 4 en lid 7 van artikel 6, het nadeel doet ontstaan met aan de belanghebbenden hare weigering te beteekenen eene handeling te verrichten die zij, krachtens hunne rechten op het met dienstbaarheid bezwaard goed willen uitoefenen. Ingeval van rechterlijke vordering, kunnen al de belanghebbende die niet aanlegger zijn in het geding tusschenkomen of, bij gebrek daarvan, hetzij door den aanlegger of de aanleggers, hetzij door den Staat in de zaak worden betrokken. Ingeval zij, behoorlijk opgeroepen, niet zouden tusschenkomen in de rechtsvordering, of hunne rechten niet zouden doen gelden, worden zij vervallen verklaard van het recht op vergoeding van het nadeel dat de weigering van toelating hun mocht hebben berokkend. De eigenaar van het met dienstbaarheid bezwaard goed, kan van den Staat de aanwerving daarvan eischen, zoo hij bewijst dat de waardevermindering van dit goed de helft van zijn koopwaarde overschrijdt. De aanwerving door den Staat zal kunnen gevorderd worden, zelfs in geval van mede-eigendom of van samenloop van mede-eigenaars, mits al de belanghebbenden het eens zijn; in dit geval gaan de rechten van vruchtgebruik op den prijs over.
121
Art. 8. In geval van gedwongen aankoop door den Staat, wordt de eindbeslissing waarbij de overgang van eigendom wordt vastgesteld, ten kantore der hypotheekbewaring overgeschreven. Deze overschrijving heeft ten aanzien van derden dezelfde uitwerking als de overschrijving van een akte van afstand. Onder voorbehoud van de bepalingen dezer wet, betreffende het vruchtgebruik, moet de Staat, als aanwerver evenals op het stuk van verkoop en bij toepassing van de regelen van gemeen recht, al de zakelijke rechten eerbiedigen die op het goed bestaan, evenals de persoonlijke genotsrechten door den overlater of de overlaters of door hunne rechtgevers afgestaan. Zoals in zake onteigening ten algemeenen nutte wordt gehandeld wat betreft de betaling van den prijs door den Staat en de inbezitstelling van dezen laatste. Art. 9. Is het met dienstbaarheid bezwaarde goed ook bezwaard met inschrijven ten bate van hypothecaire of bevoorrechte schuldeischers, dan gaan de rechten dezer laatsten over op de vergoeding die, in dit geval, moet worden geconsigneerd, onverminderd de rechten van bedoelde schuldeischers op het vast goed voor het saldo hunner vordering. Wordt bij toepassing van artikel 7, het goed door den Staat overgenomen, dan gaan de rechten derzelfde schuldeischers van rechtswege op den prijs over, zoals in zake onteigening ten algemeenen nutte. Art. 10. Wanneer de houder van een onroerend goed dat in een gerangschikt landschap begrepen is, werken onderneemt welke verboden zijn krachtens het koninklijk besluit tot rangschikking, mag de burgemeester of de gouverneur deze werken door tusschenkomst van de gewapende macht doen stilleggen. Art. 11. Er kunnen bij akte onder levenden of bij uiterste wilsbeschikkingen, servituten van openbaar nut gevestigd worden ten bate van de gemeenten, inzonderheid om het vrij doorstromen van de lucht te vrijwaren, om openen ruimten voor te behouden, en om het behoud en het verfraaien der landschappen ter verzekeren. De gemeenten mogen van de aldus gevestigde servituten afzien, na advies van de koninklijk commissie voor monumenten en landschappen te hebben ingewonnen en mits de gebruikelijke goedkeuringen vanwege de hoogere overheid. Afdeling III. Gemeenschappelijke bepalingen voor de monumenten, gebouwen en landschappen. Art. 12. Te beginnen met den dag waarop de Regeering ter kennis brengt van de belanghebbenden dat een voorstel tot rangschikking onderzocht wordt, zijn al de uitwerkselen der rangschikking voorloopig van toepassing op de bedoelde onroerende goederen, gedurende een tijdvak van zes maanden, ingaande op den dag van deze beteekening waarbij de beperkingen worden bepaald. Art. 13. Het onroerend goed blijft steeds aan de uitwerkselen der rangschikking onderworpen, in welke handen het ook overgaat. De servituten welke voortvloeien uit de wetten en reglementen betreffende de politie op de wegen en de gebouwen, zijn niet toepasselijk op de gerangschikte onroerende goederen, indien zij beschadiging of wijziging van uitzicht kunnen ten gevolge hebben.
122
Art. 14. Het opheffen der rangschikking van een monument, een gebouw of een landschap geschiedt onder de voorwaarden en in de vormen vastgesteld voor de rangschikking. Art. 15. De Koninklijke besluiten tot rangschikking en tot opheffing van de rangschikking der monumenten, gebouwen en landschappen moeten in den Moniteur worden bekendgemaakt. Art. 16. Het verbod van reclame-paneelen of gelijk welke publiciteit aan te brengen hetzij op een gerangschikt monument of gebouw, hetzij in een gerangschikt landschap, sluit alle aanspraak op vergoeding uit. Hoofdstuk II. Roerende goederen. (…) Hoofdstuk III. Algemene bepalingen. Art. 21. Wordt gestraft met een boete van 1000 tot 10 000 fr.: 1° Hij die, zonder de bij artikel 3 voorziene toelating, werken heeft ondernomen waardoor het behoud van een gerangschikt monument of gebouw in gevaar kan worden gebracht of het uitzicht ervan gewijzigd; 2° Hij die werken heeft ondernomen welke verbonden zij bij het koninklijk besluit tot rangschikking van een landschap, tenware zij bij koninklijk besluit van lateren datum werden toegelaten; 3° Hij die de verbodsbepalingen van artikel 19 overtreedt; 4° Hij die, hoewel hij er de herkomst van kende, in het bezit komt van een roerend goed waarvan de vervreemding verboden is bij artikel 19 of die de bemiddelaar was van den verkoop; 5° Hij die kwaadwillig de bij artikel 18 voorgeschreven kennisgeving verzuimt. Art. 22. Het eerste boek van het Strafwetboek, zonder uitzondering voor de artikelen 66, 67, 69§2 en 85, is toepasselijk op de bij het vorige artikel bepaalde misdrijven. Art. 23. Bij elk vonnis van een veroordeling wordt bevel gegeven tot herstelling van de gerangschikte gebouwen monumenten, onroerende en roerende goederen in hun oorspronkelijken staat of tot uitvoering van de noodige werken om hun in de mate van het mogelijke hun vroeger uitzicht terug te schenken en dit op kosten van den veroordeelde, onverminderde de schadeloosstelling. Art. 24. De Staat mag, zoo de provincies, de gemeenten en de openbare instellingen niet handelen, in hun plaats optreden of tusschenkomen in het door hun aanhangig gemaakt geding. Art. 25. De koninklijk commissie voor monumenten en landschappen is onderworpen aan de wet van 31 juli 1921 op het taalgebruik in bestuurszaken. Art. 26. Artikel 76 §8 der wet van 30 maart 1836 vervalt.
123
Art. 27. De rechtspleging voortvloeiende uit de toepassing der tegenwoordige wet geschiedt op kosten van den Staat, overeenkomstig het bepaalde der wet van 17 april 1835, betreffende de onteigening ten algemeenen nutte. Kondigen de tegenwoordige wet af, bevelen dat zij met ’s Lands zegel bekleed en door den Moniteur bekendgemaakt worde. Gegeven te Brussel, den 7den augustus 1931. Albert. Van koningswege: de Minister van Kunsten en Wetenschappen; R. Petitjean, Gezien en met ’s Lands zegel gezegeld: Voor den Minister van Justitie: De Minister van Posterijen, Telegrafen en Telefonen, Fr. Bovesse.
124